De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||
Het middelbaar en het gymnasiaal onderwijs in ons land.Reeds herhaaldelijk is er van verschillende zijden aangedrongen op verandering in onze wet op het middelbaar onderwijs, en ook in de wettelijke bepalingen op het gymnasiale onderwijs heeft men leemten aangewezen, welker bestaan moeielijk valt te loochenen. Of we in de eerste jaren met eenigen grond eene herziening onzer wetten op het hooger en het middelbaar onderwijs mogen verwachten, valt, met het oog op onze onzekere politieke toestanden, moeielijk te bepalen. Bespreking van dit onderwerp kan echter niet anders dan ten goede werken, want indien deze de uitwerking heeft, dat zich bij de groote meerderheid van ons volk eene bepaalde overtuiging omtrent deze gewichtige onderwerpen vestigt, is er kans, dat we bij eene eventueele herziening der daarop betrekkelijke wetgeving tot een bevredigend resultaat komen. Ten einde mijne denkbeelden zoo helder en zuiver mogelijk weer te geven, wil ik beginnen met de bezwaren, welke thans veelal gehoord worden, te noemen en te bespreken. Ik onderscheid ze in twee soorten: 1o. bezwaren voor de leerlingen en hunne ouders, 2o. bezwaren voor het onderwijs. Wat de eerste betreft, denken we al dadelijk aan overstelping der leerlingen met leerstof en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid, om aan het lichaam de zoo hoognoodige uitspanning en beweging te onthouden. Tevens gaat hiermede bij de leerlingen gepaard eene lusteloosheid, die het gevolg is van overlading, en een groot gemis aan degelijke, grondige kennis bij het verlaten der school. Op deze zaken wordt dagelijks gewezen door de meest bevoegde mannen op het gebied van onderwijs, en ik behoef er dan ook niet langer bij stil te staan. Een ander bezwaar van de tegenwoordige regeling wordt veel minder gereleveerd, en toch geloof ik, dat het dit wel zoude verdienen; ik wensch er dan ook iets uitvoeriger over te spreken. Stel u een vader voor, wiens zoon omstreeks 12 jaren oud is en die nu moet beslissen, wat er verder van den jongen zal worden; ik neem aan, dat die vader tot den bemiddelden burgerstand behoort en dat hij zijn zoon gaarne wil laten studeeren aan de hoogeschool of hem althans eene degelijke | |||||
[pagina 168]
| |||||
opleiding wil doen geven, opdat hij later geschikt zij, ambtenaar, ingenieur, koopman, officier of iets dergelijks te worden. Vraagt hij zijn zoon, waarin deze lust heeft, dan krijgt hij waarschijnlijk een onbevredigend antwoord, want een jongen van 12 jaar kan in den regel niet weten, voor welke betrekking hij later de meeste geschiktheid zal hebben; en zelfs al zou die zoon zich zeer bepaald voor eenig vak verklaren, dan ware er toch nog kans, dat hij later van inzicht veranderde of dat het later bleek, dat hij er nimmer geschiktheid voor zoude krijgen. Intusschen moet de vader kiezen, want de tijd dringt, en elk jaar telt mee, als men bedenkt, dat de cursus aan eene hoogere burgerschool 5jarig (over die met 3jarigen cursus spreek ik later) en die aan een gymnasium 6jarig is. Hoe langer de vader dus wacht, des te langer duurt het, eer zijn zoon geschikt zal zijn voor eene betrekking, en dit is voor velen een zeer gewichtig punt. Bovendien kan een jaar of twee wachten toch niet veel helpen, want op 13- of 14jarigen leeftijd blijft de knaap, wat de keuze eener betrekking betreft, volharden in den toestand van onverschillig evenwicht, om eens eene uitdrukking der wiskunstenaars te gebruiken. De vader zendt nu bijv. zijn zoon naar de hoogere burgerschool; de jongen leert vlijtig, toont een uitmuntenden aanleg te bezitten en verwerft met glans zijn diploma. Nu moet hij verder kiezen: de intrede in den zoogenaamden geleerden stand is voor hem afgesloten, want hij kan niet aan eene universiteit studeeren, tenzij hij arts wil worden of tenzij hij eerst nog eenige jaren Grieksch en Latijn wil gaan bestudeeren, om het eindexamen van het gymnasium te doen. Vooreerst zal hem dit minstens twee jaren harden arbeid kosten, en ten tweede zal zijn vader nog bovendien zeer veel geld moeten besteden aan de dure privaatlessen, welke zijn zoon moet nemen. Waarschijnlijk zal de 17 à 19jarige jongeling, die de studie intusschen heeft leeren liefkrijgen en die nu wel gaarne zoude willen ‘studeeren’, daarvan moeten afzien en eene betrekking moeten kiezen, waarvoor hij weinig of geen lust en geschiktheid heeft. Dit door mij onderstelde geval heeft niets onwaarschijnlijks: integendeel, het moet, dunkt me, dikwijls voorkomen, en mij is persoonlijk van zeer nabij zulk een geval bekend; de jongeling, wien het gold, heeft inderdaad het Grieksch en Latijn, door middel van privaatlessen en hard werken, geleerd. Maar ook in dit gunstige geval bestaat er toch een groot bezwaar en wel dit, dat nu in 2 of 3 jaren evenveel van die beide talen moet worden..... hoe zal ik het noemen? - laat ons zeggen ‘ingewerkt’ - als anders in 6 jaren en ik meen te mogen zeggen, dat dit bezwaar niet gering is te achten. Onderstellen wij nu het geval, dat een vader het gymnasium voor zijn zoon kiest; deze werkt even ijverig als onze zoo even genoemde denkbeeldige burgerscholier, ja, nog harder zoo men wil, maar het ontbreekt hem geheel aan aanleg voor studie of hij heeft mis- | |||||
[pagina 169]
| |||||
