| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Geschiedenis der Cholera in Oost-Indië voor 1817, door J. Semmelink, gepen. dirig. Off. v. Gez. der 2de klasse bij het leger in Ned.-Indië. Met eene kaart. Utrecht 1885.
Historische bijdragen over het ontstaan en het verloop der cholera in hare bakermat worden heden ten dage niet veel geleverd. Men vestigt het oog met betrekking op de ziekte meer op de toekomst, in verband met de gewichtige ontdekking van den Duitschen bacterioloog Dr. Koch. Toch is het goed, den blik achterwaarts te blijven richten. Bij de vele raadselen omtrent het wezen en de verspreiding van die ziekte en de middelen, om haar te voorkomen, zal het naslaan van historische documenten steeds van gewicht blijven. Ondanks de vorderingen van den huidigen dag blijft de overeenkomst van de zoogen. cholera nostras met de cholera asiatica steeds een betwist punt onder de meest ervaren en scherpzinnige onderzoekers. Het voorkomen van de kommabacil in de ingewanden en uitwerpselen van lijders aan echte cholera wordt als criterium door velen aan Koch en zijne volgelingen betwist. En toch hangt van dit criterium veel af voor de prognose en voor de verspreiding of liever overbrenging der ziekte.
Het boek, waarop wij bij deze de aandacht wenschen te vestigen, behelst een historisch overzicht van de meeningen der voornaamste schrijvers op dit gebied van de tijden van Hippocrates af, om met den huidigen dag te sluiten met de uitkomsten, door Dr. Koch verkregen. De schrijver heeft Nederlandsch-Indië als gebied van onderzoek gekozen, meenende daar voldoende gegevens te zullen vinden voor de stelling van sommigen ook van den huidigen dag, dat de cholera nostras onder ongunstige hygiënische verhoudingen in cholera asiatica zou kunnen overgaan, m.a.w. overbrengbaar zou kunnen worden. Of hij daarin volkomen geslaagd is, durven wij niet beweren. Maar toch moet hem lof gebracht worden voor den ijver, door hem aan den dag gelegd in het verzamelen van gegevens daartoe; toch moet zijn streven naar onpartijdigheid waardeering vinden. Het uitgebreide veld van onderzoek en het ruime begrip van cholera nostras, door hem opgevat, laten leemten genoeg over, om den criticus gelegenheid te geven, erdoor heen te breken en hem met vragen te overstelpen, waarop hij het antwoord wellicht niet zoo gereedelijk zal kunnen geven.
Maar 't is ons doel niet, hier in eene wetenschappelijke polemiek met den schrijver te treden. Hij treedt volstrekt niet op als een gezagsman, maar vergenoegt zich met de nederige doch verdienstelijke rol van compilator. Waarlijk, daarin ligt reeds verdienste genoeg; want niet ieder heeft tijd, lust en, zooals de schrijver, gelegenheid en ervaring, om de zaak zoo nabij haar oorsprong te bespieden en punten van vergelijking te zoeken tusschen - om het beeld van den schrijver te kiezen - de vruchtbare en de onvruchtbare cholera.
De schrijver verdeelt zijn arbeid in zes hoofdstukken.
Het eerste is gewijd aan de definitiën van cholera-Asiatica of cholera-Indica en van cholera-nostras of cholera-Europeae, welke laatste als een eenvoudige acute maag- en darm-catarrh wordt beschouwd. De cholera-Asiatica ontstaat altijd uit infectie met het specifieke cholera-vergift. De cholera-nostras
| |
| |
daarentegen treedt op ten gevolge van verschillende anti-hygiënische toestanden, waarbij voor besmetting geene plaats is.
Uit de aanhalingen, door den schrijver geleverd uit de schriften der voornaamste schrijvers uit de oudheid, ontwaart men, hoe scherpzinnige waarnemers zij omtrent deze ziekten waren. De schrijver knoopt daaraan eenige beschouwingen over de cholera nostras in Nederlandsch Oost-Indië en Europa.
Na deze inleiding gaat de schrijver, in het tweede hoofdstuk, over tot een historisch- bibliographisch overzicht van hetgeen de schrijvers van de veertiende eeuw af tot het eerste vierendeel dezer eeuw met betrekking tot de cholera hebben bekendgemaakt. Vooral weidt hij uit over de geschriften van Dr. James Annesley, geneesheer aan het groot hospitaal te Madras, die gedurende het grootste gedeelte van zijne 25-jarige loopbaan in Indië de schoonste gelegenheid had, om eene rijke ondervinding ten opzichte van deze ziekte op te doen.
Het derde hoofdstuk behandelt de sterfte aan boord der schepen, uitgezonden naar Indië door de Oost-Indische Compagnie. Wij zien daaruit tevens, hoe ellendig het in dien tijd met de scheeps-hygiëne gesteld was. De groote sterfte, onder het scheepsvolk teweeggebracht, moet echter geenszins op rekening van de cholera-Asiatica gesteld worden, hoezeer er in officieele stukken ook sprake is van de cholera-morbus.
In het vierde hoofdstuk geeft de schrijver een overzicht van de sterfte in de hospitalen te Batavia. Hier wordt ons een even onverkwikkelijk beeld geschetst van den anti-hygiënischen toestand van de stad en hare verplegings-gestichten, vooral na de zeventiende eeuw.
Het vijfde hoofdstuk geeft een algemeen overzicht der cholera-berichten uit Indië, vóór het jaar 1817 en van dien tijd tot op den huidigen dag. Daarbij wordt aan de autoriteit van meer genoemden Dr. Annesley wederom groote waarde gehecht. Aangezien de schrijver zich volkomen met de gevolgtrekkingen van dien geneesheer heeft vereenigd, achten wij het niet ondienstig, diens conclusiën hier ten slotte te laten volgen.
