De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De schoolstrijd in België.
| |
[pagina 146]
| |
vrienden te laten misbruiken. Wij kunnen in dit gevoelen niet deelen, alhoewel wij volgaarne bekennen, dat er gronden voorhanden zijn, om het tot zeker punt te rechtvaardigen. Wij nemen aan, dat hunne ultra's, zij, die, evenals sommige Liberalen, van de wet niet tevreden waren, dewijl zij hun niet alles gaf, wat zij verlangden, het verwijt van kwade trouw verdienen; doch wij gelooven niet, dat aan al de Katholieken, zelfs niet dat aan de meerderheid hunner zoo machiavellistische berekening kan te last gelegd worden. Men mag niet over het hoofd zien, dat de gedachten van eendracht en verdraagzaamheid, welke in 1828 de Belgische Unie in het leven riepen en Liberalen en Katholieken ter bekamping der zoogenaamde grieven vereenigden, velen bleven bezielen, lang nadat de Unie feitelijk had opgehouden te bestaan. In 1842 waren die gedachten in beide gezindheden nog zeer levendig, trots de Gregoriaansche Encycliek van 1832, die het eerst de veroordeeling der grondwettelijke instellingen uitsprak, en de vrij hevige kamerdebatten, die van dan af bij de behandeling van zekere vraagpunten de scheiding dier gezindheden aanduidden; en slechts jaren later kwam men van weerszijden tot de overtuiging, dat het met de Unie, onmiddellijk na de omwenteling van 1830 teenemaal onmogelijk geworden, voorgoed gedaan was; dat voortaan, als vóór 1828, Liberalen en Katholieken weer elk hunne eigen baan moesten bewandelen. En hieruit volgde niet alleen, dat het der meerderheid in beide kampen in 1842 met het vergelijk volkomen ernst was, maar ook dat de uitvoering der wet in de eerste jaren weinig stof tot klagen leverde. De geestelijkheid maakte inderdaad met de beloofde gematigdheid van de haar toegestane voorrechten gebruik. Wel liet zij, als natuurlijk, niet na, waar haar gezag met het burgerlijke in aanraking kwam, de schikkingen in haar voordeel uit te leggen; doch ernstige conflicten konden zonder veel moeite vermeden worden. Het was eerst, toen de mannen der Unie meer en meer van het staatstooneel verdwenen, en met hen de gedachten van eendracht en verdraagzaamheid, dat zij tot het misbruiken van haar gezag begon over te slaan, eene houding aan te nemen geheel in strijd met den geest, die den wetgever van 1842 bezielde, en ten slotte hare aanmatigingen zooverre te drijven, dat zij voor het burgerlijk gezag gevaarlijk werden en de meerderheid der stemgerechtigden noopten, zich tegen eene langere instandhouding der onderwijswet te verklaren. Dat eene nieuwe wet niet eer dan in 1878 door de Liberale gezindheid noodig geacht werd, pleit ontegenzeglijk voor dezer lankmoedigheid. Het was grootendeels de houding der staatslieden dier gezindheid, wanneer zij het bewind voerden, welke gedurende zoo lange tijdruimte de toenemende aanmatigingen en gezagsmisbruiken mogelijk maakte, in zekeren zin aanmoedigde. Bij voortduring zich op het standpunt van 1842 plaatsende en van het grondbeginsel uitgaande, dat alle lager onderwijs in België zonder de medewerking der geeste- | |
[pagina 147]
| |
lijkheidGa naar voetnoot(*) onmogelijk was, legden zij tegenover dezer aanmatigingen eene toegevendheid aan den dag, die in vele gevallen, gelijk meer dan eens in de Kamers en de drukpers aangemerkt werd, den naam van zwakheid verdiende. Vandaar zoo onbetwistbare, door niets gewettigde inbreuken op het burgerlijk gezag, dat de openbare denkwijs er werd door ontrust, en die zij zich om des lieven vredes wille meenden te moeten getroosten. Onvoorzichtigen, die niet wilden begrijpen, hoe het de Kerk, als de geschiedenis getuigt, slechts veroorloofd is zich tegenover een krachtig burgerlijk gezag inschikkelijk te toonen, en hoe hare eischen steeds grooter moeten worden, naarmate het staatsbestuur zich te haren opzichte zwakker aanstelt! Hadden dezelfde staatslieden, beter bedacht, van eerst af zich beijverd haar beraden het hoofd te bieden, waar zij zich op een gebied waagde, dat het hare niet was, en de geestelijkheid binnen de palen te houden, haar door de wet voorgeschreven, het vergelijk van 1842 ware nooit zoo roekeloos misbruikt geworden, als het, inzonderheid na 1860, het werd, gelijk uit eenige der volgende bijzonderheden, de uitvoering der wet betreffende en aan officieele bronnen ontleend, ten overvloede zal blijken. Er zoude dus in elke gemeente ten minste één gemeenteschool zijn, welke desnoods door eene aangenomen school kon vervangen worden. In 1842 waren verreweg de meeste plattelandsche privaatscholen in handen van kloosterlingen van beide kunne. Met hulp der heeren pastors was het niet moeilijk, ze ofwel in gemeentescholen te veranderen, ofwel door de gemeenten te doen aannemen, zelfs daar waar gemeentescholen bestonden, of waar die privaatscholen de onontbeerlijkste voorwaarden van deugdelijkheid niet vervulden. De bestendige deputatie van den provincieraad, die tot de aanneming van privaatscholen machtiging en tot de vrijstelling van gemeenteschool vergunning moest verleenen, was altoos bereid, om den wensch der gemeente in te volgen, ook wanneer de onderwijzers of onderwijzeressen der aangenomen school de hoedanigheid van Belgen niet bezaten. Gebeurde het, dat door de burgerlijke inspectie ongunstig advies werd uitgebracht, hetzij omdat het onderwijs, het personeel of de lokalen te wenschen lieten, hetzij dat het wereldlijk gemeenteonderwijs toereikend ingericht was, het belette de aanneming niet, want de deputatie sloot bijna nooit zich bij dit advies aan, en de Staat zag niet veel nauwer, daar de geestelijke overheid niet in gebreke bleef de noodige stappen aan te wenden. Men nam overigens de toevlucht tot de zonderlingste hulpmiddelen, om de gestichten, welke de aanneming vroegen, eene schijnbare waarde te geven. Men liet, b.v., door bekwame personen, Belgen van geboorte, onderwijzen, wanneer het bezoek der burgerlijke inspecteurs verwacht werd. Was de aanneming | |
[pagina 148]
| |
voltrokken, dan verdwenen de bekwame Belgische onderwijzers en traden onbekwame, dikwijls vreemde in de plaats. In de gemeenten, waar geene privaatscholen bestonden, werden er ingericht, of ze al dan niet noodig waren. Daarna werd zoolang gewerkt, totdat zij de voordeelen der aanneming genoten. Alzoo werd het reeds aanzienlijk getal kloosters beduidend vermeerderd. Eerst was in de school één enkele broeder of zuster werkzaam. Later kwamen er bij, en in weinige jaren was het klooster gesticht, men wist haast niet hoe. Het ontzaglijk getal kloosters, welke eerlang in de Belgische provinciën, meer bijzonder in de Vlaamsch sprekende, werden aangetroffen, getal, 'twelk sinds lang dat der Belgische kloosters tegen het einde der vorige eeuw te boven gaat, laat zich door stichtingen van dien aard verklaren. Aan de aangenomen privaatscholen waren betalende jongens- of meisjesscholen, ook pensionnaten verbonden, die onder financieel oogpunt zeer voordeelige uitslagen opleverden, zoodat eene vermeerdering van personeel niemand kon verwonderen. Om leerlingen naar de kloosterscholen te lokken, welke de gemeenten weigerden aan te nemen, en om de gemeentescholen, welke oorzaak der niet-aanneming waren, te ontvolken, werden andere niet min vernuftige middelen aangewend. Men poogde de wereldlijke onderwijzers of onderwijzeressen en hun onderwijs in minachting te brengen, de kloosterscholen als toonbeelden van deugdelijkheid, van ongeevenaarde voortreffelijkheid op te vijzelen. Zeer dikwijls ter goeder trouw, zelfs wanneer zij 't niet het minst verdienden, want voor de heeren pastors kon nooit eene wereldlijke school bij eene kloosterschool halen. Waar dat niet hielp, werden den wereldlijken onderwijzer zijne oefeningen in de school, zijn leerlingen