| |
| |
| |
De firma van Balen & Co.
Door W. Otto.
I. Een Huis te Huur.
In eene der drukste straten, in het hartje van Amsterdam gelegen, stond een winkelhuis reeds gedurende eenige maanden leeg.
De vroegere bewoner, een weduwnaar zonder kinderen, was overleden, en de erfgenamen hadden geen lust gehad, de kwijnende affaire voort te zetten, maar hadden het besluit genomen, alles zoo spoedig mogelijk tot geld te maken. De betrekkelijk kleine voorraad winkelwaren was in het openbaar verkocht en het huis, dat volgens de biljetten zoo bijzonder gunstig gelegen was voor eene winkelzaak, had in de veiling meer opgebracht, dan een buurman, die het plan had dat huis bij het zijne te trekken, ervoor geven wilde, en hij had zich bij het opdrijven van den prijs genoodzaakt gezien, om de gelegenheid, die zich tot uitbreiding van zijne zaak aanbood, ongebruikt te laten voorbijgaan. De erfgenamen lachten en wreven zich in de handen, en de nieuwe eigenaar kwam op zekeren dag eens een kijkje nemen met een paar vrienden, die hem in het denkbeeld versterkten, dat hij een bijzonder goeden koop had gedaan en er eene menigte liefhebbers voor zijn huis te vinden zouden zijn. De verkoopbiljetten in roode letters, alsof zij zich over al het moois, dat zij vertelden, schaamden, werden afgetrokken, en aan den linkerdeurpost spijkerde men een bordje, waarop te lezen stond: ‘Een Huis te Huur’. Diezelfde aankondiging werd ook op de luiken geplakt met de kennisgeving, dat verdere inlichtingen te verkrijgen waren bij den eigenaar.
Het gesloten huis werd het voorwerp van aller belangstelling. Als 's morgens de kruidenier, die aan de overzijde woonde, de luiken van zijne winkelkasten nam, dan had hij toch eerst een blik op die van zijn somberen, geheimzinnigen overbuurman geslagen, en een zucht
| |
| |
was hem ontsnapt bij de gedachte, dat ze ook eens op een mooien of liever leelijken morgen zouden worden afgenomen, om hem een kijkje te gunnen in de sierlijk uitgestalde kasten van een concurrent. Te midden van de drukte, als de heldere, vroolijk schertsende dienstmeisjes zich verdrongen voor zijne toonbank en hij geene handen genoeg had, om te helpen, viel soms zijn oog op de overzijde, waar met groote letters, die hem aangrijnsden, te lezen stond, dat het huis te huur was. Dan vergat hij plotseling al zijne aardigheden, miste het antwoord op eene spottende of schertsende vraag en kon niet eens meer lachen, als hij zijn zuur gezicht verdraaid, verbreed en verwrongen in het blinkend koper van zijne weegschaal zag teruggekaatst.
's Avonds, als de geheele straat verlicht werd, was er vóór het leegstaande huis eene donkere plek. Het stond daar als eene weduwe onder jonge meisjes, als een doofstomme in vroolijk gezelschap. Het was de zwijgende gast, de dertiende aan tafel, een rouwgewaad onder balkleederen! De kruidenier staarde op die schaduw, zag er allerlei leelijke dingen in, en toch dacht hij met angst aan den tijd, waarin zij plaats zou maken voor schitterend licht.
Alle winkeliers, die concurrentie vreesden, hielden tersluiks een oogje op de voorbijgangers, om te zien, of er ook iemand staan bleef, om het huis te bekijken. Maar niet altijd konden zij het zoo nauwlettend bewaken, en om zeker van hunne zaak te zijn, wipten zij dagelijks den sigarenwinkel binnen, die naast den kruidenier schuin tegenover het vreesverwekkende huis gelegen was.
De sigarenhandelaar had nog nooit zooveel klandizie van zijne buren gehad, maar al spoedig bemerkte hij, dat al die nieuwe klanten dezelfde vraag deden en het hun meer te doen was om zijn antwoord dan om zijne waar. Hij begon dus, zeer onchristelijk, te wenschen, dat het huis nog lang zou leegstaan, en die wensch werd vervuld.
De kinderen uit de buurt hebben de stoep van het leegstaande huis, waar niemand hen vandaan jaagt, wijl zij er niemand hinderen, tot algemeene speelplaats verkozen. Zij teekenen met krijt allerlei zonderling gevormde poppen op de luiken. Die teekeningen verraden eene bijzonder sterke neiging naar het caricatuur-achtige en blijken volgens het bijschrift, waarin vermeld wordt, wie zij eigenlijk moeten voorstellen, portretten hunner kameraadjes te zijn. Alle hebben zij dikke hoofden, magere rompen en buitengemeen lange, dunne beenen en vertoonen, hoewel in profiel genomen, twee oogen aan denzelfden kant. Er is maar één portret en face, eene soort van volle maan, waarvan de mond- en ooghoeken sterk naar omlaag vallen, waardoor dat gezicht eene in het oog loopend droefgeestige uitdrukking heeft. En daaronder staat: ‘Dit is de huisheer.’
Er was waarheid in dat portret, want een dergelijke melancholieke trek was er op het gelaat van den eigenaar zichtbaar, als hij eraan dacht, hoeveel maanden er reeds verloopen waren, zonder dat zich een
| |
| |
huurder had opgedaan. En van week tot week begon het huis er meer naargeestig en verwaarloosd uit te zien. De beschreven en beteekende luiken werden door de voorbijrollende rijtuigen met modder bespat; de regen weekte de aankondigingen los; de wind nam ze op, speelde ermede als een moedwillig kind, liet ze door de geheele straat dansen en draaien, kleefde ze tegen de glazen van de overburen vast en wierp ze eindelijk in het slijk, waar ze door de voorbijgangers vertrapt werden. Het verhuurbordje, dat eerst zoo kaarsrecht tegen den stijl was vastgespijkerd geweest, begon langzamerhand over te hellen en hield het hoofd omlaag, alsof het den moed voorgoed had opgegeven, totdat het met een harden slag op de stoep viel. Het huis kreeg zoo iets akeligs, dat de kinderen onder den indruk daarvan eene andere speelplaats opzochten. Zij werden bang voor die altijd gesloten luiken, voor die deur, die niemand binnenging en niemand uitliet, en de kinderlijke verbeelding bedacht allerlei schrikverwekkende antwoorden op de vraag, wat er toch wel mocht zijn in de donkere ruimte, die hun het gluren door de reten belette. Zij deden elkander allerlei verhalen van holle stemmen, die uit dien duisteren winkel hadden weerklonken, van zuchten en kermen en rammelen met kettingen en hielden het voor meer dan bewezen waarheid, dat er een gruwelijk geheim in het leege huis verborgen was.
