| |
| |
| |
De ontwikkeling der eerste beschaving.
Kunnen de betrekkingen, die tusschen den mensch en de overige dieren in de lichamelijke ontwikkeling en algemeene organisatie worden waargenomen, ons duidelijk doen zien, dat hij van een lageren diervorm afstamt en daaruit door langzame ontwikkeling en volmaking is ontstaan, zoo mag men toch - hoe overtuigend die bewijzen voor 's menschen physische ontwikkeling ook mogen zijn - niet uit het oog verliezen, dat daarmede een groot en gewichtig punt in de ontwikkelingsleer nog niet is opgehelderd, n.l. de oorsprong der geestelijke hoedanigheden van den mensch.
Het verschil in intellectueelen toestand tusschen den minst ontwikkelden mensch en het hoogste dier is - schijnbaar althans - zóó groot, dat men eene vergelijking in dit opzicht in den regel voor onmogelijk houdt. De tegenstanders der transformatieleer hechten dan ook - en zeker niet geheel ten onrechte - aan dit vraagpunt eene hooge waarde. Zij meenen, dat het verschil in geestesontwikkeling tusschen den mensch en de dieren zoo aanzienlijk is, dat dit alleen reeds voldoende zou zijn, om de onmogelijkheid te bewijzen van de ontwikkeling van den mensch uit lagere wezens.
Doch men heeft omtrent dit onderwerp in de laatste jaren nieuwe waarnemingen gedaan, die ons doen zien, dat het verschil in geestesontwikkeling tusschen den mensch en de dieren, wel is waar, verbazend groot moet zijn, doch dat dit niet is een verschil in aard, doch slechts in graad. Er bestaat een nauw verband tusschen de intellectueele ontwikkeling van mensch en dier en het is zeer waarschijnlijk, dat de geesteshoedanigheden, evenals de lichamelijke organisatie, eerst door geleidelijke en langzame ontwikkeling dien hoogen graad van volmaking hebben verkregen, die nu juist een zoo kenmerkend onderscheid vormt tusschen den mensch en de hoogere dieren.
Eene verklaring van het eerste ontstaan der intellectueele vermogens van den mensch is, bij den tegenwoordigen stand onzer kennis, nog niet te geven. Het oorspronkelijke ontstaan van verstand, godsdienst, zedelijkheid, enz. zal voorzeker nog lang tot de onoplosbare geheimen blijven behooren. Doch wel kunnen wij nagaan, dat het oorspronkelijke peil dier vermogens zeer laag is geweest; dat ook hier eerst
| |
| |
langzamerhand vooruitgang heeft plaats gehad en de ontwikkelingsleer en de theorie van den strijd om het bestaan ook hier hare volledige toepassing vinden.
Met het vraagstuk van het ontstaan der eerste sporen eener zekere beschaving bij den mensch zullen wij ons dus hier niet bezighouden. Wij kunnen slechts nagaan en verklaren, hoe die intellectueele vermogens zich waarschijnlijk in den loop der tijden hebben ontwikkeld, toen zij eenmaal - zij het ook in zeer geringen graad - waren opgetreden.
De geschiedenis der volken kan ons hierbij den weg niet wijzen, althans slechts op zeer onvolkomene wijze, daar zij zich slechts uitstrekt over eene zeer geringe tijdsruimte. Doch juist daar, waar de historie eindigt, in de overblijfselen van den vóórhistorischen tijd, zullen wij in dit opzicht onze gegevens moeten zoeken. Van groot gewicht bij dit onderzoek is ook de ethnographie der minst ontwikkelde natuurvolken, daar deze nog op den laagsten trap van beschaving staan en zij ons dus de vroegere toestanden kunnen leeren kennen, ook van de tegenwoordige natuurvolken.
De eerste vraag, die zich hierbij voordoet en die wij vóór alles moeten trachten te beantwoorden, is deze: kan men werkelijk aantoonen, dat bij oorspronkelijk ruwe en barbaarsche stammen ontwikkeling mogelijk is? Deze vraag moet ongetwijfeld bevestigend worden beantwoord, hoewel het niet altijd gemakkelijk is, om aan te toonen, dat wilden eenige vorderingen maken op den weg van vooruitgang. Toch is het zeer waarschijnlijk, dat de tegenwoordige natuurvolken in vroegere tijden op een nog lageren trap van ontwikkeling stonden.
Men heeft echter ook wel het omgekeerde beweerd en dikwijls de meening uitgesproken, dat de mensch oorspronkelijk als een beschaafd wezen op de wereld zou zijn gekomen en dat de toestand van de tegenwoordige wilden een gevolg zou zijn van achteruitgang en vermindering der ontwikkeling. Doch deze theorie is, zooals dadelijk blijken zal, geheel in strijd met alle mogelijke feiten, die met zekerheid omtrent dit onderwerp zijn vastgesteld. De teruggang der beschaving moge bij uitzondering in latere tijden zijn voorgekomen, de algemeene regel is toch geweest, dat de tegenwoordige beschaafde rassen vroeger wilden waren en eerst ten gevolge van latere ontwikkeling hun hooger standpunt hebben ingenomen.
Deze zienswijze wordt door de meest uitstekende geleerden op het gebied der ontwikkelingsleer en der anthropologie verdedigd. Darwin huldigt die leer in zijn Descent of man, Peschel in zijne Völkerkunde; Sir John Lubbock staaft haar door menigvuldige feiten in zijn uitnemend werk: On the origin of civilisation, en Hume kwam, op philosophische gronden, in zijn Natural history of religion eveneens tot de slotsom, dat de eerste toestand van den mensch noodzakelijk een toestand van barbaarschheid moet geweest zijn.
| |
| |
De bewijzen daarvoor zijn in de eerste plaats te vinden in de duidelijke overblijfselen van den vroegeren lageren ontwikkelingstoestand, in overgeërfde gebruiken, taal, godsdienstige denkbeelden, enz.
Zoo is, volgens Darwin, de tegenwoordige kunst van het tellen afgeleid van de primitieve gewoonte der oervolken, om op de vingers te tellen, en Tylor heeft dat bewezen uit eenige woorden, die op sommige plaatsen nog steeds gebruikt worden. Ook in ons decimale stelsel zijn daarvan nog sporen te ontdekken en bij de Romeinsche cijfers stelt het teeken V eene samengetrokken afbeelding van de hand voor, terwijl men voor het cijfer VI weer den eersten vinger van de andere hand erbij nam en voor cijfers hooger dan tien de teenen van den voet erbij gebruikte. Dergelijke besluiten kunnen worden getrokken uit de taal, die duidelijk de blijken draagt van eene langzame ontwikkeling, en ook uit de schrijfkunst, waar de letterteekens niets anders zijn dan vereenvoudigde afbeeldingen.
Ook in de zeden en gewoonten vertoonen vele volken nog de sporen van vroegere barbaarschheid. Bij alle beschaafde natiën der oudheid heerschte oorspronkelijk de polygamie; de wetten der gerechtigheid waren uiterst primitief en ruw; vele bijgeloovige denkbeelden, die nog heden bestaan, zijn overblijfselen van vroegere godsdienstige meeningen.
De oervolken moeten dus ongetwijfeld op een zeer lagen trap van ontwikkeling hebben gestaan en nog tegenwoordig zien wij b.v. in de Vuurlanders en de Australische inboorlingen voorbeelden van wilden, die, als het ware, nog een dergelijk standpunt innemen. Wel is het verschil tusschen de ziel van den laagst ontwikkelden wilde en het meest verstandige dier nog oneindig groot, maar toch bestaat er geen verschil in den grond der zaak. De dieren bezitten bijna al de geestvermogens, die ook de mensch vertoont, doch in lageren graad en het is dus zeer waarschijnlijk, dat die hoedanigheden bij den mensch eerst langzamerhand tot hoogere ontwikkeling zijn gekomen.
Behalve in de nog aanwezige overblijfselen van een vroegeren barbaarschen toestand der cultuurvolken kan de mogelijkheid dier ontwikkeling ook hieruit worden afgeleid, dat de wilden werkelijk vooruitgang vertoonen.