schien juist genoeg begrip en bevattingsvermogen, om met hard werken telken jare in eene volgende klasse over te gaan, - dit is het gunstigste geval; lust heeft hij echter niet in de studie en hij werkt, om zijn ouders genoegen te doen of uit eergevoel, omdat hij toch niet bij zijne kameraden wil achterblijven. Kortom, we kunnen ons het geval zeer goed voorstellen, dat een jongeling den gymnasialen cursus in zes, of desnoods in zeven jaren voleindigt en toch niet tot het ware hout behoort, waaruit men wetenschappelijk gevormde mannen snijdt. Die jongeling, wien het niet aan werkzaamheid ontbreekt, zoude in andere betrekkingen, waarbij het niet zoozeer op een hoog ontwikkeld verstand als wel op degelijke kennis en werkzaamheid aankomt, een schitterend figuur kunnen maken, waarbij hij vrede met zichzelf zoude hebben. Ik geloof derhalve te mogen beweren, dat èn de ouders èn de kinderen veel te vroeg gesteld worden voor de noodzakelijkheid der keuze van een beroep, en ik heb hierbij meer het oog op de moeielijkheid der beoordeeling van den aanleg voor studie van een kind (de ouders zijn hierin gewoonlijk slechte beoordeelaars en houden hunne kinderen in den regel voor genieën of weinig minder) dan op die, welke voortvloeit uit het doen der beroepskeuze. Ik kan toegeven, dat een knaap van 15 of 16 jaar evenmin eenige voorkeur voor een bepaald beroep heeft als een van 12 of 13, hoewel de kans, dat hij die hebben zal, in het eerste geval toch altijd grooter is. Maar dit houd ik voor zeker, dat de leermeesters den knaap, wat zijn aanleg betreft, beter zullen kunnen beoordeelen, naarmate hij ouder is. Indien het alzoo waar is: dat men, om de beoefening der wetenschap tot zijne levenstaak te kunnen maken, een zeer ontwikkelden aanleg en eene groote toewijding noodig heeft; dat men over het algemeen niet beoordeelen kan, of die bij een knaap van 12 of 13 jaren aanwezig zijn, en dat de ouders en de knaap zelf dus te vroeg voor de noodzakelijkheid gesteld worden, om eene keuze te moeten doen voor de toekomst, - kan aan het bovengezegde nog het volgende worden toegevoegd. Ik heb boven gesproken over de bezwaren voor het onderwijs, welke het gevolg zijn van de tegenwoordige regeling; ook bij deze wensch ik even stil te staan. Het is reeds meermalen gezegd, dat het aantal leervakken op onze burgerscholen en gymnasia te groot is, vooral met het oog op den betrekkelijk korten tijd, dien de leerlingen voor de bestudeering ervan beschikbaar hebben. Aan eene burgerschool moeten in vijf jaren tijds verbazend veel zaken worden geleerd; als: drie vreemde talen, de eigen taal, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, werktuigkunde, mechanica, technologie, warenkennis, natuurkunde, scheikunde, hand- en rechtlijnig teekenen, boekhouden, de hemel weet wat al meer; voor een volwassen man, die zich met mannelijken ernst aan de reuzentaak zette, om in vijfjaren al die vakken meester te worden, zoude groot gevaar bestaan, dat hij krankzinnig werd. Gelukkig heeft de natuur aan de jeugd het mid- | |||||
[pagina 170]
| |||||
del gegeven, om aan dat gevaar te ontkomen. De zorgeloosheid en de weinige ernst van den knaap maken, dat hij niet meer werkt dan goed voor hem is; soms werkt hij zelfs minder. Aan slechts zeer enkelen is het gegeven, steeds hunne taak tot genoegen van àl hunne onderwijzers af te maken. Nu is echter de school niet voor die zeer enkelen, maar voor de groote meerderheid onzer knapen. Wat zou men van iemand zeggen, die voorstelde, om alle jongens, welke niet volkomen voldeden aan de eischen, door àl de verschillende leeraren gesteld, van de burgerscholen te verwijderen? Bovendien is de kennis, welke zelfs de beste leerlingen verkrijgen van de aan hen onderwezen vakken, oppervlakkig, wanneer ze die kennis in zoo korten tijd, als thans het geval is, moeten verwerven. Richten we het oog op het gymnasiaal onderwijs, dan vinden we een dergelijk verschijnsel. Wel is waar is het aantal leervakken hier niet zóó groot, maar het is toch nog groot genoeg, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat aan het onderwijs in het Grieksch en Latijn zeer vele uren in de week moeten worden besteed. Toch zijn de leeraren in die vakken niet tevreden. Zij beweren, voor zoover ik weet nagenoeg eenstemmig, dat een getal van 6 à 8 uren voor elk dier vakken per week en gedurende zes jaren onvoldoende is, om ze den leerlingen goed te onderwijzen. Indien het onderwijs geregeld werd naar hùn zin, moest het aantal dier uren nog vermeerderd worden. De vraag is echter geoorloofd, wat er dan worden zoude van de andere vakken, waarvan sommige voor de practijk in het later leven, vooral van den man van studie, onmisbaar zijn (Fransch, Duitsch, Engelsch), terwijl andere noodzakelijk zijn tot vorming van een ontwikkeld en beschaafd mensch in onze dagen (geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke historie, wiskunde, natuurkunde, welke laatste drie tevens noodig zijn voor aanstaande natuurphilosofen en medici). De bovenbedoelde leeraren in de oude talen hebben hierop tweeërlei antwoord: 1o. de oude talen zijn zeer moeielijk te leeren; onderwijs ze goed of laat het geheel; 2o. de overige vakken moeten de jongens maar zelf leeren in hun vrijen tijd, desnoods door privaatlessen. Of zij door het eerste antwoord blijk geven, de moeielijkheid en het gewicht van hunne leervakken te overschatten, kan ik om goede redenen niet beoordeelen; maar dat zij door het tweede antwoord de waarde der andere vakken onderschatten, is mijne vaste overtuiging. De beoefening dier vakken toch heeft niet alleen waarde uit het oogpunt der wetenschap, maar ook uit dat der ontwikkeling van den leerling. Deze moet niet uitsluitend ertoe opgeleid worden, om zich te verdiepen in de taal en de letterkunde van twee volken, die tweeduizend jaren vóór ons leefden, maar hij moet ook staatsburger, man van ònzen tijd worden, en dat doel is alleen te bereiken, door intijds zijne aandacht te vestigen op de onderwerpen, welke van onzen tijd zijn. Goed onderwijs in geschiedenis, niet alleen in die van de oudheid, | |||||