‘I. Dat de berichten omtrent het meer dan gewoonlijk voorkomen van cholera in een afzonderlijk district of landstreek of in bijzondere jaargetijden duidelijk aantoonen, dat dit moest toegeschreven worden aan de gesteldheid der plaats, aan de jaargetijden, aan de meer in het oog vallende veranderingen in den dampkring en aan de bijzondere omstandigheden, waaronder de personen, die door de ziekte werden aangetast, verkeerden.
III. Dat dit meer dan gewoonlijk voorkomen niet onafhankelijk van de genoemde oorzaken was, en naar alle waarschijnlijkheid niet moest geweten worden aan andere oorzaken van eenen meer geheimzinnigen aard, waaraan bij de onvolledigheid van onze wetenschap dienaangaande, de naam van epidemische oorzaken of constitutio epidemica van den dampkring gegeven werd.
IV. Dat de cholera-epidemie van 1817 in vele opzichten verschilde van de cholera-morbus in Europa (cholera nostras), en in enkele opzichten van de sporadische cholera in Indië.
V. Dat de cholera-morbus in Europa zeer zeker nimmer en de gewone cholera in Indië, voor zoover als hij kon nasporen, evenmin de kenmerkende hoedanigheden aannam, welke in alle opzichten gelijken op die, welke de epidemie van 1817 bezat.
VI. Dat de epidemische cholera van 1817 verschilde van de gewone cho- | |
| |
lera in Indië, zooals zij vóór 1817 werd waargenomen, niet alleen in graad, maar ook in soort. Deze verschillen kunnen niet verklaard worden door eenig verschil in intensiteit aan te nemen van de oorzaken, welke beide ziektevormen deden ontstaan, doch moeten worden toegeschreven aan eenige bijkomende, oorzaak, waarvan de aanwezigheid en de uitbreiding even algemeen moeten geweest zijn als de epidemische ziekte, die hoofdzakelijk door haar teweeg gebracht werd.’
Te recht zegt de schrijver ten slotte: ‘Wat de toekomst dienaangaande ook leeren moge, en hoe onze lezers ook mogen oordeelen over de juistheid onzer gevolgtrekkingen, wij vertrouwen, dat onze arbeid in ieder geval het bewijs zal geleverd hebben, dat een groot aantal gebeurtenissen door verschillende schrijvers in een verkeerd daglicht gesteld werden, en het derhalve niet overbodig kan geacht worden, de geschiedenis der cholera-epidemieën nog eens aan eene onpartijdige kritiek te onderwerpen.’
Dr. C.
| |
De aardbevingen en het vulkanisme. Eene populaire schets naar de beste bronnen bewerkt door H. Nusink.
In de laatste jaren hebben de noodlottige uitwerkselen van de vulkanische krachten en van de aardbevingen de beschaafde wereld herhaaldelijk met schrik en ontzetting vervuld en de diepste deernis opgewekt met het lot van de ongelukkige slachtoffers dier geweldige natuurverschijnselen. De vernieling en verwoesting, die de uitbarsting van Krakatao en de ontzettende aardbeving van Casamicciola op Ischia teweegbrachten, en vooral de treurige tooneelen, die de jongste aardbeving van Andalusië vergezelden en waardoor zoovele menschenlevens verloren gingen, terwijl duizenden van de overblijvenden hun levensgeluk in een oogwenk vernietigd zagen, liggen ons allen nog versch in het geheugen.
Zooals te verwachten was, heeft ook in ons land de liefdadigheid zich wederom niet onbetuigd gelaten, ten einde het leed der overblijvenden althans zooveel mogelijk te verzachten en de smarten der ongelukkige slachtoffers te lenigen.
Met dit schoone doel heeft de heer H. Nusink, 1ste luitenant-onderwijzer bij den Hoofdcursus te 's-Bosch, bovengenoemd geschrift het licht doen zien. Zijn streven bij dien arbeid was tweeledig: door zijne schets uit te geven ten voordeele van de noodlijdenden door de ramp van Andalusië, wenschte hij mede te werken tot het hoog te waardeeren doel: hulp te verleenen aan de ongelukkige slachtoffers van die vreeselijke gebeurtenis. Doch de schrijver wenschte tevens daarmede een ander nuttig werk te verrichten en heeft aan zijne landgenooten - die gelukkig niet van zeer nabij met deze geweldige natuurverschijnselen bekend zijn en toch in de laatste jaren zoo dikwijls de treurige berichten daarvan onder de oogen kregen - een kort overzicht willen geven van de uitkomsten der wetenschappelijke onderzoekingen omtrent dit onderwerp en van de theorieën, die ter verklaring dezer verschijnselen door verschillende geleerden gegeven werden.
Ook in het laatste opzicht heeft de schrijver een nuttig werk verricht en verdient zijne poging waardeering, vooral daar hij in het algemeen - de moeielijkheid van het onderwerp in aanmerking genomen - eene duidelijke en begrijpelijke voorstelling van genoemde theorieën heeft gegeven. Ik meen dus deze schets te mogen aanbevelen bij allen, die zich eenigermate een denkbeeld wenschen te vormen van eenige der voornaamste theorieën, die op dit
| |
| |
gebied heerschen. Slechts bedenke de lezer, dat de schets van den heer Nusink slechts enkele beschouwingen weergeeft, die sommige geleerden zich aangaande de aardbevingen en het vulkanisme hebben gevormd, doch dat het overzicht dier verklaringen geenszins volledig is. Hoewel men nu van eene korte, populaire schets geen volledig overzicht van alle theorieën omtrent het behandelde onderwerp kan eischen, meen ik toch eene enkele opmerking in dit opzicht niet te mogen achterwege laten.