Er zijn huizen, die, te midden van bloeiende winkelzaken gelegen, op den besten stand, in eene van de drukste straten, altijd iets kouds, iets terugstootends hebben, waardoor het binnentreden wordt bemoeielijkt en tegengewerkt. Een huis heeft eene physionomie met eene bepaalde uitdrukking, met een niet te ontkennen eigen karakter, en evenals er menschen zijn, die niet de eer hebben op het eerste gezicht te bevallen, zijn er ook huizen, die een zoo streng en bar uiterlijk hebben, dat er een zekere moed noodig is, om den drempel te overschrijden. Tot die onvriendelijke soort behoorde het te huur staande huis en daarbij kwam nog, dat de meeste menschen, die dikwijls de straat doorkwamen, niet eens bemerkten, dat het huis gesloten was, wijl zij gewoon waren het, zonder het een blik te gunnen, voorbij te loopen.
Gaandeweg begon de belangstelling der buren te verminderen, toen op zekeren morgen de aandacht werd getrokken door twee schoonmaaksters, die de luiken afspoelden en de stoep ‘deden’. Zij waren nauwelijks met dat werk gereed, of nieuwe voorteekenen van eene spoedige verandering volgden. Er kwam eene verhuiskar met een hoogst eenvoudigen inboedel, die door twee kruiers naar binnen gedragen werd, daarin bijgestaan door eene soort van een mijnheer, die er maar zoo half en half als een heer uitzag en niet bang scheen, om de handen uit de mouwen te steken, want hij pakte de zwaarste stukken aan, en de twee kruiers gehoorzaamden zijn bevelen en schenen hem nu en dan, terwijl zij even aan hunne pet tikten, te vragen, waar hij dit en dat
| |
| |
hebben wilde. De kruidenier en zijn buurman kwamen op stoep, om den verhuisboel beter te kunnen zien, en zij lachten tegen elkander, alsof zij zeggen wilden, dat hunne vrees nu voorgoed verdwenen was. Voor een man met zoo'n inboedel behoefden zij niet bang te zijn, en zij verbaasden zich erover, dat iemand, die met zulk eenvoudig huisraad voor den dag kwam, de middelen had, om het huis te huren. Ook de andere winkeliers waagden eens een kijkje en liepen dan in hunne handen wrijvende en met het meest vergenoegd gezicht van de wereld weer naar binnen, om hun huisgenooten het groote en goede nieuws te vertellen. Voor concurrentie, meenden zij, behoefden zij niet meer te vreezen.
De verhuizing leverde niets bijzonders op. Als altijd werd er iets gebroken, bij welke gelegenheid de dragers met een onnoozel gezicht beweerden, dat het reeds gebroken was, toen zij het aanvatten; als altijd ontstond er verschil van meening tusschen de kruiers en den eigenaar over de quaestie, of een stuk geheschen of gedragen kon worden, waarbij de kruiers, door zich op elkander te beroepen, hun zin doordreven; als altijd trachtten zij het werk zoo lang mogelijk te rekken, terwijl de eigenaar haast maakte en hun twee stukken te dragen gaf, als zij er maar één hadden opgenomen, waarbij zij een gezicht zetten en in gebogen houding op een sukkeldrafje voortliepen, alsof zij hunne uiterste krachten moesten inspannen, om het te houden, welke meer dan buitengewone inspanning aanspraak had op eene buitengewoon goede fooi. Dat alles is zoo natuurlijk en zoo algemeen bekend, dat het niet breeder behoeft omschreven te worden.
Een half uur nadat de boel was binnengedragen, kwam er een groote rolwagen met een tiental kisten, die reeds geruimen tijd dienst schenen te hebben gedaan, want ze waren alle opgelapt en droegen eene menigte half afgescheurde adressen en een nog grooter aantal biljetten in verschillende talen en kleuren, die er, wie weet aan welke spoorwegstations, waren opgeplakt. Zij verrieden niets van haar inhoud; alleen het woord ‘fragile’, dat nog op eenige te lezen was, deed vermoeden, dat zij breekbare waar bevatten. Maar geheel zeker was dat niet, en de geheele buurt brandde van nieuwsgierigheid, om te weten, welk artikel in het oude, geheimzinnige huis zou te koop geboden worden.
Maar de Zaterdag-avond bracht licht, en hoe groote oogen zetten zij op en hoe groote steen viel hun van het hart, toen de luiken werden afgenomen en zij de groote, veelkleurige biljetten zagen, die tegen de glasruiten waren geplakt en waarop te lezen stond, dat de winkel voorloopig eene maand geopend zou blijven en dat iedereen vrijen toegang had tot de uitgezochte, wereldberoemde en eenige verzameling kruisbeelden, in Palestina gesneden uit cederhout van den Libanon; rozenkransen, in de Bethlehemsche kapel gewijd, van hout van den Olijfberg; bouquetten, samengesteld uit bloempjes, geplukt in
| |
| |
den hof Gethsémané, aan de oevers der Jordaan en in de omstreken van Nazareth; mos van den berg der Zaligspreking en allerlei voorwerpen, gemaakt uit steengruis van Golgotha.
In de drukke straat woelde en krioelde eene bonte schare. Werklieden, die dien avond wat vroeger vrij waren, wandelden met moeder de vrouw langs de verlichte winkels; dienstmeisjes drongen door de langzaam voortschrijdende menigte, schertsend en lachend, dikwijls een geestig antwoord gevende op eene lang niet geestige vraag, terwijl jonge heeren met eene houding, alsof zij eene tentoonstelling bezochten, voortslenterden, meer hunne aandacht wijdende aan de bevallige figuurtjes, die hen voorbijhuppelden, dan aan de zoo uitlokkende winkelwaren. Nu en dan verdeelde een rijtuig den breeden stroom voetgangers in twee saamgepakte rijen, die zich dadelijk achter den in- en doordringer weer vereenigden. Er was verwarring zonder stoornis. De meest schreeuwende kleuren kwamen bij en naast elkander, maar het koloriet van de bonte schilderij deed het oog niet onaangenaam aan.
