De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bloedarmoede.Debet of Credit, door Mr. N.P. van den Berg. Derde druk. Batavia, G. Kolff & Co., 1885.Eene oude vrouw, die ik gekend heb, stierf een twintig jaren geleden. Dit is voor den lezer van weinig belang, maar wel de oorzaak van haar dood. Zij stierf aan bloedarmoede. Zij kreeg eerst duizelingen. Nauwelijks had zij daarvan een woord gerept aan haar dokter, - een van den echten ouden stempel - of de man haalde zijn lancet te voorschijn en nam haar bloed af. Sedert werd zij ongeveer 200 malen gelaten. Bij iedere nieuwe duizeling maar weer wat bloed weggenomen. De dokter begon er pret in te krijgen. Maar de patiënt stierf aan uitputting. Ziedaar kort en goed, wat Nederland met Indië heeft gedaan. Indië gaat bezwijken aan ver gevorderde anaemie. Het had krachtige voeding noodig - men heeft het jaar op jaar bloed afgetapt. De patiënt zal er waarschijnlijk niet weer bovenop komen. Men denke toch niet, dat de tegenwoordige Indische crisis zoo maar uit de lucht is komen vallen; dat zij tijdelijk is; dat zij, bij een voorspoedigen ommekeer in enkele zaken, weer zal terechtkomen! Zij heeft hare wortels in het begin dezer eeuw; men zal haar niet zoo gemakkelijk uitrukken. Om het levensgevaarlijke der ziekte beter te doen gevoelen, verzoek ik, dat men zich Nederland voorstelle met een aanzienlijk, sedert zeven jaren aangroeiend tekort in de ontvangsten en uitgaven. De Regeering zint op middelen, om het te verhelpen. De uitgaven bekrimpen? Maar zij vindt die reeds tot zulke beperkte grenzen teruggedrongen, dat de algemeene veiligheid gevaar loopt door gebrek aan politie-macht; dat openbare werken vervallen door gebrek aan onderhoud; dat besmettelijke ziekten jarenlang voortwoeden door gebrek aan bestrijding; dat beklaagden jarenlang preventief blijven opgesloten door gebrek aan rechterlijke macht; dat bruggen jarenlang buiten dienst zijn gesteld door gebrek aan geld, om ze te herbouwen; dat vele landwegen onbegaanbaar zijn, dat geene enkele rivier in behoorlijk bevaarbaren staat verkeert; dat de ambtenaren der Regeering zelve morren over de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onthouding der noodige middelen, om de aan hunne zorg toevertrouwde streken, zelfs zoo primitief mogelijk, van het noodige te voorzienGa naar voetnoot(*). Dan de inkomsten verhoogen? Maar, om zich heen ziende, vindt de Regeering braak liggende gronden, waarvan geene belasting te heffen is, wijl zij niet kunnen besproeid, dus ook niet bebouwd worden; onontginde mijnen; geene middelen, om den handel te doen herleven, wijl er zeer weinig spoorwegen bestaan, de rivieren niet bevaarbaar en de reeden in vele tijden des jaars niet genaakbaar zijn, zoodat de schepen bij preferentie de havens van een naburig land binnenloopen; geene verhooging der grondbelasting mogelijk, eensdeels omdat vele gronden niet bebouwbaar, anderdeels omdat vele niet tot bebouwing aan particulieren afgestaan zijn, eindelijk wijl de gevestigde grondbelasting reeds tot een onbillijk hoog cijfer is opgevoerd; eene bestaande inkomsten-belasting van 2 percent der revenuen, dus bezwaarlijk meer te verhoogen; belastingen op den landbouw, zoo zwaar, dat door vriend en vijand verlichting wordt noodig geacht; drukkende belasting op het bedrijf; uitvoerrechten, die sinds lang moesten afgeschaft, invoerrechten, die niet te verhoogen zijn zonder onbehoorlijke en onstaatkundige bezwaring van den kleinen man (consument); allerlei kleine belastingen, op welke geene noemenswaardige vermeerdering te verkrijgen is; eindelijk eene belasting, die meer dan ⅓ van al de anderen te zamen opbrengt - en het daglicht niet mag zien! Ziedaar den staat van zaken in Indië. De Minister van Koloniën meent nu, dezen desolaten boedel te kunnen herstellen door te bezuinigen, waar niet meer te bezuinigen is; door eene uitgediende gouvernementscultuur te verscherpen, door enkele kleine belastingen uit te breiden of in te voeren. Maar een zoo bekwaam man als Z.E. moet zelf in de eerste plaats overtuigd zijn, dat dit alles slechts