Dat ontwikkeling van verschillende geestelijke en zedelijke hoedanigheden mogelijk is, kunnen wij reeds hieruit opmaken, dat deze eigenschappen zich nog dagelijks bij de kinderen, ook van beschaafde rassen, ontwikkelen en dat bij verschillende volken alle mogelijke ontwikkelingstoestanden van den menschelijken geest kunnen worden waargenomen. De grootst mogelijke verschillen bestaan tusschen de geestelijke vermogens van menschen van hetzelfde ras en meer nog tusschen de verschillende rassen onderling. Bij de dieren is insgelijks opgemerkt, dat de individu's van eene en dezelfde soort zeer sterk kunnen verschillen in aanleg, opmerkingsvermogen, enz.
| |
| |
Uit vele omstandigheden schijnt te volgen, dat de meeste natuurvolken en wilden, ook zelfs in lateren tijd nog, in een zeker opzicht vooruitgang vertoonen in hun intellectueelen toestand. Deze bijzonderheden hebben wij vooral te danken aan de onderzoekingen van Sir John Lubbock en zij zijn te vinden in zijn uitstekend werk: Prehistoric times.
Daarin wordt o.a. aangetoond, dat vele wilde volken in eenige hunner wapenen, werktuigen en kunstvoorwerpen in den lateren tijd werkelijk zijn vooruitgegaan en dat hunne ontdekkingen inderdaad van eigen oorsprong zijn en niet van buiten zijn ingevoerd. De bewoners van Tahiti waren, toen men voor het eerst hunne eilanden bezocht, reeds meer ontwikkeld dan de overige Polynesiërs. De oerbewoners van Peru en Mexico bezaten gekweekte planten en huisdieren, die in deze landen inheemsch waren en dus niet van elders waren ingevoerd. Alle omstandigheden pleiten ervoor, dat hunne voor dien tijd zoo hooge beschaving niet uit den vreemde was gekomen.
Verder bewijst Lubbock, dat in tal van landen, die tegenwoordig bijna de geheele beschaafde wereld vormen, in vroegere tijdperken der aardgeschiedenis wapenen, werktuigen, enz. van vuursteen werden gebezigd. Men heeft die gevonden in bijna alle landen van Europa, in Palestina, Indië, Japan, Nieuw-Zeeland, Egypte en andere landen van Afrika, enz. Daar deze vuursteenen wapenen en werktuigen in de vóórhistorische aardlagen van al deze landen worden gevonden en uit den historischen tijd geene enkele overlevering bekend is, die op het gebruik van zulke werktuigen in die landen wijst, volgt daaruit, dat in vroegere perioden in al die streken barbaarsche, onbeschaafde volken leefden, wier ontluikende beschaving zich van lieverlede heeft ontwikkeld.
Het zou dan ook inderdaad, afgezien van deze feiten, een weinig verheffend denkbeeld zijn van de menschelijke natuur, dat hij, als beschaafd mensch geschapen, zoo laag kon zinken, dat zijn geestestoestand afdaalde tot dien van een Vuurlander of een Australischen inboorling, die in vele opzichten tot den dierlijken toestand naderen. Er zijn geene aannemelijke gronden aan te voeren voor de meening, dat de mensch in een volmaakten lichamelijken en intellectueelen toestand zou zijn op de wereld verschenen en langzamerhand tot een lager standpunt zou zijn afgedaald.
Wel heeft zich somtijds het geval voorgedaan, dat oorspronkelijk meer beschaafde natuurvolken in hunne ontwikkeling achteruitgingen, en dat is o.a. waarschijnlijk met de Polynesiërs het geval geweest. Bij hen was reeds lang vóór de aankomst der Europeanen de beschaving zeer achteruitgegaan. Hunne oorspronkelijke godsdienstige en maatschappelijke instellingen waren toen reeds zeer in verval en ook op allerlei ander gebied neemt men bij de Polynesiërs eene afdaling van een hoogeren trap van cultuur waar. Dat blijkt vooral uit de overblijfselen van vroegere producten van bouwkunst en beeldhouwwerk,
| |
| |
die op vele Zuidzee-eilanden zijn gevonden en dikwijls van zeer veel kunstzin getuigen. Grootsche bouwwerken zijn b.v. op Rapanuï door Roggeveen gevonden en de teekeningen op de wanden daarvan bewijzen, dat die gebouwen, die nu in ruïnen zijn veranderd, nog vóór ongeveer anderhalve eeuw moeten bewoond zijn geweest.
Zoo kan dus het feit niet geloochend worden, dat sommige volken in hunne beschaving zijn achteruitgegaan, zooals waarschijnlijk ook het geval is geweest met de Vuurlanders, die door andere en veel krachtiger stammen naar hun tegenwoordig onherbergzaam land werden gedrongen en daar wellicht nog meer in beschaving teruggingen. Doch daartegenover staat, dat volken, die op denzelfden lagen trap van beschaving staan, in de schoonste, liefelijkste en vruchtbaarste streken der aarde leven.
Deze en andere voorbeelden van achteruitgang komen ook slechts bij uitzondering voor en mogen niet aangevoerd worden als een algemeene regel en bovendien moet men in zulke gevallen voorzichtig zijn met het trekken van besluiten. De beroemde Duitsche geleerde op het gebied der volkenkunde, Oskar Peschel, die vele jaren achtereen in Brazilië verblijf hield en de zeden en gewoonten der Indianen aldaar bestudeerde, meende uit zijne waarnemingen insgelijks te mogen afleiden, dat er geene redenen waren, om aan te nemen, dat aan den tegenwoordigen barbaarschen toestand dier inboorlingen tijdperken van een hoogeren cultuurtoestand voorafgingen. Ook hebben vele schrijvers van den weinig ontwikkelden cultuurtoestand van vele tegenwoordige wilde stammen eene dikwijls al te overdrevene en eenzijdig voorgestelde schets geleverd. Men heeft niet altijd in aanmerking genomen, dat ook onder de individu's van één en denzelfden stam zeer veel verschil in ontwikkeling kan voorkomen, evenals bij de meest beschaafde volken. Daarbij is dikwijls te veel naar den schijn geoordeeld en men is te ver gegaan, als men sommige wilde volken in hunne geestelijke vermogens met de dieren gelijkstelde. Hoe laag vele menschenrassen ook mogen staan, de afstand tusschen mensch en dier blijft toch ook bij den wilde nog verbazend groot.
Bij vele schrijvers zijn voorbeelden van zulke onjuiste oordeelvellingen in grooten getale te vinden. Zoo beweert o.a. Meinicke, dat de verstandelijke vermogens der Australische inboorlingen, die inderdaad wel als de minst ontwikkelde wilden mogen beschouwd worden, nauwelijks gelijkstaan met die van den orang-oetan. Doch andere waarnemers, zooals Mitchell, die de inboorlingen van verschillende streken nauwkeurig leerde kennen en zich daarbij niet tot die van eene beperkte streek bepaalde, komt tot geheel andere uitkomsten en stelt sommige stammen van Australië zelfs hooger dan de vroegere Engelsche boeren. Ook de berichten der zendelingen bevestigen deze meening. De kinderen der inboorlingen, die de zendingsscholen aldaar bezoeken, streven, zooals uit de officieele verslagen der inspecteurs
| |
| |
voor het schoolwezen blijkt, in hunne vorderingen niet alleen met hunne studie de kinderen van blanke ouders ter zijde, doch overtreffen deze zelfs in sommige vakken, in het bijzonder in het rekenen en teekenen. En wat de zedelijkheid dezer wilden aangaat, zoo is het waar, dat deze dikwijls op een zeer lagen trap staat, dat bij hen list, ongevoeligheid, ondankbaarheid, enz. eene groote rol spelen, doch het is even zeker, dat de inboorlingen door de behandeling der Europeanen dikwijls tot zulke ruwe handelingen werden gebracht en dat er ook talrijke voorbeelden bekend zijn van Australische stammen, die in moed, zelfopoffering en trouw zonder twijfel hooger staan dan vele Europeanen.
Men heeft dergelijke waarnemingen bij vele andere stammen gedaan. Vroeger meende men b.v. de Boschjesmannen, die Zuid-Afrika tot aan het Ngamimeer bewonen, als zoo uiterst laag ontwikkelde wezens te moeten afschilderen, dat men hen als een overgang kon beschouwen tusschen mensch en aap. En inderdaad zijn er typen van dezen stam, zooals b.v. de Boschjesmannen, die wel eens in Europa werden ten toon gesteld, die een terugstootend uiterlijk hebben en die in hun geheele wezen, zoowel lichamelijk als geestelijk, iets dierlijks vertoonen. Doch er zijn ook andere typen van Boschjesmannen, die een veel gunstiger uiterlijk hebben en dan ook veel beschaafder zijn. Livingstone deelt o.a. mede, dat hij dikwijls in de gelegenheid was, goed gevormde, somtijds zelfs schoone typen van dit menschenras te leeren kennen. Hij uitte de veronderstelling, die zeer waarschijnlijk juist is, dat men de mismaaktste en minst ontwikkelde exemplaren dezer stammen uitkiest, om die in Europa ter bezichtiging te stellen, opdat hun dierlijk uiterlijk meer indruk zou maken en daardoor de kans op eene goede speculatie grooter zou zijn.