Den geheelen avond verdrong men zich voor de winkelkasten, om de biljetten te lezen en de zoo vreemdsoortige koopwaren in oogenschouw te nemen, want de nieuwsgierigheid was in de hoogste mate geprikkeld en het Amsterdamsche publiek heeft de kleinsteedsche gewoonte, alles wat vreemd en ongewoon is, aan te gapen met eene belangstelling en verbazing, die aan het belachelijke grenzen. Eene kleine afwijking van de algemeene kleederdracht is voldoende, om alle oogen op zich te vestigen, en in de stad, waar eenmaal volgens de dichters en geschiedschrijvers uit de zeventiende eeuw de verst van elkander verwijderde volken elkander ontmoetten, kan geen vreemdeling, die op de eene of andere wijze de aandacht trekt, ongemoeid door de straten gaan. Het was dus niet te verwonderen, dat de nieuwe winkel als het ware belegerd werd door een groot aantal kijkers, want hier was niet alleen vreemde waar, maar ook vreemde kleederdracht te zien. Basso droeg de schilderachtige kleedij uit het land van Tyrol en de menigte, die zich voor de deur verdrong, wijl zij te bedeesd was, om van het ‘Entrée libre’, dat met groote letters op de deur was geplakt, gebruik te maken, had meer oog voor den hoed met breeden rand en wiegelende veer, voor het nauwsluitende fluweelen buis met bronskleurige knoopen en breeden gordel, die met een reusachtigen gesp was dichtgemaakt, dan voor de bouquetjes uit het dal van Machpela en de steenrotsen van Golgotha. Maar de grootste belangstelling werd opgewekt door een jong meisje, eveneens in Tyroolsche kleederdracht, die, tegenover hem achter de andere toonbank staande, met een vriendelijk gebaar en een innemenden lach de stoutmoedigste kijkers, die tot aan de deur waren doorgedrongen, tot binnentreden uitnoodigde, in het Duitsch erbij voegende:
‘Man darf eintreten ohne etwas zu kaufen!’
En om zich nog verstaanbaarder uit te drukken, riep ze - maar
| |
| |
zij moest allerbekoorlijkst lachen, toen zij eene poging, om Hollandsch te spreken, waagde:
‘Koem maar pienne, koem maar pienne; kaiken kost keen keld!’
Men lachte met haar mede en gaf aan hare uitnoodiging gehoor. In een oogenblik was de winkel met kijkers gevuld, en menigeen kon de verzoeking, om iets van het mooie Tyroolsche meisje te koopen, niet weerstaan. Men vond den kleinen prijs, waarmede men een bouquetje of een steenen kapelletje betaalde, niet te hoog, om haar ‘tank oe’ of ‘als je plieft’ te hooren zeggen, en er waren genoeg Protestantsche jongelui, die plotseling eene in het oog vallende liefhebberij voor crucifixen kregen en die na lang bedenken en heen en weer praten, waarbij zij meer naar de verkoopster dan naar het ten verkoop gebodene keken, zoo'n voorwerp kochten en er, na het gekocht te hebben, geen raad mee wisten, wijl zij het niet thuis durfden brengen.
Het was een voortdurend komen en gaan, kijken en koopen, loven en bieden. Er werd geschertst en gelachen, zeer tot ontstichting van hen, die met zekeren eerbied de crucifixen, gesneden uit cederhout van den Libanon, en de rozenkransen, in de Bethlehemsche kapel gewijd, in handen namen en die niet ver waren van de meening, dat zoo'n mooi, lief, innemend meisje eene soort van ontheiliging was te midden dier kerkelijke symbolen en eerbiedwaardige souvenirs. Zij werden dan ook liever door den man geholpen, die met zijn streng gelaat, zijn kalmen blik en zijne bedaarde manier van doen geen kwaad figuur tusschen al die ernstige koopwaar maakte. Maar ieder, wien het meer om het meisje dan om hare bouquetjes en snuisterijtjes te doen was, drong en duwde, om een plaatsje aan hare toonbank te krijgen, ten einde een blik op te vangen uit de donkere oogen, die zoo'n ondeugende en toch eene zoo bekoorlijke uitdrukking hadden; om hare lieve stem te hooren, die hun als muziek in de ooren klonk; om met haar mede te lachen, als zij riep:
‘Koem pienne, pienne. Kaiken kost nieks, koopen niecht vêl.’
Nu en dan wierp zij een blik van verstandhouding naar den man aan de overzijde, die voor een oplettenden toeschouwer de beteekenis zou gehad hebben van: ‘Het gaat goed. Moet ik op dezelfde wijze voortgaan?’ waarop hij als antwoord, door zijn linkeroog dicht te knijpen, terugtelegrapheerde: ‘Ja, ga je gang maar.’
Nu zij vrijheid had, ging zij nog iets verder. Zij sprak de woorden, die zij om zich heen hoorde, na en herhaalde de vragen, die men haar deed, maar op eene koddige manier en met een vreemd accent, dat een Hollander altijd lachverwekkend vindt, zoodat zij en allen, die om haar heen stonden, het uitproestten.
Zoo ging de avond voorbij. Langzaam aan begon de toevloed van kijkers en koopers te verminderen. De meeste winkels werden gesloten. Het geraas der rijtuigen werd niet meer gehoord, maar daarentegen
| |
| |
weerklonk het geluid van luiken, die met een harden slag voor de vensters werden gezet, en van knarsende grendels, die voor deuren en ramen werden geschoven. De duisternis, die zoovele uren op een afstand was gehouden, nam allengs de geheele straat in bezit, en de mooie winkels, die zoolang hadden geschitterd, werden in breede schaduwen gehuld. Ze gingen schuil in den zwarten sluier van den nacht. Het licht, dat hier en daar nog een poosje boven en door de gesloten luiken glom, werd gebluscht en een akelig donker verving den glans der schitterende gasvlammen. Op eenige luiken stonden opschriften in letters van allerlei kleur en vorm, maar ze waren nu nauwelijks te lezen. Zij vervloeiden en verscholen zich in een nevel. Alleen die van bijzondere grootte bleven leesbaar, maar zij hadden een spotachtig aanzien en schenen eene geheimzinnige beteekenis te hebben.
Op de plek, die zooveel maanden in donker was gehuld geweest, bleef het nu licht, want Basso was het langst opengebleven, om geene kans tot verkoop te ontgaan. Maar eindelijk, toen de straat geheel stil en eenzaam was geworden, besloot hij het voorbeeld van zijne buren te volgen, en zoo nieuwsgierig was hij naar het bedrag, hetwelk hij op dien avond ontvangen had, dat hij nog vóór de sluiting de geldladen naar de kamer bracht, die achter den winkel was gelegen, om daar zijne rekening op te maken.
Het meisje lachte hem toe met een blik, die duidelijk zei: ‘Dat zal meevallen,’ en terwijl hij met zijne zware vracht het trapje afging, keerde hij zich om en riep haar toe:
‘Letta! Redder jij den winkel in dien tijd wat op en breng die kruisbeelden mee, die daar op de toonbank staan. Die zijn allemaal beschadigd; ik zal ze weer opknappen.’