[pagina 171]
| |||||
maar ook in die van de nieuwere en de nieuwste tijden, acht ik daartoe noodzakelijk. De vorderingen in de natuurkundige wetenschappen, in de kennis van onzen aardbol, waaraan we zoo onmetelijk veel verschuldigd zijn, mogen hem, die bestemd is voor de vervulling van de hoogste betrekkingen in de maatschappij, niet onverschillig zijn. Wanneer de belangstelling daarvoor niet wordt opgewekt bij den jongen mensch, zal zij bij den volwassene waarschijnlijk niet meer komen. We staan hier dus voor dezelfde moeielijkheid als bij de hoogere burgerschool: er is te weinig tijd beschikbaar voor hetgeen onderwezen moet worden. Wanneer ook dit wordt toegegeven, mogen we besluiten, dat er aan de inrichting van ons middelbaar en gymnasiaal onderwijs veel ontbreekt en dat het wenschelijk zoude zijn, de bestaande gebreken weg te nemen. Dat zoude kunnen geschieden, indien men de regeling zóó wist te maken: 1o. dat de ouders niet meer zoo vroeg behoefden te beslissen over de bestemming, welke hunne kinderen te volgen hebben; 2o. dat zij nog bijtijds door de leeraren opmerkzaam werden gemaakt op den aanleg hunner kinderen voor de studie, zoodat zij, wanneer deze den leeftijd van 15 of 16 jaren hadden bereikt, nog beslissen konden, wat hun te doen stond; 3o. dat de tijd voor het aanleeren der vele kundigheden, welke thans noodig worden geacht, werd uitgebreid, terwijl bovendien gevoegelijk eenige der vele leervakken, welke thans aan de hoogere burgerscholen worden onderwezen, konden vervallen. Dit laatste wordt door de meeste (misschien alle) leeraren van het middelbaar onderwijs zelf erkend.
Gesteld, dat er eene middelbare of gymnasiale school (de naam doet er niets toe; de Duitschers noemen haar, geloof ik, Einheitsschule) bestond, waar de leerlingen werden toegelaten op negen- of tienjarigen leeftijd. De eenige vereischten voor de toelating tot deze school zouden zijn, dat de leerlingen konden lezen en schrijven en dat zij bekend waren met de beginselen der rekenkunde, namelijk de vier hoofdbewerkingen met geheele getallen. Indien zij nu op die school in de eerste vier of vijf jaren grondig onderwijs kregen in de Nederlandsche taal, de wiskunde, de geschiedenis en de aardrijkskunde van Nederland, alsmede in het Latijn, zouden zij op den leeftijd van 14 of 15 jaren van die vakken reeds vrij wat weten; daarentegen zouden zij geen Fransch of eenige andere vreemde taal kennen. In vergelijking met den tegenwoordigen toestand zouden ze zeker niet meer behoeven te leeren, want het Fransch, dat ze nu op 10jarigen leeftijd beginnen te leeren, is hun even vreemd, als het Latijn zoude zijn in het door mij onderstelde geval. Rekent men, dat het aantal lesuren per week bedroeg: | |||||
[pagina 172]
| |||||
voor het Latijn 8, voor Nederlandsche taal (schrijven, lezen, het maken van opstellen, de zinsontleding, enz.) 6 à 8, voor wiskunde 4, voor geschiedenis en aardrijkskunde van Nederland samen 4, dan verkrijgt men een totaal van hoogstens 24 uren per week of vier uren per dag; thans bedraagt het aantal schooluren op de lagere school gemiddeld 26. Er is dus winst, want velen zijn het met mij eens, dat kinderen van 10 à 15 jaren niet zoolang op de schoolbanken mogen zitten, als thans het geval is; men zoude de uren, die aldus uitgewonnen worden, zeer goed kunnen gebruiken voor lichaamsoefeningen (wandelen, zwemmen, gymnastiek) onder leiding van afzonderlijke onderwijzersGa naar voetnoot(*). Deze détail-berekeningen waren noodig, om mijne bedoeling goed te doen uitkomen. Bij mijne verdere beschouwingen zal ik ze zooveel mogelijk overslaan. Indien de leerlingen aldus vier of vijf jaren les hebben gehad, zullen de leeraren vrij wel in staat zijn, om te beoordeelen, of zij aanleg hebben voor de wetenschappelijke loopbaan of niet. Dat oordeel zal niet altijd onfeilbaar zijn, maar er zal dan toch meer kans zijn op eene goede keuze dan bij het tegenwoordige stelsel, waarbij die keuze dikwijls afhangt van het toeval of de luim van ouders of kinderen en van den uitslag van een admissie-examen, waarbij de leeraar, die examineert, in vijf minuten zijn oordeel moet vellen (dit is historisch en actueel). Gesteld nu, dat, naar het oordeel der leeraren, een knaap van 14- of 15jarigen leeftijd blijken gegeven heeft van niet genoegzamen aanleg, om verder te studeeren, of dat hij daarin geen lust heeft, dan kan hiervan kennis gegeven worden aan zijne ouders. Deze blijven nu natuurlijk toch nog vrij, om bij hunne eenmaal gedane keuze te volharden, maar zij hebben nu althans eene