Vele Boschjesmannen nemen geenszins zulk een lagen rang in, als gewoonlijk gemeend wordt, en dikwijls geven zij zelfs bewijzen van een zeer rijk gemoedsleven en van veel zedelijk gevoel. Ook de kunst wordt door sommige dezer natuurmenschen reeds beoefend. De Boschjesmannen van de Kaap de Goede Hoop en de Oranjerivier beschilderen of bekrassen de rotsen met allerlei afbeeldingen van dieren en menschen. Het is waar, dat deze figuren tot de meest primitieve proeven der teekenkunst behooren en slechts de ruwste omtrekken der voorwerpen doen zien, doch volgens sommige schrijvers bootsen zij toch nog volkomener de natuur der voorwerpen na dan de overeenkomstige afbeeldingen op vele gedenkteekenen der oud-Egyptische kunst.
Op een zeer lagen trap van beschaving staan ook de bewoners van Vuurland, een weinig talrijke volksstam, die in de nevelachtige en vochtige landen, aan de Straat van Magelhaen gelegen, een armzalig bestaan voortsleepen. Charles Darwin kwam op zijne wereldreis met de Beagle veel met de Vuurlanders in aanraking en deed gewichtige waarnemingen omtrent hunne verstandelijke ontwikkeling. Hij schildert ons in zijn werk over die wereldreis uitvoerig en op boeiende wijze
| |
| |
den ellendigen toestand dezer inboorlingen, die klein en onooglijk van gestalte zijn, verwarde en ruwe haren hebben en allerlei onaangename geluiden uitstooten, welke eigenlijk den naam van spraak niet verdienen, en die 's nachts in het stormachtige klimaat van die streken dikwijls naakt en onbeschut tegen regen en wind als dieren bij elkaar op den grond slapen. Bovendien hebben zij dikwijls van hongersnood te lijden; zij hebben geene regeering, zelfs geene opperhoofden en, voor zoover bekend is, geene godsdienstige denkbeelden. ‘Wanneer men zulke wezens ziet,’ zegt Darwin, ‘kan men nauwelijks gelooven, dat zij onze medeschepselen en bewoners van eene en dezelfde wereld zijn.’ In dezen uithoek van Zuid-Amerika leeft de mensch in een lageren toestand der beschaving dan op eenig ander deel van de wereld.
En toch, hoe laag deze schepselen ook staan, zij zijn toch voor ontwikkeling vatbaar, zooals de Vuurlanders bewezen, die door Kapitein Fitz Roy naar Engeland werden gebracht, om daar opgevoed en godsdienstig onderwezen te worden, en die de reis met de Beagle medemaakten, om naar hun land terug te keeren. Zij vertoonden eene vrij groote mate van verstand en waren ook vatbaar voor de hoogere gevoelens van vriendschap en dankbaarheid, enz. Darwin verzekert verder in zijn werk: The descent of man, dat hij, hoe groot het verschil in lichaam en geest tusschen een Europeaan en een inboorling van Amerika of Australië ook zijn moge, bij deze Vuurlanders toch telkens verrast werd door kleine karaktertrekken, die bewezen, hoezeer hun verstand voor ontwikkeling vatbaar is en in den grond der zaak met het onze overeenkomt. Ook de Vuurlanders, die Darwin op zijne reis ontmoette, gaven wel eens bewijzen van nadenken en overleg of zij vertoonden somtijds oorspronkelijke uitvindingen, die slechts door eene zekere intellectueele ontwikkeling kunnen verklaard worden. Zij maken b.v. kano's uit holle boomstammen, en geven, hoewel zij lichamelijk weinig ontwikkeld zijn, toch bewijzen van veel persoonlijken moed, daar zij de eenige Zuid-Amerikanen zijn, die zich met die uiterst primitieve vaartuigen van Kaap Hoorn tot Ecuador en de La-Platarivier over den Oceaan durven wagen.
Uit al deze voorbeelden blijkt ten duidelijkste, dat zelfs bij de minst beschaafde natuurvolken ontwikkeling van de intellectueele vermogens mogelijk is en dat deze ontwikkeling ook werkelijk voorkomt. Zelfs bij de wilde volken zijn geene twee individu's van denzelfden stam volkomen aan elkander gelijk; zij verschillen allen min of meer in hunne geestelijke vermogens.
De eerste aanleiding tot ontwikkeling van het verstand en de beschaving moet zonder twijfel gezocht worden in veranderde omstandigheden, waardoor variaties, zoowel in lichamelijken als in geestelijken toestand, kunnen optreden. Bij dieren is de invloed van de uitwendige omstandigheden op den lichamelijken toestand althans met zekerheid
| |
| |
bewezen en vormt zelfs den grondslag voor Darwin's theorie van de variatie der diervormen en het ontstaan der soorten. Doch ook voor den mensch is deze invloed duidelijk merkbaar en deed zich zeer waarschijnlijk ook vroeger bij de ontwikkeling uit lagere vormen gelden.
Wallace merkt in een opstel in de Anthropological review (1864) te recht op, dat de lichamelijke toestand van den mensch zeer weinig veranderingen moet ondergaan hebben, sedert hij die verstandelijke en zedelijke vermogens had verkregen, die hem van de lagere dieren onderscheiden. Want juist door zijn meer ontwikkelden geest weet hij zich naar de veranderde omstandigheden te voegen door het uitvinden van werktuigen, wapenen, enz., door het bedenken van middelen ter verdediging, van nieuwe stoffen voor de voeding, enz. Daar de dieren dit vermogen niet of slechts in zeer geringe mate bezitten, moet hun lichaamsvorm, hunne organisatie zich wijzigen, daar zij anders te niet zouden gaan. Wanneer de mensch zich verplaatst naar een koud klimaat, maakt hij zich warmere kleederen; ontmoet hij machtige vijanden, dan vindt hij nieuwe wapenen uit. Een dier echter is daartoe niet in staat; het zal òf te niet gaan òf, als het blijft bestaan, zal zijn lichaamsvorm zich naar de omstandigheden wijzigen. In de koude streken bedekt zich het lichaam der dieren met een warmen pels; tegenover machtige vijanden ontwikkelen zich sterke klauwen of tanden of de dieren nemen in grootte af, zoodat zij minder gemakkelijk kunnen ontdekt worden.
In tegenstelling van dien der dieren zal dus de lichaamsvorm van den mensch door de omstandigheden betrekkelijk weinig gewijzigd zijn. Doch anders is het, volgens Wallace, met de geestelijke hoedanigheden. Deze toch zijn zeer veranderlijk en indien zij voor den oermensch van groote beteekenis waren, zullen zij zich door de natuurkeus meer volmaakt en ontwikkeld hebben. In den oertijd zullen zich onder de ruwste wilden diegenen het beste hebben staande gehouden, die het scherpzinnigst waren, de beste wapenen uitvonden, enz. Dezen waren, in het algemeen, het meest in staat zich te verdedigen, zullen dus de minder begaafden van hun stam hebben overleefd en hunne meer ontwikkelde geestesgaven op hunne nakomelingen hebben overgebracht. De minder intellectueel ontwikkelden kwamen in den strijd des levens om en kregen dus ook geene nakomelingen.
Hetzelfde, wat hier gezegd is omtrent de individu's van- denzelfden stam, geldt in nog hoogere mate voor de verschillende stammen ten opzichte van elkaar. Darwin wijst in zijn Descent of man op het overal en algemeen waar te nemen verschijnsel, dat meer beschaafde stammen de minder ontwikkelde verdringen. Overal, waar de wilde volken door cultuurvolken worden aangetast, worden zij, zooals in Australië en Amerika herhaaldelijk, gebleken is, volkomen van het wereldtooneel verdrongen, indien althans geene bijzondere omstandigheden het doordringen der beschaafde volken beletten. En dat is
| |
| |
niet alleen tegenwoordig het geval, doch het verschijnsel is zoo oud als de menschheid zelf. Wij kunnen met zekerheid beweren, dat, van de vroegste tijden af, meer ontwikkelde stammen de andere hebben verdrongen; in bijna alle streken der aarde heeft men de overblijfselen van uitgestorven stammen gevonden of het bestaan daarvan uit sagen, gedenkteekenen, enz. kunnen opmaken.