Letta knikte toestemmend en met eene lustelooze uitdrukking op haar gelaat en iets binnensmonds mompelend, nam zij een paar crucifixen in de hand, om die op hunne plaats te zetten. Zij was moe. Den geheelen avond was zij bezig geweest. Zij had gepraat en gelachen. Haar mond en hare handen hadden geen oogenblik stilgestaan en honderd malen was zij het trapje afgeklauterd, om voorwerpen te krijgen, die op de bovenste plank stonden. Met een allerbekoorlijkst glimlachje had zij de complimentjes over haar voetje en hare goudleeren schoentjes aangehoord. Maar dat alles had haar vermoeid, en nu er niemand meer was, om haar te bewonderen of toe te juichen, vlijde zij zich op het tabouretje, dat voor de toonbank stond, neer en viel daar, met haar hoofd tegen eene vitrine geleund, die de fijnste artikelen bevatte, in slaap.
Een troepje jongelui, die uit club of café chantant huiswaarts keerden, sloegen in dat oogenblik de straat in. Zij hadden pret, die zich openbaarde in eene kwajongensachtige baldadigheid. Zij gooiden elkander van de trottoirs af en tikten met hunne rottingen tegen deuren en vensters. Twee van hen hielden elkander in den arm en liepen vooruit,
| |
| |
terwijl de anderen nu eens stilstonden, om door eene reet te gluren, en de overigen riepen, om ook eens te kijken, wijl er wat moois te zien was, dan weer vooruitschoten met een wilden schreeuw, die door de stille straat weerklonk. Zij joelden en zongen of floten de pas gehoorde chansonnetten na en voelden, dat het uit was met de pret, welk gevoel zij trachtten te onderdrukken door een valsch vertoon van pleizier en opgeruimdheid, terwijl zij haakten naar wat afwisseling. In die stemming ontdekten zij het ongewone licht van den nieuw geopenden winkel en den rosachtigen weerschijn van de hoogroode biljetten. Zoo iets hadden zij gezocht. Daar was een pretje te verwachten en stil - want zij begrepen, dat luidruchtigheid gevaarlijk was, - traden zij op den winkel toe. De groote letters van de biljetten vielen hun al dadelijk in het oog; de woorden: Dal van Josaphat, Bethlehem, Golgotha en Jeruzalem, schitterden hun tegen en prikkelden hunne nieuwsgierigheid. Zij stieten elkander op zijde, om in den winkel te kunnen zien, - en welk eene verrassing! In die eigenaardige omgeving van verdroogde bloemen, steen, gruis, crucifixen en rozenkransen lag een jong meisje te slapen als eene fee in een sprookje. In de eerste oogenblikken deed de verrassing en de bewondering hen zwijgen. Zoo iets hadden zij niet verwacht en zij staken de hoofden bijeen, om beter te kunnen zien.
‘Wat eene pracht van 'n meid!’ fluisterde er een, om haar niet wakker te maken, ‘dat is je nog wat anders dan Miss Rose, hé?’
Miss Rose was de haute nouveauté van een veelbezocht café chantant.
‘Houd je stil,’ zei een ander, ‘houd je stil van Miss Rose. Ik geef tien van die roodharige beauties voor zoo'n bergnimf, voor zoo'n bloem van den Olijfberg, voor zoo'n roos uit het dal van Josaphat!’
‘Wat 'n mooie meid!’ riep een derde.
‘Wees toch stil, schreeuw niet zoo hard!’
‘Eene lelie van Saron!’ zei er een, die het biljet had gelezen.
‘De schoone slaapster tusschen de reliquieën! Durf jij haar een zoen geven, Moor?’
De aangesprokene was een slank, welgebouwd jonkman, die nog geen enkel woord gezegd had, maar met schitterende oogen naar het meisje keek. Zij beschouwden hem als hun aanvoerder, vertrouwden op hem in oogenblikken van gevaar, gehoorzaamden zijn bevelen en riepen hem, als er iets te doen was, dat niemand van hen durfde. Er was tusschen hem en de andere leden van het gezelschap eene soort van onuitgesproken overeenkomst, waardoor ieder zich gebonden achtte niets te doen, voordat hij de goedkeuring van den aanvoerder daartoe had verkregen. Zij beschouwden het slapende meisje als een toevalligen buit, waarover zij de beschikking aan hem moesten overlaten. De vraag: ‘Durf jij, Moor?’ kwam dan ook meer voort uit de neiging, om hem te laten voorgaan, dan uit gebrek aan moed van hunne zijde.
| |
| |
‘Dat is net iets voor jou, Moor!’
Moor antwoordde niet. Met starend oog verslond hij de schoone gestalte; zijne gloeiende blikken bleven rusten op de bevallige slaapster, die zich in de bekoorlijkste houding had neergevlijd.
Een stiet hem aan. ‘Kom, Moor! hoe is het? Als jij het niet durft, dan zal ik het doen.’ De spreker deed een stap vooruit. Moor greep hem bij den arm en trok hem terug.
‘Blijf!’ zei hij, ‘ik zal het doen, niemand dan ik.’
Terwijl al de anderen met open mond en uitgerekte halzen toezagen, nieuwsgierig hoe de afloop zou zijn, sloop Moor op zijne teenen den winkel binnen. Het meisje verroerde zich niet, en dat maakte hem stoutmoedig, maar toch bonsde zijn hart, toch trilden zijne knieën. Hij voelde, dat hij op dit oogenblik niet meer meester was over zijne bewegingen, maar aan eene kracht gehoorzaamde, die hem onweerstaanbaar aantrok. Hij hield zich aan den rand van de toonbank vast en voorzichtig deed hij eenige stappen vooruit Toen hij haar genaderd was, bleef hij een oogenblik staan, om het beeldschoone kopje te bewonderen, en boog het hoofd, om haar in het gelaat te kunnen zien. Hij zag de lange, zwartzijden wimpers, het donzig waas harer wangen, het bloedkoraal harer lippen, die, half geopend, een paar kleine, witte tanden lieten zien, en zijn hoofd nog dichterbij brengend, voelde hij haar adem op zijn gezicht. Met eene snelle beweging bracht hij zijn linkerarm achter haar. Hij hield haar als het ware omarmd, zonder haar aan te raken, en bleef in die houding nog een oogwenk genieten Hij aarzelde haar den kus te geven, niet omdat hij bang was, maar omdat hij nog urenlang zoo had willen zien en bewonderen. Hij vreesde het einde. De slapende fee had hem betooverd en hij kon zich niet meer aan die betoovering onttrekken, zelfs bij de gedachte, dat het heiligschennis was haar aan te raken. Hij wilde vluchten en toch bleef hij, toch bracht hij zijne lippen al dichter en dichter bij de hare. Haar adem, die hem eerst de wangen had gestreeld, scheen hem nu te kussen. Die gewaarwording ontstak een ongekend vuur in zijne borst, en in de verrukking van dat oogenblik drukte hij hartstochtelijk haar hoofd tegen zich aan en gaf haar een vurigen kus, den gil versmorend, waarmede Letta uit haar slaap opschrikte.