aanwijzing, waarnaar zij zich desverkiezende kunnen gedragen, en wanneer hun zoon zijn doel niet bereikt, hebben zij het zichzelf te wijten. Hierin zoude m.i. een groot voordeel gelegen zijn in vergelijking van den tegenwoordigen toestand. Op het tijdstip, waarop de leeraren hun oordeel moeten uitspreken over de geschiktheid tot studie van de leerlingen, dient noodwendig eene splitsing plaats te hebben naarmate van den weg, dien deze nu verder te volgen hebben. Zij, die voor de wetenschappelijke loopbaan worden opgeleid (onze tegenwoordige gymnasium-leerlingen), zetten hunne studiën voort in de oude talen en beginnen nu ook geleidelijk met het beoefenen der nieuwe; het aanleeren van het Fransch zal hun, na de veeljarige studie in het Latijn, thans vrij gemakkelijk vallen, want ze hebben begrip gekregen van de grammatica in het algemeen, en er bestaat eene groote overeenkomst in woorden tusschen het Latijn en het Fransch. Ook wordt het programma van het onderwijs nu gaandeweg zoo gewijzigd, dat de overige leervakken genoegzaam tot hun recht | |||||
[pagina 173]
| |||||
komen, zoodat de leerlingen op denzelfden leeftijd als onder de thans vigeerende wet het gymnasium verlaten, om naar de universiteit over te gaan. Door aldus den gymnasialen cursus van 6 tot 8 jaren uit te breiden en het aantal leervakken niet te vermeerderen, zal men het onderwijs in elk dier vakken degelijker en grondiger kunnen doen zijn en aldus aan een algemeen erkend bezwaar te gemoet komen. Men zal tevens de wis- en natuurkundige vakken meer tot hun recht kunnen doen komen, vooral in de hoogere klassen, ten bate van hen, die zich aan de universiteit op de studie dier vakken willen toeleggen. Zelfs wordt het op die wijze denkbaar, dat de toekomstige medici een jaar vroeger het gymnasium verlaten dan de overige leerlingen, en dat hunne opleiding dan genoegzame waarborgen oplevert, om hun het vooruitzicht op het verkrijgen van den titel van Med. Doctor te openen. Hunne opleiding zal dan zeker minder verminkt zijn, dan thans die is van hen, welke, na vier jaren aan het gymnasium te hebben doorgebracht, voor arts gaan studeeren. Degenen der leerlingen, welke geene geschiktheid of lust hebben voor de studie aan de universiteit, zullen nu op het door mij bedoelde tijdstip hunne studiën in het Latijn geheel staken en zich, evenals thans de leerlingen der burgerscholen doen, toeleggen op de studie van nieuwe talen, wis- en natuurkunde, natuurlijke historie, aardrijkskunde en geschiedenis. Daar ik hun in overeenstemming met de thans bestaande toestanden een jaar minder studietijd dan aan de gymnasiumleerlingen wil toegekend zien, maar het aantal leervakken zoude willen verminderen (bijv. met boekhouden, warenkennis e.d.), zoude hunne studie zeker niet aan degelijkheid verliezen, maar eerder winnen. Hun studietijd zoude vallen tusschen het 11de en het 18de levensjaar, dus zeven jaren duren in plaats van vijf, zooals thans. Welke voordeelen zouden aan dit stelsel verbonden zijn? Alvorens deze op te noemen, wensch ik enkele opmerkingen te maken omtrent het doel van het onderwijs in het algemeen en omtrent de waarde, die elk der te onderwijzen vakken in verband met dit doel heeft. Dit doel is tweeledig:
Tot de leervakken, welker beoefening strekt tot bereiking van het eerste doel, worden algemeen gerekend: talen en wiskunde, en onder de eerste vooral de oude talen. Volgens degenen, die deze talen beoefend hebben, bestaat de vormende kracht dier studie hierin, dat ze den leerling dwingt, aanhoudend zijn verstand in te spannen bij het toepassen der taalregels en bij het opsporen der beteekenis van een volzin. Aangezien de zinvorming in het Grieksch en Latijn geheel afwijkt van die in ònze taal en de tijden der werkwoorden alsmede de naamvallen der zelfstandige en der bijvoegelijke naamwoorden alleen te herkennen zijn aan den uitgang, is de leerling genoodzaakt tot de grootst mogelijke oplettendheid en moet hij meestal al zijne scherpzinnigheid te hulp roepen, om te begrijpen, wat hij leest. | |||||
[pagina 174]
| |||||
Bij de vertaling van het Hollandsch in het Latijn is hij voortdurend gedwongen tot toepassing van het geleerde, en men kan deze studie vergelijken met die der wiskunde, wier problemen eveneens tot nadenken noodzaken, terwijl de minste onnauwkeurigheid in de redeneering onvermijdelijk tot foutieve resultaten leidt. Zonder twijfel ligt hierin een uitmuntend middel tot scherping van verstand en oordeel en mag men dus het onderwijs in oude talen als zeer nuttig beschouwen. Voor hen, die zich later niet verder zullen bekwamen voor de universitaire studie, zullen de jaren, gedurende welke zij eene der oude talen geleerd hebben, volstrekt niet verloren zijn. Behalve toch het vormende nut, dat zij ervan gehad zullen hebben, zal de door hen verworven kennis in het Latijn hun bij de bestudeering der moderne talen van dienst zijn, en dit voordeel is niet gering te achten. Eene grondige kennis dier talen (meer bijzonder van het Fransch en het Engelsch) zal erdoor bevorderd worden. Maar er is meer. Boven heb ik gezegd, dat het oordeel der leeraren niet altijd onfeilbaar zal zijn; het is dus denkbaar, dat een leerling voor de wetenschappelijke loopbaan ongeschikt wordt geoordeeld, terwijl het in later jaren blijkt, dat het oordeel onjuist is