palliatief mag heeten. En wat enkele der nieuwe of verhoogde lasten betreft, bijv. enkele invoerrechten en de tabaksbelasting, zou ik Z.E. in herinnering willen brengen, hoe ons Gouvernement ook in 1825, wegens den slechten staat der koloniale kas, doof bleef voor de klachten, zelfs van hare eigene ambtenaren, over de beruchte tolpoorten in de Vorstenlanden en die doofheid eene der oorzaken is geweest van den vijfjarigen oorlog, door de bevolking van Midden-Java tegen ons gevoerdGa naar voetnoot(†). Even wensch ik aan te stippen, dat de crisis van den Indischen landbouw nauw samenhangt met die van de Indische financiën. Zeer zeker zouden de algemeene oorzaken der lagere koffie- en suikerprijzen, de overproductie in Europa en Amerika, haar weg hebben gevonden, ook al had Nederland nimmer een cent aan Indië onttrokken. Maar de hulpmiddelen, om de landbouw-crisis te overwinnen, zouden, bij eene eerlijke koloniale politiek, thans aanwezig zijn geweest; de afvoer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegen zouden in orde zijn geweest; uitvoerrechten hadden geheel kunnen worden afgeschaft; tijdelijke verlichting van andere lasten had kunnen worden gegeven; nieuwe bronnen van bestaan, op Java of de buitenbezittingen, zouden zijn geopend voor hen, die in de oude geen heul meer vonden. Zooals de schatkist thans is, met een tekort van ± 55 millioen, terwijl geen redelijk uitzicht bestaat tot het verkrijgen van meerdere gewone inkomsten, valt het te begrijpen, dat de Regeering - ook al zette zij zich niet met opzet schrap op het wankelend standpunt van niets doen, waartoe Adam Smith den regeerenden naneef schijnt te hebben gedoemd, - weinig geneigdheid toont, om de benarde landbouw-industrie ter hulp te komen. Maar waaraan is het dan te wijten, dat al die hulpmiddelen ontbreken? Dat in zulk een vruchtbaar land millioenen hectaren grond niet bebouwbaar zijn? Dat de staatsdienst herinnert aan die vervallen huishoudens, waar de boter verdwijnt van de boterham en het vleesch van de tafel? Kortom, vanwaar die berooide boel in een land, dat van nature scheen bestemd, om als een der schoonste edelsteenen te schitteren aan het gewaad onzer aarde? Het antwoord is, dat Nederland sedert meer dan 50 jaren van hetgeen Indië opbracht, zoo weinig mogelijk heeft besteed, om Indië zelf vruchtbaar en tegen - in geen land uitblijvende - slechte tijden bestand te maken, daarentegen zooveel mogelijk naar zich heeft getrokken, om schulden te delgen, openbare werken te maken, in te slapen op slechte belastingwetten en voor nog minder oorbare doeleinden. De wijze nu, waarop die naasting heeft plaats gehad, leert men uit de aan het hoofd dezes aangehaalde brochure van den heer Mr. N.P. van den Berg. Tot inlichting voor den Nederlandschen lezer diene, dat Mr. N.P. van den Berg, sedert jaren President van de Javasche Bank, een der kundigste en meest geachte ingezetenen der kolonie is. Wie daarginds den naam van dezen man noemt, wordt aangehoord met de belangstelling, die ieder zich tot plicht rekent jegens de uitstekendsten in den lande. Zoowel door zijne persoonlijkheid, die zich kenmerkt door den eenvoud van zelfbewuste kracht, als door zijne talrijke heldere geschriften over politieke en handelsbelangen en niet minder door zijn onvermoeiden ijver, waar zijne gaven de openbare Indische zaak ten dienste kunnen komen, heeft hij zich eene reputatie verworven, die in Indië de herinnering aan menigen Minister van Koloniën of Gouverneur-Generaal zal overleven. Mr. N.P. van den Berg dan maakt in de genoemde brochure, waarvan de derde druk thans aan de redactie van De Tijdspiegel werd toegezonden, de financieele rekening op tusschen Nederland en Indië van af 1798 - toen de schulden van wijlen de Oost-Indische Compagnie door de Bataafsche Republiek, m.a.w. de Nederlandsche schatkist, werden overgenomen - tot onzen tijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar men weet, is deze rekening insgelijks zeer uitvoerig en nauwkeurig opgemaakt door den oud-Minister De Waal, in zijne Indische Finantiën. De