De schrijver deelt eenige hoofdzaken mede aangaande de beide voornaamste theorieën op dit gebied: de plutonistische en de neptunistische, en in dit opzicht plaatst hij zich schijnbaar op een neutraal standpunt. Doch dit neemt niet weg, dat door den schrijver aan de neptunistische verklaringen de voorkeur wordt gegeven, zooals o.a. blijkt op blz. 16, waar zelfs wordt beweerd, dat men de hypothese van de gloeiend vloeibare kern niet behoeft, doch alle vulkanische verschijnselen kan verklaren met behulp der theorieën van Volger en Mallet. Verder wordt dan ook over de verklaringen der Plutonisten wel wat al te los heengeloopen. Het komt mij voor dat in dit opzicht vooral de nieuwere werken door den schrijver niet voldoende zijn geraadpleegd. Het is waar, dat de Neptunisten eenige goede gronden voor hunne zienswijze kunnen aanvoeren, doch hetzelfde geldt van de Plutonisten. Beide theorieën vinden uitstekende verdedigers, hoewel het voor de Neptunisten steeds een onoverkomelijk bezwaar zal blijven, om al de hevige vulkanische werkingen eenvoudig te verklaren door mechanische beweging en chemische werking, en het hun zeer moeielijk valt, het bestaan van eene gloeiende aardkern te loochenen.
De waarnemingen in den boorput te Speremberg staan geheel op zichzelf en het feit, dat hier geene regelmatige temperatuurstoename bij het doordringen in die lagen wordt opgemerkt, kan zeer goed van locale toestanden afhankelijk zijn. Hiertegenover staat echter een veel algemeener feit, dat door de Neptunisten niet kan verklaard worden, dat nl. eene toename der temperatuur met de diepte overal op de aarde wordt waargenomen, ook daar, waar van vulkanische verschijnselen en vulkanische haarden geene sprake is. Het klinkt dan ook vreemd, dat de schrijver bij de uiteenzetting der theorie van Mallet, die door hem als wellicht de meest juiste wordt beschouwd, moet aannemen, dat de kern eene hoogere temperatuur heeft dan de korst, iets, dat door de anti-Plutonisten juist wordt geloochend.
Tegenwoordig keert men dan ook meer en meer tot de theorie van de gloeiend vloeibare kern terug. Van de nieuwere geologen is het meerendeel geenszins eene louter neptunistische verklaring van het vulkanisme toegedaan.
De uitstekendste geleerden onder hen, zooals Falb, Credner (o.a. in zijne Elemente der Geologie), B. von Cotta (in zijne Geologie der Gegenwart), Pfaff (in de Allgemeine Geologie als exacte Wissenschaft) en Hoernes in de eerst onlangs verschenen nieuwe uitgaaf van Leonhard's Grundzüge der Geognosie und Geologie, zijn voorstanders van de nieuwere Plutonische theorie.
Doch bij deze theorie is de invloed van het water, de chemische en mechanische werking in de gesteenten geenszins uitgesloten, integendeel: de chemische en physische werking van den oververhitten waterdamp, die in de gloeiende massa's doordringt, vormt juist een der wezenlijkste onderdeelen van de nieuwere plutonistische leer en deze geeft, niet minder dan de neptunistische theorie, eene volkomen bevredigende verklaring van de chemische verschijnselen in de gesteenten.
| |
| |
Ik meende, bij eene beoordeeling van het mij door de Redactie van De Tijdspiegel toegezonden geschrift, deze opmerkingen niet te mogen verzwijgen en veroorloof mij den schrijver opmerkzaam te maken op de waarheid, dat bij elke onpartijdige uiteenzetting het ‘audi et alterem partem’ dient te worden in acht genomen.
Toch herhaal ik nogmaals, dat een leek uit het werkje van den heer Nusink zeer veel kan leeren en daarin een duidelijk historisch overzicht vindt van de voornaamste theorieën omtrent dit onderwerp en eene uitvoerige beschrijving van de verschijnselen der aardbevingen in het algemeen en die van den laatsten tijd in het bijzonder. Ik kan dus de lezing dezer populaire schets aan allen, die in dit onderwerp belangstellen, met gerustheid aanbevelen. Indien echter, zooals ik den schrijver toewensch, het debiet ruim genoeg mag zijn, om eene nieuwe uitgaaf noodzakelijk te maken, hoop ik, dat hij op den titel niet alleen zal kunnen getuigen, dat zijne schets naar de ‘beste’ - doch ook naar de ‘nieuwste’ bronnen is bewerkt.
Zutfen, November 1885.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
Ginevra, van Alfred Tennyson; metrisch vertaald door W.H.F. Le Comte; met illustratiën van Gustave Doré. - Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar.