geweest. Niet weinigen zijn er geweest, bij wie in hunne kindsheid en hunne jongelingsjaren weinig aanleg te bespeuren was en die later een schitterend figuur in de wetenschappelijke wereld gemaakt hebben. Ik weet wel, dat zulke voorbeelden tot de uitzonderingen behooren, maar het is toch, geloof ik, niettemin waar, dat menigeen door zijne gebrekkige opleiding later in zijne wetenschappelijke loopbaan belemmerd wordt, waarin hij zich anders had kunnen onderscheiden. Door eene opleiding, zooals ik ze wensch, zal er voor de jongelieden veel meer gelegenheid zijn dan thans, om nog intijds de richting hunner studiën te veranderen, wanneer zij daartoe roeping gevoelen. Zoude er bovendien zooveel kwaad in gelegen zijn, dat ieder, die later eene positie in de maatschappij moet bekleeden, waarvoor een ontwikkeld en beschaafd man noodig is, in zijne jeugd eenige jaren Latijn leerde? Ik geloof het niet. Integendeel, voor verreweg de meesten zoude eenige kennis van het Latijn eer voor- dan nadeelig zijn tot goed begrip van de vele uitdrukkingen van burgerlijk, administratief en handelsrecht, welke aan die taal ontleend zijn en welke door mannen van zaken dagelijks gebruikt worden (bijv. jure, suo jure, curator, census, optio, plebescit en zoovele andere). Zoo gaandeweg voortredeneerende, heb ik ook feitelijk het tweede punt, nl. het bijbrengen van noodige en nuttige kundigheden reeds ter sprake gebracht; het is dan ook trouwens zeer moeielijk, om bij het onderwijs afscheiding te maken tusschen leervakken, die het verstand ontwikkelen en scherpen, en die, welke ten doel hebben het bijbrengen van eene zekere hoeveelheid kennis. Voor een goed docent is het onderwijs het middel tot bereiking zoowel van het een als van het ander, en hoewel talen en wiskunde gewoonlijk beschouwd wor- | |||||
[pagina 175]
| |||||
den als meer vormend voor het verstand dan andere leervakken, vermeen ik toch, dat een goed onderwijzer ook die andere vakken aan dit doel kan en moet dienstbaar maken. Ik geloof, dat de voordeelen van het door mij voorgestane stelsel van onderwijs uit al het voorafgaande genoegzaam blijken; men zoude door de toepassing ervan verkrijgen: betere verdeeling der leerstof, minder lesuren per week dan thans, grondiger onderwijs in talen, omdat het Latijn daarbij als grondslag zoude worden genomen, en, als gevolg hiervan, ook tijdwinst bij het aanleeren der nieuwe talen; verder een breederen grondslag van ontwikkeling voor allen, dus ook voor hen, die later geene academische opleiding wenschen te ontvangen, en eindelijk de mogelijkheid, om die opleiding alsnog deelachtig te worden, voor hen, die dat later, bijv. op 20- of 25jarigen leeftijd, mochten verlangen. De weg zoude hun niet nagenoeg geheel zijn afgesloten, zooals thans het geval is. Op enkele punten wensch ik in verband met het voorafgaande nog de aandacht te vestigen. Wanneer men de verslagen leest der commissiën, welke telken jare belast zijn met het afnemen der examens M.O., dan vindt men herhaaldelijk de klacht terug, dat de candidaten te weinig algemeene ontwikkeling hebben. Zij weten het een en ander van het enkele vak, waarvoor zij zich hebben aangemeld, maar van hetgeen daarbuiten ligt, weten ze soms zeer weinig. Het komt o.a. voor, dat iemand, die examen doet in geschiedenis, geen enkel werk over dat vak kan lezen, dat in eene vreemde taal geschreven is. Nu worden zulke candidaten dikwijls afgewezen, maar volgens de wet mag dat niet geschieden om die reden, en het schijnt dan ook vroeger wel eens gebeurd te zijn, dat iemand akte M.O. voor Nederlandsche taal had, die geen enkel woord Fransch kende. Of dit geval zich inderdaad heeft voorgedaan, weet ik niet, en bovendien zal het toch wel eene uitzondering zijn geweest. Maar dit is toch wel zeker, dat de meeste leeraren M.O. in nieuwe talen geen Latijn of Grieksch kennen, en zij hebben toch allen wettelijke bevoegdheid, om onderwijs te geven aan een gymnasium. Dit nu is zeer af te keuren; een leeraar M.O., die eene moderne taal goed wil doceeren, moet haar grondig kennen en ik geloof zonder vrees voor tegenspraak te kunnen beweren, dat zulks onmogelijk is, tenzij hij eene meer algemeene taalkennis hebbe en goed bekend zij met de zoogenaamde classieke talen. Zoo heeft iemand met akte M.O. voor geschiedenis ook wettelijke bevoegdheid, om dit vak aan een gymnasium te onderwijzen, waar N.B. in de vierde en de vijfde klasse meer in het bijzonder werk wordt gemaakt van Grieksche en Romeinsche geschiedenis. Welk eene verhouding moet hierdoor ontstaan voor den leeraar, die Grieksch noch Latijn kent, tegenover zijne leerlingen, die Xenophon, Nepos, Caesar, Sallustius, Livius, enz. geheel of gedeeltelijk in den Griekschen en den Latijnschen tekst gelezen hebben? Feitelijk wordt in dit bezwaar meestal voorzien, doordat het onderwijs | |||||
[pagina 176]
| |||||