Op die wijze behielden dus de meer ontwikkelden de overhand, vooral ten gevolge van door hen verkregen meer volkomen hulpmiddelen, die weer het uitvloeisel waren van hun meerder verstand. Verder laat zich dan gemakkelijk verklaren, dat de eenmaal verkregen kundigheden door de natuurkeus zich steeds meer zullen hebben volmaakt. Want hierbij vonden de wetten der erfelijkheid en der natuurkeus bij den strijd om het bestaan, die bij de ontwikkeling der gansche organische wereld zulk eene gewichtige rol hebben gespeeld, insgelijks hare volledige toepassing.
Had een volksstam door zijn intellectueel overwicht andere stammen verdrongen of onderworpen, dan zullen die meer volkomene hoedanigheden zich door de erfelijkheid op hunne nakomelingen hebben overgeplant. Want de variaties der organismen, ook die van hun geest, worden van het moederdier zonder twijfel op de nakomelingen overgeplant. Men heeft toch door een onnoemelijk aantal voorbeelden bewezen, dat er niet alleen eene groote mate van veranderlijkheid bestaat in de geesteshoedanigheden van menschen van hetzelfde ras, - en meer nog in die van verschillende rassen en zelfs van dieren - doch men heeft ook met zekerheid aangetoond, dat die veranderingen of wijzigingen in den intellectueelen toestand erfelijk overgaan van het moederdier op de jongen. ‘Dat dit bij de dieren werkelijk zoo is,’ zegt Darwin, ‘is genoegzaam bekend, want wij weten allen, hoe bij onze honden, paarden en andere huisdieren de jongen allerlei gewoonten, doch ook moed, slecht en goed temperament, slimheid, enz. van het moederdier overerven.’ Ook bij den mensch is, volgens Darwin, de erfelijkheid van de geestelijke hoedanigheden niet twijfelachtig; wij vinden voorbeelden daarvan in bijna elke familie en Galton heeft in zijn werk: Hereditary genius, aangetoond, dat het genie neiging tot erfelijkheid heeft, terwijl het aan den anderen kant slechts al te zeker is, dat ook krankzinnigheid en beperktheid van geestvermogens van het eene geslacht op het volgende overgaan.
Wij kunnen dus uit dit alles met eenige waarschijnlijkheid afleiden, dat ook de hoogere verstandsontwikkeling, die den mensch van het dier onderscheidt, door de natuurkeus is verkregen in den strijd om het bestaan, en wel hoofdzakelijk, omdat die vermogens voor den oermensch nuttig waren, om zich staande te houden tegenover de dieren. Die eerste beschaving zal zich door de erfelijkheid op volgende geslachten hebben overgeplant en aldus is, uit eene eerste onaanzienlijke kiem,
| |
| |
door natuurkeus en erfelijkheid de hoogere ontwikkeling van latere stammen langzamerhand tot stand gekomen.
Van den oorspronkelijken toestand der oermenschen en van de eerste optreding der hoogere intellectueele vermogens kunnen wij ons echter moeielijk eene voorstelling vormen, daar zelfs de oudste archaeologische of geologische oorkonden, die tot ons zijn gekomen, reeds bewijzen leveren van het bestaan eener zekere mate van ontwikkeling en beschaving. De bewoners der paaldorpen waren reeds in vele opzichten tamelijk ontwikkeld; zij kenden niet alleen het gebruik van vuur, doch hadden reeds verschillende werktuigen en wapenen, beoefenden waarschijnlijk reeds den landbouw, enz. Wij hebben echter geologische overblijfselen, die van nog veel oudere dagteekening zijn dan de paaldorpen, en ook deze leveren ons reeds bewijzen van de aanwezigheid eener zekere beschaving, vooral in den vorm van allereenvoudigste werktuigen. De holenmensch uit den oertijd, hoe ruw en onbeschaafd ook, bediende zich reeds van - overigens zeer primitieve - werktuigen, om de beenderen der wilde dieren te splijten, pijlspitsen te vervaardigen, enz. Van een nog lageren ontwikkelingstrap der beschaving is ons echter niets bekend.
Vragen wij dus naar de oorzaken der allereerste beschaving, dan kunnen wij alleen dit als zeer waarschijnlijk aannemen, dat stammen, die door de eene of andere oorzaak boven andere waren bevoorrecht, de overhand behielden en de minder ontwikkelden verdrongen. Wij moeten dus nagaan, hoe het mogelijk was, dat sommige stammen zulk een overwicht boven andere konden verkrijgen, dat zij dezen verdrongen en hunne meerdere verstandelijke ontwikkeling konden doen zegevieren boven de in dit opzicht minder bevoorrechten.
De ontwikkeling der eerste beschaving is in de eerste en voornaamste plaats afhankelijk geweest van den aard en de hoeveelheid van het beschikbare voedsel en van de uitvinding van werktuigen, om zich dat te verschaffen, of van wapenen, om zich te verdedigen. Stammen, die in deze opzichten andere stammen vooruitstreefden, zullen zich beter hebben kunnen staande houden en op hunne nakomelingen hunne meerdere bedrevenheid in dit opzicht hebben overgeplant.
Intusschen zijn er sommige vaardigheden of vermogens, die zelfs reeds den oudsten mensch eigen waren en waarvan wij het spoor niet kunnen vervolgen tot den eersten oorsprong, daar zij van den aanvang af moeten bestaan hebben. Sir John Lubbock heeft in zijn Prehistoric times aangetoond, dat sommige kunsten den mensch reeds bekend moeten geweest zijn, toen hij, van zijne oorspronkelijke geboorteplaats uit, zich voor het eerst over den aardbol ging verspreiden. Dit moet nl. het geval geweest zijn met die kunsten of werktuigen, die wij bij alle wilde volken, zoowel van den tegenwoordigen als van den vóórhistorischen tijd, terugvinden, daar de kunsten, die vóór de verspreiding over de aarde reeds bekend waren, niet meer zullen verloren gegaan
| |
| |
zijn en dus bij alle volken, die van den oorspronkelijken stam zijn uitgegaan, nog zullen te vinden zijn. Dit is b.v. het geval met de speer, eene wijziging van de mespunt, en de knots, die als een lange hamer kan beschouwd worden. De kunst, om ruwe booten of vlotten te maken, was eveneens reeds aan de oudste menschen bekend, evenals de kunst, om vuur te maken, daar dit bij alle tegenwoordige wilden en zelfs reeds bij den oudsten holenmensch werd aangetroffen.
Lubbock merkt ook op, dat het waarschijnlijk is, dat de oudste menschenrassen niet verder dan tot tien konden tellen, daar vele tegenwoordige wilden zelfs niet verder kunnen tellen dan tot vier. Hij meent verder, dat de oorspronkelijke beschaving van den oermensch niet veel lager kan gestaan hebben dan die van de tegenwoordige ruwste wilden, daar hij anders zeker niet met zoo goed gevolg den strijd om het leven zou hebben kunnen bestaan, zooals blijkt uit zijne vroege en snelle verspreiding over de aarde.
De kunst, om vuur te maken, is niet alleen de eerste, doch ontegenzeggelijk ook de gewichtigste stap, dien de menschelijke beschaving ooit heeft gedaan, daar deze zonder vuur niet kan gedacht worden. Deze kunst wordt door Darwin, na de vorming van de taal, de grootste ontdekking genoemd, die door den mensch is gedaan, doch zij is waarschijnlijk reeds afkomstig van de oudste tijden van het menschelijk geslacht. Het vuur stelde den mensch voor het eerst in staat, om zijn voedsel beter toe te bereiden, harde en houtige wortels verteerbaar en vergiftige kruiden onschadelijk te maken. Lubbock meent, dat de oorsprong der ontdekking van het vuur moet gezocht worden in het gebruik van den vuursteen, die door zijne hardheid spoedig de aandacht trok en tot verschillende doeleinden gebruikt werd. Bij het doorslaan der vuursteenen zag men er vonken uit springen; bij het wrijven der stukken over elkaar bemerkte men het ontstaan van warmte. In deze beide verschijnselen zoekt Lubbock den eersten oorsprong van de beide gewone methoden, om vuur te maken. In dezelfde bewerking zal waarschijnlijk ook wel de oorzaak moeten gezocht worden van de ontdekking der eerste werktuigen. De scherpe splinters, die van de vuursteenen bij het splitsen afsprongen, waren bijzonder geschikt, om als scherpe werktuigen gebruikt te worden, en men zal na die waarneming dus spoedig begonnen zijn de steenen opzettelijk door te breken, terwijl er daarna weinig noodig was, om te komen tot het slijpen en polijsten der steenen.
