De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
‘Een merkwaardig geschrift.’Onder dezen titel vestigde in den jaargang 1884 van dit Tijdschrift (bl. 263 vlg.) Dr. Stricker de aandacht op het door den Metropolitaanbisschop van Nicomedië Philotheas Bryennios gevonden en uitgegeven oud-Christelijk geschrift: De Onderwijzing der 12 Apostelen. Het zou zeker met het karakter van dit Tijdschrift niet overeenkomen, om nogmaals op dat geschrift terug te komen, wanneer niet de heer Paul Sabatier, predikant aan de St.-Nicolaaskerk te Straatsburg, de vriendelijkheid had gehad, ons zijne StudieGa naar voetnoot(*) over de ‘Onderwijzing’ toe te zenden met verzoek haar in De Tijdspiegel te bespreken, omdat hij wenschte, dat zij, in Duitschland, Engeland en Amerika gunstig ontvangen, ook hier te lande bekend en gewaardeerd zou worden. Zou reeds de beleefdheid eischen, met een enkel woord melding te maken van het ons toegezonden werk, het is ons ook aangenaam aan het verzoek van den heer Sabatier te voldoen, omdat zijne Studie inderdaad belangrijk is. Uit welk oogpunt? Heeft hij de waarheid aangaande de ‘Onderwijzing’ gevonden? Wie zal het zeggen? Sedert de geleerde Nicomedische prelaat zijne vondst in het licht zond, hebben de mannen der critiek in alle landen zich ermee beziggehouden, om tot de meest uiteenloopende resultaten te komen. Zoo uiteenloopend, dat het vooralsnog raadzaam schijnt, om zich van een beslissend oordeel over tijd en plaats van ontstaan en over de eenheid van het geschrift te onthouden. Het belangrijke van des heeren Sabatier's Studie ligt m.i. dan ook niet in de zekerheid, waarmee hij de ‘Onderwijzing’ plaatst in het midden der eerste eeuw vóór de groote zendingsreizen van Paulus en haar geschreven acht door ‘een Christen van Joodsche afkomst, waarschijnlijk behoorende tot het breede en liberale Jodendom van Syrië, waar de Israëlieten een groot aantal proselieten maakten en in veelvuldige betrekking stonden tot de heidenen’; door een auteur, die zijn traktaat heeft saamgesteld voor zijne omgeving, d.i. voor heidenen, reeds meer of minder gemeenzaam met het Jodendom; de omstreken van Antiochië schijnen bijzonder met deze gegevens overeen | |
[pagina 222]
| |
te komen’ (bl. 165). Er zijn tegen dit resultaat bezwaren in te brengen. Laat mij één bedenking noemen, die mij onder het lezen als vanzelf voor den geest kwam. De heer Sabatier plaatst het geschrift in den tijd, waarin het Christendom, nog geheel verbonden aan de Synagoge, zich daarvan alleen onderscheidt door het geloof, dat de Messias, wiens komst verwacht wordt, Jezus is; den tijd, waarin het Christendom, ‘geheel veronachtzamend die zijde van den menschelijken geest, die begeert te weten, zich slechts richt tot hart en wil en derhalve noch wetenschap, noch wijsbegeerte, noch theologie bezat’ (bl. 119). Zal in dien tijd, aan Paulus' werkzaamheid voorafgaande, ontstaan zijn een ‘kerkelijk handboek’; zal toen - ‘niet de eerste de beste een gelegenheidsgeschrift vervaardigd hebben - maar de Kerk zelve het geweest zijn, die zich een catechismus, eene liturgie, voorschriften van tucht geeft’; zal er toen sprake hebben kunnen zijn van een geschrift, dat een ‘symbolisch boek’ genoemd worden kan? Zoo kort na Jezus' dood, terwijl zijne volgelingen zoo geheel vervuld zijn van zijne ophanden zijnde komst; vóór de werkzaamheid van den eersten Christen-theoloog, van Paulus, is er nog in geen enkelen zin van eene kerk sprake - en nog veel minder van een kerkelijken catechismus. Trouwens, daaraan was ook geene behoefte. De Christenen, op wie de heer Sabatier doelt, volgden de Joodsche wet en de Joodsche ceremoniën - althans in hoofdzaak. Deze bewering vindt haar grond in het betoog van den heer Sabatier zelven. Vooreerst voor zooverre dat handelt over ‘de geestelijke gaven en de kerkelijke ambten’. Den tijd tusschen Jezus en Paulus vergelijkt hij met dien na de herroeping van het Edict van Nantes in de Cevennes. Toen trad ieder, die zich door den geest gedreven gevoelde, op, om te profeteeren. De predikers en prediksters waren geïnspireerden. Doch in die dagen was dan ook van eenige kerkelijke regeling, van kerkelijke tucht geene sprake. Antoine Court redde het Protestantisme, door dat profetisme te onderdrukken en eene hervormde Kerk te stichten. Gaat de vergelijking, door den heer Sabatier gemaakt, op, dan zou ik vragen: in die ‘période pneumatique, celle où l'Esprit de Dieu soufflait dans le coeur de tous les fidèles, sans qu' on pensât à l'enrayer dans le réseau d'une hiérarchie quelconque’, waar is toen plaats voor eene kerk, die ‘onderwijst’, eene liturgie heeft? Misschien wijst de heer Sabatier op den leermeester, den didaskalos, die naast den profeet staat; ‘hij, die de nieuwe wet kent; rondom zich verzamelt broeders begeerig, om zich te onderrichten, en die, evenals de leeraars der oude wet, de donkere punten van het Evangelie uitlegt en verduidelijkt’. Doch kan die nieuwe Christelijke schriftgeleerde er zijn, als er geene Schrift is? Bestaat de nieuwe wet, door hem verklaard, alleen in de mondelinge overlevering? Ja meer - is er in de periode, waarin de heer Sabatier de ‘Onderwijzing’ geschreven acht, voor een onderwijzer wel plaats? Zijn betoog leidt in mijn oog aan zekere tegenstrijdigheid. Aan den | |