het godsdienstig onderwijs in de kerk bemoeilijkt. De Catechismus werd op uren gesteld, die de koersen des onderwijzers onderbraken, omdat op die uren zijne school gedeeltelijk ledigliep. In de kerk werden de leerlingen der wereldlijke school achteraf geplaatst, die der kloosterschool voorop. Terwijl de eersten om hun gedrag en gebrek aan leerzucht en kennis gedurig berispt en gestraft werden, werden de anderen om hunne voorbeeldige houding, vlijt en leerzaamheid geroemd en beloond. Weinige jaren na 1842 reeds werd in zekere plattelandsche gemeenten verder gegaan en ontmoetten de ouders, die hunne kinderen niet naar de kloosterscholen wilden zenden, groote moeilijkheden op het tijdstip der Eerste Communie. Te Calmpthout, in de provincie Antwerpen, had de herder der parochie twee privaatscholen geopend, door kloosterlingen bestuurd. Daar het hem niet gelukte ze te bevolken, verklaarde hij eenvoudig aan de ouders, dat de leerlingen der wereldlijke gemeenteschool hunne Eerste Communie niet mochten doen. In steden gebeurden dingen van dien aard zelden, doch in den buiten kwamen zij dikwijls, kwamen zelfs erger voor. Te Esschen, in dezelfde provincie, had de herder eene meisjesschool | |
[pagina 149]
| |
gesticht en gebruikte een bij uitstek krachtig middel, om er leerlingen voor te werven. Hij begaf, zekeren dag, zich naar de gemengde gemeenteschool en beval al de meisjes ze te verlaten en hem te volgen. Zonder zich aan de opmerkingen en vertoogen des onderwijzers te storen, bracht hij de kinderen naar de school der kloosterzusters, en te nauwernood mocht het dien onderwijzer gelukken zijne eigen dochtertjes in zijne school te houden. Er waren destijds in onze landelijke gemeenten niet veel ouders, die zich tegen dergelijke handelwijze durfden verzetten, en wij twijfelen grootelijks, of er zelfs heden, althans in eenige onzer provinciën, veel gevonden worden. Het kan niemand bevreemden, dat ten gevolge van dat alles de aangenomen en de gemeentelijke kloosterscholen vóór 1850 reeds zeer talrijk waren geworden. Het ware niet zoozeer te bejammeren geweest, indien hare paedagogische waarde waarborgen voor het volksonderwijs hadde aangeboden, maar zulks was ongelukkig het geval niet. Om ons van die scholen een denkbeeld te vormen, hoeven wij slechts eenige getuigenissen te raadplegen, in het schoolonderzoek afgelegd, dat in 1880 door de Belgische Kamer der Volksvertegenwoordigers werd bevolen. Ziehier, wat door getuigen - schoolopzieners, onderwijzers, oudleerlingen, enz. - bij eede werd verklaard: Bijna overal stonden personeel en lokalen, schoolmeubelen en leermiddelen, programma en onderwijs op dezelfde lijn, dat is verre beneden de eischen, welke men aan eene goede school stellen kan. De scholen werden bestuurd door broeders en zusters, die zelven geen voldoende lager onderwijs genoten hadden en niet de geringste begrippen van onderwijs- en opvoedkunde bezaten. Buiten den Catechismus, gebeden en werktuigelijk lezen leerden zij den kinderen niets, dat verdient gemeld te worden. En hoe hadde het beter kunnen zijn? In 1870, 27 jaar na de uitvaardiging der wet, waren in West-Vlaanderen 291 gemeentescholen en 328 aangenomen scholen. Een aantal gemeentescholen hadden geestelijke onderwijzers of onderwijzeressen. In de 328 aangenomen scholen waren, op 516 geestelijke onderwijzeressen, 7 gediplomeerd! Dat de geestelijke scholen, gemeentelijke of aangenomen, over het algemeen alles behalve goed, dat vele niet beter waren dan de ellendige zoogezegde scholen der 18de en van het begin der 19de eeuw, waarvan wij vroeger gesproken hebben, blijkt niet alleen uit evengemelde getuigenissen, maar tevens uit de ambtelijke verslagen der burgerlijke schoolinspectie van den tijd. Het onderwijs werd in gewestspraak, een of ander West-Vlaamsch dialect, en niet in literarische taal gegeven, en de onderwijzers en onderwijzeressen konden, zoo min als hunne leerlingen, die laatste spreken en verstaan. In eene stad derzelfde provincie, te Wervick, op de Fransche grens, werd de gemeenteschool voor jongens bestuurd door een geestelijke, die tenzelfden tijde kantonaal schoolopziener en bestuurder van een vrouwenklooster was. Hij | |
[pagina 150]
| |
onderwees zelf niet en had tot hulponderwijzers broeders Xaverianen, van welke geen enkel in het bezit was van een diploma. Een paar dier broeders waren Pruisen en spraken Vlaamsch noch Fransch. In de hoogste klasse voor arme kinderen konden de leerlingen geene van beide talen behoorlijk lezen. Op 51 leerden 27 rekenen, en slechts 8 hadden het tot de vermenigvuldiging gebracht. De betalende afdeeling stond op denzelfden voet. Met de opvoeding was het in die school nog erger dan met het onderwijs gesteld. In de andere provinciën waren de gemeentescholen met geestelijke onderwijzers nu en dan iets beter, doch nooit veel. Wat de aangenomen scholen betreft, zij waren even erbarmelijk als die van West-Vlaanderen, voornamelijk in de Vlaamsch sprekende provinciën. En nochtans waren die scholen, wij herhalen het, hadde men de heeren pastors en geestelijke inspecteurs moeten gelooven, alleen goed en konden de gemeentescholen, door wereldlijke onderwijzers bestuurd, er niet bij halen, zelfs wanneer de burgerlijke inspecteurs ze als deugdelijk roemden. Ook werden zij doorgaans alleen door gemeente, provincie en Staat, inzonderheid onder Katholieke regeeringen en wel eens onder Liberale, bevoordeeld en begunstigd, tot groote ergernis der gediplomeerde, waarlijk bekwame wereldlijke gemeenteonderwijzers en tot niet weinig nadeel van het volksonderwijs en de volksbeschaving, waarvan de voortgang door die onverstandige en onrechtvaardige handelwijze deerlijk werd belemmerd en gestremd. En de ouders? Wanneer zij niet, als in zeer vele gevallen, zich geheel onverschillig toonden omtrent de waarde der scholen, dan verkozen zij den heer pastor op zijn woord te gelooven, liever dan den wereldlijken onderwijzer, die, zegde men, wanneer hij zijn onderwijs verdedigde, uit eigenbelang sprak en voor zijne kapel predikte. Tusschen de gemeente- en aangenomen scholen, door kloosterbroeders of -zusters bestuurd, waren er, die eene bijzondere melding verdienen, nademaal zij meer dan al andere te wenschen lieten. Wij bedoelen de zoogenaamde kantwerkscholen (écoles dentellières), welke men in grooten getale in Vlaanderen ontmoette. Het waren, gelijk de naam het aanduidt, gestichten, alwaar de arme dorpskinderen, jongens en meisjes, hoofdzakelijk het kant- of speldewerken leerden, doch waar zij tevens, heette het, lager onderwijs kregen. Uitsluitelijk in nonnenkloosters opgericht, waren zij, zooals door burgerlijke inspecteurs, in hunne rapporten aan de hooge overheid, en door Representanten in de Kamer meer dan eens werd verklaard, eene oneer voor een beschaafd land. De gediplomeerde en bekwame onderwijzeressen waren in die scholen zeldzamer dan in al andere kloostergestichten, en de arme leerlingen werden er op zoo wraakroepende wijze geëxploiteerd, dat het allerwege verontwaardiging wekte. Voor 6 uren arbeid kregen de kleinsten 2 centimen daags. Den grootsten, die 12 en meer uren moesten werken, betaalden de zusters een loon, dat nooit boven de | |
[pagina 151]
| |