De heer Le Comte is gelukkig geslaagd in de moeilijke onderneming, om Tennyson's gedicht in het Nederlandsch over te brengen. Dat iedere regel ons bevalt en volkomen den zin van den oorspronkelijken tekst in denzelfden vorm wedergeeft, zeggen wij niet; maar wie Tennyson kent, zal dat ook niet van eene vertaling verwachten en den vertaler er geen verwijt van maken, dat hier en daar bij den overgang in de andere taal de schoonheid en dichterlijkheid van uitdrukking min of meer geleden heeft. Alleen waar de vertaler eene uitdrukking, die geheel past in den mond van Tennyson's helden, wedergeeft door een kunstterm van het moderne spraakgebruik, hebben wij het recht af te keuren; bijv. waar Arthur's woord tot zijne boetvaardige gemalin: ‘An so thou lean on our fair father Christ’, in de vertaling naar den eisch der tale Kanaän's aldus luidt: ‘Zoo gij... uw heil bij Christus in den Vader zoekt’. De vertaler heeft echter elders grootere moeilijkheden overwonnen dan het vinden van eene Nederlandsche uitdrukking, die hetzelfde als de Engelsche zegt; over het algemeen heeft hij zijne zware taak met het beste gevolg ten einde gebracht. Voor de fraaie typographische uitvoering van het werk verdient de uitgever lof; hem en allen liefhebbers van ware poëzie, die Tennyson's gedichten niet in 't origineel genieten kunnen, wenschen wij toe, dat het door Ginevra te vinden gunstig onthaal de vervulling mogelijk zal maken van het voornemen, om de geheele reeks der Idylls of the King, Tennyson's dichterlijke hulde aan Prins Albert's nagedachtenis, in een even keurig Nederlandsch gewaad te steken. De bekende platen van Doré, waarvan fraaie afdrukken het prachtwerk versieren, hebben nooit onze sympathie opgewekt; hoogst zelden bleek de voorstelling, door den Franschen kunstenaar van de echt-Germaansche helden van dezen cyclus gemaakt, met de onze overeen te stemmen. Maar voor
menigeen maken de illustratiën eene nieuwe aantrekkelijkheid van het boek uit; dezen heeft de uitgever zonder twijfel een genot bereid.
| |
De Malavoglia's, naar het Italiaansch van G. Verga. Twee deelen. - Utrecht, J.L. Beijers.
Een met groote, dikwijls te groote soberheid geteekend tafereel uit het
| |
| |
leven der visschers aan de kust van Sicilië, dat zich door den eenvoud der behandeling en het plastische der vele optredende karakters onderscheidt en zoodoende de belangstelling en sympathie van den lezer weet te vermeesteren. Eene groote overwinning voorzeker, daar de schrijver, alle kwakzalverij van het vak versmadende, zelf op den achtergrond blijft en zijne personen met zooveel dramatisch talent sprekend en handelend opvoert, dat de lezer met hen medeleeft, voorspoed en tegenspoed deelt. Maar toch komt het ons voor - wij durven het haast niet uitspreken, nu letterkundigen van naam, die de uitgever ‘voor de uitgave in de gelegenheid stelde met dit werk kennis te maken en wier oordeel men niet zal wraken’, blijkens hun publiek gemaakt vonnis hebben uitgemaakt, hoe men over Verga's roman te oordeelen heeft, wil men onder de orthodoxe lettervrienden geteld worden; - het komt ons voor, dat het kunstmatige van den vorm wat te veel door de naden van het kleed van soberheid heengluurt. Er is veel gekunstelde naïveteit bijv. in het voortdurend aanvoeren van dezelfde bijzonderheden voor dezelfde personen en zaken. Zoo heet het van denzelfden ouden visscher vier- vijfmalen, dat hij ‘krom is als een vischhaak’; de karabinier van de kustwacht wordt uit den treure vermeld als hebbende een pistool in den gordel en de broekspijpen in de laarzen; wanneer een schrijver dergelijke bijzonderheden vermeldt, dient dat natuurlijk, om den lezer eene juiste voorstelling van den persoon te doen maken; maar dan is de herhaling overtollig. Het geldt dan òf eene gemaakte naïveteit, evenals de zangers van de Ilias, doch in geheel andere omstandigheden en onwillekeurig, aan den dag legden; òf wel, we hebben niet met dit anachronisme te doen, maar met de hypermoderne Leitmotive der toekomstmuziek, die men in de letterkunde veilig achterwege kan laten. Wij zouden deze opmerking niet
maken, indien niet juist de vorm van het boek met overdreven betuigingen geprezen ware; overigens stemmen wij gaarne in met de loftuitingen over den boeienden inhoud, de juiste karakterteekening en kunstvolle bewerking, waarvan de quartetvoorzangers aan het lezend publiek van Nederland den toon hebben aangegegeven. Waarschijnlijk hebben de praeadviseurs echter alleen met de geschreven kopij van het werk kennis gemaakt, of ze hebben een verzuim gepleegd met hunne vierstemmige hulde niet ook te brengen aan de keurige uitvoering, die den uitgever en de pers van G.J. Thieme eer aandoet. Of lieten de corypheeën dit mindere gracelijk aan de beoordeelaars van lageren rang over? Zoo ja, dan vullen wij, dankbaar voor zooveel grootmoedigheid, gaarne in dit opzicht hun gunstig oordeel aan.
| |
De familie Buchholz in Italië. Reisavonturen van Wilhelmina Buchholz, uitgegeven door Julius Stinde. Naar den 25sten druk uit het Hoogduitsch vertaald door Gerard Keller. - Utrecht, J.G. Broese.