[pagina 223]
| |
eenen kant teekent hij den tijd waarover de Onderwijzing’ licht zal doen opgaan, als dien van het frissche, naïeve enthousiasme, waarin geene leer, geen priester de geestdrift doodt; en aan den anderen kant moet hij, naar aanleiding van het door hem behandelde geschrift, op te veel wijzen, wat reeds aan latere, kerkelijke ontwikkeling denken doet. Ik maak er den heer Sabatier geen verwijt van. Want al wat ik in en over dit oud-Christelijke boek gelezen hob, geeft ook mij den indruk, dat het ware licht daarover nog moet opgaan uit nieuwe schatten, die, naar wij hopen, uit de oude kloosters worden te voorschijn gebracht. Nog in een ander opzicht sluit mijne bewering zich aan aan het betoog van onzen auteur. Hier doel ik op hetgeen zijne Studie in mijn oog vooral belangrijk maakt. Het is hem vooral te doen, om de nauwe verwantschap aan te wijzen tusschen de Joodsche gebruiken en ceremoniën en die der oudste Christenen. Hij vindt haar overal. ‘On ne saurait trop rechercher dans la Synagogue la racine des idées, des pratiques et de la discipline des premiers chrétiens’ (bl. 141). Één geloofsartikel slechts scheidt de Kerk van de Synagoge; het geloof n.l., dat de Messias, die komen zal, Jezus is. In al het overige volgt de Kerk hare moeder. De doop is ontleend aan den proselietendoop, die in de dagen van Johannes sedert ‘verscheidene eeuwen bij de Joden bekend en toegepast werd’. Dat de doop bediend moet worden met de formule tot den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, doet aan de zeer hooge oudheid der ‘Onderwijzing’ niets af. Het vasten en de gebeden zijn van Synagogalen oorsprong. Jezus volgt een algemeen gebruik met in het ‘Onze Vader’ zijne discipelen een gebed te leeren, dat bij de gewone gebeden gevoegd worden kan. Van het ‘Onze Vader’ zijn gebeden aan de rabbi's ontleend. ‘Voor de vrome Joden was God werkelijk de hemelsche Vader’ (bl. 97). Alles, wat in de ‘Onderwijzing’ over de eucharistie geleerd wordt, laat zich uit Joodsche gebruiken verklaren. Hier hebben wij den oudsten vorm van het liefdemaal, dat straks avondmaal ter gedachtenis van Jezus' dood, later herhaling van het offer van Christus worden zal. Gaat eerst langzamerhand, naarmate de behoefte zich voordoet, de geestelijke gave in het kerkelijk ambt over, dat ambt is in zijne eerste formatie van de Synagoge gekopieerd. In de Synagoge is een college van oudsten; een opzichter, hazzan, door Lightfoot de bisschop genoemd; diakenen, parnassim geheeten. Het is hier de plaats niet voor een nauwkeurig onderzoek, of de heer Sabatier goed gerekend heeft. Één vraag veroorlove men mij. Wat den doop betreft: is inderdaad de proselietendoop zoo oud, als hier beweerd wordt? In de Mischna wordt hij niet gevonden; de autoriteiten der 2de eeuw disputeeren erover; een vroeger getuigenis bestaat er nietGa naar voetnoot(*). Er zijn dan ook, die beweren, dat de reiniging der proselieten | |
[pagina 224]
| |
als doop eerst beteekenis gekregen heeft na den val des tempelsGa naar voetnoot(*). Is het niet gewaagd, om het gebruik der bekende doopsformule vóór Paulus te plaatsen? Doch aan critiek begin ik niet. Wèl wil ik ten slotte de aandacht, vooral der theologen, op de Studie van hun Franschen vakgenoot vestigen. Waar de vraag naar de verhouding tusschen het Jodendom en het oudste Christendom aan de orde is, èn ten gevolge van de bewering veler Joodsche geleerden, dat het Evangelie uit den Talmud ontstaan is, èn dank zij het onderzoek van Prof. Loman - daar levert de heer Sabatier eene belangrijke bijdrage bij de bestudeering dier vraag. De lectuur zal niemand berouwen. Ik las zelden een wetenschappelijk betoog, zoo frisch en opgewekt geschreven. Heeft zijn auteur dan ook m.i. de waarheid over de ‘Onderwijzing’ niet gevonden, wij danken hem voor zijne belangrijke Studie en voor de beleefdheid, om ons haar toe te zenden. December 1885. j. van den bergh. |
|