Daar wij nu zien, dat in de beenderholen van Frankrijk en Duitschland met de overblijfselen van het rendier, horens, beenderen, steenen werktuigen en gereedschappen, ook steeds asch en verkoold hout worden aangetroffen, zoo blijkt daaruit, dat in Noord-Europa reeds gedurende den ijstijd de bereiding van vuur bekend was. De verhalen van reizigers, die op hunne tochten o.a. in Australië en Oost-Afrika wilden zouden hebben gezien, die in ontwikkeling met de apen gelijkstaan, daar zij,
| |
| |
evenals deze, boomen beklimmen, zich met vruchten voeden, steenen tot verdediging gebruiken en die met het vuur volkomen onbekend zouden zijn, berusten waarschijnlijk op eenige meer op zichzelf staande gevallen van verwildering door bijzondere omstandigheden.
Het voortbrengen van vuur staat bij de meeste tegenwoordige wilde stammen ook in verband met hunne godsdienstige denkbeelden. Sommigen zijn vuuraanbidders, anderen beschouwen het vuur als een der werkzaamste middelen tegen alle booze geesten. Het laatste is b.v. met den Australiër het geval, die niets verschrikkelijkers kent dan de duisternis van den nacht, waarin de booze geesten rondwaren; hij brandt dus, zoowel in den zomer als in den winter, vóór zijne hut een vuur, dat nooit mag uitgedoofd worden. Hij verkrijgt dit vuur nog op de meest primitieve manier, - althans voor zoover hij nog niet door de Europeanen met tondeldoos of lucifers is bekend geworden - door n.l. eene droge houten staaf loodrecht op een horizontaal plankje te plaatsen en daarop snel rond te draaien, totdat het vuur zich ontwikkelt, of ook, door met eene houten staaf hevig en snel over droog hooi te wrijven of een plankje evenals eene schaaf te strijken over een ander, dat op den grond wordt geplaatst en met de borst daarop wordt vastgedrukt.
De eerstgenoemde methode van vuurmaken werd door Darwin op zijne wereldreis met de Beagle ook bij de bewoners van Tahiti waargenomen, zoodat deze kunst waarschijnlijk van vroegere stammen is overgeërfd. Volgens Darwin gebruiken de Tahitianen daartoe een zeer wit en licht soort van hout en zij brengen het vuur in weinige seconden voort, hoewel dit voor iemand, die de kunst niet verstaat, zeer veel inspanning vereischt. Dezelfde methode wordt, met eenige wijziging, ook door de Gaucho's gebruikt.
Wij zien dus, dat een toestand van volledige onbeschaafdheid en wildheid noch van den tegenwoordigen noch van den vóórhistorischen mensch bekend is, want de omstandigheid, dat zij allen de kunst, om vuur voort te brengen, verstaan, bewijst, dat zij de eerste grens der beschaving reeds hebben overschreden.
Even oud als de ontdekking van het vuur is waarschijnlijk het ontstaan der taal. In weerwil van de mededeelingen, door sommige reizigers gedaan, is het tot nog toe niet gelukt, ergens op de aarde ook slechts de kleinste menschengroep te vinden, die niet in het bezit is van eene - zij het dan ook hoogst eenvoudige - taal. Toch is er waarschijnlijk een tijd geweest, dat ook de oermensch de eigenlijke woordentaal nog niet kende en zich, om zijne gedachten uit te drukken, evenals de dieren moest behelpen met eenige niet-gearticuleerde geluiden.
De taal heeft zich hoogst waarschijnlijk langzamerhand door ontwikkeling gevormd, evenals andere geestelijke vermogens. Dit is o.a. in den jongsten tijd ook op anatomische gronden betoogd door Prof. Rüdinger
| |
| |
te München in eene brochure, getiteld: Beitrag zur Anatomie des Sprachcentrums. Volgens Prof. Broca is de zetel der spraak waarschijnlijk gelegen in een bepaald gedeelte van den schedel en wel in dat onderdeel van de groote hersenen, dat men de derde linkerhersenlob noemt. Indien nu de stelling onbestrijdbaar is, dat onder normale omstandigheden de mate van ontwikkeling der organen gelijken tred houdt met de mate van organischen arbeid, dien zij kunnen voortbrengen, dan moet men ook kunnen bewijzen, dat er in dat centrum van de taal ontwijfelbare anatomische verschillen zijn waar te nemen naar gelang van den hoogeren of lageren intellectueelen rang, dien het individu gedurende zijn leven innam. Dit is nu door Prof. Rüdinger gedaan en de uitkomsten van zijn onderzoek bevestigen dezen regel, als ook de theorie van Broca, op verrassende wijze.
Rüdinger onderzocht in dit opzicht de hersenen van de lagere apen, de anthropomorphe apen (die den mensch het meest nabijkomen, zooals de orang-oetan), de microcephale idioten, de doofstommen, de menschen van verschillende rassen, enz. Dat de derde hersenlob de zetel van de spraak is, zou alleen door directe proeven, op menschen genomen, positief kunnen worden bewezen, doch de proeven van Rüdinger zijn zóó overtuigend, dat zij geen twijfel overlaten omtrent de juistheid zijner conclusiën.
Hij vond dan, dat bij de lagere apen de derde hersenlob geheel ontbreekt en dat zij bij de hoogere apen aanwezig is, doch slechts in zeer rudimentairen toestand. Hetzelfde is het geval bij de microcephale idioten; bij een achtjarig meisje, dat slechts twee geluiden kon voortbrengen, waren niet alleen de hersenen in het algemeen weinig ontwikkeld, doch in het bijzonder was de derde hersenwinding volkomen rudimentair. Bij doofstommen kwam in den regel, wel is waar, het spraakcentrum voor, doch het week in vele opzichten van den typischen vorm af, zoodat de linker derde hersenlob uiterst klein en de rechter slechts weinig grooter was. Daarentegen heeft Rüdinger de hersenen van verschillende groote redenaars en uitstekende philosofen onderzocht en gevonden, dat bij hen de derde hersenlob bijzonder sterk ontwikkeld was en van talrijke kleinere windingen was doorsneden.
Men heeft in het algemeen bij de lagere menschenrassen, b.v. bij de Negers en Hottentotten, waargenomen, dat hunne hersenen zeer eenvoudige windingen hebben, die niet van secundaire plooien zijn voorzien. Rüdinger toonde verder aan schedels van Negers en Hottentotten aan, dat de derde winding ook daar uiterst eenvoudig is.
Uit dit alles blijkt dus voldoende, dat ook de spreektaal, die den mensch in zoo hooge mate van de dieren onderscheidt, langs den weg der geleidelijke ontwikkeling in verband met zijne organische samenstelling is ontstaan. Wij zien, dat de taal bij de minst ontwikkelde rassen het minst ontwikkeld is, en kunnen daaruit besluiten, dat er eenmaal een tijd geweest is, dat de oermensch de spreektaal
| |
| |
niet machtig was. Daar echter zelfs de dieren hunne gewaarwordingen door verschillende geluiden aan hunne soortgenooten en aan den mensch kunnen kenbaar maken, is het wel aan te nemen, dat reeds de oudste mensch dat vermogen in nog hoogere mate dan de overige dieren heeft bezeten, doch dat hij het gebruik eener gearticuleerde taal eerst later, te gelijk met zijne meerdere lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, heeft verkregen.