aanleiding, waarom de heer Van den Berg op de zaak terugkwam, was een viertal artikelen in het dagblad De Amsterdammer van 4, 5, 6 en 7 Januari 1885, waarin met het debet en credit tusschen Nederland en Indië op vrij zonderlinge wijze werd rondgesprongen. Onze Indische schrijver, ijverig als immer, waar het geldt de verspreiding van onjuiste voorstellingen omtrent de Indische aangelegenheden te bestrijden, gaf eene tegen-rekening, waarin de helderheid der uiteenzetting den lezer evenzeer treft als de degelijkheid der zaakkennis. De heer Van den Berg beschrijft niet alleen (met verwijzing naar allerlei authentieke stukken), hij beoordeelt ook. In verband hiermede is er iets in zijne brochure, dat mij verwondert. Tot verklaring hiervan moet ik in enkele bijzonderheden treden omtrent hetgeen op financieel gebied tusschen Nederland en Indië is voorgevallen. Spoedig na 1830, toen het cultuur-stelsel van Van den Bosch, ten koste van den inlander, Indië, dat tot dien tijd een lastpost was geweest, steeds toenemende baten deed afwerpen, werd de Nederlandsche Regeering erop bedacht, de voordeelen daarvan tot zich te trekken. Zij deed dat, door in het jaar 1836 eene wet uit te vaardigenGa naar voetnoot(*), waarbij eene schuld ten bedrage van 140 millioen ten laste van Indië en ten behoeve van Nederland werd gevestigd. Slechts vluchtig kan ik hier mededeelen, op welke gronden Nederland meende, op die som aanspraak te mogen maken. Ten eerste, omdat de schatkist van het moederland in 1798 de schulden van de O.I. Compagnie had overgenomen (ik vraag hier in 't voorbijgaan: moest de Javaan bloeden voor de nadeelen, die een Nederlandsch handelslichaam had geleden ten gevolge van slecht beheer, oorlog met Engeland, etc.?). Dat cijfer, waarover jarenlang getwist is, werd door de Regeering geschat op 82 millioen. Ten tweede wegens liquidatie der oorspronkelijke aandeelen derzelfde Compagnie, die de Regeering op zich nam, ten bedrage van ± 6½ millioen. Ten derde wegens de vervallen renten der aldus op Indië gevestigde schulden, tot een beloop van ± 30½ millioen. Ten vierde wegens uitgaven, ten behoeve der kolonie gedaan tusschen 1799 en 1809, bedragende ± f 20,300,000. Met nog een paar kleinere posten bracht de Regeering het door Indië zoogenaamd aan Nederland verschuldigde tot een dikke 155 millioen, maar was wel zoo goed, zich met de genoemde schuldvestiging van 140 millioen tevreden te stellen. Voor deze wettelijk vastgestelde schuld werd sedert 1836 op de uitgaven der Indische begrooting jaarlijks een rentepost uitgetrokken, ten bedrage van f 5,600,000. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit verschillende andere hoofden, voor de waardeering van welker billijkheid ik moet verwijzen naar de brochure van den heer Van den Berg, werden, behalve die 140 millioen, op Indië nog gelegd de volgende schulden:
De laatste vier schuldvestigingen hadden - ik wil er even op wijzen - den eigenaardigen oorsprong, dat Nederland het met België niet kon eens worden over het aandeel, dat dit afgevallen lid zou betalen in de nationale schuld, en dus tot 1839 den geheelen rentelast alleen droeg; dit tegenvallertje werd gemakshalve bij voorbaat verhaald op Indië, wel is waar met uitdrukkelijke bijvoeging: ‘om later, met de renten, aan de overzeesche bezittingen te worden teruggegeven’, maar zonder dat aan deze belofte in 1839, toen België's aandeel op 5 millioen jaarlijks was bepaald, ooit gevolg werd gegeven. De verkregene 96 millioen optellende bij de 140 millioen, zal men komen tot een bedrag van 236 millioen. Een gedeelte daarvan was ‘gevestigd’ tegen 4, een gedeelte tegen 5 procent. Te zamen beliep de jaarlijksche rente f 9,800,000. Deze post nu van bijna tien millioen is die zeer beruchte, die tot het jaar 1864 op de Indische begrooting is uitgetrokken, als rente voor schuld aan Nederland. Tot zoover is alles goed - of slecht, naar het standpunt, dat men inneemt. Maar nu komt iets onverklaarbaars, dat n.l. naast dien rente-post op de Indische begrooting jaarlijks een batig saldo werd geplaatst ten behoeve van het