50 centimen ging; en dan nog vond men het middel, onder velerlei voorwendsels: godvruchtige werken, congregaties, broederschappen, enz., dit ellendige loon zoodanig in te krimpen, dat er nauwelijks de helft van overbleef. Aan leeren lezen werd bitter weinig gedaan, aan schrijven en rekenen nog minder, indien er al iets aan gedaan werd; want de Catechismus en gebeden moesten ook onderwezen worden. Benevens de kantwerkschool hielden natuurlijk de zusters er eene betalende school voor gegoede kinderen op na, en dewijl het onderwijs in dezelfde lokalen voor beide soort kinderen werd gegeven, kregen de arme vóór en na de betalende hunne lessen, d.i. vóór 8½ en na 11½ ure des morgens; vóór 1 en na 4 ure des namiddags. Meer dan 2 uren daags duurde het onderwijs voor hen nooit, op vele plaatsen slechts 1 uur. Ook konden leerlingen van 12 tot 15 jaar zelden iets anders dan wat hakkelend lezen, zonder een woord van het gelezene te verstaan. In 1870 bestonden in West-Vlaanderen 118 dier scholen onder den naam van gemeenteschool of van aangenomen school. Met de kanten, door de leerlingen vervaardigd, werd door het klooster een zeer winstgevende handel gedreven. Volgens officieele verslagen was in 20 van die scholen het onderwijs omtrent voldoende; in de overige bleef het beneden het minimum, door de wet voorgeschreven. Vruchteloos werd herhaalde malen op zoo beweenlijken staat van zaken door inspecteurs en Kamerleden de aandacht gevestigd. Maatregelen ter verbetering der kantwerkscholen werden niet genomen. Slechts onder de wet van 1879 verdwenen zij, althans als gemeentelijke en aangenomen scholen. Het was niet enkel, om de aanneming van kloosterscholen te verkrijgen, dat men ze ten koste der wereldlijke gemeentescholen trachtte te bevolken. De werking op de ouders en tegen het wereldlijk gemeenteonderwijs geschiedde ook daar, waar het gelukt was, aan de kloosterscholen de voordeelen der aanneming te bezorgen. Eene vermeerdering van bevolking ging voor die scholen met eene vermeerdering van inkomsten gepaard, vermits de kinderen der gegoede ouders schoolgeld betaalden, al was geene betalende school aan de kostelooze gevoegd, en voor de arme leerlingen verstrekte de gemeente schadeloosstellingen. Hoe meer leerlingen, hoe beter zaken het klooster maakte. Dat hier insgelijks de aangewende middelen ten doel hadden, de kloosters in aantal te doen toenemen, en dat zij gewoonlijk den gewenschten uitslag hadden, blijkt hieruit, dat die gestichten meest daar bloeiden, waar de bestuurders der aangenomen scholen de meerderheid der schoolkinderen tot zich konden lokken of met hulp van gemeente- en provincieraad de schadeloosstelling per arm kind hooger opvoeren. De geestelijke inspecteurs droegen, gelijk men wel denken kan, het hunne bij, om dien uitslag alsmede het aannemen der kloosterscholen te vergemakkelijken. Openbare ambtenaars, wel is waar door den bisschop genoemd en van hem alleen afhankelijk, maar door den | |
[pagina 152]
| |
Staat bezoldigd, hadden zij, om in den geest der wet te blijven, het officieel onderwijs moeten helpen bevorderen, zijne onderwijzers beschermen. Zoo verstonden zij het zelden en gebruikten integendeel hun gezag, om de kloosterscholen ten koste van de wereldlijke scholen te bevoordeelen. Verscheidenen hunner legden er zich op toe, den laatsten leerlingen, bij voorkeur de beste, te ontrooven; en zekere gemeenteonderwijzers zagen met schroom hunne bezoeken te gemoet, dewijl zij bij ervaring wisten, hoe elk bezoek voor hen het verlies van een of meer goede scholieren ten gevolge had, met welke zij mochten hopen in de wedstrijden onderscheidingen te behalen. Waar de inspecteurs hun doel niet bereikten met de ouders en leerlingen door het aanprijzen der kloosterscholen te winnen, aarzelden zij, evenmin als andere geestelijke heeren, minachting op het officieel onderwijs te werpen. Nu eens gewaardigden zij zich niet in de officieele school te treden; dan weer vereerden zij de kloosterscholen liefst met hunne bezoeken. Er waren er, die er geene zwarigheid in vonden zelven kloosterscholen in gemeenten van hun schoolgebied te stichten, om den gemeentescholen afbreuk te doen. Volgens de wet hadden zij zich enkel met het onderwijs van godsdienst en zedenleer te bemoeien; in de practijk bemoeiden zij zich letterlijk met alles en streefden ernaar, in alles den toon te geven. Den onderwijzer en zijne school, het onderwijs en de schooltucht behandelden zij, alsof zij en niet de provinciale of kantonale inspecteurs meester waren, ook waar het andere vakken dan godsdienst en zedenleer gold. In de conferentiën, examens van konkoersen en andere, in de centrale commissie voerden zij gaarne het hooge woord en schenen het zich ten taak te hebben gesteld, de burgerlijke inspectie te overvleugelen. Geholpen door de heeren pastors, die als bisschoppelijke gedelegeerden toegang hadden tot de gemeentescholen, oefenden zij op den onderwijzer denzelfden invloed uit als op het gemeentebestuur en maakten beide tot gedweeë werktuigen, zonder daarom op te houden de kloosterscholen openlijk te begunstigen. Men noemde er, die op het laatst, d.i. omtrent 1870, zich niet ontzagen in de conferentiën politieke propagande te maken, het oppergezag der Kerk in het onderwijs en in al het overige als een onbetwistbaar recht te verdedigen, ja, andersdenkenden als ketters, godsdiensthaters en goddeloozen af te schilderen. Een hunner, die een paedagogisch tijdschrift uitgaf met eene den Staat en het burgerlijk gezag vijandige strekking en de onderwijzers dwong, er zich op te abonneeren, ging zooverre in volle vergadering de wet, welke hij moest helpen uitvoeren, aan te tasten, dewijl zij aan de Kerk niet gaf, wat haar toekwam. ‘Wij hebben reeds veel’, riep hij, ‘maar veel is niet genoeg. Alles of niets is onze leus, en 't zal niet lang meer duren, of wij zullen alles hebben!’ Dezelfde bisschoppelijke inspecteur, een dweper van de ergste soort, behandelde de wereldlijke onderwijzers als een dwingeland. In alles moesten zij | |
[pagina 153]
| |
zich aan zijne eischen onderwerpen, en zij, die zich dergelijke vernedering niet wilden getroosten, werden in het bijwezen hunner ambtgenooten met zijn toorn en zijne ongenade bedreigd en moesten vaak tot hunne schade ondervinden, dat hij 't niet bij bedreigingen liet blijven. In de konkoersen en de examens der normaalscholen was de rol, welke de geestelijke inspecteurs speelden, dikwijls overwegend. De leerlingen, die in Catechismus en heilige geschiedenis uitmuntten, waren voor hen de beste in alle vakken en kregen het grootst getal punten. Zij, die in den godsdienst minder bewijzen van bekwaamheid gaven, werden ook in de overige vakken met strengheid behandeld. De bisschoppelijke inspecteurs, die in de centrale commissie slechts met beraadslagende stem zetelden, oefenden op de beslissingen dikwijls een merkelijken en geenszins weldadigen invloed uit, ook waar het gold andere schoolboeken te onderzoeken dan die, voor het onderwijs van godsdienst en zedenleer bestemd. Aldus slopen in de lijsten van schoolwerken, door het staatsbestuur goedgekeurd, misselijke en andermaal anti-constitutioneele gewrochten, alleen hierom door die inspecteurs ten warmste aanbevolen, dewijl zij in den geest der Kerk geschreven waren. Dat gedelegeerden van de overheden der andere eerediensten in de centrale commissie of elders zich ooit eenig ander recht zouden aangematigd hebben, dan de wet hun toekende, vinden wij nergens aangeteekend. De benoemingen van onderwijzend personeel werden door de gemeenteraden gedaan; doch hier weder liet de geestelijkheid niet na tusschen te komen, om de leerlingen harer normaalscholen of hare beschermelingen, bij voorkeur op al andere candidaten, hoe verdienstelijk anders, te plaatsen. Met hulp van den pastor viel het haar in vele gemeenten niet moeilijk, die benoemingen te doen geschieden, gelijk zij het wenschte. Bij de benoemingen van burgerlijke inspecteurs, zoo provinciale als kantonale, had zij veeltijds de hand in het spel, voornamelijk onder Katholieke ministeries. Daar de kantonale alle drie jaar moesten herbenoemd worden, hadden zij meer dan de provinciale de geestelijke overheid te ontzien. Dat deze onder liberale ministeries dikwijls bij het benoemen of herbenoemen van schoolopzieners werd geraadpleegd, is in meer dan één omstandigheid gebleken. Mocht al de Kerk van den geest van het vergelijk van 1842 weinig rekening houden, de liberale ministers bleven van dien geest doordrongen en dreven de verzoening bij wijlen zooverre, dat Katholieken niet beter in haar zin hadden kunnen werken. Maar de burgerlijke inspectie, zal men vragen? Deed zij haar gezag niet gelden, waar zich de geestelijke op haar terrein waagde en het leeuwenaandeel, door de wet aan de Kerk toegekend, zocht te vergrooten? Niet altoos. De burgerlijke inspectie bevond zich tegenover | |