De aanleiding tot het ontstaan der spraak moet, volgens Darwin, Schleicher en Max Müller, gezocht worden in de nabootsing van verschillende geluiden en in de wijziging daarvan, gepaard met teekens en gebaren. Zooals bij andere dieren, vooral gedurende den paartijd, verschillende geluiden worden voortgebracht, om allerlei gemoedsbewegingen uit te drukken, als liefde, ijverzucht, haat, enz., zal dat ook bij den oermensch het geval zijn geweest. In de nabootsing van muzikale uitroepen door middel van gearticuleerde geluiden moet dus de oorsprong der eerste woorden gezocht worden. Grooten steun vindt deze zienswijze in het feit, dat de neiging, om alles, wat zij hooren, na te bootsen, vooral bij de apen, onze naaste verwanten, bij de microcephale idioten en bij de wilde menschenrassen buitengewoon sterk is.
Darwin schrijft, na het eerste ontstaan van de gearticuleerde geluiden, de verdere ontwikkeling der spraak toe aan de meerdere volmaking, die het stemorgaan, ten gevolge van het voortdurend gebruik, onderging en die telkens door de erfelijkheid op volgende geslachten werd overgebracht en steeds toenam. Doch vooral wordt door hem eene groote beteekenis gehecht aan de betrekking, die bestaat tusschen het voortgezet gebruik der taal en de ontwikkeling der hersenen. Eerst het gebruik toch van woorden stelde den mensch in staat, een langeren en meer samengestelden gedachtengang te volgen, waardoor dus omgekeerd, met de verstandelijke vermogens, ook de anatomische vorming der hersenen zich ontwikkelde, terwijl deze weer, zooals uit de genoemde proeven van Rüdinger volgt, op de ontwikkeling der spreektaal terugwerkte.
Op welk tijdstip nu het vermogen, om gearticuleerde geluiden voort te brengen, bij den mensch het eerst is ontstaan, kunnen wij niet nagaan. Zeker is het, dat alle tegenwoordige wilden in verschillende mate dat vermogen bezitten.
De oerbewoners van het eiland Ceylon, Vedda genoemd, een der minst beschaafde menschelijke stammen, die slechts zeer weinig talrijk meer is, van de jacht leeft, nauwelijks de allernoodzakelijkste kleeding, noch maatschappelijke wetten bezit, heeft toch eene zekere taal, die merkwaardigerwijze duidelijk verwant blijkt te zijn met het sedert lang in Indië uit het dagelijksch leven verdwenen Sanskriet.
De taal der Vuurlanders staat, volgens Darwin, op nog veel lageren trap en is in elk geval eene der minst ontwikkelde talen, die op de grens van de gearticuleerde spraak staan. Deze taal klinkt zoo ruw
| |
| |
en onbeschaafd, dat Kapitein Cook haar vergeleek met het geluid van iemand, die zijne keel reinigt, waarbij Darwin echter aanteekent, dat zeker nog nimmer eenig Europeaan met zoovele verschrikkelijke geluiden zijne keel gereinigd heeft, als door deze zoogenaamde taal der Vuurlanders worden voortgebracht. Zoowel bij de Vuurlanders als de Australiërs merkte Darwin op, in hoe sterke mate het vermogen tot nabootsing, ook die van Engelsche woorden, was ontwikkeld, en hij zoekt daarin dan ook eene der gewichtigste oorzaken van het ontstaan der woordentaal bij de oervolken.
De Australische inboorlingen voeren bij hunne dansen steeds gezangen uit, die echter in den regel slechts uit twee- of drieregelige verzen bestaan, welke als eene ééntonige melodie telkens worden herhaald. Vele dier liederen zijn reeds van de oudste tijden of uit verre landen afkomstig. Zij bezitten heldensagen en zijn zelfs in zekere mate met de kunst van lezen en schrijven bekend, waartoe zij korte staven gebruiken, die van allerlei inkervingen, gebogen lijnen en overlangsche strepen voorzien zijn, door welke teekens zij zeer goed hunne gedachten aan elkaar kunnen mededeelen.
Er zijn echter ook wilde volken, wier taal reeds veel volkomener is. De Maöri's in Nieuw-Zeeland en andere Polynesische stammen hebben reeds eene tamelijk ontwikkelde taal. Het alphabet der Maöri's bestaat echter slechts uit 14 letterteekens en zij hebben volstrekt geene ineenvloeiende tweeklanken, terwijl de s-klank in hun alphabet volkomen ontbreekt. Daardoor worden de Nieuw-Zeelanders door de Engelschen slechts zeer moeielijk verstaan, als zij Engelsch spreken, en zijn de Engelsche veroveraars, die in alle andere koloniën hunne taal aan het volk hebben opgedrongen, genoodzaakt geweest, de Maöritaal te leeren. De Maöri's hebben bovendien eene zeer ontwikkelde letterkunde, die door mondelinge overlevering van het eene geslacht tot het volgende is bewaard gebleven, totdat voor eenige jaren Dieffenbach, Shortland, Sir George Grey en anderen eene verzameling van deze heldensagen en liederen hebben bijeengebracht. Daarin komen zeer schoone legenden voor, o.a. die van Hinamoa, welke aan die van Hero en Leander kan ter zijde gesteld worden. Ook in hunne overige geestelijke hoedanigheden staan de Maöri's veel hooger dan de meeste overige natuurvolken.
De hoogere rang, die door de taal en de letterkunde der Maöri's wordt ingenomen, moet hieraan worden toegeschreven, dat deze taal met die van andere Polynesische stammen reeds afkomstig is van vroegere stammen en zich dus betrekkelijk reeds meer heeft ontwikkeld. Want volgens Peschel, Jung, enz. zijn de bewoners van Nieuw-Zeeland van betrekkelijk jonge dagteekening en zijzelven geven als hun oorspronkelijk vaderland een van de eilanden der Samoa-groep aan. De taal van de bewoners dezer eilanden is dan ook nauw met de Nieuw-Zeelandsche verwant en hetzelfde is het geval met die der Tahitianen, der bewoners van Hawaii, van de Tonga-eilanden, enz.
| |
| |
Opmerkelijk is het, dat deze talen zooveel overeenkomst hebben, niettegenstaande den grooten afstand der afzonderlijke eilandengroepen. Volgens Jung hebben de talen der noordelijkste en der zuidelijkste Polynesische groepen zoovele gemeenschappelijke uitdrukkingen, dat een Maöri en een bewoner van Hawaii elkaar zeer goed kunnen verstaan, hoewel de afstand der eilanden 4000 Engelsche mijlen bedraagt. Dit wijst ontwijfelbaar op een gemeenschappelijken oorsprong uit eene vroegere oertaal.
Was de ontdekking van het vuur eene der eerste en gewichtigste bronnen der beschaving en moet de vorming eener spreektaal als de grootste en gewichtigste aanleiding beschouwd worden tot de eerste ontwikkeling der verstandelijke vermogens - zoo moeten wij nu de vraag trachten te beantwoorden, door welke oorzaken die oorspronkelijke, onaanzienlijke vonken van de beschaving der oervolken tot hoogere ontwikkeling zijn gekomen.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de oorspronkelijk eenigszins hooger ontwikkelde stammen over andere minder ontwikkelde een zeker overwicht verkregen, waardoor zij dezen verdrongen en hunne plaats innamen. Dit overwicht in geestelijk opzicht hangt in hooge mate van twee omstandigheden af: het voedsel en het bezit van wapenen en werktuigen. Het eerste is natuurlijk van uitwendige omstandigheden afhankelijk, doch de ontdekking van nieuwe wapenen en werktuigen is een gevolg van de beschaving zelve.
De invloed van het voedsel zal zich ook meer direct hebben doen gevoelen op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens en het ontstaan van een ruimeren en meer verheven gang van denkbeelden, zooals o.a. door Buckle in zijne History of civilisation in England op meesterlijke wijze is geschilderd.
Buckle wijst erop, dat ruwe nomadische stammen, die van jacht en visscherij leven en hun voedsel, als het ware, slechts bij toeval vinden, wel tot het denkbeeld moesten komen, dat hunne levensmiddelen hun ook toevallig worden verstrekt. Zij zullen in de inrichting der natuur niets regelmatigs herkennen, dus ook niet op het denkbeeld komen, dat er algemeene wetten zijn, waaraan de gebeurtenissen gehoorzamen. Zijn de wilde stammen echter reeds zoo ontwikkeld, dat zij den landbouw kunnen beoefenen, zoodat zijzelven hun voedsel voortbrengen, dan hebben zij gelegenheid, het proces van die vorming waar te nemen, en zullen daaruit besluiten trekken. Zij zien, dat het groeien en rijpen van de planten aan bepaalde wetten gebonden is, dat het toeval geheel is uitgesloten, en zij leeren dus verband zoeken tusschen verschillende gebeurtenissen, terwijl zij bij meerdere ontwikkeling ook de eindoorzaak van dat verband zullen trachten te leeren kennen.
