De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |||||||||||
Het gouden feest eener hypotheekbank.De vorige maand werd te München een eigenaardig feest gevierd. Aan een sierlijken disch vereenigden zich toen de bestuurders en verdere beambten der Bayerischen Hypotheken- und Wechsel-Bank tot viering van het vijftigjarig bestaan dier instelling. Behalve echter door dat feestmaal werd nog op andere, meer blijvende wijze de datum harer inwerkingtreding - 15 October 1835 - herdacht en wel door de uitgifte van eene ‘Festschrift’, waarin het ontstaan en de ontwikkeling der bank in al hare bijzonderheden wordt geschetst. Het is mijne bedoeling, de belangrijkste feiten, welke in die ‘Festschrift’ voorkomen, beknopt mede te deelen (ook al treft men aandeelhouders in de Bayerische H.- u. W.-Bank niet bij dozijnen in ons land aan), en wel om verschillende redenen. In de eerste plaats, omdat er weinig soortgelijke krediet-instellingen bestaan, die op zulk een lang verleden kunnen wijzen, en het van belang is, na te gaan, wat al moeielijkheden, eene halve eeuw geleden, uit den weg moesten geruimd - wat al bezwaren, en nog wel van economischen aard, moesten overwonnen worden, alvorens genoemde Bank haar werkkring kon aanvangen; in de tweede plaats, omdat het zijn nut kan hebben, de aandacht te vestigen op eene instelling, zooals men er in ons land geene aantreft, eene instelling, die zich zoowel met bankiersoperatiën als met het sluiten van hypotheken - zoowel met het sluiten van levensverzekeringen als met het verzekeren tegen brandschade belast, en dat alles op zoo deugdelijke maar tevens zoo practische wijze, dat zij eene eereplaats inneemt onder de Duitsche bankinstellingen en ondanks haar deftigen leeftijd de concurrentie, die haar in later jaren door talrijke jongere zusters wordt aangedaan, krachtig het hoofd kan bieden. Het cijfer harer omzettingen is dan ook nog steeds stijgend en het vertrouwen, dat zij in Zuid-Duitschland geniet, onbeperkt. Toch waren de diensten, die zij in Beieren aan landbouw, handel en industrie bewees, juist in de eerste jaren na haar optreden, niet- | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
tegenstaande de omvang harer operatiën toen nog gering was, belangrijker dan thans, nu wij in een tijdperk leven, dat op het gebied van bankinstellingen ‘embarras du choix’ heerscht. Toen immers was het bijna uitsluitend de Bayerische H.- u. W.-Bank, die in eene behoefte had te voorzien, terwijl zij thans die taak met zoovele anderen te deelen heeft. Wat zij juist toen presteerde, vindt men dan ook bij schrijvers, die van Hypotheek en grond-krediet eene speciale studie maakten, op de meest loffelijke wijze vermeld. Van haar sprekende, zegt Jossean in zijn Traité du Crédit foncierGa naar voetnoot(*): ‘Zij heeft den eigendom in moeielijke tijden ontzaglijke diensten bewezen. Ten allen tijde heeft zij een heilzamen invloed uitgeoefend op den rentestand, die tusschen particulieren steeds 1% hooger is gebleven dan bij de Bank, bij welke men bovendien nog het voordeel had, in annuïteiten te kunnen aflossen.’ ‘Deze Bank’, zegt Mr. W.C.D. OlivierGa naar voetnoot(†), ‘doet uitgebreide zaken en heeft in Beijeren groot crediet. Haar aandeelen van 500 florijn stonden een tiental jaren na haar oprichting op 720. Zij heeft reeds spoedig de Hypotheek-rente in het algemeen doen dalen.’ Ook Dr. Julius Kahn maakt in zijn bekroond werk: Geschichte des Zinsfusses in Deutschland seit 1815 und die Ursachen seiner Veränderung herhaaldelijk gewag van den invloed, op den rentestand in Beieren uitgeoefend door het optreden der Bayerischen H.- u. W.-Bank. Hoezeer 50 jaren geleden eene instelling, bevorderlijk aan de ontwikkeling van het kredietsysteem, wenschelijk was, kan blijken uit verschillende bijzonderheden, ontleend aan de ‘Festschrift’, welke thans volgen.