[pagina 154]
| |
de geestelijke dikwijls in een zeer neteligen toestand, die haar niet toeliet zich vrij te bewegen. Zij was soms niet geneigd aan verzet te denken, omdat zij hare benoeming voor een goed deel aan de geestelijke te danken had; andermaal was zij daartoe niet in staat, omdat zij door haar minister niet werd gesteund. In beide gevallen had zij er belang bij, met de geestelijke inspecteurs in vrede te leven. Zeker, er waren provinciale en kantonale schoolopzieners, die hun plicht in alles getrouw naleefden en zich tegen de aanmatigingen der lastige collega's moedig durfden verzetten; doch nevens hen ontbraken er niet, die de wet met evenveel toegeving meenden te moeten uitleggen als de Regeering, te meer daar zij wisten, dat eene andere houding hun licht het ongenoegen kon op den hals halen ook van liberale ministers. Zoo waren er, die het zich tot taak schenen gesteld te hebben, den geestelijken ambtgenooten het volgen der aanmatigende strekking beter mogelijk te maken. Een hunner had er nagenoeg van afgezien, de onderwijzers-conferentiën te leiden. Hij liet den bisschoppelijken inspecteur begaan, op het gevaar af de paedagogische in eene godsdienstig-politieke conferentie te zien ontaarden, gelijk meer dan eens geschiedde. Een deel der toelagen, door de wetgeving voor het lager onderwijs verleend, moest, als wij weten, dienen, om de inrichting van bewaar- en adultenscholen aan te moedigen. Dit deel kwam in de eerste plaats den kloosterscholen te baat. Bijna elke aangenomen school had hare bewaarschool, zelden iets anders, dan wat men vóór de wet eene kleinkinderschool, in de Waalsche provinciën une garderie heette. De kleinen leerden er gebedekens opzeggen, verder niets. Van Froebelmethode en -oefeningen geen spoor, om de eenvoudige reden, dat de zusters, staande aan het hoofd dier zoogezegde bewaarscholen, er zelven geen begrip van hadden. Alleen in de steden trof men bewaarscholen en kindertuinen aan, welke dien naam rechtvaardigden. - De wereldlijke adultenscholen werden niet minder dan de eigenlijke lagere scholen bestreden, vooral nadat in 1866 een liberaal minister had toegelaten, er het godsdienstig onderwijs niet te geven. Zij werden van toen af als zeer gevaarlijke, zoo niet verderfelijke instellingen afgemaald en bij middel van de zondagsscholen tegengewerkt. Die zondagsscholen waren veelal niets anders dan eene soort godsdienstige vergaderingen of congregatiën, door den pastor of den onderpastor, met de hulp van kloosterzusters of godvruchtige jongelieden, bestuurd. Het onderwijs bepaalde hier weder zich veeltijds bij het opzeggen van gebeden en Catechismuslessen, zonder meer. Het openen en instandhouden dier scholen werd na 1866 bij bisschoppelijke omzendbrieven aan pastors en geestelijke schoolopzieners nadrukkelijk voorgeschreven. ‘Gij moet wel acht geven’, luidde het in een dezer, ‘dat onze zondagscholen, die zooveel goed stichten, door het openen van adultenscholen, waartoe de gemeenten zijn uitgenoodigd of het weldra zullen | |
[pagina 155]
| |
worden, niet lijden. Zorgt, dat de gemeentebesturen haar (de zondagscholen) in tijds de voordeelen der aanneming verleenen, krachtens de wet van 1842.’ Het was in het normaalonderwijs, dat de Kerk hoofzakelijk haar invloed deed gelden. In 1842 bestonden, men zal het zich herinneren, 7 bisschoppelijke normaalscholen, den seminariën ter opleiding van priesters toegevoegd. Zij werden onmiddellijk door den Staat aangenomen. Van lieverlede kwamen er aangenomen geestelijke normaalscholen bij, en op 31 December 1878 telde men er niet minder dan 21, waarvan 14 voor onderwijzeressen, alle door kloosterzusters bestuurd. Daarnevens waren 11 wereldlijke normaalscholen, 1 voor onderwijzers en 10 voor onderwijzeressen, aangenomen, bijna alle op den voet der geestelijke geschoeid. Zoodat België 32 aangenomen normaalgestichten bezat, en wij overdrijven niet, wanneer wij voor het minst 28 als der geestelijkheid rechtstreeks of onrechtstreeks onderworpen opgeven. De Staat bezat op hetzelfde tijdstip niet meer dan 5 normaalscholen, 3 voor onderwijzers en 2 voor onderwijzeressen, en 4 normaalafdeelingen, aan middelbare onderwijsgestichten toegevoegd. De aangenomen normaalscholen, inzonderheid de geestelijke, genoten groote voordeelen. Zij konden leerlingen toelaten, zooveel zij wilden, zonder voorafgaande examen (examen d'entrée), en ontvingen voor elken leerling de staatstoelage van fr. 200, door de wet vastgesteld. In de jury's voor het afleveren der diploma's, uit 6 leden samengesteld, zetelden 3 geestelijken. De bestuurders en leeraars mochten de schoolboeken gebruiken, welke zij verkozen. Voor al wat de lokalen, schoolmeubelen, leermiddelen, regiem, enz. betreft, was de Staat, getrouw aan zijn stelsel van verzoening, zoo toegevend, dat zijne inspectie slechts bij name bestond. In de aangenomen wereldlijke normaalscholen, aan de geestelijkheid onderworpen, was het eveneens gesteld. In 1846 begon het normaalonderwijs diploma's af te leveren. Van dit tijdstip tot 1879 werden 11,894 diploma's verleend, waarvan 7,546, ongeveer ⅔, door aangenomen scholen. In 1842, tijdens de discussie der wet, had de Minister Nothomb beweerd, dat zij slechts ⅓ der onderwijzers en onderwijzeressen en de normaalgestichten van den Staat ⅔ zouden geleverd hebben. De verhouding was dus, dank aan de toegevendheid der opvolgende ministeries, omgekeerd. Het onderwijs was in het meerendeel der aangenomen normaalscholen, vooral in de geestelijke, alles behalve schitterend; en weinige der leerlingen, welke ze met een diploma verlieten, bezaten de noodige bekwaamheid, om met vrucht onderwijs te geven. En hier alweder hadde het moeilijk anders kunnen wezen. Het personeel der scholen voor onderwijzers werd gewoonlijk onder de jonge priesters aangeworven, die pas het Seminarie verlaten hadden, of tusschen kloosterbroe- | |
[pagina 156]
| |
ders, die voor de taak van leeraars eener normaalschool evenmin berekend waren; dat der scholen voor onderwijzeressen tusschen kloosterzusters, die nog minder kennis en ervaring bezaten. Het materiaal was in den regel onvolledig, de lokalen niet doelmatig ingericht. Daarbij werd te veel tijds aan godsdienstonderwijs en godsdienstoefeningen besteed en konde het regiem, overdreven streng en kleingeestig kloosterachtig, in de jongelieden de liefde voor de verheven zending van onderwijzer, de schoone taak van volksopvoeder niet ontwikkelen, noch hen tot beschaafde burgers van een beschaafd land vormen. Dat zij niettemin in hunne examens niet meer dan de leerlingen der normaalscholen en -afdeelingen van den Staat mislukten, hadden zij aan de samenstelling der jury's te danken, alsmede aan zekere niet zeer kiesche middeltjes, waarvan de leeraars hunner school zich gaarne bedienden, om hun het winnen van het diploma lichter te maken. Wat niet wegnam, dat die normaalgestichten en de onderwijzers en onderwijzeressen, welke er hunne opleiding ontvingen, in de oogen der geestelijkheid die des Staats en hunne kweekelingen verre overtroffen. Nochtans was in de Staatsnormaalscholen personeel, onderwijs, regiem, gansch de organisatie oneindig beter, en verdienden die