Julius Stinde heeft de familie Buchholz en de familie Buchholz Julius Stinde populair gemaakt. Dat Keller vertaald heeft naar den 25sten druk, is daarvan een bewijs; als ook, dat er onechte Julius Stinde's zijn opgestaan, die onechte reisavonturen (te Parijs) van onechte Buchholzen te boek hebben gesteld. Voor de op het letterkundig gebied dood-eerlijke Duitschers, die de oogen der Nederlandsche uitgevers zóó vol splinters van oneerlijkheid en kwade trouw zien, dat zij de oogheelkundige hulp van diplomatie, wetgevende macht en justitie inroepen, is dat een leelijk ding, maar voor den
| |
| |
schrijver eene groote eer, indien hij althans het Engelsche spreekwoord aanvaardt, dat navolging het grootste compliment noemt. Aan de echtheid van de voor ons liggende reisontmoetingen en den persoon van den schrijver is niet te twijfelen; wij hebben hier inderdaad te doen met die ‘Wilhelmine Buchholz’, die Julius Stinde vroeger aan het publiek heeft voorgesteld, aan die met meer nuchter verstand dan goeden toon en geestbeschaving toegeruste burgervrouw, die, naar het schijnt, vooral hierom te Berlijn bij het groote publiek zooveel aftrek en belangstelling vindt, omdat zij is een type, een photographisch portret, volstrekt niet geflatteerd, en waarop nevens enkele welgevormde trekken ook de gebreken van het origineel zijn terug te vinden. Eene reis door Italië in zulk gezelschap is eene andere onderneming, dan wanneer men die aan de hand van Goethe, Taine of leidslieden van een dergelijk kaliber onderneemt, maar elk genre is op zijn tijd goed, en tot het vervelend genre behoort dit reisverhaal stellig niet. Te zeggen, dat het prettig en onderhoudend boekje in los, uitstekend Nederlandsch is vertaald, is overbodig: er staat immers hierboven vermeld, dat Keller de vertaling bezorgd heeft?
| |
Sproken en vertellingen uit de middeleeuwen, door dr. H.C. Rogge. - Amsterdam, IJ. Rogge.
Op het voorbeeld van Fransche en Engelsche geleerden heeft de bibliothecaris der Amsterdamsche universiteit een bundeltje sproken en vertellingen in het licht gegeven, die hoofdzakelijk aan de bekende Gesta Romanorum zijn ontleend, en voegt daarbij eene halve belofte van latere aanvulling, waarvan wij gaarne akte nemen. De studie dezer oude verhalen, die evenals de meest bekende fabelen vaak bijna gelijkluidend voorkomen in de letterkunde van ver verwijderde volken, tusschen wie gemeenschap noch verkeer bekend is, heeft tot nog toe, hoewel zij nog pas in wording verkeert, reeds verrassende uitkomsten gegeven. Zij heeft eene merkwaardige overeenstemming van den menschelijken geest, zij 't ook met niet geringe afwijkingen in de vormen, trots alle verschillen van tijd, plaats, zeden en beschavingspeil aan het licht gebracht, die tot de kennis en beoordeeling der beschaving in de oudste tijden zeker veel zal bijdragen. Bij het onderzoek in deze richting zijn de vreemdelingen ons voor; dat bewijzen o.a. essays van Max Müller over fabelen en het voortreffelijk werk van Eugène Lévèque over de merkwaardige punten van overeenkomst tusschen de voortbrengselen der Oud-Indische, Grieksche en moderne letterkunde (Les mythes et les légendes de l'Inde et la Perse dans Aristophane, Platon, Aristote, Virgile, Ovide, Tite Live, Dante, Boccace, Arioste, Rabelais, Perrault, La Fontaine. Paris, Eug. Belin, 1880). Zulke vergelijkingen, die van overeenstemming uitgaan, om de afwijkingen te bestudeeren, zijn voor de ethnographie van het grootste gewicht, daar zij den invloed bepalen van omstandigheden van tijd en plaats op overleveringen en sagen, die in haar oorspronkelijken vorm overal worden aangetroffen. Als een eersten, nog bescheiden stap in deze richting - want de inleiding geeft ons het recht haar
aldus te beschouwen - begroeten wij met ingenomenheid deze proeve van dr. Rogge; moge zij hem en anderen aanleiding geven tot voortzetting van dergelijke studiën, die, zoo ze op het gebied van taal-, land- en volkenkunde van onze Indische bezittingen konden geleid worden, voor de wetenschap van groot nut zouden zijn.
| |
| |
| |
Hollanders in politiek en uniform, geschetst door A.A. Beekman, geteekend door W. Staring. - Zutphen, W.J. Thieme & Co.
Zeven schetsen uit de portefeuille van een journalist. - 's-Gravenhage, W.C. Tengeler.
Indische Typen, door J.A. Uilkens. - Amsterdam, Jan D. Brouwer's boekhandel.
De heer Beekman heeft zich door voorgedragen en uitgegeven novellen reeds doen kennen als een gemakkelijk, aangenaam schrijver, die zijne lezers bij voorkeur brengt in het gezelschap van militairen en oud-militairen, wier eigenaardigheden, gebreken en deugden hij, zelf oud mede-lid van den militairen stand, in eigen omgeving nauwkeurig heeft leeren kennen en welke hij met geest en smaak te schetsen weet. Ook van de schetsen en novellen, die den voor ons liggenden bundel uitmaken, zijn er reeds door voordracht en uitgifte aan het lezend publiek bekend. Er worden geen edele karakters of groote daden, geen zielroerende hartstochten of spannende toestanden in deze verhalen geschilderd en ontleed; in de keuze der onderwerpen en personen blijft de schrijver vrij dicht bij den grond, en verheft zich zelden tot de sferen der hooge dichterlijkheid. Maar daarentegen spaart hij zijnen lezers den zoo licht tot bathos vervallenden pathos en geeft zijne humoristische, min of meer realistische wijze van werken den lezer volop de gelegenheid, om uit de geschetste tafereeltjes en geteekende karakters die toepassing en leering te trekken, die elk voor zich begeert. Vooral hierin komt de realiteit van zijne novellen aan den dag, dat hij gewone, natuurlijke menschen opvoert, die spreken en handelen uit eigen beweging, zonder de draden te verraden, waarmede de auteur hunne leden bestuurt. De heer Staring, voormalig wapenbroeder van den schrijver, versierde het boekje met een zestal teekeningen, waarop de militaire figuren blijkbaar met de meeste voorliefde behandeld en dus het best geslaagd zijn.