Toen Europa na de vernielende oorlogen, die bijna onafgebroken gedurende de eerste 15 jaren onzer eeuw gewoed hadden, weder tot rust kwam, zag het er in de meeste landen, vooral uit een economisch oogpunt, recht treurig uit. Niet het minst was zulks in Beieren het geval. Handel en industrie kwijnden er in de hoogste mate; de rentestand had een buitensporig standpunt bereikt; hij bedroeg 8 à 9%, en voor den handelsstand waren zelfs tot dien koers geene kapitalen beschikbaar; nòch het muntstelsel nòch het wisselrecht waren behoorlijk geregeld. Er moest raad geschaft worden en al spoedig kwam men tot de conclusie, dat een der voornaamste middelen, zoowel tot bevordering | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
van het Staats-krediet als der nationale welvaart, zou zijn de oprichting eener Nationale Bank. Eene eerste poging werd daartoe gedaan in 1819, toen in de Ständenvergadering een ontwerp werd ingediend door den Geheimrath Baron Von Böhnen tot oprichting eener Nationale Bank, welke ten doel zou hebben, ‘den grondbezitters krediet te verleenen, den rentestand te doen dalen en den heerschenden woeker tegen te gaan’, en zulks op de volgende zonderlinge grondslagen. Alle grond- en kapitaalbezitters zouden het recht hebben tot deelneming; het gerechtelijk geschat vermogen der deelnemers zou de Hypotheek der bank vormen; de Bank zou binnen- en buitenlandsche leeningen mogen sluiten en geld aan particulieren leenen; zij zou door de ‘Ständen’ des Rijks gewaarborgd worden; zetel der Bank zou zijn Augsburg, de verblijfplaats der rijke bankiers, waar dus de grootste voordeelen konden behaald worden. Vier millioen fl. zouden tegen 6% en provisie opgenomen - daarentegen à 4% uitgeleend worden. Tot dekking van het daaruit voortspruitend tekort, zou jaarlijks 4 kreuzer per 100 fl. van het op 500 millioen geschat vermogen der toegetreden deelnemers, geheven worden, waardoor bovendien niet alleen eene reserve maar bij stijging van het krediet nog renteverlaging op de te verstrekken leeningen zou verkregen worden. Zoowel Regeering als ‘Ständenkammer’ vond het ontwerp onaannemelijk en - het werd ter griffie gedeponeerd. Nog in hetzelfde jaar werd een tweede ontwerp ingediend door den afgevaardigde Von Schätzler. Hij stelde voor de oprichting eener aandeelen-Bank, aan welke de Staat 1 millioen à 4% rente zou voorschieten, terwijl de aandeelhouders 2 millioen zouden opbrengen. De Bank zou zich goedkoop geld verschaffen door wissels en orderbilletten, daarentegen voorschotten op onroerende goederen verstrekken en wisseloperatiën doen; voor hare diensten zou haar door den Staat eene opbrengst van 6% gegarandeerd worden. Ook dat voorstel vond geene voorstanders om de eenvoudige reden, dat de steun, dien men van den Staat verlangde, door dezen niet verstrekt kon worden. Immers, de begrooting sloot toen met een tekort van 3 millioen, nieuwe belastingen konden niet geheven worden, daar van de draagkracht der bevolking reeds het uiterste gevergd was eene 4% leening, het eenige middel, waardoor aan de Bank het verlangde voorschot gegeven kon worden, ware naauwelijks à 70% te plaatsen geweest, zoodat ca. 6% rente betaald, daarentegen slechts 4% van de Bank getrokken zou worden; dat offer kon in de gegeven omstandigheden niet door den Staat gebracht worden. In 1822 volgde eene derde poging, thans van de Regeering uitgaand en zulks naar aanleiding van den nog steeds treurigen toestand, waarin landbouw en industrie zich bevonden. | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Volgens het Regeerings-ontwerp zou de op te richten Bank zijn eene particuliere instelling met een kapitaal van 5000 aandeelen à 1000 fl. en haar zetel hebben te München. De Bank zou het recht hebben, alle bank-operatien te doen, geld op hypotheek te geven, en zoowel rentegevende als niet-rentegevende bankbiljetten mogen uitgeven, welke laatste door alle staatskassen in betaling zouden worden genomen. Daarentegen zou de Bank verplicht zijn, den Staat op het bedrag der rentelooze bankbilletten een 4% leening te verstrekken. Terwijl dus volgens vorige ontwerpen eene Bank hulp van den Staat verlangde, was nu juist het tegenovergestelde het geval. En daarbij kwam nog het nieuwe denkbeeld, dat de Bank gerechtigd zou zijn biljetten uit te geven! Deze nieuwigheid scheen den heeren Beiersche afgevaardigden wel wat te kras. Het lid Von Hornthal vond zulk eene bank voor Beieren overvloedig, ja, schadelijk en gevaarlijk! en een ander lid maakte zich niet minder boos en verklaarde: ‘De beste bank en ik voeg erbij, de sekuurste, is.... de nationale welstand!’ Dat juist deze laatste ten eenen male ontbrak, verzuimden de verdedigers van het ontwerp niet, krachtig te doen uitkomen. Het mocht niet baten: het Regeerings-ontwerp werd met overgroote meerderheid verworpen. En weder verliepen tal van jaren; ontwerpen zag men komen, ontwerpen zag men gaan, totdat Koning Lodewijk I, niet afgeschrikt door het lot, dat alle vroegere plannen was ten deel gevallen, de bankquaestie opnieuw op het tapijt bracht, en wel op meer practische wijze, dan te voren was geschied. Hij droeg namelijk zijn Minister van Binnenlandsche Zaken Vorst Von Oettingen-Wallerstein op, om zich in verbinding te stellen met bekwame bankiers en hun oordeel in te winnen. En zóó geschiedde in 1833. Na ingekomen adviezen werd in 1834 door Vorst Wallerstein en den toenmaligen Minister van Financiën Von Lerchenfeld eene wet ontworpen, die de koninklijke bewilliging verkreeg, en aldus luidde:
| |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Aan oppositie tegen dit ontwerp was van de zijde der kamerleden alweder geen gebrek. Men had het voornamelijk weder tegen de uitgifte van bankbiljetten gemunt. De minstens zonderlinge bezwaren, die daartegen werden geopperd, kan ik echter met stilzwijgen voorbijgaan; in de eerste plaats, omdat deze toch niet konden beletten, dat ditmaal de wet werd aangenomen, en in de tweede plaats, omdat het tijdperk, dat de Bayerische H.-u. W.-Bank eene circulatie-bank was, nu reeds lang tot het verledene behoort, en wel sedert 1875, toen zij in verband met de Duitsche Bankwet van 14 Maart van dat jaar en naar aanleiding der restrictiën, welke deze wet ten aanzien van particuliere emissie-banken in 't leven riepGa naar voetnoot(*), haar banknotenprivilege prijsgaf. De aanneming van het ontwerp ging met eenige wijzigingen daarin gepaard; de voornaamste daarvan was, dat het de op te richten bank verboden zou zijn, commissie-zaken te doen en handel in buitenlandsche fondsen te drijven. De wet draagt den datum van 1 Juli 1834 en reeds den 25sten derzelfde maand werd eene Koninklijke Commissie gevormd, welke de noodige pogingen in het werk zou stellen, om de nieuwe bankwet in practijk te brengen. Zij noodigde (bij aankondiging in het Staatsblad van 12 Dec. 1834) het publiek uit, om in het aandeelenkapitaal der Bank deel te nemen, en wees daarbij op de voordeelen, welke deze aan grondbezitters en handeldrijvenden zou aanbieden, en op de vooruitzichten voor kapitalisten op eene behoorlijke rentabiliteit, bij volkomen zekerheid. Zij toonde aan, dat bij deelneming tot een bedrag van 10 millioen 6 millioen ten behoeve van grondbezitters zouden beschikbaar zijn; dat na aftrek van eene cassa van 1 millioen nog 3 millioen zouden overblijven, die met 4 millioen aan bankbiljetten te zamen 7 millioen zouden vormen voor het drijven van voordeelige wisselzaken, | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
die, wanneer zij slechts 6% winst mochten afwerpen, een aanzienlijk en zeker dividend voor de aandeelhouders zouden opleveren. Den 24sten Januari 1835 kon de commissie berichten, dat in het grondkapitaal, op 10 millioen vastgesteld, was ingeschreven voor fl. 7,142,500, terwijl het restant ad fl. 2,857,500 door den bankier Simon von Eichthal was genomen. Behalve Koning Lodewijk I, die voor fl. 400,000, en de Koningin-Weduwe, die voor fl. 60,000 deelnam, bedroeg het aantal particuliere inschrijvingen slechts 71, waaronder de voornaamste waren die van den zoo even genoemden bankier Von Eichthal, verder die van Hirsch te Würzburg voor 1 millioen en Rothschild te Frankfort