in oude geschiedenis aan de 4de en 5de klasse wordt opgedragen aan de leeraren voor de oude talen, maar zelfs dan blijft de zaak nog moeielijk, tenzij men ook de 1ste klasse aan de laatstbedoelden wil toevertrouwen, in welk geval er voor den leeraar in de geschiedenis niet veel overblijft. Er is reeds dikwijls voorgesteld, om de examens Middelbaar Onderwijs af te schaffen en de leeraren voor de middelbare scholen en de gymnasia uitsluitend te nemen uit hen, die een academischen graad hebben verkregen. Hoewel voor dat denkbeeld in theorie veel te zeggen is, zoude de uitvoering ervan in de practijk op vele bezwaren stuiten. Het eerste bezwaar zoude zeker zijn, dat men niet zoude kunnen voorzien in de behoefte aan leeraren, want al neemt men aan, dat het aantal docenten in de wis- en natuurkundige vakken op den duur voltallig kon worden gehouden, ook voor de burgerscholen met 3jarigen cursus, zoo is het toch minstens genomen zeer twijfelachtig, of dat ook het geval zoude zijn met die in vele andere vakken, bijv. geschiedenis en aardrijkskunde, om nu nog niet te spreken van de nieuwe talen. De geschiedenis wordt wel is waar aan de universiteiten onderwezen, maar is toch nimmer een hoofdvak van studie voor hen, die doctor in de classieke talen en hare letterkunde of in de Nederlandsche taal en letterkunde willen worden, evenmin als voor toekomstige juristen. Slechts zeer enkelen van hen, die doctor in de letteren zijn, willen dan ook uitsluitend geschiedenis doceeren. Wat de aardrijkskunde betreft, daarvoor bestaat alleen te Amsterdam een afzonderlijke leerstoel aan de gemeentelijke universiteit en de colleges van den hoogleeraar in dat vak worden daar hoofdzakelijk bezocht door candidaten voor de akte Middelbaar Onderwijs; eigenlijke studenten hebben met dit vak weinig of niets te maken, want zij behoeven er geen examen in te doen. De aardrijkskunde is dan ook bij het hooger onderwijs (waartoe ik nu ook het gymnasiale reken) nog altijd de Asschepoester in de Universitas Scientiarum, zooals Dr. G.J. Dozy het eens uitdrukte. Men kan dus gerust beweren, dat geen van hen, die met den doctorsgraad van de universiteit komen, terstond geschikt is, om aardrijkskunde te doceeren (hoewel de nieuwe wet op het hooger onderwijs aan de doctoren in wis- en natuurkunde daartoe bevoegdheid geeft), en dat verreweg de meesten dat evenmin zullen zijn voor geschiedenis. Wel is waar kunnen zij zich door eigen studie daarvoor geschikt maken, maar het is de vraag, of zij daartoe lust zullen hebben, en bovendien mag men met zulke factoren niet rekenen. De vraag moet zijn: hoe verkrijgt men geschikte docenten, namelijk de zoodanigen, die terstond voor het door hen te onderwijzen vak de noodige bekwaamheid en toewijding hebben? en daarop kan gerust geantwoord worden, dat die bij de tegenwoordige toestanden niet in genoegzamen getale van de universiteiten te verkrijgen zijn (nl. voor geschiedenis en aardrijkskunde). Nog veel minder is er thans gelegenheid, om de leeraren voor de nieuwe talen van de | |||||
[pagina 177]
| |||||
universiteiten te verkrijgen, want daarvoor zijn volstrekt geene leerstoelen, behalve naar ik vermeen te Groningen, waar een privaat-docent is aangesteldGa naar voetnoot(*). Maar zelfs al nemen we aan, dat er gelegenheid bestond, om aan onze universiteiten de geschiedenis, de aardrijkskunde of de nieuwe talen op dezelfde wijze tot het hoofdonderwerp van studie te maken, als dat nu het geval is met het Nederlandsch of met de oude talen, dan is het nog zeer de vraag, of het aantal dergenen, die zich hierop zouden toeleggen, voldoende ware voor de behoefte aan leeraren in die vakken van al onze hoogere burgerscholen en gymnasia. De studie aan eene universiteit is zeer kostbaar, vooral voor hen, wier ouders niet wonen in eene stad, waar zulk eene instelling van onderwijs is; velen, die thans bevoegdheid hebben tot het geven van middelbaar onderwijs, zouden die zeker niet verkregen hebben, wanneer ze daartoe aan eene hoogeschool hadden moeten studeeren, om de eenvoudige reden, dat hunne ouders of zijzelven de kosten daarvoor niet hadden kunnen dragen. Ook blijkt bij velen de geschiktheid tot het geven van onderwijs eerst op rijperen leeftijd, want daartoe worden bijzondere eigenschappen vereischt, waarvan de aanwezigheid juist bij jonge menschen zeer moeielijk te constateeren is. Behalve dat de leeraar datgene, wat hij te onderwijzen heeft, duidelijk en helder moet kunnen uiteenzetten, overeenkomstig het bevattingsvermogen zijner jeugdige toehoorders, moet hij tevens het geduld en den tact hebben, om hen bij hunne studiën te leiden; hij moet ieders aanleg en karakter bestudeeren; in één woord, hij moet paedagoog zijn. Zijne leerlingen moeten achting en ontzag voor hem hebben en tevens moeten zij met genoegen zijne lessen bijwonen. De persoonlijke hoedanigheden, welke hiertoe in den leeraar vereenigd moeten zijn, komen meestal eerst later tot ontwikkeling. Door uitsluitend tot leeraren diegenen aan te stellen, welke aan eene universiteit gestudeerd hebben, zal men alzoo vele goede elementen buitensluiten, die thans door de examens Middelbaar Onderwijs verkregen worden. Niemand zal toch beweren, dat onder degenen, die thans les geven aan onze gymnasia en burgerscholen krachtens eene andere bevoegdheid dan de academische, niet zeer verdienstelijke docenten gevonden worden. Ik geloof dus, dat het niet wenschelijk zoude zijn, de examens Middelbaar Onderwijs af te schaffen, maar het zoude zeer nuttig zijn, ze eenigszins anders in te richten. Allereerst is het noodig, dat men van de candidaten de bewijzen vordert, dat ze eene zekere algemeene ontwikkeling hebben; niemand moest bijv. tot het examen worden toegelaten, tenzij hij in het bezit ware van het getuigschrift, dat hij den cursus aan een gymnasium of eene hoogere burgerschool met 5jarigen cursus met goeden uitslag had doorloopen, of tenzij hij | |||||