De ‘journalist’, die bij den heer Tengeler een zevental schetsen uitgaf, bezit eene geoefende pen, eene juiste opmerkingsgave en een boeienden, lossen stijl. Hij beschrijft personen en voorvallen eenvoudig, zonder streven naar Schöngeisterei, zonder omhaal of groote vaart, maar met gevoel en geest. Zijne eenige fout is, dat zijne personen nu en dan in het caricatuurlijke vervallen; en de grootste teleurstelling, die hij aan zijne lezers bezorgt, is, dat zijne schetsen ook werkelijk niet meer dan schetsen zijn. Noemde hij ze aldus, om zich de vrijheid voor te behouden, de geschetste omtrekken van karakters en gebeurtenissen later in novellen van grooteren omvang uit te werken, dan zouden wij hem gaarne aan deze bedoeling houden. Maar wat deze ‘journalist’ later leveren mag op romantisch gebied, dít is zeker, dat wij hem nu van harte ‘tot wederziens’ toeroepen en in de goede indrukken, welke deze schetsen bij de lezing achterlaten, den waarborg zien van ook later welslagen.
Ook de schrijver der ‘Indische typen’ is een journalist, redacteur van het Soerabaiasch Handelsblad. Wij lazen deze stukjes, aardige, vlug geschreven penteekeningen van typen uit Nederlandsch Oost-Indië, met genoegen. Ze geven duidelijke voorstellingen van de geschetste personen; men kan zich die voor den geest stellen, als hadde men, in stede van des heeren Uilkens' welversneden pen, de camera van den photograaf tot zijne beschikking gehad. Voor hen, die de hier behandelde typen bij ondervinding kennen, is dit boekje eene aangename herinnering; wie niet in dat geval verkeert, vindt er eene nieuwe bijdrage in tot de kennis van zeden en gebruiken der inlanders in de overzeesche gewesten.
| |
| |
| |
Jan Van Beers, Gedichten (Jongelingsdroomen; Levensbeelden; Gevoel en leven; Rijzende blaren). Twee deelen. - Geïllustreerde Encyclopaedie, onder hoofdredactie van A. Winkler Prins met medewerking van vele specialiteiten. Deel I-VIII. Beide bij de uitgeversmaatschappij Elsevier.
De uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’ doet den naam eer aan, dien zij voert. Zij doet waarlijk het hare, om het lezend publiek zoowel de kennis te doen onderhouden met goede bekenden als nieuwe kennissen te maken. Hare goedkoope uitgaven van De Génestet's dichtwerken en van de gedichten van den Schoolmeester brengen die uit verschillende oogpunten verdienstelijke en gewaardeerde werken binnen ieders bereik, en met hare verzameling van de gedichten van Jan van Beers in twee sierlijke boekdeeltjes, welker omslag in kleurendruk de pers van Derresauw-Dejardin te Brugge eer aandoet en met het werk van de beste buitenlanders wedijveren kan, verplicht zij alle beminnaars der schoone letteren aan zich. De twee deeltjes bevatten de vier bundels, die Van Beers' dichtwerk uitmaken, de Jongelingsdroomen (zijn oudsten en hier te lande meest bekenden bundel), Levensbeelden, Gevoel en leven en Rijzende blaren, welke laatste eerst een jaar geleden voor het eerst het licht zag. Met ingenomenheid begroeten wij deze uitgave en verwachten daarvan eene verhooging van de waardeering, die den te recht hooggeschatten dichter in Noord-Nederland te beurt valt. Die verhooging toch is mogelijk en verdiend. Wel is waar weet iedereen, zelfs van het zeer groote publiek, zoodra hij den naam van Jan van Beers hoort uitspreken, eene geheele reeks gedichten uit zijn eersten tijd te noemen, waarvan hij er stellig één, ‘De blinde’, zelf heeft gelezen en onderscheiden andere in den bloeitijd onzer rederijkers-renaissance, nu omtrent eene kwart eeuw geleden, meermalen heeft hooren ‘opsnijden’. Tien tegen één, dat hij u antwoordt met de bekende regels uit ‘De zieke jongeling’:
‘En ginds, bij de linden, klinkt vedel en trom’, enz.
Of wel, hij weet te verhalen, hoe A, B of C, de rederijker van de plaats zijner inwoning het slotwoord van ‘Bij 't kerkportaal’ - ja... God! - wist uit te galmen met zooveel uitzetting van stem, dat de ruiten van de voormalige kolfbaan, waarin de voordrachten gehouden werden, ervan rinkinkten en de bewonderende toehoorders er voor een oogenblik doof van waren. Bij anderen weder ontmoet ge de herinnering aan de verteedering en den traan, indertijd door ‘Livarda’, door ‘Eene bloem uit het volk’, door ‘Bij de wiege van een kind des armen’ opgewekt en nog niet vergeten. Maar over het algemeen is, zoo niet de goede naam van en vereering voor, dan toch de uit voortdurend hernieuwde kennismaking geboren en door haar onderhouden geestesgemeenschap met Van Beers bij ons publiek eer af- dan toegenomen. Uitstekend geschikt voor de voordracht, als de gemakkelijk vloeiende, schoone verzen zijn, tot welk genre ze ook behooren, maakten zij van nature, met eenige gespierde gedichten van Ter Haar (‘Abd-el-kader’, ‘Aan een slapend kind’, ‘Aan een apostel des geloofs’, enz.) de hoofdschotels uit van de programma's der declamatoria, daar zij evenzeer vielen in den smaak van het geletterd publiek als in dien van de voordragers.