moederland, dat tot honderden millioenen is opgeklommen en somtijds in één enkel jaar meer dan 40 millioen bedroeg! Ik weet niet, of het den lezer gaat zooals mij; maar in dat geval dringt zich terstond de vraag bij hem op: ‘Heeft men dan niet, door op Indië eene schuld te vestigen en daarvan jaarlijks de rente te genieten, erkend, dat Indië een zelfstandig financieel lichaam was, dat schulden kon hebben en dus ook, mits de renten dier schulden betalende, recht had op zijne eigene baten? En hoe is het in dat geval mogelijk, dat Nederland jaarlijks het op den dienst overblijvende in zijne eigen geldlade schoof, alsof het niet te doen had met een zelfstandigen schuldenaar, doch met een zetbaas, die voor Neerland's rekening eene kruideniers-affaire dreef?’ In dit feit dus, dat onze Regeering, zoodra zij daarginds goud zag blinken en begeerig was, om het tot zich te trekken, Indië erkende als zelfstandig schuldenaar, maar daarnaast toch voortging met ook Indië's overige rijkdommen te naasten, als ware de kolonie een lijf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigene zonder recht op eigen schuld of eigen bate, - in dit feit ligt, mijns inziens, de kenmerkende fout onzer koloniaal-financieele politiek. Welnu, deze naar voren dringende gedachte blijft in Mr. Van den Berg's brochure op den achtergrond. Ik voor mij vind er haar althans niet. Na de wording van den ‘rentepost’ grondig te hebben uiteengezet, wijdt hij een hoofdstuk aan de beschrijving van het verloop van dien post in de Staten-Generaal, hoe de oppositie ertegen steeds sterker is geworden, totdat hij eindelijk onder den Minister van financiën Betz in 1864 ter aarde is besteld. Met voorliefde geeft schrijver daarbij het woord aan de kamerleden, die tegen den rentepost te velde trokken, wijl deze berustte op willekeurige berekeningen omtrent schuld van Indië jegens Nederland. Te recht roemt hij de edele houding van Luzac, die reeds in 1836 de onbillijkheid der schuldvestiging welsprekend betoogde en o.a. in 1839 weder zijne stem verhief tegen ‘de geheel eigendunkelijke basis, waarop zij berust, de verwonderlijke rekening, welke is uitgedacht en aangenomen, om eenigen glimp aan deze uitvinding te geven’. Met deze en andere oppositie gaat Mr. Van den Berg con amore mede. Hij strijdt met al die welsprekende heeren tegen den rentepost, en steeds tegen den rentepost, totdat hij hem aan 't slot van zijn hoofdstuk zegevierend den voet op den nek zet. Maar in dien rentepost zat het hem niet! Allerminst zat het hem daarin voor den heer Van den Berg, die de schuld van 236 millioen voor het grootste deel als billijk erkent, n.l. voor de 140 millioen, in 1836 vastgesteld, en voor f 33,400,000, aan Indië geleend in de tijden van den Java-oorlog (1826 en '28). Voor eene schuld van f 173,400,000 mocht Nederland dus volgens schrijver werkelijk van Indië rente eischen, d.i. tegen 5% ruim 8½ millioen. Waarom gordt hij dan, met de oppositie in de kamers, zoo strijdlustig de wapenen aan tegen een rentepost van nauwelijks één millioen hooger? 't Is waar, hij geeft eigenlijk eene historische uiteenzetting der wording van het debet en credit tusschen Nederland en Indië. Maar, zooals ik reeds zeide, hij vlecht daarin telkens zijne critiek. Welnu - het zij met den meesten eerbied gezegd - hij heeft dan het zwaard dier critiek niet doen neerkomen op de zwakste plaatsen der wapenrusting. Hij had den heer Luzac, den heer Van Höevell, den heer Betz, den heer Cost Jordens met voorliefde kunnen aanhalen, maar tevens moeten uiteenzetten, dat deze heeren bij al hunne goede bedoeling den vinger niet op de wond legden; dat zij den rentepost desnoods hadden kunnen laten doorgaan, daarentegen hunne stem hadden moeten verheffen tegen het batig slot. Nog op één punt vraag ik bescheiden verlof, met den schrijver van gevoelen te mogen verschillen. Nagenoeg aan het slot zijner brochure maakt Mr. Van den Berg de volgende rekening-courant op van het debet en credit tusschen Nederland en Indië: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Nederlandsch Indië, Debet.
