‘Mijne zaak is treurig, zeer treurig.’
Hare liefelijke, droevige stem trof de harten, zooals goede muziek kan doen, die, ook nadat hare tonen zijn weggestorven, nog in de lucht schijnt te trillen en menschen en dingen door haar geheimzinnigen invloed verandert.
De aangezichten der rechters waren minder norsch; de beeltenis des Konings en die van den Judex Curiae schenen het meisje goedig toe te wenken en haar uit te noodigen, die zaak, die zoo treurig was, te verhalen.
‘Hier is het stuk,’ zeide zij; ‘het zal u alles beter zeggen, dan ik kan doen...’
Doch zij moest er eerst naar zoeken. Zij moest den bovensten haak van haar keursje los maken, om het eruit te halen.
De haak was los en viel op den grond.
Het meisje bukte zedig, om hem op te rapen, en liet zoo het papier vallen.
De President wendde zijn grijs en streng hoofd van haar af en strekte zijne breede hand naar het papier uit.
‘Een vonnis,’ mompelde hij, terwijl hij het stuk doorlas. ‘Anna Bede is op heden gedagvaard, om hare zes maanden gevangenisstraf te ondergaan.’
Het meisje boog treurig haar hoofd, zoo diep, dat de zwarte doek eraf gleed. Tegelijkertijd viel eene dikke vlecht van zwart haar, losrakende, over haar gelaat.
Och, die natuurlijke sluier was goed; want, hoe leliewit hare wangen tot nog toe geweest waren, zij waren nu donkerrood van schaamte.
‘Wij hebben dat papier acht dagen geleden ontvangen,’ stotterde zij, met gebroken stem. ‘De deurwaarder heeft het zelf gebracht en heeft ons uitgelegd, wat het beteekent. En mijne arme moeder heeft gezegd: “Ga, mijn kind; wet is wet; daar valt niet mede te spotten.” Ik ben dus gekomen, om de zes maanden gevangenisstraf te ondergaan.’
De President wischte herhaaldelijk zijn bril af; zijn koude en ontevreden blik dwaalde van zijne ambtgenooten naar het venster, naar den vloer, naar de kachel, waaruit twee vurige oogen hem aankeken, en hij mompelde onwillekeurig:
‘Wet is wet.’
Toen las en herlas hij opnieuw de dagvaarding, het krabbelschrift op het witte blad; maar het stond er toch, dat Anna Bede tot een half jaar gevangenisstraf veroordeeld was wegens het helen van gestolen goederen.
De looden ventilator begon als waanzinnig te draaien. Er kwam bepaald wind; hij schudde reeds aan de vensters en floot door de kieren, als om de menschen te laten rillen: - ‘Wet is wet.’
Het hoofd des rechters boog bevestigend voor die bovennatuurlijke stem; zijne breede hand vatte de schel, om den deurwaarder te ontbieden.
‘Geleid Anna Bede naar den directeur der gevangenis.’
De man nam de dagvaarding aan; het meisje keerde zich zwijgend om, doch hare kersroode lippen beefden stuipachtig, alsof zij moeite deed, om te spreken.
‘Hebt gij misschien nog iets te zeggen?’
‘Niets... niets. Alleen maar.... ik ben Lizette Bede; want weet u, Anne Bede dat was mijne zuster. Wij hebben haar acht dagen geleden begraven, de arme meid.’
‘Gij zijt dus zelve niet veroordeeld?’
‘Och goede God, waarom zou ik veroordeeld worden? Ik doe nooit eene vlieg kwaad.’