scholen, vooral na 1870, onder vele betrekkingen met de goede kweekscholen van andere landen op één lijn gesteld te worden. Indien die laatste door de geestelijkheid niet naar waarde geschat werden, dan was het, omdat zij voor haar immer de kostelijke en nuttelooze scheppingen bleven, welke de Ultra's van 1842 erin gezien hadden. Gelijk wij weten, had de wetgever bepaald, dat er, om te beginnen, 2 officieele normaalscholen zouden ingericht worden. Het was zeer weinig, als men in aanmerking neemt, dat er reeds 7 bisschoppelijke bestonden; doch men oordeelde het geraadzaam vooralsnog er zich mee te vergenoegen, om die Ultra's niet nog meer te ontstemmen. De 2 scholen werden in 1843 geopend, 1 te Nijvel voor de Waalsche, en 1 te Lier voor de Vlaamsche provinciën. Het duurde tot 1866, eer eene bijzondere wet de inrichting van 4 nieuwe scholen, 2 voor onderwijzers en 2 voor onderwijzeressen, kwam voorschrijven, waarvan in 1879 nog slechts 3 waren geopend, 1 voor onderwijzeressen en 2 voor onderwijzers. De normaalscholen voor onderwijzers hadden, behalve haar geestelijken bestuurder, een geestelijke, als leeraar van godsdienst en zedenleer; die voor onderwijzeressen, een geestelijke, als leeraar van godsdienst en zedenleer, en eene wereldlijke bestuurster, doch alleen hierin van kloosterzusters onderscheiden, dat zij het kloosterlijk habijt niet droeg. Men zoude gezegd hebbe, dat die toegevingen, waaromtrent niets in de wet geschreven stond, de Kerk hadden moeten vermurwen; doch zij hielpen niet het minst, om ze in genade te doen aannemen. Werden de wereldlijke gemeentescholen als gevaarlijk bestreden, nog meer werden het de officieele normaal- | |
[pagina 157]
| |
gestichten. Hun onderwijs, hunne leeraars en leerlingen bleven in den ban, en zij werden, zoo niet openlijk, dan toch in petto, als kettersche scholen, als geuzenscholen beschouwd. En nochtans werd het onmogelijke beproefd, om alle vrees omtrent haar uitsluitelijk godsdienstig karakter en hare orthodoxie te doen verdwijnen. Als staatsscholen hadden zij voor jongelieden van alle belijdenissen moeten openstaan, en men kan nauwelijks in 36 jaar een paar voorbeelden aanwijzen van Protestantsche kweekelingen. Al de leerlingen behoorden dus tot den Roomsch-Katholieken eeredienst. Het regiem, waaraan de leerlingen onderworpen waren, was eerder kloosterlijk dan wereldlijk, en de normalisten werden strenger dan seminaristen gehouden. Dagelijks woonden zij het misoffer bij en den Zondag brachten zij grootendeels in de kerk door. Zij leerden de mis dienen, orgelspelen, kerkzang, eenige jaren zelfs kaarsen maken en andere kostersbezigheden: daar gedurende geruimen tijd vele onderwijzers ook kosters waren, moest men hen tevens voor het kostersambt opleiden. Te Lier namen zij, in priesterkleederen gehuld, als koorzangers deel aan de processiën, die op gezette tijden de straten der stad doorkruisten; en 't was slechts, nadat het feit lang en breed in de Kamer besproken was geworden, dat men hen van die verplichting ontsloeg. Op zekere feestdagen zongen zij in de kerk op de hoogzaal tijdens de godsdienstoefeningen. Alle maanden moesten zij te biechte gaan en de H. Tafel naderen Zij hadden zelfs den bestuurder een biechtbewijs af te leveren. Aan gebeden, litanieën, des morgens, des avonds en in den loop van den dag, kwam geen einde: een volksvertegenwoordiger sprak eens in de Kamer van eene school, waar dagelijks 18 à 20 maal werd gebeden en waar aan literarisch en wetenschappelijk onderwijs minst van al werd gedaan. Nooit mochten de normalisten het gesticht alleen verlaten, tenzij om in vacantie te gaan. Geen tijdschrift, geene andere lectuur dan hunne schoolboeken kwam in hunne handen, en zelfs de boekwerken en tijdschriften, welke het staatsbestuur voor de bibliotheek der school zond, kregen zij niet te zien. Bij hunne terugkomst na de vacantie moesten zij een briefje van den pastor hunner parochie meebrengen, ten bewijze, dat zij zich, tijdens hunne afwezigheid van de school, goed hadden gedragen. Daarbij gebeurde het in den loop van het jaar, dat door paters Jezuïeten of andere kloosterlingen eene geestelijke retraite, die verscheidene dagen duurde, in het gesticht gehouden werd, aan sermoenen, meditatiën, gebeden en andere godsdienstoefeningen gewijd. Tijdens die retraite mocht zelfs geen schoolboek worden opgeslagen. Kortom, in de geestelijke normaalscholen konde het zoo godsdienstig, doch niet godsdienstiger toegaan. Alleen in sommige aangenomen wereldlijke normaalscholen, waarvan de bestuurster en onderwijzeressen zich de zonde wilden doen vergeven geene kloosterzusters te zijn, werd iets meer gedaan. | |
[pagina 158]
| |
Toch slaagde men er niet in den toorn der Kerk te ontwapenen, haar gunstiger te stemmen. Zoowel de staatsnormaalscholen en -afdeelingen als evengemelde wereldlijke normaalscholen voor onderwijzeressen bleven geuzenscholen, m.a.w. slechte, kettersche gestichten, welker gediplomeerde kweekelingen geen vertrouwen verdienden en der jeugd niet dan verkeerde grondbeginselen konden inprenten. Bij het verlaten der school mochten die kweekelingen, tot het bekomen eener betrekking, niet op den steun der geestelijke heeren rekenen. Hunne bestuurders of bestuursters zelven, hoezeer van hunne zedelijkheid en godsdienstigheid, bekwaamheid en geschiktheid overtuigd, durfden hen niet altoos aanbevelen, uit vrees den bisschop of zijn schoolopzieners te mishagen. | |
IV.Men zal met ons bekennen, dat de houding der Kerk bij de uitvoering der schikkingen, die haar de bevoorrechte stelling schonken, op den duur niet van aard was, om de beloften van gematigdheid en vreedzaamheid, in 1842 gedaan, te rechtvaardigen. Die houding had geëindigd met te worden, wat zij, die de wet met tegenzin stemden, hadden gevreesd. Gelijk vroeger, gelijk altoos, had de Kerk allengs hare ware strekking moeten openbaren en logisch den weg volgen, haar door hare overleveringen aangewezen. Ziedaar, waarom ten slotte onder die wet haar gevoelen blijft: ‘De officieele school is een gevaar, dewijl zij meer leert, dan voor het leven hierna wenschelijk is.’ Geene toegevingen kunnen haar tot duurzame verzoening overhalen. Alles of niets is inderdaad hare leus; en waar zij het onderwijs niet teenemaal in haar geweld heeft, waar zij een deel, hoe klein, van het oppergezag moet afstaan, is het gevaarlijk, al ware het de godsdienstigheid zelve, niet alleen voor de kinderen der bewaarschool en der lagere school, nog meer wellicht voor de oudere leerlingen der adulten- en normaalschool. Natuurlijk: de Catechismus en een weinig, zeer weinig lezen, ziedaar al de kennis, welke de mensch behoeft, en het is met deze, dat hij den strijd voor het bestaart moet strijden, dat hij in de wereld moet zien voort te komen. Het was echter het gevoelen niet der verstandige en edelmoedige lieden, die het volk reeds in dit leven een beter lot toewenschen; het was hun gevoelen nu zoo min als vroeger, veel minder zelfs dan vroeger. Zij begrepen, als hunne geloofsgenooten in vorige eeuwen, hoe het volksonderwijs, zooals de Kerk het verstaat en van haar standpunt verstaan moet, geene wapens verschaft, sterk genoeg, om te zegepralen in de worsteling met de mededinging der overige natiën, die geheel anders toegerust in het veld verschijnen, om den strijd aan te gaan op het gebied van kunst en nijverheid, van handel en landbouw, strijd, van welks uitslag de voorspoed en bloei eens volks en de toekomst des vaderlands afhangen. Dat de wet van 1842 voor het lager onderwijs | |
[pagina 159]
| |