Nederlandsch Indië, Credit.
De heer Van den Berg komt dus tot de slotsom, dat in het voordeel van Indië te vereffenen overblijft ruim 528 millioen. Zijne berekening is zoo matig mogelijk naar de zijde van Indië. De door velen betwiste schuld van 140 millioen neemt hij, zooals men ziet, in haar geheel aan. Toch bevat bovenstaande balans, mijns inziens, eene dwaling, die schijnbaar in het voordeel van Indië is. Onder de 844 millioen, die worden uitgetrokken als door Indië aan Nederland werkelijk betaald (volgens de zeer nauwkeurige berekeningen van den oud-Minister De Waal), zijn, naar men ziet, ook begrepen de renten, die Indië jaarlijks heeft voldaan. Dit gaat, dunkt mij, niet aan. Wanneer ik mijn vriend f 1000 leen tegen 5% en hij betaalt mij b.v. 10 jaren lang 50 gulden rente, dan mag hij, zoo wij na die 10 jaren onze rekening-courant opmaken, de 500 betaalde guldens niet als tegenvordering doen gelden. Van het oogenblik dus, dat de heer Van den Berg het grootste deel der schuld, waarvoor de rentepost werd uitgetrokken, nl. f 173,400,000, als wettig erkent, mag hij ook de daarvoor door Indië jaarlijks betaalde renten niet brengen op het credit der kolonie. De post van 844 millioen op Indië's credit moet dus, mijns inziens, verminderd worden met zoodanig bedrag, als gelijkstaat met het verschil tusschen de totale rentesom, die Indië betaald heeft, en de totale rentesom, die Mr. Van den Berg Indië voor zijne f 173,400,000 zou willen laten betalen. Wellicht is de bedoeling van den schrijver deze geweest: ‘Indië was wel is waar rente verschuldigd, maar door de batige saldo's, die het reeds spoedig na 1830 is gaan afwerpen, werd zijne schuld weldra geheel afgedaan en behoefde het dus ook geene renten meer te betalen. Derhalve mag ik die renten, nu zij niettemin betaald zijn, op Indië's credit brengen.’ In dat geval echter springt in het oog, dat niet de geheele som | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gestorte batige saldo's in het credit mag gebracht worden, wijl deze in de eerste jaren zouden hebben gediend tot aflossing van wettig erkende schuld. Dit punt in Mr. Van den Berg's rekening-courant blijft mij dus onduidelijk. Maar ik voeg erbij, dat hetgeen ik erin zou wenschen veranderd te zien, geenszins Indië in minder gunstigen toestand zou brengen. Wel is waar zou het credit van Indië moeten worden verminderd met de betaalde renten voor de door Mr. Van den Berg erkende schuld ad f 173,400,000, sedert 1828 en 1836 tot op heden, en tevens met de rente sedert twee jaren van het aandeel in de leening van 1883, maar aan den anderen kant zou dat credit dan moeten worden vermeerderd met de renten voor de batige saldo's, die Nederland van 1832 tot 1877 uit Indië heeft getrokken en waarvan natuurlijk insgelijks renten verschuldigd zijn. Ik wensch mij hier niet te begeven in berekeningen omtrent het juiste bedrag, dat daarvoor in het debet der beide landen zou moeten worden geboekt. Maar wanneer men nagaat, dat reeds in 1850 meer aan batige saldo's uit Indië was getrokken dan de door Mr. Van den Berg erkende schuld, mag men veilig aannemen, dat de renteschuld van Nederland aan Indië tot op 1877 een veel grooter cijfer zou hebben bereikt, dan hetgeen door Indië aan Nederland als werkelijk verschuldigde rente is betaald.