[pagina 178]
| |||||
zijne opleiding tot ingenieur aan de Polytechnische school, of tot officier der land- of zeemacht te Breda of te Nieuwediep, of wel tot Oost-Indisch ambtenaar hadde genoten. Tevens zoude het wenschelijk zijn, dat men onderscheid maakte in de te verleenen bevoegdheid. Geen leeraar moest aan een gymnasium benoemd kunnen worden voor geschiedenis of nieuwe talen, tenzij hij bij zijne examens Middelbaar Onderwijs het bewijs hadde overgelegd, dat hij den cursus aan een gymnasium had gevolgd. Voor de leeraren der burgerscholen acht ik dit, wat de geschiedenis betreft, niet noodzakelijk, wat de talen aangaat, minstens genomen zeer wenschelijk. Met het oog op de practijk (nl. op het feit, dat vele leeraren voor talen worden aangesteld, die buitenlanders zijn, maar veelal geen Latijn of Grieksch kennen) zoude het echter niet wenschelijk zijn, ook voor de leeraren aan de burgerscholen denzelfden eisch te stellen als voor die aan de gymnasia. Indien nu het onderwijs aan de gymnasia en de burgerscholen werd veranderd op de boven omschreven wijze, zoude het aantal dergenen, die zich later bekwaam konden maken tot het geven van onderwijs in de nieuwere talen, ongetwijfeld worden uitgebreid. Hij, die in zijne jeugd gedurende eenige jaren grondig onderwijs heeft gehad in het Latijn, zal, wanneer hij later lust mocht gevoelen zich te bekwamen voor het examen Middelbaar Onderwijs in eene nieuwe taal, veel minder moeite hebben, om studie van de oude talen te maken, dan hij, die nimmer iets aan die talen gedaan heeft. Men kan zich, dunkt me, zeer goed voorstellen, dat, onder zulke omstandigheden, menigeen zal trachten de meest uitgebreide bevoegdheid voor Middelbaar Onderwijs (nl. ook die voor het gymnasiale) te verkrijgen, door, vóórdat hij met zijne eigenlijke studie begint, eerst het eindexamen van het gymnasium te doen (nl. alleen voor oude talen, want ik veronderstel, dat hij reeds in het bezit van het getuigschrift eener hoogere burgerschool is of dat hij eene opleiding heeft gehad, zooals ik boven bedoelde). Wel is waar zal nu zoo iemand in kennis van en belezenheid in oude talen achterstaan bij een doctor in de classieke letterkunde, maar hij zal nu toch een veel beteren grondslag voor zijne studie en voor zijn onderwijs hebben, dan thans het geval is, want nu ontbreekt die grondslag geheel. Ook op den leeraar in de geschiedenis en zelfs, hoewel in mindere mate, op dien in aardrijkskunde is dit van toepassing. Misschien zal het bezwaar geopperd worden, dat op de door mij voorgestelde wijze de aansluiting gemist wordt van het eigenlijke middelbaar onderwijs met sommige vakscholen; ik heb meer bijzonder het oog op de Koninklijke Militaire Academie te Breda en het Instituut voor de Marine te Nieuwediep. Een jongen, die zich tot op vijftienjarigen leeftijd (waarop het admissie-examen voor die inrichtingen moet gedaan worden) met de studie van het Latijn heeft beziggehouden, maar die weinig gedaan heeft aan wiskunde, zal dat admissie-examen, zooals het | |||||
[pagina 179]
| |||||
nu geregeld is, niet kunnen doen. De ouders zouden dus, voor het geval dat zij hun zoon officier wilden laten worden, reeds moeten beslissen, wanneer die zoon tien jaar is, want in plaats van hem op dien leeftijd naar mijne veronderstelde eenheidsschool te zenden, zouden zij hem op de lagere school moeten laten, totdat hij geschikt was, om het onderwijs aan de hoogere burgerschool met 3jarigen cursus te volgen; of zij zouden hem naar eene kostschool moeten zenden, waar hij voor het admissie-examen werd gereedgemaakt. Dit bezwaar zoude voor de vele ouders, wier zoons officier der land- of zeemacht moeten worden, zeer groot zijn, juist omdat zij zoo vroeg over die bestemming zouden moeten beslissen. Naar mijne meening ware het bezwaar op te lossen, door terug te keeren tot de wet van 1872, waarbij de toelating tot de Koninklijke Militaire Academie plaats had, nadat de adspiranten den cursus der hoogere burgerschool met 5jarigen cursus hadden doorloopen. Dat men hiertoe zoude overgaan, is echter onwaarschijnlijk, omdat men dan weer voor het practische bezwaar zoude staan, dat zich niet genoeg adspiranten zouden voordoen. Bovendien moest dit stelsel dan ook worden toegepast op de adelborsten der marine en men zoude altijd, ook met de kadets der landmacht, het bezwaar hebben, dat de eigenlijke vakopleiding tot officier in twee jaren zeer moeielijk is. Eene andere oplossing van het bezwaar ware deze, dat de admissie-examens der Militaire Academie en van het Instituut der Marine in overeenstemming wierden gebracht met het onderwijs aan de door mij voorgestelde school. Reeds meermalen is het denkbeeld geopperd, dat het wenschelijk zoude zijn, het militaire onderwijs zooveel mogelijk te doen aansluiten aan het.... ‘burgerlijke’ zal ik het maar noemen. De voordeelen hiervan zijn herhaaldelijk door anderen uiteengezet. Met eene school, zooals ik op het oog heb, zoude dit niet moeielijk zijn; wanneer men van het programma van toelating aan de Militaire Academie en het Instituut der Marine de nieuwe talen afnam (behalve natuurlijk het Hollandsch, waarin de leerlingen reeds vijf jaren onderwijs zouden