iets gedaan had, werd door hen niet geloochend, kon niet geloochend worden. Ondanks den tegenstand der vijanden van het wereldlijk onderwijs had het in de steden en groote dorpen, zelfs in vele kleinere gemeenten, vooral in de Waalsche provinciën, vorderingen gemaakt, die niet waren te versmaden. Het materiaal was allengs verbeterd, de lokalen vooral, nadat door de Wetgeving voor het bouwen van scholen een krediet van 20 millioen gestemd was. Het onderwijzend personeel, dat, geleverd door de aangenomen normaalscholen, niet uitgezonderd, had, dank aan het beleid en den ijver van verdienstelijke burgerlijke inspecteurs en de aanraking met de knappe onderwijzers, in de staatsnormaalscholen gevormd, gelegenheid gevonden, in de driemaandelijksche conferentiën zijne opleiding te voltooien. De programma's hadden uitbreiding gekregen, de methodes met de elders gemaakte vorderingen haar voordeel gedaan en de schoolboeken, onder den invloed der heropbloeiende Vlaamsche letteren en degelijke Hollandsche paedagogische schriften, zoozeer gewonnen, dat zij in meer dan één vak voor de goede vreemde niet moesten achterstaan. Daarbij was op vele plaatsen de belangstelling der ouders en gemeentebesturen in al wat het volksonderwijs aangaat, andermaal gewekt. Wel bleven zij in vele dorpen, waar de denkbeelden der heeren pastors in zake van opvoeding voor onfeilbaar golden, in de traditioneele onverschilligheid volharden en hielden zij ettelijke meters steenweg nog altoos voor oneindig voordeeliger dan de beste school van de wereld; doch over het algemeen genomen had de openbare denkwijs, als na 1815, opnieuw het besef van het groote gewicht der volksschool gekregen en was het getal harer leerlingen aanzienlijker dan ooit te voren. Toch waren de dagelijks talrijker vrienden dier school met de gemaakte vorderingen niet voldaan, daar deze niet overal in den lande werden waargenomen en niet op de hoogte waren van die, welke elders, in Holland, Duitschland, Zwitserland, enz., gemaakt werden. Te veel lotelingen bleven geheel ongeletterd, te veel ongelukkige kinderen van de weldaden eener opvoeding verstoken, die alleen hen tot den rang van vrijheidlievende burgers en verlichte vaderlanders kon verheffen. Wat de voorstanders der volksschool het meest betreurden en de wet niet konden vergeven, was, dat zij den onderwijzer bij voortduring in menige localiteit geheel afhankelijk van de geestelijkheid maakte en hem in het openbare leven zoowel als in zijne school, als mensch en burger niet minder dan als volksopvoeder alle vrijheid roofde. Van haar kant was de Kerk, bij al hare voorrechten en toenemende aanmatigingen, niet tevreden, dewijl zij het Belgische lager onderwijs, spijt deze, niet had kunnen beletten vooruit te gaan. Zij kloeg, dat de Katholieke bewindvoerders hare eischen niet genoeg involgden, de wet niet genoeg dienstbaar maakten aan hare inzichten en belangen. De zaak was, dat mettertijd hare eischen steeds zwaarder geworden waren. Na de Encycliek van Gregorius XVI, in 1832, waren in | |
[pagina 160]
| |
1864 en later de Syllabus en de Encyclieken van Pius IX gekomen, die, al de idealen van burgerlijke vrijheid en staatsonafhankelijkheid, alle godsdienstige verdraagzaamheid veroordeelende, de landen en volkeren tot de gedachten en instellingen der middeleeuwen wilden terugvoeren. De vrijheid van geweten, van spreken en schrijven, van vereeniging, van onderwijs, alle vrijheid, in één woord, was verderfelijk, tenzij voor haar alleen, zoowel als de gelijkheid voor de wet, de toelating van alle burgers tot de openbare ambten en bedieningen, de onderwerping der geestelijken als burgers aan het burgerlijk gezag, zoowel als de Belgische Grondwet en de instellingen, die eruit voortvloeien. Daarentegen werd de onderwerping van het burgerlijke gezag aan de Kerk, de herinvoering der censuur, benevens al wat aan de donkerste bladzijden onzer geschiedenis herinnert, als voortreffelijk aanbevolen, als dingen verheerlijkt, tot welke de moderne natiën niet spoedig genoeg konden terugkeeren, indien zij onvermijdelijke rampen en volslagen ondergang wilden vermijden. Men begrijpt, welke gevolgen de verkondiging van dergelijke leerstelsels in een land als België moest hebben, waarvan reeds de geestelijkheid zich niet meer met hare bevoorrechte stelling in het lager onderwijs en met al de andere voordeelen, welke zij geniet, vergenoegde. De aanmatigingen en gezagsmisbruiken werden erdoor goedgekeurd en meer aangemoedigd. Waren vroeger Katholieke Ministers genoodzaakt geworden, in de Kamers nadrukkelijk te verklaren, dat zij het onderwijzen van zulke grondwettelijke ketterijen in de scholen niet zouden dulden, voortaan werden zij op hardere proeven gesteld. In de onderwijzersconferentiën werd de taal der bisschoppelijke inspectie stouter, in zekere kloosterscholen de Catechismus zoo onderwezen, dat den leerlingen minachting en haat tegen het vaderland, zijne wetten en instellingen werden ingeprent. In de geestelijke normaalscholen was de geschiedenis meer dan ooit een leergang van kerkelijke politiek, en de Katholieke Regeering zag, na voorafgaand onderzoek, zich verplicht, het gebruik van boeken te verbieden, door leeraars dier gestichten uitgegeven en waarin openlijk tegen de gewetensvrijheid en de Grondwet werd geijverd. Wij kunnen ons de moeite sparen hierbij te voegen, dat niet enkel in de scholen Rome's vrijheiddoodende leerstelsels werden gepredikt. Op den kansel, in den biechtstoel, in de drukpers, overal, waar men ze konde verkondigen, geschiedde hetzelfde, dikwijls in bewoordingen, die goede Katholieken zelven moesten tegen de borst stooten en al wie nog eenige liefde voor het vaderland koesterde, met verontwaardiging vervullen. De meerderheid van het Belgische volk, ofschoon den godsdienst toegedaan, werd door de nieuwe beginselen en de taal, waarin ze werden voorgedragen, geërgerd; de verbittering steeg allerwege zoo hoog, dat het getal tegenstanders van de schoolwet, in dorpen niet minder dan in steden, merkelijk toenam. De gematigde lieden van elke gezindheid, die lang tegen het neutrale onderwijs en de verwijde- | |
[pagina 161]
| |
ring der geestelijkheid uit de school als eene onmogelijkheid hadden opgezien, begonnen zich af te vragen, waar men met de aanprediking van zulke leerstelsels heen wilde, en veranderden van zienswijze, daar zij zich het gevaar niet meer konden ontveinzen, dat het land en zijne instellingen dreigde. De verkiezingen van 1878 stonden voor de deur. De liberale gezindheid aarzelde niet, de schoolquaestie op den voorgrond te plaatsen. Om alle misvatting te voorkomen, verklaarde zij, dat de zegepraal, indien zij die behaalde, de beteekenis van de noodzakelijkheid eener nieuwe schoolwet zoude hebben en dat eene harer eerste handelingen aan het bewind het voordragen dier wet zoude wezen. Het vraagpunt, aan de kiezers in dien vorm voorgelegd, werd in den zin der neutrale school opgelost. Zij zonden naar de Kamers eene meerderheid, sterk genoeg, om het met de nieuwe wet te beproeven. Het liberale Ministerie, dat uit de kiezingen voortsproot en de hervorming als hoofdartikel in zijn programma schreef, begon met het openbaar onderwijs van het Departement van Binnenlandsche Zaken te scheiden, om er een afzonderlijk Departement van te maken. Overeenkomstig de voorschriften der Grondwet werd de wetgevende zittijd den 12den November geopend. In de troonrede duidde de Koning het programma aan, dat hij hoopte door de nieuwe meerderheid te zien volgen. Betreffende het onderwijs sprak Z.M. de volgende merkwaardige woorden: ‘De verstandelijke ontwikkeling eens volks is meer dan ooit, in den tegenwoordigen tijd, de voornaamste bron van zijnen voorspoed.... Het onderwijs op kosten van den Staat gegeven moet onder het uitsluitelijke bestuur en toezicht der burgerlijke overheid geplaatst worden.’ Die woorden werden door de meerderheid met warmte toegejuicht, en in haar adres antwoordde de Kamer der Volksvertegenwoordigers in deze voege: ‘De Kamer wacht met vertrouwen de ontwerpen af, bestemd, om het onderwijs op kosten van den Staat gegeven, onder het uitsluitelijk bestuur en toezicht der burgerlijke overheid te plaatsen, en dit onderwijs te gelasten met de zending de jonge geslachten de liefde en den eerbied in te boezemen voor de grondbeginselen, waarop onze instellingen rusten.’ Het was eerst na drie weken levendige discussie, dat het adres gestemd werd. Zij liep bijna geheel over het godsdienstig gedeelte der schoolquaestie. Twee dagen na de stemming van het adres kondigde het episcopaat, onder den vorm van een herderlijken brief van den kardinaal-aartsbisschop en de bisschoppen aan de geloovigen van België, een manifest af over de noodzakelijkheid van het godsdienstig onderwijs in de lagere scholen. Het stuk, dat men de oorlogsverklaring der bisschoppen heeft genoemd, ving aldus aan: ‘Door O.H. Jezus Christus met de zorg gelast voor het heil uwer zielen te waken, hebben uwe bisschoppen den plicht niet alleen u den weg te wijzen, die tot het gelukzalig einde leidt, hun beloofd, die | |