Verder zegt Buckle, dat een vruchtbare bodem, een gezegend klimaat welvaart ten gevolge hebben en dat welvaart een eerste vereischte is
| |
| |
voor het ontstaan van denkbeelden van hoogere beteekenis. Die welvaart hangt echter bij een onbeschaafd volk geheel af van de natuur van het land en de vruchtbaarheid van den bodem. In Azië heerschte eene groote beschaving alleen in die vruchtbare, aangeslibde gronden, tusschen Zuid-Oostelijk China en Klein-Azië gelegen, waar de bodem den mensch eene grootere mate van welvaart opleverde. De landen van Noordelijk en Midden-Azië daarentegen waren steeds bewoond door ruwe, nomadische stammen, die beperkt waren in de keuze hunner voedingsmiddelen en, zoolang zij in die streken bleven, niet in beschaving vooruitgingen. Dat hier de natuur en de bodem de eenige factoren zijn, blijkt volgens Buckle hieruit, dat deze zelfde Mongoolsche en Tartaarsche stammen groote rijken in China, Perzië en Indië hebben gesticht en daar eene hooge beschaving verkregen. Zoo bleven ook de Arabieren in hun eigen dor en ruw vaderland een onbeschaafd volk, doch toen zij andere, door de natuur rijker gezegende landen veroverd hadden, zooals Perzië, Spanje en Indië, vestigden zij daar machtige rijken en kwamen tot hooge beschaving. De Egyptische beschaving had haar ontstaan zonder twijfel voor een groot deel te danken aan de vruchtbaarheid der Nijldelta; andere volken van Afrika, die armoedige streken bewoonden, ontwikkelden zich niet. Evenzoo is Buckle van meening, dat de hooge beschaving der oude Europeesche volken aan het gunstige klimaat van dit werelddeel moet worden toegeschreven.
Dat de voedingswijze van den mensch in het nauwste verband staat met den graad zijner beschaving, blijkt verder vooral hieruit, dat wilde volken, die op denzelfden trap van ontwikkeling staan en onder gelijke plaatselijke omstandigheden verkeeren, hun levensonderhoud op dezelfde wijze zoeken en dezelfde soort van voedsel gebruiken, zelfs als die volken door duizendtallen van jaren van elkaar zijn gescheiden.
Bij de ruwste volken, die nog slechts weinig sporen van beschaving vertoonen, bestaat het voedsel alleen uit vleesch van wilde dieren en visch. Alle oervolken leven van jacht en visscherij, niet alleen die van den vóórhistorischen tijd, doch ook de tegenwoordige wilde stammen. Wij hebben door de moderne natuurwetenschap de levenswijze leeren kennen van volken, die lang vóór den historischen tijd leefden en waartoe o.a. de holenmensch, die jacht maakt op den holenbeer en den holenleeuw, de bewoners der paaldorpen en de volken der Deensche Kjökkenmöddings behooren.
In de holen vinden wij tallooze overblijfselen van het voedsel, dat door de bewoners dier grotten werd genuttigd. Men vond daarin half verbrande en afgeknaagde beenderen van verschillende dieren, in de eerste plaats van het rendier en verder van den neushoorn, den buffel, het reuzenhert, enz. Men heeft daarbij ook groote pijpbeenderen gevonden, die opengespleten zijn, om het merg uit te zuigen, werktuigen, om de huid af te stroopen en het vleesch in stukken te snijden, enz.
Toen de reusachtige zoogdieren uitgestorven waren, bleef de voedings- | |
| |
wijze nog geruimen tijd in hoofdzaak dezelfde, zooals blijkt uit de zoogenaamde Kjökkenmöddings (d.i. keukenafval), de overblijfselen der maaltijden van de oervolken, die men op zeer verschillende plaatsen der aarde gevonden heeft, waaruit volgt, dat de voedingswijze toen nog in verschillende streken der aarde hoofdzakelijk dezelfde was. In Denemarken, waar zij het eerst ontdekt werden, zoodat zij meestal door den Deenschen naam worden aangeduid, bestaan deze opeenhoopingen van afval, die rondom de woningen werden verzameld, uit geweldig uitgestrekte massa's van schelpen en schaaldieren, visschen, slakken en daartusschen ook weer verbrande en afgeknaagde beenderen, vogels, enz. benevens steenen werktuigen en ruwe potscherven. De beenderen zijn meestal weer gespleten, doch de overblijfselen van potten en pannen bewijzen, dat het vleesch ook gekookt werd. Overblijfselen van plantaardig voedsel werden er echter in het geheel niet in aangetroffen.
Later heeft men de Kjökkenmöddings ook in vele andere streken gevonden. In Australië heeft men, vooral in de kolonie Victoria, op vele plaatsen opeenhoopingen van asch, beenderen en schelpen aangetroffen, die dikwijls eene aanzienlijke hoogte en uitgebreidheid hebben. Zij zijn waarschijnlijk van de oerbewoners dezer streken afkomstig en dragen bij de inboorlingen den naam van ‘mirnjongs’. Zij zijn echter tot nog toe niet wetenschappelijk onderzocht; men zou er dan waarschijnlijk zeer belangrijke overblijfselen in vinden. In elk geval zijn zij zeer oud en stammen, volgens de inboorlingen, van een uitgestorven ras af. Gregory heeft althans in de tumili aan de Noordwestkust talrijke werktuigen van steen gevonden.
De jongste ontdekking op dit gebied is die, welke werd medegedeeld door Prof. David Brauns in eene voordracht, door hem in 1883 gehouden voor de Anthropologische vereeniging te Leipzig. Uit diens mededeelingen bleek, dat men ook in Midden-Japan, vooral op Nippon, opeenhoopingen van schelpen heeft gevonden, die hetzelfde uiterlijk hebben als die in Denemarken en waaronder er eene is met een inhoud van 12000 kubieke meters. Daarin vindt men ook ruwe, half verbrande en ruw beschilderde scherven van aarden vaatwerk, beenderen van den hond en van wilde dieren, b.v. het wilde zwijn, het hert, den wolf, wapenen van steen, enz. Uit de wijze, waarop beenderen van den mensch met die van de dieren en met de schelpen dooreengemengd liggen, kan men afleiden, dat deze oude Japanneezen menscheneters zijn geweest. Verder volgt uit den aard der hier gevonden schelpdieren, waarvan sommige in die streken niet meer voorkomen, dat deze schelpmassa's van zeer oude dagteekening zijn.
Dat de Kjökkenmöddings en andere analoge verzamelplaatsen van schelpen, beenderen en werktuigen werkelijk reusachtige overblijfselen zijn van de maaltijden der vroegere stammen, blijkt o.a. hieruit, dat er nog tegenwoordig volken zijn, die op eene dergelijke wijze de over- | |
| |
blijfselen hunner maaltijden verzamelen en achterlaten. Darwin zag dit o.a. op zijne reis met de Beagle aan Kaap Hoorn. De Vuurlanders, die hier leven, zijn de ellendigste en beklagenswaardigste schepselen, die op aarde worden gevonden; zij leven bijna uitsluitend van schelpdieren, zijn daarom genoodzaakt, voortdurend van verblijf te veranderen, doch keeren dan telkens weer na bepaalde tusschenpoozen op dezelfde plaatsen terug, waardoor de opeenhoopingen van onverteerde overblijfselen hunner spijzen steeds grooter worden en dikwijls een gewicht van vele tonnen vertegenwoordigen.
Uit hetzelfde tijdvak als de Kjökkenmöddings, doch waarschijnlijk van iets lateren tijd, dagteekenen ook de paaldorpen, wier bewoners eveneens van de jacht en de vischvangst leefden. Dat dezen echter eerst betrekkelijk later zijn uitgestorven, blijkt hieruit, dat men in eenige paaldorpen Romeinsche munten heeft gevonden, zoodat zij waarschijnlijk nog in den Romeinschen tijd bestonden. Deze stammen leefden dan ook zeker in lateren tijd niet meer uitsluitend van jacht en visscherij; zij kenden waarschijnlijk ook reeds den landbouw, want men heeft verschillende korensoorten, vruchten, enz. in de paaldorpen gevonden en zelfs ook molensteenen, waaruit volgt, dat het meel ook tot brood werd gebakken.