Nu echter de rederijkerij een weinig aan het tanen is geraakt, heeft ditzelfde verval eenigermate de meest geliefde lijfstukken harer adepten getroffen. De geletterden waardeeren Van Beers nog altoos, evenals zij Ter Haar waardee- | |
| |
ren, maar in den ruimeren kring der beschaafden en belangstellenden staat het er anders bij; de genoemde dichters ontgaan het lot niet, dat zelfs den genialen Da Costa getroffen heeft: zij raken op den achtergrond. Dat moest anders zijn. Dat de rederijkerij vervallen zou, is historisch recht; elke kunstmatig opgeschroefde beweging loopt zonder fout ten einde, wanneer de kunstmiddelen gaan ontbreken; maar goede, schoone poëzie is geen mode-artikel; zij moet door eigen kracht, door eigen schoonheid blijven bestaan.
Daarom begroeten wij de uitgave der volledige dichtwerken van Van Beers met zooveel ingenomenheid; zij vestigt er de aandacht op, en dat zal genoeg zijn, om ze in eere te herstellen. De goede herinnering bij de ouderen van dagen wordt alzoo ongetwijfeld tot de oude bewondering opgefrischt, en die van het opkomend geslacht zullen er even stellig uit leeren, dat er onder de mannen van jaren, die sedert meer dan een menschenleeftijd op den Nederlandschen zangberg vertoeven, nog gevonden worden, die in sierlijkheid van vorm, kracht van uiting, diepte van gevoel en fijnheid van ontleding de jongeren even ver vooruit zijn als in menschenkennis en ondervinding. Wanneer men ziet, met welke jonge spring-in-'t-velden de Muze in ons land zich tegenwoordig afgeeft, dan herinnert men zich bij het dichtslaan van een bundel als Van Beers' ‘Rijzende blaren’ (waarvan de eerste druk pas een jaar geleden verscheen) het klinkdicht van Huygens op de weduwe van een afgeleefd jonkman, die met een ouderen man hertrouwde, van wien gezegd werd, dat ‘de oude grijze haar beter den weg zou wijzen dan 't de jonge zaliger gedaan had’. Dit is ten minste zeker, dat de daarin voorkomende verzen, waarvan er zijn met het jaartal 1882, terwijl het allereerste gedicht uit de ‘Jongelingsdroomen’ van 1843 dagteekent, trots deze veertig tusschenliggende jaren nog lang geen verzwakking of vermindering van talent verraden. Het aangrijpend, dramatisch ‘In verlof’ staat in geen enkel opzicht lager dan de voortreffelijkste lijfstukken der rederijkers, terwijl het prachtig geversifieerd en edel gedacht ‘Confiteor’ eene ernstige en gemoedelijke levensopvatting verraadt, even welsprekend getuigende van 's dichters humaan karakter, als de uiting van die gedachten in den tegenwoordigen toestand van zijn vaderland eene zeldzame mate van zedelijken moed bewijst. De dichter, die zich tot nog toe verre gehouden had van den eigenlijken
partijstrijd, protesteert in deze gefingeerde biecht aan een tot pastoor geworden oud schoolmakker met klem en kracht tegen de looden hand der geestelijkheid, die de kerk misbruikt als middel, om de geesten te onderdrukken, tot schade van ware vroomheid en echte godsvrucht. Geen wonder, dat een dichterlijk gemoed in opstand komt tegen het drijven en razen van lieden gelijk de hier afgeschilderde kapelaan:
‘..... door uw helper, harteloozen
En groven boerenkinkel, die den ploeg
Uit luierdij in 't priesterkleed ontvluchtte,
En, dom uitroeiend wat gij liefdrijk wrocht,
Slechts sombre dweepzucht preekt, en tweedracht stookt.’
Dat dergelijke ontboezemingen bij den tegenwoordigen staat van zaken in België gedrukt en uitgegeven worden, bewijst nog iets meer dan een fijn dichterlijk organisme; het getuigt van moed en trouw aan het schoone en goede, van vertrouwen op vooruitgang en verlichting.
| |
| |
Met moeite weerhouden wij ons van meer citaten; wil men edele gevoelens schoon uitgedrukt aan deze gedichten ontleenen, men zou ze wel, regel voor regel, nadrukken kunnen. Wie eenmaal er een oog in heeft, behoeft geen nadere aanbeveling; niet daartoe trouwens, maar alleen, om er de aandacht op te vestigen, namen wij de pen op. Voor de gedichten van Van Beers baant eigen innerlijke kracht een eigen weg; heeft men ze maar eenmaal binnen het bereik van den beschaafden mensch gebracht, dan vinden ze dien. Hiertoe willen wij met Elsevier gaarne medewerken.