De jongelui, die ieder zijner bewegingen met de grootste inspanning hadden gevolgd en door zijn dralen op het denkbeeld waren gekomen, dat hij toch niet durfde, juichten hem toe en drongen naar voren met het halfbewuste voornemen, zijn voorbeeld te volgen en het meisje een kus te ontrooven. Maar Letta, die met een vluggen sprong aan Moor's omarming ontsnapt was en zich zoo plotseling door een aantal heeren omringd zag, die de handen uitstrekten, om haar aan te vatten, greep van de toonbank een groot crucifix en stelde zich daarmee te weer. Moor stond verbluft toe te kijken. Hij wist zelf niet meer, wat hij gedaan had, en als iemand, die in drift een manslag heeft begaan en
| |
| |
na dien noodlottigen slag als uit een diepen slaap ontwaakt, met schrik, maar meer nog met verbazing, zijn gevallen tegenstander aanstaart, zoo zag hij op naar het meisje, dat met het kruisbeeld in de hand en met bliksemende oogen als de jonkvrouw van Orleans in heilige verontwaardiging hare aanvallers afweerde. Maar het volgend oogenblik riep hem tot de werkelijkheid terug. Letta liet het niet bij dreigen, maar gaf een der brutaalste aanvallers een slag, zóó geweldig, dat het dwarshout met het daaraanhangende beeldje door den winkel vloog. Woedend van pijn, deed de getroffene een stap vooruit, doch Moor plaatste zich beschermend voor haar en sloeg zoo krachtig op zijne kameraden los, dat zij, door dien onverwachten tegenstand verrast, zich ijlings terugtrokken.
Zij waren boos op hem en om zich te wreken, lieten zij hem in den steek, toen zij uit de achterkamer een man te voorschijn zagen komen, die met driftige bewegingen op Moor toetrad.
‘Kom,’ zei er een, die zijn hoofd nog vasthield, om de pijn niet te voelen van den slag, dien hij gekregen had, ‘hij wou het meisje alleen hebben; laat hij nou ook alleen voor de gevolgen opdraaien. Ik bedank hem; ik vind het een gemeenen streek van hem, om het tegen zijne eigen kameraden op te nemen.’
‘Het heeft mij ook al lang verveeld, dat hij ons als kwajongens behandelt,’ zei een tweede, ‘hij moet altijd nommer één zijn en hij drijft zijn wil altijd door. Waarom zullen wij dat toelaten? Jelui kunnen dat doen, maar ik heb er genoeg van. Ik ga ervan door. Gaan jelui mee?’
Meer dergelijke besprekingen volgden. De meesten liepen door en een paar anderen, die nog blijven wilden, werden in den arm genomen en gingen, hoewel schoorvoetend, mee.
Het mag misschien verwondering baren, dat jongelui, die vrienden heetten en samen waren uitgeweest, op die wijze onder de boven geschetste omstandigheden handelden, maar men dient in het oog te houden, dat Moor, die in bijna alle opzichten hun meerdere was, zich op die meerderheid nog al dikwijls liet voorstaan. Hij voelde zich te zeer door de wijze, waarop zij hem als hun hoofd- en leidsman beschouwden, gevleid, om niet een beetje den despoot over hen te spelen, en hij liet het wat al te vaak doorschemeren, dat zij zich met zijne vriendschap vereerd moesten gevoelen. Dat had bij hen eenigen wrevel tegen hem opgewekt en bijna allen waren tot op zekere hoogte jaloersch op hem. Hoewel zij zich graag aan hem onderwierpen en naar zijne pijpen wilden dansen, ook al omdat hij graag den beschermer speelde, waar het op geld of lichamelijke kracht aankwam, vonden de meesten het toch pleizierig hem nu in eene omstandigheid te zien, waarin hij op zijne beurt behoefte had aan hulp en ondersteuning. En juist nu had hij zich tegen hen partij gesteld; wat was dus natuurlijker, dan dat zij, gehoor gevende aan de inblazingen van jaloezie en gekrenkte
| |
| |
eigenliefde, hem nu wilden laten gevoelen, dat hij te lichtvaardig op eigen krachten had vertrouwd. Zij wilden hem al de kleine vernederingen en beleedigingen, die zij van hem hadden verdragen, zooals een van hen het uitdrukte, ‘inpeperen’ en lieten hem daarom in den brand tot leering voor een volgenden keer.
Moor werd door het verlaten van zijne trouwelooze vrienden niet van zijn stuk gebracht. Hij lette er niet op. Hij had zelfs niet anders verwacht. Zelf had hij ze immers weggejaagd en hij beschouwde hun heengaan niet als eene poets, die zij hem speelden, maar als het gehoorzamen aan zijn bevel. Tegenover dat meisje schaamde hij zich voor hen en daarom deed het hem genoegen, dat zij zich verwijderd hadden. Hij zou alleen het best zijne eigen zaak tot een goed einde kunnen brengen, en in die overtuiging richtte hij zich tot Basso, om diens vraag, wat er te doen was, te beantwoorden.
‘Het spijt mij,’ zei Moor, ‘dat deze jonge dame’ - hij maakte eene buiging voor Letta - ‘eenige oogenblikken aan eene minder galante bejegening is blootgesteld geweest, maar ik hoop, dat u en zij een kleinen, dwazen streek van een paar vroolijke en opgewonden jongelui niet al te euvel zullen duiden. Het was eene ondoordachte grap, maar zooals u gezien hebt, ik heb ervoor gezorgd, dat het bij eene grap bleef. Wij hebben er beiden schade bij beloopen: ik heb mijne vrienden en u een kruisbeeld verloren, maar ik zal het u met genoegen betalen.’
Basso's gelaat, dat eerst zoo strak en ernstig had gestaan, kreeg bij die woorden een vriendelijker trek en hij bedankte Moor voor de krachtige bescherming, die hij Letta verleend had, daarbij voegende, dat het zoo erg niet was en hij heel goed eene grap kon plaatsen, wijl hij ook jong geweest was en wel wist, hoe het onder jongelui, die veel van een pretje hielden, toeging.