Of overigens den patiënt een honderd millioen oncen bloed meer of minder zijn afgetapt - het feit blijft daar, dat hij ten gevolge dezer aderlatingen volslagen uitgeput nederligt. Wie op een onzijdig standpunt staat, kan, mijns inziens, niet anders dan erkennen, dat Nederland jegens de kolonie slecht gehandeld heeft, slecht zoowel in den zin van onzedelijk als onstaatkundig. Zulk een onzijdig standpunt mag ik zeggen in te nemen. Ik heb in Indië door den aard mijner betrekking, die mij in groote steden plaatste en buiten handels- of industrieele belangen liet, van den berooiden staat der schatkist en der openbare zaak geen anderen last gehad, dan dat ik een tamelijk hoog patent en personeel, benevens mijn deel aan de invoerrechten betaalde, nu en dan op een slechten weg heb gehotst, een jaar lang naar mijn kantoor heb moeten omrijden, wijl eene hoofdbrug (in Soerabaia!) onhersteld bleef, een drietal korte reisjes peperduur heb moeten betalen en een paar malen bestolen ben, zonder dat de politie mij de gestolen voorwerpen heeft kunnen terugbezorgen. Dergelijke kleine grieven zullen echter een niet al te wraakgierig man geene persoonlijke vijandschap tegen een staatsbeleid doen opvatten. Omgekeerd spreken bij mij allerlei omstandigheden ten gunste van Nederland. Ik ben er geboren, heb er eene heerlijke jeugd en een onvergetelijk academieleven doorgebracht, profiteer er thans van de spoorwegen en andere uit Indisch geld aangelegde gemakken en be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal er mijne belasting. Voor mijn persoon zou ik dus zeker het belang van Nederland moeten stellen boven dat van Indië. Niettemin weifel ik geen oogenblik in mijne overtuiging, dat Nederland jegens Indië een onrecht heeft gepleegd, waartegen ieder eerlijk hart in heftigen opstand moet komen. Tegenover de stelselmatige vernietiging der schoone beloften, die in dat tropenland lagen besloten, kan het pleidooi, dat een koloniseerende staat het recht heeft, zijne kolonie zooveel mogelijk ten eigen bate te exploiteeren, geen anderen indruk meer maken dan de welsprekendheid eens advocaats van kwade zaken. Vooreerst is de bewering valsch in zichzelve, als eene verwarring van privaat met publiek recht; want wel mag men iets exploiteeren, dat voor particulieren eigendom vatbaar is, bijv. een stuk land; maar niet iets, dat volgens onze hedendaagsche zeden en wetten niet particulier kan bezeten worden, b.v. een stuk land met menschen erop. Zulk een land, door menschen bewoond, te regeeren, kan dus - tenzij men tot de lijfeigenschap wil terugkeeren - geene andere beteekenis meer hebben, dan dat men die menschen tot welvaart en ontwikkeling tracht te brengen. Maar bovendien pleit tegen de redeneering op grond van het exploitatierecht de loop der feiten. Ik heb er boven reeds op gewezen, hoe de regeering van Koning Willem I, door op Indië eene bepaalde schuld te vestigen, Indië erkende als een zelfstandigen Staat, die schulden en baten kon hebben, en hoe de opvolgende Regeeringen deze erkenning hebben gehandhaafd, door den rentepost voor de schuld te handhaven. Hadden die regeeringspersonen logisch gehandeld, dan zouden zij, naast den rentepost, geene batige sloten meer hebben mogen dulden, maar het bedrag daarvan voor de ontwikkeling van Indië zelf hebben besteed. Vraagt men dan, of daar nu eene geheele reeks van hooggeplaatste, in hun land geziene, door hunne vrienden en betrekkingen geëerde mannen moet worden beschuldigd van karakterloosheid, van het plegen of dulden eener schandelijke onbillijkheid tegen beter weten in? Ik antwoord dan volmondig: neen. Geen beginsel moet, bij de beoordeeling der handelingen van anderen, krachtiger