hebben gehad,) en de eischen voor wiskunde eenigszins lager stelde, zoude die aansluiting, naar ik meen, wel te verkrijgen zijn. Men bedenke, dat het door mij hierboven opgemaakte programma van onderwijs gedurende de eerste vijf jaren slechts een schema is, voor wijziging vatbaar. In die vijf jaren konden de leerlingen bijv. ook reeds aan algemeene geschiedenis en aardrijkskunde begonnen zijn, in plaats van uitsluitend vaderlandsche te leeren. Dergelijke punten zijn van ondergeschikt belang; ik had aangenomen vier lesuren per week in wiskunde: in vijf jaren kan men een leerling, die eenigen aanleg voor dit vak heeft (en alleen dezulken kunnen hopen met goed gevolg hunne studiën voor officier der landmacht of der marine te zullen volgen), een vrij goed begrip van de beginselen der reken-, stel- en meetkunde geven; de tegenwoordige eischen zouden | |||||
[pagina 180]
| |||||
zoo al, dan toch niet veel verlaagd behoeven te worden. Wat de studie der nieuwe talen betreft, daaromtrent geldt de opmerking, die ik maakte bij de bespreking van het onderwijs aan de burgerschool. De burgerschool met 3jarigen cursus zoude volstrekt niet behoeven te vervallen; integendeel, haar nut en hare reden van bestaan zouden nog meer op den voorgrond treden dan thans. De jongelieden, die haar bezoeken, behooren in den regel tot degenen, wier ouders er volstrekt niet aan kunnen of willen denken, om hen aan eene hoogeschool te laten studeeren, en men zoude hun den toegang tot vakscholen als de beide laatstbesprokene niet behoeven af te sluiten; voor hen kon hetzelfde programma van admissie-examen blijven bestaan; het uit den weg ruimen der bezwaren, welke door de toelating van tweeërlei soort van adspiranten aan die scholen zouden ontstaan, is, naar mijne overtuiging, zeer goed mogelijk. Ik kan echter thans dit onderwerp niet verder in het breede bespreken. Mijn doel was dan ook alleen, in breede trekken eene oplossing der thans door nagenoeg ieder als bestaand erkende bezwaren aan de hand te doen. Niemand is eigenlijk met den tegenwoordigen toestand tevreden: de leeraren in de oude talen aan de gymnasia vinden, dat er van hun vak te weinig werk kan worden gemaakt; die in de andere vakken zeggen, dat op de vorderingen en den ijver der leerlingen in die vakken te weinig acht wordt geslagen bij de bepaling van het al of niet overgaan in een volgend studiejaar. Aan de burgerscholen hoort men dergelijke klachten van de leeraren; en van hen, die buiten het onderwijs staan, verneemt men dikwijls de bewering, dat die scholen te veel en te weinig geven, dat de oppervlakkigheid door het groote aantal studievakken in de hand wordt gewerkt en dat zij, die met een getuigschrift de burgerschool met 5jarigen cursus verlaten, niet geleerd hebben zich één bepaald onderwerp goed eigen te maken, het grondig te bestudeeren en zich aldus voor te bereiden op het tot de kern doordringen van het beroep, dat ze later zullen uitoefenen. Het multum non multa is niet genoeg in het oog gehouden bij de regeling van het tegenwoordig Middelbaar Onderwijs, voor zoover het de leerlingen betreft, en te veel met betrekking tot de leeraren, die in de verschillende vakken onderwijs moeten geven.
Ten slotte nog eenige algemeene opmerkingen, die gedeeltelijk moeten dienen, om het voorafgaande te resumeeren, en gedeeltelijk, om de gronddenkbeelden, waarvan ik ben uitgegaan, duidelijk voor oogen te stellen; ik geef ze dan ook in den vorm van stellingen. 1. Het doel van het onderwijs moet zijn: de ontwikkeling van het verstand en tevens het bijbrengen van nuttige en noodzakelijke kundigheden voor de latere uitoefening van een bepaald beroep. | |||||
[pagina 181]
| |||||
2. Er zijn verschillende vakscholen, welke het laatste ten doel hebben; zelfs de universiteiten zijn het in zekere mate, hoezeer de studie daar toch tevens een meer algemeen karakter draagt dan aan de eigenlijke vakscholen. 3. Het middelbaar zoowel als het gymnasiaal onderwijs dient als voorbereiding voor die hoogere scholen en vakscholen. Op de voor deze voorbereidende scholen dient het éénig streven te zijn: ontwikkeling van den jeugdigen mensch door het bijbrengen van algemeene kundigheden, nl. de zoodanige, welke ieder beschaafd en ontwikkeld man noodig heeft; en niet van diegene, welke voor speciale beroepen vereischt worden (boekhouden, warenkennis, lijnteekenen, handelswetenschappen, technologie, toegepaste mechanica). 4. Indien men dit voor de burgerscholen niet toegeeft, blijft er niets anders over dan deze meer tot vakscholen te maken, dan ze nu zijn, door het onderwijs in de bovengenoemde practische vakken uit te breiden, of wel door de gelegenheid open te stellen, om aan deze scholen, nà afloop van den voorbereidenden vijfjarigen cursus, meerdere eigenlijke vakkundigheden op te doen. 5. In hoeverre de studie van het Grieksch aan het gymnasium noodzakelijk is voor allen, die geene verdere literarische opleiding aan de hoogeschool verlangen, durf ik niet beslissen. Velen meenen, dat het Grieksch als leervak zoude kunnen vervallen voor niet-literatoren. 6. De steen der wijzen zal in zake het middelbaar en het gymnasiaal onderwijs hiermede wel niet gevonden zijn, maar in afwachting daarvan kan eene poging, om hem te helpen zoeken, misschien haar nut hebben.
Amsterdam, 1885. J.AE.C.A. Timmerman. |
|