voor 1 ½ millioen. De inschrijvers werden uitgenoodigd tot het bijwonen eener vergadering op 16 Februari 1835 tot het verkiezen van een Bestuur en het ontwerpen der Statuten. Op 6 Juni daaraanvolgend waren deze laatste vastgesteld, en reeds 12 dagen later hadden zij de koninklijke bewilliging verkregenGa naar voetnoot(*), onder dankbetuiging aan de ontwerpers, onder deze in 't bijzonder aan den bankier Von Eichthal, ‘voor het tot stand komen eener hoogst gewichtige nationale instelling, welke ten zeerste ertoe zou bijdragen, de kleine grondeigenaren en industrieelen van woekeraars en tusschenhandelaren onafhankelijk te maken’. Den 15den October 1835 eindelijk trad de Bank, nadat de eerste storting ad 10% op het kapitaal van 10 millioen had plaats gehad en Von Eichthal en Franz Xaver Riezler tot hare Directeuren waren benoemd, in werking. Ondanks den steun, dien zij bij hare oprichting zoowel van hoogerhand als van de zijde van sommige aanzienlijke bankiers mocht ondervinden, ontbrak het anderzijds niet aan lieden, die de nieuwe onderneming met wantrouwen begroetten. Het duurde dan ook wel eenige jaren, éér zij zich in die mate kon ontwikkelen, als men zich bij hare oprichting had voorgesteld. Volgens opgaaf, op het eind van 1835 verstrekt, bedroegen hare operatiën in 't geheel fl. 2,089,137, terwijl de kasvoorraad fl. 1,206,378 was, of meer dan de helft van eerstgenoemde som. Ook in 1836 ging het nog niet vlot; op het eind van dit jaar waren de hypothekaire voorschotten slechts tot fl. 2,200,000 gestegen. Wel is waar werd toen 3% dividend uitgekeerd, over een tijdperk van 14½ maand (van af de stichting tot einde 1836), doch daardoor sloot de balans met een nadeelig slot van fl. 7754, die op volgende rekening werden overgedragen, terwijl bovendien moest worden voorgesteld, de oprichtingskosten ad fl. 20134 onder de activa te brengen en jaarlijks 10% daarvan af te schrijven. Zelfs na 6 jaar, in 1842, was het bedrag der hypothekaire voorschotten tot weinig meer dan fl. 8 millioen gestegen. | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
De afdeeling ‘Verzekeringen’, die ook reeds in 1836 in werking was getreden, kon aanvankelijk evenmin op snellen vooruitgang bogen; eerst in 1839 kon de brandverzekering fl. 5000, in 1840 de levensverzekering fl. 5111,54 tot de dividend-uitkeering bijdragen. Naarmate echter de economische toestanden in Beieren zich meer ontwikkelden, was zulks ook met onze bankinstelling het geval, vooral nadat zij, op grond van opgedane ondervinding, verschillende practische maatregelen had genomen, welke aan die ontwikkeling zeer bevorderlijk waren. In het jaar 1852, toen haar totale omzet reeds 7 à 8 maal grooter was dan in 1836, werd het kapitaal der Bank, dat tot 20 millioen mocht worden verhoogd, tot dit maximum-bedrag geheel volgestort en bedroeg hare reserve het bij statuten vastgesteld maximum van fl. 1½ millioen. Doch allengs waren ook deze middelen voor de Bank niet meer voldoende, om aan de steeds grootere eischen, die door handel en industrie en niet het minst door grondbezitters aan haar gesteld werden, te kunnen voldoen, zoodat in 1860 haar toenmalige rechtsgeleerde adviseur Ströll het plan ontwierp tot stichting van een pandbrieven-instituutGa naar voetnoot(*). Alhoewel de Regeering het plan verdienstelijk vond, meende zij toch de koninklijke bewilliging eraan te moeten onthouden, omdat het naar haar oordeel ‘niet die waarborgen aanbood, welke verwezenlijking van het beoogd doel lieten verwachten’, - en niet minder dan 4 jaar duurde het, éér men haar tot andere zienswijze kon brengen. Intusschen had de Bank reeds in 1862 haar geheele oorspronkelijke kapitaal (fl. 20 millioen) in hypotheken belegd en kon zij geene andere middelen meer tot dat doel aanwenden, zoodat zij tot uitgifte van fl. 5¼ millioen bank-obligatiën, die gedurende 5 jaar onaflosbaar zouden zijn, hare toevlucht nam, ten einde een dergelijk bedrag tot het doen van verdere hypothekaire operatiën te kunnen besteden. Eindelijk mocht het haar, doch eerst na twee jaar, gelukken, op de uitgifte van