Onder dat gesprek had Letta de stukken van het kruisbeeld teruggevonden en niet wetend, welke houding zij zich geven zou, trachtte zij het dwarshout weer in de insnijding te brengen en hield van het gebroken beeldje een linkerarm tegen een rechterschouder, die er natuurlijk niet aan paste.
‘Ja,’ zei Moor, die het meisje niet uit het oog verloor, ‘zoo heeft het gezeten, zooals de kinderen zeggen. Ik zie wel, dat er geen repareeren aan is. Het is jammer van het mooie beeld. Het is goed gesneden. Mag ik het eens zien?’
Letta gaf het hem en hij raakte daarbij hare hand aan. Zij keek op en glimlachte tegen hem.
Basso leunde tegen de toonbank en nam Moor eens goed op. Geduldig wachtte hij, dat het woord tot hem zou gericht worden. Moor toonde bijzonder belang te stellen in het snijwerk van het gebroken beeld en het scheen daarbij noodig te zijn, dat hij telkens Letta aankeek.
‘Hoeveel kost het?’ vroeg hij eindelijk.
| |
| |
Basso bleef voor zich uit kijken en zei: ‘Vijf gulden.’
Moor betaalde en bemerkte niet, dat Letta groote oogen opzette en het knipoogje van Basso beantwoordde.
In vleiende bewoordingen liet de beeldjeskoopman zich over zooveel onbekrompenheid uit, verzekerde, ook uit naam van Letta, dat alles vergeten en vergeven zou zijn, en gaf niet onduidelijk zijne blijdschap te kennen, dat hij iemand gevonden had, die ook de kunstwaarde van zijn werk kon beoordeelen. Hij drong erop aan, dat Moor nog eenige oogenblikken zou toeven, om hem een groot stuk te laten zien, waaraan hij bezig was en dat hij spoedig, als de zaken eerst wat geregelder gingen, hoopte te voltooien.
Moor wilde niets liever dan toeven en had gaarne zijne nachtrust eraan gegeven, om desnoods een honderdtal onvoltooide stukken in oogenschouw te nemen, altijd met dien verstande, dat hij nu en dan een blik op Letta zou mogen werpen.
Nu het al zoo laat was geworden, zou Basso eerst even den winkel sluiten en zoo gebeurde het, dat Moor en Letta eenige oogenblikken alleen bleven. Hij wilde haar duizend dingen zeggen, maar zijn mond was stom en hij bleef haar aanzien met een blik, waaruit meer dan uit alles wat hij had kunnen zeggen, zijne bewondering sprak.
‘Wie heeft mij in mijn slaap gekust?’ vroeg zij, hem half lachend aanziende en hem met den vinger dreigende, alsof ze zeggen wilde: ‘Pas op en spreek de waarheid.’
‘Ik,’ zei Moor.
‘Dat wist ik. En durf u dat bekennen?’
‘Ja. Ik wilde het eerst niet doen, maar ik kon het niet laten.’
‘En waarom verzwijgt ge dat voor -?’ Zij wees met haar hoofd naar de winkeldeur, waar Basso bezig was met sluiten.
Moor had geen antwoord. ‘Bent u boos op me?’
Zij zei geen ja en geen neen, maar gaf een klap op de hand, die Moor haar toereikte. ‘Boos!’ herhaalde zij, ‘bent u boos op me, ha, ha! ik boos!’ en in haar gebroken Hollandsch voegde zij erbij:
‘Loop hien, doemme joengen!’ en zij schaterde het uit van lachen.
Basso kwam weer binnen en verzocht Moor hem in de achterkamer te volgen. Het groote stuk werd voor den dag gehaald en bekeken, terwijl Letta het avondeten gereedzette.
Moor vond zichzelf ternauwernood in die vreemde omgeving terug. Het kwam hem alles als een droom voor. Hij dacht aan de schitterend verlichte zaal, waar hij een groot gedeelte van den avond had doorgebracht; aan de donkere straten; aan de verrassing van den nieuw geopenden winkel; aan het mooie meisje, dat hij in haar slaap had gekust; aan al de verwarring, die daarop gevolgd was, en dan verbaasde hij zich, dat hij nu met den man, voor wien zijne vrienden gevlucht waren, zat te praten, alsof hij hem sedert jaren had gekend, terwijl het meisje vlug en vroolijk door de kamer trippelde, om hare
| |
| |
plichten als huismoedertje te vervullen. Dat alles kwam hem als een droom voor, maar hij vond het een zeer prettigen droom, en bang om eruit te ontwaken, trachtte hij dien zoo lang mogelijk te rekken. Hij nam de uitnoodiging, om een stukje te blijven eten en op de kennismaking een glas wijn te drinken, aan. Onder aangenamen kout vloog de lijd voorbij en Letta, die zich slechts eene enkele maal in het gesprek mengde, vlijde zich op de canapé, het eenige meubel, dat aan eene zekere weelde deed denken, neer.
Moor meende dien wenk te verstaan en wilde afscheid nemen, maar zij verzocht hem zoo dringend te blijven, dat hij toegaf.
‘Ik ga liggen,’ zeide zij, ‘omdat ik moe ben, maar ge behoeft u om mij niet te bekommeren en ge zult zien, dat ik niet in slaap val, maar vol attentie toeluister.’
De canapé was toevallig zoo geplaatst, dat Moor met Basso sprekende haar zien kon, terwijl laatstgenoemde haar juist den rug toekeerde.
Moor scheen nog al dikwijls behoefte te hebben, om zich te overtuigen, dat zij niet in slaap was gevallen, want telkens dwaalde zijn blik naar haar af en dan zag hij haar de lippen bewegen, waaruit hij duidelijk de woorden verstond:
‘Iek boos! Loop hien, doemme joengen!’