[pagina 162]
| |
in hem gelooven en hem volgen, maar tevens de lagen en hinderpalen aan te duiden op uwe baan gezaaid door den vijand, en u, vooral bij het naderen van den strijd, aan te manen u met het geloof en het gebed te wapenen, opdat gij standvastig en volhardend blijvet, den dag dat de vervolging uwe getrouwheid aan Jezus Christus en zijne Kerk op de proef zal stellen. Kunnen wij ons, in tegenwoordigheid der uitgebreide samenzwering, die tegen den Godsdienst gesmeed, en der aanvallen, de eene verderfelijker dan de andere, die op dit oogenblik tegen de rechten der Kerk beraamd worden, onthouden, eenen alarmkreet te slaken? Kunnen wij ons onthouden u in te lichten omtrent de grootheid en uitgestrektheid der gevaren, die het geloof bedreigen in ons België, altoos zoo gehecht aan den Katholieken Godsdienst en zijne leerstukken, wanneer de vijanden van dit geloof ontwerpen koesteren en aankondigen, die niets minder ten doel hebben, dan de goddelijke zending der Kerk te belemmeren en haar weldadigen invloed op ons vaderland te vernietigen?’ Iedereen moest begrijpen, dat met de vijanden niemand anders dan de nieuwe Regeering en met de vervolgingen alleen de inrichting van het neutraal onderwijs konden bedoeld worden. Zoodat de bloote aankondiging eener wet, de lagere school aan den Staat toevertrouwende, die alleen ze konde en wilde beschermen en vooruithelpen, door het episcopaat als eene aanranding, een oorlog tegen den godsdienst beschouwd werd en de Regeering, die ze meende te moeten voorstellen, als der Kerk vijandig. Het was inderdaad, gelijk toen werd aangemerkt, in eens zeer verre gaan, vermits men nog heel niet wist, wat juist de nieuwe wet zoude zijn, noch hoe zij de moeilijkheid van het godsdienstig onderwijs zou pogen op te lossen. Er waren lieden, die zich aan ergerlijke gevolgen van de bisschoppelijke oorlogsverklaring verwachtten. Gelukkig had zij die gevolgen niet en werd de openbare rust niet gestoord. De bevolkingen bleven kalm, wat de Regeering in de overtuiging moest versterken, dat de aangekondigde hervorming aan den wensch van de meerderheid der burgers, nietkiezers zoowel als stemgerechtigden, voldoening verschafte. Een tweede manifest werd op 30 Januari 1879, onder den vorm van Bevelbrief voor den Vasten (Mandement du Carême), van den kansel aan de geloovigen voorgelezen. In min krachtige bewoordingen opgesteld, bevatte het nochtans andermaal zinsneden, die in den mond van staatsambtenaars vrij scherp klonken. Het wetsontwerp was bekend; men wist, dat de geestelijkheid in de school zou worden toegelaten, zoo niet als gezag, toch om er het godsdienstig onderwijs te geven. ‘Het staatsbestuur’, zegde het manifest, ‘poogt zijne inzichten te verbergen...’ En verder: ‘Het staatsbestuur kan de zelfbegoocheling niet zooverre drijven te gelooven, dat uwe bisschoppen zouden bijdragen, om dit bedrog, dit belachelijk aanbod te doen gelukken.’ In denzelfden bevelbrief werd de verdwijning der wet van 1842 in | |
[pagina 163]
| |
woorden betreurd, geheel in tegenstelling met de klachten, vroeger in de conferentiën en elders door de geestelijkheid tegen die wet aangeheven. Een derde manifest, weer een herderlijke brief, verscheen op 12 Juni 1879, op het oogenblik, dat in de Kamer der volksvertegenwoordigers de discussie der onderwijswet begonnen was. Het bevatte nogmaals beschuldigingen tegen het staatsbestuur. Geene rekening houdende van art. 4, dat de geestelijkheid in de school toeliet, om er het godsdienstig onderwijs te geven, kloeg het, dat de godsdienst uit de school gebannen was; dat dit artikel geen ander doel had, dan de kwaadaardige trouwloosheid der wet te bewimpelen. ‘De strijd vangt van heden af aan’, zegde het onder ander. ‘Gij zult dien aanvaarden, zeer waarde broeders, met de beradenheid Katholieken en Belgen waardig, onder het herhalen van den kreet onzer voorvaderen: “God wil het!”’ Volgde een oproep aan de geloovigen, om hen tot overvloedige en aanhoudende geldoffers aan te sporen. Daarbij bleef het niet. Weinige dagen later werden aan de H.H. pastors en biechtvaders bevelen gezonden omtrent de gedragslijn, welke zij hadden te volgen. Die bevelen laten zich aldus samenvatten: ‘Verbod aan de kinderen de officieele scholen te bezoeken, en verzachtende omstandigheden, om dit bezoek in zekere gevallen te verschoonen. Verbod aan de jongelieden van beide kunne in de staatsnormaalscholen te studeeren. Verbod de functiën van leeraar of leerares in de officieele scholen te aanvaarden, tenzij, in bijzondere gevallen, om een grooter kwaad te voorkomen of een grooter goed te stichten. Het alles op straffe van doodzonde.’ De oorlog was dus werkelijk aan de wet verklaard, en nog wel eer zij was uitgevaardigd. Het konde niet beletten, dat zij door de Kamers werd gestemd en dat de stemming overal voldoening wekte, waar men, in het belang van het onderwijs zelf en van de grondwettelijke instellingen, de hervorming onontbeerlijk achtte. Wat de personen betreft, die de aanneming betreurden, men kan niet zeggen, dat zij voor het oogenblik zeer talrijk waren, buiten zekere kringen. Gelijk wij verder zullen zien, verklaarden Katholieken, wier godsdienstige gevoelens onberispelijk waren, dat niets in de wet hun van aard scheen, om die gevoelens te kwetsen. En in den grond bevatte zij niets, wat voor den onbevooroordeelde de benamingen slecht en verderfelijk rechtvaardigde, op haar door leden der rechterzijde toegepast; niets, dat hun het recht gaf te beweren, dat zij den bevolkingen alle godsdienstig gevoel zoude ontrooven. Om het te bewijzen, zullen wij, evenals wij 't voor de wet van 1842 deden, de voornaamste schikkingen aanhalen, die namelijk, welke haar neutraal karakter moesten verzekeren. ‘Er zal in elke gemeente ten minste ééne gemeenteschool zijn. Be- | |
[pagina 164]
| |