worden vooropgesteld, dan dat de criticus zich hebbe te plaatsen niet op zijn eigen maar op des anderen standpunt. Welnu, de heeren, die de batige sloten tot Nederland hebben genaast, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld ware, hebben - wellicht met enkele uitzonderingen - geene andere gedachte gehad, dan dat zij handelden met de beste behartiging der belangen, die hun waren toevertrouwd. Dat moge vreemd schijnen, nu heden ten dage zoovele bekwame mannen er anders over gaan denken. Toch is het alleszins verklaarbaar. Elke corporatie, elk samenstel van belangen in de maatschappij, dat zich van het overige afzondert, vormt een eigen programma. De beginselen van dat programma worden noodzakelijkerwijze beheerscht door de belangen, die de corporatie zich ten doel stelt te bevorderen. Eene werklieden-vereeniging dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
rekesten in, om de concurrentie tegen het buitenland gemakkelijker te maken; eene vereeniging tot dierenbescherming, om paarden niet te laten afbeulen. En nu zou een redenaar als Brugman niet in staat zijn, den werkman te overtuigen, dat beschermende rechten in zekere gevallen niet gewenscht zijn, of de dierenbeschermers, dat het afbeulen van een paard niet de schandelijkste misdaad ter wereld is. Die menschen redeneeren onder elkander, zij warmen elkaar op, zij hebben ten laatste geene overtuiging meer dan die der Eenheid, waartoe zij behooren. Zoo gaat het met al de afgesloten groepen in de maatschappij; zoo gaat het ook met de Regeerings-kringen. In dien kring van Ministers en Kamerleden heeft jarenlang de annexatie der batige sloten als een der hoofdnummers gestaan op het programma der belangen, die zij waren geroepen te behartigen, - de belangen van Nederland. Geen haar op hun hoofd dacht eraan, hierin iets onbillijks of onstaatkundigs te zien. Zij gingen, zooals alle corporaties, meenen, dat de geheele buitenwereld hunne particuliere inzichten moest deelen. In deze atmosfeer werden zij van geslacht tot geslacht grootgebracht. En zoo vast kwamen zij ten slotte op hun stokpaard te zitten, dat zij enkele afvalligen, als den ziener Luzac, een antwoord onwaardig keurden en zelven niet begrepen, dat de handhaving op de begrooting van een toeëigeningspost naast een schuldpost een gebrek aan logica verried, dat hun gezond verstand bij den naneef in verdenking moest brengen. Het geheele raadsel der stelselmatige uitmergeling van Indië wordt dus opgelost door dit antwoord: de regeerende machten over Nederland hadden niet tevens die over Indië moeten zijn. Zoo is het. De mensch, levende in eene maatschappij, wordt - met uitzondering van enkele overgeërfde krachtige karakters - het product van den gedachtenkring, waarin hij zich beweegt. Ware het niet zoo, ook een andere toestand, die van de arbeiders in onze maatschappij, zou reeds lang door de machthebbende kringen als onhoudbaar zijn erkend en verbeterd. Ik zeg verbeterd; want dat de Staat hierin niets zou kunnen doen, is juist een van die wachtwoorden, die in de Regeerings-omgeving van jaar tot jaar door den een aan den ander worden opgedrongen en eindelijk als een onomstootelijk punt op het programma zijn geplaatst. Maar hoe komt het dan, dat daarbuiten zoovele geleerden en ongeleerden, practische en niet practische, vermogende en niet vermogende mannen tegenwoordig geheel anders denken? Het komt, doordat zij leven in eene andere gedachten-atmosfeer. Het lot van Indië is geweest, te verzeilen in eene atmosfeer, die het verstikte. Zal er eene krachtige hand worden gevonden, om de ramen open te rukken en versche lucht te doen binnenstroomen? Den Haag, 15 Jan. 1886. Mr. p. brooshooft. |
|