Maar eindelijk moest er toch een eind komen aan dat gezellig samenzijn en het was reeds drie uur, toen hij afscheid nam en niet zonder de belofte van eens spoedig terug te komen den weg naar zijne woning insloeg.
| |
II. Onkruid.
Moor was de zoon van een rijk koopman, wiens naam sinds meer dan eene eeuw in de handelswereld een goeden klank had, en van eene misschien nog rijkere Oost-Indische dame, die elkander te Batavia hadden leeren kennen. Zijne moeder had haar man naar Nederland gevolgd, nog altijd haar schoon en zonnig Insulinde beklagende, maar gelukkig in het bezit van een kind, van een zoon, die haar met het lot, toen zij niet meer roemen kon in de hartstochtelijke liefde van haar man, verzoende. Zoolang de heer Van Balen onder den gloeienden hemel van het Oosten verkeerde, had hij haar, volgens den uiterlijken schijn te oordeelen, vurig liefgehad, maar al dat vuur en al die gloed waren onder de nevelen van Holland afgekoeld, zoo niet geheel uitgedoofd. Toen zij zich in hare schoonste verwachtingen zag teleurgesteld, bracht zij op hare beurt al hare liefde over op haar kind, haar jongen, dien zij als een schat beschouwde, die haar alleen was toebedeeld en dien niemand haar ontrooven kon. Haar man liet
| |
| |
haar betijen en prees zich gelukkig, dat zij zoo tevreden was. Voor fijnere beschouwingen had hij geen tijd en dat de ongelukkige echtgenoote was opgegaan in de gelukkige moeder, was aan zijne aandacht ontsnapt. Hij had geen oog, om daarop te letten. Hij leefde geheel in de zaken der firma en voelde alleen iets voor handelsbetrekkingen.
In zijn zoon zag hij meer zijn opvolger, die eenmaal zijn naam zou dragen en het hoofd der firma zou zijn, dan zijn kind. Als het eenmaal tijd werd, om hem daartoe te vormen, zou hij zich met hem bemoeien. Tot zoolang liet hij zijne vrouw hem ongestoord bezitten en wiegde zich in slaap met de gedachte, dat hij alles voor haar deed, wat hij kon. Zijn grootsten schat, gaf hij haar in handen Zij mocht ermee spelen, als zij maar voorzichtig met dat speelgoed omging en het niet brak. Op die voorwaarde konden zij immers beiden gelukkig zijn.
Moor geleek veel meer op zijne moeder dan op zijn vader. Evenals zij was hij driftig, hartstochtelijk, vurig, opgewonden, soms wreed, soms zachtzinnig tot weekheid toe. Zijne groote, donkere oogen, die hij van haar had, konden schitteren van een buitengewonen gloed. Zijne haren waren ravenzwart en zijne huid zweemde naar het bruin. Men zag het hem bij den eersten blik aan, dat er Indisch bloed in zijne aderen stroomde en maar al te dikwijls bruiste. Daarom had men hem op school reeds den naam gegeven, dien hij later onder zijne vrienden had behouden en waaronder wij hem hebben hooren noemen. Hij heette naar zijn vader: Max. Maar hij gaf de voorkeur aan zijn bijnaam en het was opmerkelijk, dat zijne moeder hem ook liever Moor dan Max noemde. Zij verloochende daarbij in hem het eenige, wat haar aan dien vader herinnerde.
Zijne moeder had hem lief met al de onstuimigheid van een hartstochtelijk gemoed. Zij voelde, dat hij de hare, geheel de hare was, want hij had haar karakter, hare oogen, hare kleur, hare driften. Zij aanbad zichzelve in hem. Haar hart, eens gevleid en gestreeld door verzekeringen van liefde en toegenegenheid en later op zoo'n koude, koele wijze teruggestooten en teleurgesteld, had bij het verliezen van den man, dien zij op zoo'n hoog voetstuk geplaatst had, een afgod noodig, waarvoor zij knielen en dien zij aanbidden kon, - en die afgod was haar Moor. Was het wonder, dat hij niet wist, wat het zeggen wil: te buigen voor een ander, hij, die nooit eene straffende, maar altijd eene streelende hand had gevoeld?
Zijn vader zag wel, hoe zijne moeder hem bedierf, maar waarom zou hij aanleiding geven tot allerlei onaangenaamheden; waarom zou hij zijne vrouw niet stil en tevreden laten, totdat de tijd daar was, om voorgoed aan het spel een einde te maken? En dien tijd achtte hij gekomen, toen Max - zijn vader noemde hem altijd bij dien naam - den leeftijd van twaalf jaren had bereikt.
Geene beden, geene tranen, geene drift en geene woede waren in staat, om hem van besluit te doen veranderen. Met krachtige hand wond
| |
| |
zijn vader hem los uit de omarmingen zijner moeder en zond hem ver weg op eene Duitsche Handelsschule. Als eene kostbare plant, maar die hem voor het oogenblik nog van geen nut was en voor de goede verzorging waarvan hij tijd en gelegenheid miste, werd Max bij eene groote en beroemde kweekerij besteed, met de bepaling, dat men zou waarschuwen, als het tijd werd hem terug te halen.
Toen Moor voor de laatste maal zijne moeder kuste, voelde hij, dat zijne zon onderging. Het werd duister om hem heen en hij werd zich bewust, dat hij in die duisternis alleenstond zonder de hand, die hem tot nu toe gestreeld, zonder den mond, die hem altijd gevleid had. Hij voelde eene leegte, die nimmer zou worden aangevuld, een verdriet, dat te groot was voor een kinderhart.
Zijne gebrekkige kennis der Duitsche taal en de overtuiging, dat geen zijner nieuwe kameraden hem begrijpen zou, als hij van zijn gemis sprak, richtte een scheidsmuur tusschen hem en zijne lotgenooten op, waardoor hij aan de zoo dringende behoefte, om zijn hart eens uit te storten, niet kon voldoen. Door die omstandigheden leerde hij zijn leed verkroppen en werd hij de ‘Einsiedler’, die, zich onder dat vroolijk gezelschap niet thuis gevoelend, in stilte en eenzaamheid troost zocht voor de smart, die niemand kende of verstond. Schuchter en teruggetrokken tot achterhoudendheid toe verborg hij achter het masker van lustelooze onverschilligheid zijn leed, totdat de spotternijen en een kwetsend woord van een zijner onderwijzers, die den stillen, stuggen jongen niet doorgrondde, hem tot inspanning van alle krachten noopte, om te laten zien, dat de op den achtergrond geschovene de eerste zijn kon, als hij dat wilde wezen. Zijne fierheid was beleedigd en met eene hartstochtelijkheid, die niemand bij hem ooit had waargenomen, wierp hij zich op de studie. Die werkzaamheid schonk hem afleiding en er waren oogenblikken, dat hij zijn leed vergat. De lof, dien hij inoogstte, maakte hem hoovaardig, en had hij eerst uit schuchterheid zijn leed verzwegen, later achtte hij zich te ver verheven boven zijne kameraden, om een van hen een blik te gunnen in zijn hart.