waar- en adultenscholen worden de gemeenteschool toegevoegd, waar het staatsbestuur het noodig oordeelt.’ Zoodat voortaan de Staat en niet de gemeente alleen over de noodzakelijkheid der bewaar- en adultenscholen zoude uitspraak doen. ‘Het staatsbestuur stelt, na den gemeenteraad en de bestendige deputatie van den provincieraad gehoord te hebben, het minimum-scholen vast in elke gemeente, alsmede het getal klassen en onderwijzers voor elke school. Het bepaalt, welke scholen uitsluitelijk bestemd zijn voor de kinderen der eene of andere kunne, en in welke kinderen van beide kunne mogen toegelaten worden, alsook de scholen, waaraan bewaar- of adulten-scholen zullen worden toegevoegd. De behoeftige kinderen (enfants indigents) ontvangen het onderwijs kosteloos. De gemeente is gehouden het te verschaffen in de gemeentescholen aan al de behoeftige kinderen.’ De wet van 1842 sprak enkel van arme kinderen, kinderen, wier ouders bij het armbureel waren ingeschreven. Zij liet ook toe die kinderen naar aangenomen scholen te zenden. ‘Het godsdienstig onderwijs wordt overgelaten aan de zorg der huisgezinnen en der bedienaren van de verschillende eerediensten. Een lokaal wordt in de school ter beschikking dier bedienaren gesteld, om er, hetzij vóór, hetzij na de schooluren, onderwijs te geven aan de kinderen hunner belijdenis, die de school bezoeken. Het lager onderwijs bevat noodzakelijk de zedeleer, het lezen, schrijven, de grondbeginselen der rekenkunde, het wettelijk stelsel van maten en gewichten, de beginselen der Fransche, Vlaamsche of Hoogduitsche taal, de aardrijkskunde, de geschiedenis van België, de beginselen der teekenkunde, de vormleer; aanvankelijke kennis van natuurwetenschap, de gymnastiek, den zang en, voor de meisjes, het handwerk. Het kan in de plaatsen, waar het mogelijk en nuttig is, uitgebreid worden.’ Het nieuwe programma sprak dus niet van den godsdienst, doch bevatte 7 nieuwe vakken, die in de wet van 1842 niet stonden geschreven. Wij moeten er bijvoegen, dat verscheidene dier nieuwe vakken reeds in vele scholen werden onderwezen. ‘De boeken voor het onderwijs der lagere scholen bestemd, worden door eenen verbeteringsraad onderzocht en door het staatsbestuur goedgekeurd.’ De verbeteringsraad verving de centrale commissie, die uit burgerlijke en geestelijke inspecteurs bestond. Hij zoude uit 6 inspecteurs en uit 8 andere leden, vreemd aan het onderwijzend personeel, bestaan. ‘De onderwijzer laat geene gelegenheid voorbijgaan, zonder de leerlingen de liefde en den eerbied voor 's lands instellingen en de openbare vrijheden in te boezemen. Hij onthoudt zich van elken aanval op de godsdienstige overtuigingen der familiën, wier kinderen hem zijn toevertrouwd. De benoeming der onderwijzers geschiedt door den gemeenteraad. | |
[pagina 165]
| |
Om gemeente-onderwijzer te kunnen genoemd worden, moet men Belg of genaturaliseerd en gediplomeerd zijn.’ Dus geene ongediplomeerde of vreemde gemeente-onderwijzers meer, als b.v. in de school van Wervick, welke wij vroeger vermeldden. ‘Het toezicht over de scholen wordt toevertrouwd aan de gemeenteoverheid, aan schoolcomiteiten en aan de inspecteurs van den Staat. Elke provincie heeft eenen of meer hoofdinspecteurs (inspecteurs principaux), door den Koning genoemd. In het gebied van ieder hunner zijn er kantonale inspecteurs, genoemd door het staatsbestuur.’ De wet van 1842 kende geene schoolcomiteiten, waarvan wij later zullen spreken. Al de inspecteurs werden staatsambtenaren; er zouden geene geestelijke inspecteurs meer zijn, en de kantonale moesten niet meer alle drie jaar herbenoemd worden. ‘De jaarwedde der onderwijzers wordt door den gemeenteraad vastgesteld. Zij kan van niet minder zijn dan fr. 1000 voor de hulponderwijzers en fr. 1200 voor de onderwijzers, het casuëel (schoolgeld der betalende leerlingen, schadeloosstellingen voor behoeftige) meegerekend. Hun inkomen mag niet beneden dat van 1878 dalen. De onderwijzer heeft recht op eene woning of eene schadeloosstelling. De onderwijzer, die geene tuchtstraf heeft ondergaan, heeft recht op eene verhooging van jaarwedde van fr. 100, na 5 jaar, van fr. 200, na 10 jaar, van fr. 400, na 15 jaar, en van fr. 600, na 20 jaar.’ Reeds in 1876 was het minimum der jaarwedde op fr. 1000 gebracht, daar in sommige gemeenten, waar de arme kinderen de aangenomen scholen bezochten, de toestand der gemeenteonderwijzers, door het verlies van schadeloosstellingen, met fr. 200 vaste jaarwedde volstrekt onhoudbaar was geworden. ‘De onkosten van het onderwijs zijn ten laste der gemeenten, met de tusschenkomst van den Staat en de provinciën. Er wordt echter bepaald, dat de tusschenkomst der provincie niet verplichtend zal zijn, dan voor zooveel de toelage der gemeente in verhouding is met hare hulpmiddelen. Die toelage mag in geen geval beneden die van 1878 blijven. De tusschenkomst van den Staat is alleen verplichtend, wanneer die der gemeente in verhouding is met dezer hulpmiddelen, en de toelage der provincie gelijk aan 2 opcentimen op de hoofdsom der directe belastingen, zonder dat zij beneden die van 1878 blijven kan.’ Hier, evenals bij het artikel betreffende de onderwijzersjaarwedden, wilde men voorkomen, dat ongunstig gestemde gemeenten en provinciën de uitvoering der wet belemmerden. Met hetzelfde doel bepaalde een ander artikel: ‘De toelage der gemeente en die van den Staat en de provincie mogen alleen voor scholen aangewend worden, in het minimum begrepen door het staatsbestuur vastgesteld. Alle andere scholen, welke de gemeente wil inrichten, blijven uitsluitelijk te haren laste en zijn niettemin aan al de voorschriften der wet onderworpen. Geene school | |
[pagina 166]
| |
kan eenige subsidie of toelage ontvangen of behouden van gemeente, Staat of provincie, dan voor zooveel de overheid, welke ze bestuurt, ze onderwerpe aan het toezicht door de wet vastgesteld.’ Daar men niet zonder reden vreesde, dat de uitvoering der nieuwe wet in den beginne verlies van onderwijskrachten zou ten gevolge hebben, moesten maatregelen genomen worden, om daarin te voorzien. ‘Het staatsbestuur wordt gemachtigd bij de vroeger gedecreteerde normaalscholen (waarvan, zooals wij gezien hebben, 5 waren ingericht) nog 2 voor onderwijzers en 4 voor onderwijzeressen te organiseeren. Het mag daarenboven zooveel normaalafdeelingen aan middelbare onderwijsgestichten toevoegen, als het zal noodig oordeelen. Aan de leerlingen der normaalscholen en afdeelingen wordt volkomen vrijheid verzekerd, om hunne godsdienstplichten te vervullen. De vrijstellingen van gemeentescholen en de machtigingen tot aanneming van privaatscholen zullen niet meer verleend worden; doch scholen onder het beheer der vorige wet aangenomen kunnen blijven bestaan, mits zich aan het staatsbestuur en zijne inspectie te onderwerpen. Ook de subsidiën mogen bij voortduring aan de bestaande bewaar- en adultenscholen verleend worden. De leerlingen der aangenomen normaalscholen mogen tot het einde van 1883 hun exaam ter bekoming van het diploma voor eene Staatsjury afleggen.’ Voor al het overige was de wet nagenoeg gelijk aan die van 1842. De nieuwe schikkingen, aan andere wetgevingen, in de eerste plaats aan de Hollandsche, ontleend, werden toereikend geacht, om voortaan de volksschool alleen van het burgerlijk gezag afhankelijk te maken; den toestand des onderwijzers, onder zedelijk zoowel als stoffelijk opzicht, te verbeteren; zijne vrijheid als mensch en burger te verzekeren; het onderwijs in staat te stellen, de elders gemaakte vorderingen te benuttigen, en de gemeente en provincie in de onmogelijkheid te stellen, de school te benadeelen of tegen te werken. Geene enkele bepaling kwam de vrijheid van godsdienst en godsdienstig onderwijs beperken. Ook had de wet in de Kamer eene vrij groote meerderheid van stemmen vereenigd; en indien zij in den Senaat slechts met één stem meerderheid werd aangenomen, dan was het, dewijl eenige Senatoren, anders niet van voortgang afkeerig, maar wien de uitvoering der wet van 1842 niet genoeg de oogen had geopend, op het laatste uur onder den invloed van hunne vrienden der rechterzijde zich van hunne vrienden der linkerzijde meenden te moeten scheiden. In den grond was de oorzaak der verandering van zienswijze weer hier, dat men twee zeer verschillende begrippen, godsdienst en geestelijkheid, verwarde, gelijk het zoo dikwijls, gelijk het altoos het geval is, waar de Kerk het veld der staatkunde betreedt, de schoone woorden van Hem vergetende, die leerde, dat Zijn rijk niet van deze wereld is. (Slot hierna.) Belgicus. |