De ‘Geïllustreerde Encyclopaedie’, eene geheel andere onderneming van dezelfde maatschappij, wordt geregeld en vlug voortgezet. De eerste acht deelen van dit reuzenwerk, waarvan het laatste artikel aan Jaffa is gewijd, zijn thans compleet. De hoofdredacteur beschikt over vele deskundige medewerkers, specialisten in alle vakken, welke in de volumineuze deelen behandeld worden. Dat er bij zulk een uitgebreid personeel veel verscheidenheid van bewerking moet bestaan, zal iedereen beseffen. Om echter te beoordeelen, of de bewerking van alle artikelen voldoende en doeltreffend is, moet men evenzeer specialiteit in elk vak zijn als de specialiteiten zelf, waarover de heer Winkler Prins den veldheersstaf voert. Dat niet zijnde, bepalen we ons tot den grond, waarop wij onzen voet vast voelen, en brengen dan, om te blijven bij het laatstverschenen deel, hulde aan de volledigheid en juistheid, waarmede het artikel ‘Ierland’ bewerkt is. Het artikel ‘Internationale’ hadden wij iets uitgebreider gewenscht; vooral behoorde daaraan toegevoegd te zijn geweest een overzicht van de uitgebreide literatuur over dit onderwerp. Deze leemte bestaat trouwens bij vele andere artikelen. Stelt men zich met deze Encyclopaedie eenvoudig ten doel, het groote publiek eenige noties van den onuitputtelijken schat van onderwerpen te geven, dan is het natuurlijk niet noodig, de literatuur te vermelden. Maar daar de specialiteiten, die aan deze onderneming medewerken, noodwendig geheel op de hoogte der literatuur zijn, zou het geen moeite gekost hebben, eenige vingerwijzing op dit gebied te doen. Wie meer van het onderwerp wilde weten dan het medegedeelde, dat niet anders dan kort kan zijn en zich tot de hoofdzaak bepalen moet, had aldus kunnen vernemen, bij welke auteurs hij zich daarvoor aan te melden had; de waarde van het werk was alzoo voor een grooten kring van studeerenden verhoogd. Had plaatsgebrek zich daartegen verzet, dan zou men voor
deze uitbreiding de ruimte hebben kunnen bestemmen, die thans door de in den tekst gedrukte houtsneden wordt ingenomen; zij onderscheiden zich niet door groote innerlijke waarde en doen tot de waarde van het werk, als algemeen woordenboek de omni re scibili et quibusdam aliis, niet veel af.
| |
Het gouden kalf (The golden calf). Door M.E. Braddon. Uit het Engelsch vertaald door A.A. Deenik Mlz. Haarlem. - De Erven Loosjes. 2 deelen.
Op acht-en-veertigjarigen leeftijd reeds bijna een veertigtal romans geschreven te hebben, - en wie weet hoeveel meer, die niet in de Tauchnitz Edition werden opgenomen! - welk eene vruchtbare, vlugge pen! Maar wat is de onvermoeide schrijfster in het tijdsverloop, dat zij die pen hanteerde, bezadigd geworden! Reeds voor jaren gaf zij in Strangers and Pilgrims (Te grof
| |
| |
gespeeld) een blijk van met hare vroegere sensatie-romans te willen breken; en al keerde zij nu en dan tot het avontuurlijke en onwaarschijnlijke genre terug, zóó bont als in den beginne maakte zij het niet weer. Jammer, dat zij zich ook de moeite niet geeft, wat minder uitvoerig te zijn, want zeker zou haar ‘Gouden kalf’ nog beter zijn uitgevallen, als zij zich den tijd had gegund, het snoeimes te gebruiken en veel overtolligs weg te snijden. Het geduld, dat zij nu vergt, om alles te lezen, wat zij van het alledaagsche leven op het platteland in Engeland hier vertelt, wordt echter door den inhoud rijk beloond; de heldin van haar verhaal is eene persoonlijkheid, die van het begin tot het einde belangstelling inboezemt.
Ida is een onbemiddeld, mooi meisje van goeden huize. Voor een prikje op eene voorname kostschool geplaatst, lijdt zij onder den druk van de institutrice, die hare talenten misbruikt, en onder de minachting van hare meer bemiddelde ‘kameraadskens’. - Wat beduiden toch die n en ns achter verkleinwoordjes? Welke schoolhouderes zal hare leerling als ‘meisjen’ toespreken of haar zeggen: roep uwe kameraadskens, gij zijt allen op een partijtjen gevraagd? - Wat wonder, dat zij hunkert naar vrijheid en meent boven al die nufjes te zullen staan, als zij maar geld heeft! Wat wonder, dat zij daarom, en daarom alleen, in een oogenblik van wrevel zich laat ontvallen: ‘Ik wil een man met geld trouwen’?
In den waan verkeerende, dat een jongmensch, die haar het hof maakt, de rijke eigenaar is van een oud adellijk landgoed, waarmee zij dweept, luistert zij naar hem, huwt met hem en ontdekt eerst, dat zij de vrouw werd van een arm advocaatje, als de knoop wettig gelegd is. Verontwaardigd over dit bedrog, verlaat zij den bedrieger nog voordat de avond van haar trouwdag is gevallen. Zij wordt echter door haar onwaardigen heer gemaal thuis gehaald, zoodra hij, een jaar later, verneemt, dat haar arme vader, door den plotselingen dood van twee neven, een welgesteld man is geworden, op wiens kosten hij teren kan....
Het lot der geplaagde vrouw, hare lijdzaamheid en de zelfverloochening, waarmede zij zich wijdt aan de verzorging van haar echtgenoot, worden hier door Braddon geschilderd en maken het hoofdbestandeel uit van den boeienden roman. Eerst de dood van den dronkaard maakt haar vrij, om de stem der liefde te volgen voor den waren Jacob, den wezenlijken eigenaar van het als jong meisje begeerde landgoed.
De titel van het boek is dan ook minder juist. Het mag toch waarlijk geene aanbidding van het gouden kalf heeten, als een verongelijkt arm meisje van adellijke afkomst wel zegt ‘een rijk huwelijk te willen doen’, maar terugdeinst, als zij bemerkt, door den gewaanden rijkaard bedrogen te zijn, omdat zij zich geen huwelijksgeluk kan voorstellen zonder wederzijdsche achting en liefde. Ook zijn de personen, hier ten tooneele gevoerd, op eene enkele uitzondering na, geene geld- of eerzuchtigen, die men met dien titel bestempelt.
Ik durf dezen roman gerust aanbevelen. Behoudens ettelijke aanmerkingen, die ik zou kunnen maken op onjuist vertolkte Engelsche uitdrukkingen, heeft de heer Deenik eene vloeiende vertaling en hebben de Erven Loosjes eene nette, heldere uitgaaf geleverd.
Kampen.
J. Hoek.
|
|