Hij was en bleef de eenzame, de onbegrepene, de hooghartige, de vulkaan uit het hooge Noorden, die een mantel draagt van sneeuw en ijs. Want al was hij van buiten koud en koel, van binnen brandde en gloeide het vuur, dat soms op het onverwachtst door woeste drift en uitingen van wilden hartstocht zijne aanwezigheid verried, krachtiger en onrustbarender, naarmate die uitbarstingen langer waren teruggehouden.
Te trotsch, om bedroefd te zijn in het bijzijn van anderen, gaf hij zijn tranen vrijen loop, als hij wist, dat niemand hem zien of hooren kon, maar dergelijke gelegenheden werden hem zelden geschonken, daar het waakzaam oog van zijn onderwijzer op al zijn doen en laten lette.
Maar in de woestijn, die hij moest doortrekken, vond hij ook oasen:
| |
| |
dagen, waarop hij de liefdevolle brieven van zijne moeder ontving, en de groote vacantie, waarin zijn dorst naar hare liefde werd gelescht, hem opnieuw de kracht verleenend, om de moeielijke reis voort te zetten.
Hij had ook nog eene andere troosteres leeren kennen - de kunst. Door zijne studiën had hij kennis gemaakt met de Duitsche literatuur en de klachten, de zuchten, het heimwee der dichters leeren verstaan, omdat hij daarin de echo hoorde van zijn eigen leed. Ook de poëzie van kleur en lijnen was hem geen gesloten boek gebleven en hij scheen meer aanleg voor het eene of andere kunstvak dan voor den handel te hebben. Toch onderwierp hij zich aan den wensch van zijn vader en dacht er niet aan, een anderen dan den voor hem afgebakenden weg in te slaan. De kunst had hij lief, wijl zij hem eene troosteres was; nooit was zij voor hem geworden de godin, die hij aanbad en aan wier dienst hij zijn leven zou willen wijden. Hij offerde wel aan haar, doch hij voelde geene roeping, haar priester te worden.
Met die wijziging in zijn karakter, met die talenten en met de kennis van verborgen leed kwam hij op achttienjarigen leeftijd in Amsterdam terug. Op het kantoor van zijn vader was een lessenaar voor hem opengehouden en met een gevoel, alsof een zware last hem op de schouders was gelegd, nam hij zijne plaats in. Er was in de duisternis, die hij meende te zien, slechts één lichtende ster en dat was de nabijheid en de liefde van zijne moeder.
Doch het kantoorleven werd hem spoedig te eng en te benauwd. Hij voelde zich als een jong, vurig paard, dat op stal was gezet en, tevergeefs een uitweg zoekend voor zijne kracht, steigert en slaat en zichzelven wondt aan het touw, dat den zoo fier opgeheven kop weer omlaagtrekt. Zijn vader begreep, dat hij de teugels te strak had aangetrokken en te weinig rekening had gehouden met Max' karakter, dat hij nu eerst van die zijde leerde kennen. De ondervinding had hem geleerd, dat een bevel of een dwangmiddel tot tegenstand zou prikkelen, en na rijp beraad besloot hij tot zachtere middelen zijne toevlucht te nemen. Hij wist zijne vrouw te beduiden, dat zij hier van haar invloed gebruik moest maken, en zij dwong Max de belofte af, dat hij zich naar zijns vaders wenschen voegen zou. Van zijn kant deed Van Balen eenige concessies en op die wijze wendde hij het dreigend gevaar, dat Max zich geheel aan het kantoorleven onttrekken zou, af. Gaandeweg, dacht hij, zal Max meer pleizier in de zaken krijgen; van tijd tot tijd neem ik iets van wat ik gegeven heb, terug, en eens zal ik mijne liefste hoop, dat mijn zoon mijn werk zal voortzetten, vervuld zien.
Maar de slimme koopman bleek zich misrekend te hebben, want toen hij de eerste maal eene poging waagde, om een der afgedwongen privileges in te trekken, stuitte hij op zoo'n hevig verzet, dat hij zich
| |
| |
genoodzaakt zag, wilde hij zijn spel niet voor altijd bederven, opnieuw toe te geven.
Max was op het kantoor de minste en de onderhoorige van de loontrekkende dienaren van zijn vader. Hij was zich van zijne afhankelijkheid bewust, ofschoon die meerderen hem dat nooit lieten voelen, wijl zij in hem den toekomstigen patroon eerbiedigden. Maar zelfs die kieschheid deed den hooghartigen jongeling, die tot nu toe altijd de eerste was geweest, pijnlijk aan. Als er hier sprake was geweest van kunnen of kennen, hij zou alle krachten hebben ingespannen, om de plaats te veroveren, die hem naar zijne meening toekwam. Doch hier was quaestie van routine, van ancienneteit, van verkregen rechten door een grooter aantal dienstjaren en die beschouwing werkte verlammend op den ijver, dien hij in een ander geval zou ten toon gespreid hebben. Hij was kroonprins, en het stuitte hem tegen de borst, zijne meerderen als meester te erkennen, omdat die meerderen eenmaal zijne onderdanen zouden zijn. Om hem tevreden te stellen en zijne trotschheid om den tuin te leiden, gaf zijn vader hem later een schijn van macht en invloed, maar hij bemerkte spoedig, dat men hem bedroog.
In den kring zijner vrienden zocht hij vergoeding voor wat hij op het kantoor miste, en hij koos ze zoo, dat hij voor ieder van hen, hetzij in kennis of in talenten, in stand, in kracht of in geld hun meerdere was. De eerste te zijn, te schitteren boven allen, zich omringd te zien van jongelui, die tot hem opzagen, dat behaaglijk gevoel verschaften hem zijne vrienden, die zich dat dienstbewijs op allerlei manieren lieten betalen. Hij verachtte hen daarom en toch eischte hij van hen, dat zij hem een warm gevoel van vereering zouden toedragen. Doch waar zou warmte te vinden zijn, waar alleen koude berekening in het spel was, en bitter werd hij gestemd, als hij telkens en telkens weer moest ondervinden, dat de schijnbare vriendschap en vereering gehuicheld waren en het uitvloeisel van baatzuchtig overleg. Dan gaf hij zijn gekwetst gevoel met wilde hartstochtelijkheid lucht, om eindelijk in tranen bij zijne moeder troost te zoeken, die den vertoornden afgod op een voetstuk plaatste en voor hem knielde.
Het ware gevoel van vriendschap, zoo hij het ooit had gekend, stierf in zijne borst. Hij werd ontevreden met zijn lot, voelde zich ongelukkig, bleef doof voor de stem, die vroeger zoo troostend tot hem gesproken had, en zocht afleiding en verstrooiing bij vermaken, die het goede in hem doodden.
Er was veel onkruid in zijn hart.
(Wordt vervolgd.)
|
|