pandbrieven de koninklijke goedkeuring te erlangen. Dit geschiedde den 1sten Februari 1864, en daarmede ving voor de Bank het tijdperk aan van snellen bloei en ontwikkeling gepaard met eene aanzienlijke uitbreiding harer operatiën, die tot den huidigen dage kon aanhouden. De schoone verwachtingen, die men van de uitgifte der pandbrieven koesterde, mochten zich al spoedig verwezenlijken. Met 1 Mei 1864 werd daarmede een aanvang gemaakt, en reeds op het eind van hetzelfde jaar was de helft - en wel fl. 15 millioen - van het vastgesteld maximum van 30 millioen geplaatst, terwijl reeds het daaropvolgend jaar het maximum bereikt was. Om steeds met het verstrek- | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
ken van hypothekaire voorschotten te kunnen voortgaan, moest de uitgifte der pandbrieven in 1866 tot 60, in 1872 tot 100, in 1874 tot 110 millioen fl., in 1875 tot 260 millioen Mark worden verhoogd en was reeds in 1878 de bepaling noodig, dat de som der uitgegeven pandbrieven het tienvoud van het volgestort kapitaal mocht bereiken, terwijl in 1883 nog deze uitbreiding werd veroorloofd, dat bij de berekening van het maximum der pandbrief-circulatie deze het tienvoud van het volgestort aandeelenkapitaal plus het speciaal reservefonds, uit het pandbrief-Geschäft voortspruitende, niet mocht overtreffen. Dank zij deze bepalingen was het bedrag der leeningen tegen uitgifte van pandbrieven op het einde van 1884 tot het eerbiedwaardig cijfer van 354½ millioen Mark gestegen, verdeeld in 48,333 posten. Niettegenstaande dat schitterend succes heeft het vooral in den laatsten tijd niet aan oppositie tegen de pandbrief-instellingen ontbroken; als eene der voornaamste grieven wordt tegen haar aangevoerd, dat zij het schulden maken door den boerenstand te zeer heeft gemakkelijk gemaakt. Deze grief wordt, naar het mij voorkomt, op afdoende wijze in de ‘Festschrift’ wederlegd door de opmerking, dat de schade wegens het misbruik maken van pandbrief-instellingen, door enkelen geleden, niet kan opwegen tegen de voordeelen, die deze instellingen in het algemeen voor het Hypotheek-krediet hebben opgeleverd. Immers hij, die het geld, dat op deze wijze door hem wordt opgenomen, in dwaze ondernemingen verspeelt, moet zichzelf, niet echter het pandbrief-instituut als oorzaak van zijn financieelen ondergang beschouwen. Evenals op hypothekair gebied mocht de Bayerische ook op de andere door haar ontgonnen terreinen met veel vrucht gedurende haar vijftigjarig bestaan werkzaam zijn. Voor de afdeeling ‘Levensverzekering’ steeg het verzekeringskapitaal geleidelijk van M. 440057 in 1836 tot M. 26,531,015 in 1884, terwijl de netto verzekeringssom tegen brandschade van M. 62,750,580 in 1838 tot M. 1,633,873,673 in 1884 is geklommen. De koers harer Aandeelen was in 1836 106, in 1884 248 percent; de jaarlijksche dividenden, daarop uitgekeerd, wisselden af van 3 tot 11% en bedroegen in de laatste 3 jaar 10,733% per annum. Niettemin beseft de Bayerische H.- u. W.-Bank ten volle, dat het nieuw tijdperk, dat zij thans is ingetreden, voor haar onder ongunstiger voorteekenen aanvangt dan het verleden. ‘Toen’ - zóó lezen wij aan het slot der ‘Festschrift’ - ‘verwachtte men van haar verbetering der maatschappelijke toestanden en zag men in haar het eenig middel, om landbouw, handel en industrie te releveeren. Thans echter ontbreekt het niet aan stemmen, die de banken verwijten, dat zij de landbouwers en andere kredietzoekenden exploiteeren, terwijl men bovendien met de socialistische neigingen, aan | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
onzen tijd eigen, quaestiën, die in het kader der Bank bij uitstek pasten, thans liever aan den almachtigen Staat ter oplossing wenscht over te dragen.’ Men heeft alle reden, om te verwachten, dat de Bayerische Hypotheken- und Wechsel-Bank juist in den strijd, dien zij mogelijk in de toekomst zal hebben te voeren, een prikkel te meer zal vinden, om met kracht en energie het gewichtig standpunt te handhaven, dat tot nog toe door haar werd ingenomen. 's-Hage, November 1885. H. de Jong. |
|