Bij al deze vóórhistorische volken stond dus de voedingswijze nog op den laagsten trap. Doch ook tegenwoordig zijn er nog wilde stammen, die zich nog niet boven dit laagste peil der beschaving verheffen. De Indianen uit het hooge Noorden van Amerika hebben nog steeds dezelfde hoogst primitieve levenswijze als de stammen uit het tijdvak der Kjökkenmöddings. In den zomer leven zij van de jacht, in den winter van de vischvangst in de rivieren. Zij hebben slechts zeer eenvoudige werktuigen, die gedeeltelijk nog uit steen bestaan. Bij de Vuurlanders bestaat het voedsel grootendeels uit schelpdieren en visch. Ook in Australië zijn nog vele stammen, die zich op dergelijke wijze als de vóórhistorische mensch voeden, doch hier zijn overigens op vele plaatsen de natuurlijke gaven der plantenwereld met zoo kwistige hand verspreid, dat daarin een hoofdvoedsel kan gevonden worden. Waar dat echter niet het geval is, staat de voedingswijze op denzelfden lagen trap als bij de Vuurlanders.
De bewoners van Nieuw-Guinea kennen zelfs bijna de kookkunst niet; zij leven grootendeels van planten, sago, kokosnoten en allerlei wortelen, doch nuttigen daarbij bijna alle soorten van dieren als voedsel, die zij in den regel rauw verslinden. In vele streken van Nieuw-Guinea zijn de bewoners echter nog steeds op het standpunt der jagersen visschersvolken blijven staan. In Nieuw-Caledonië is versche of gerookte visch een hoofdbestanddeel der voeding, doch waar deze niet in voldoende hoeveelheid voorhanden is, wordt bijna alles gegeten, wat de natuur oplevert; de bewoners dier streken eten vleermuizen, vogels, doch versmaden zelfs ratten, spinnen, sprinkhanen, larven van kevers
| |
| |
en allerlei ongedierte niet en velen zijn zelfs menscheneters. Op de Polynesische eilanden, de Samoa-eilanden, enz. worden de spijzen dikwijls reeds eenigszins toebereid in eene soort van oven door middel van verhitte steenen, doch men verteert ook dikwijls vleesch en visch volkomen rauw.
Evenals de Kjökkenmöddings zijn de paaldorpen nog in den tegenwoordigen tijd bij de laagst ontwikkelde stammen vertegenwoordigd en uit beide verschijnselen blijkt duidelijk, hoe de beschaving zich bij volken, die geheel onafhankelijk van elkander en zelfs in verschillende aardperioden leefden, toch op overeenkomstige wijze heeft ontwikkeld. Op Nieuw-Guinea, vooral in de Humboldtbaai en de Geelvinckbaai, worden nog tegenwoordig woningen in het water op palen gebouwd, die zeer veel overeenkomst hebben met de vóórhistorische paalwoningen in Centraal-Europa. In Indië, China, enz. worden de paalwoningen insgelijks nog gevonden.
Hoezeer beschaving en voedingswijze met elkander in verband staan, blijkt ook uit de afgrijselijke gewoonte van vele barbaarsche volken, om hunne medemenschen als voedsel te nuttigen en hunne kinderen te vermoorden. De kindermoord is, vooral bij de wilden van Australië, eene ingekankerde kwaal, die zonder twijfel als eene der hoofdoorzaken van het uitsterven van vele daar inheemsche rassen moet beschouwd worden. Gebrek aan voldoend voedsel is zeker de voornaamste oorzaak van dit treurige verschijnsel. Hetzelfde is in vele gevallen met de anthropophagie het geval, hoewel in gebrek aan voedsel zeker niet de eenige oorzaak van dat verschijnsel moet gezocht worden. Toch schijnt het kannibalisme bij die oervolken, waar geen overvloed van voedsel voorhanden is, algemeen voor te komen, zelfs reeds in den tijd der Kjökkenmöddings.
In Vuurland o.a. moet gemis van voldoend voedsel zonder twijfel de aanleidende oorzaak genoemd worden van de anthropophagie. In tijden van gebrek, wat vooral in den winter het geval is, worden, zooals Darwin op zijne reis met de Beagle vernam, door de mannen, als zij door den honger geplaagd worden, de oude vrouwen gedood en gegeten. Toch mag hier de honger niet als eene geldige reden voor dit euvel worden aangenomen, daar zij volgens Kapitein Löw nog eerder hunne oude vrouwen dan hunne honden dooden en in tijden van oorlog ook hunne vijanden verslinden.
Vooral in Australië en op vele Polynesische eilanden wordt de anthropophagie nog tegenwoordig op groote schaal bedreven. Oorspronkelijk was hier zeker gebrek aan het noodige voedsel de oorzaak van deze afschuwelijke gewoonte. Het feit, dat ook kannibalen voorkomen in streken van Australië, die door de natuur met den rijksten plantengroei en de grootste vruchtbaarheid zijn gezegend, is met dezen regel slechts schijnbaar in tegenspraak. Die gaven der natuur in Australië bestaan
| |
| |
hoofdzakelijk uit vruchten, bladeren, enz. en somtijds is de overvloed daarvan zoo groot, dat zelfs de inboorlingen hun eetlust, die inderdaad niet gering is, ten volle kunnen bevredigen. En toch bezondigen ook dezen zich aan kannibalisme; zij zijn aan de vleeschvoeding bijna uitsluitend gewoon en indien zij die langdurig moeten missen en door de jacht er niet in kunnen voorzien, schijnt het verlangen naar vleeschkost zoo onweerstaanbaar te worden, dat zij een der hunnen als offer kiezen, om met diens vleesch aan hun lust te voldoen.
Ook de oude bewoners van Mexico, de Azteken, en de oerbewoners van Peru waren zonder twijfel menscheneters. Prof. Réville heeft in April 1883 in zijne ‘Hibbertlezingen’ te Londen aangetoond, dat de menschenoffers bij die volken een gevolg waren van de anthropophagie. Volgens hem zou geene enkele vleeschsoort het menschenvleesch in fijnheid van smaak kunnen evenaren, en het laat zich dus gemakkelijk verklaren, dat die natuurvolken aan hunne goden datgene offerden, wat zijzelf als de smakelijkste spijs beschouwden. Toen echter de anthropophagie reeds tot de geschiedenis behoorde, bleven de menschenoffers, als een gevolg der vroegere toestanden, nog bestaan.
Eene zeer lezenswaardige studie over dit onderwerp heeft de Markies De Nadaillac geleverd in een stuk in de Revue des deux Mondes van 15 November 1884, dat getiteld is: ‘L'anthropophagie et les sacrifices humains’. Volgens hem bestond dit misbruik in Zuid-Amerika nog tijdens de aankomst der Spanjaarden. De Azteken hadden menschenoffers ter eere van elke godheid en het aantal hunner goden was legio. De wreedste pijnigingen en kwellingen waren daarbij het deel van de ongelukkige slachtoffers. De offeranden aan de goden gingen steeds gepaard met langdurige feesten. Daarbij was het vleesch der offers de meest gezochte spijs, waarvan de fijnste deelen voor de priesters en den koning bestemd waren. Het menschenvleesch werd met maïs genuttigd. Doch het wreedst was - indien men, zooals De Nadaillac opmerkt, de Spaansche geschiedschrijvers gelooven mag - de afschuwelijke gewoonte, om mannen, vrouwen of kinderen in houten kooien op te sluiten en vet te mesten, ten einde hen later te verslinden.
Gebrek aan vleeschspijs werkte ook in Mexico tot deze schandelijke gewoonte mede. Tijdens de verovering bezaten de oerbewoners geen enkel huisdier en ontbraken runderen, paarden, schapen en geiten geheel. Dit wordt door vele schrijvers als eene verzachtende omstandigheid beschouwd, doch het bericht is niet volkomen juist. Het land was vruchtbaar en rijk, in de bosschen was veel wild en het volk mestte eene soort van honden, techichi genaamd. Bovendien werden dikwijls duizenden menschen bij godsdienstige feesten geofferd, zonder dat zij gegeten werden.
In Zuid-Amerika komen de menscheneters nog zeer veel voor; in Brazilië zijn zelfs 10 stammen van kannibalen, die te zamen niet minder dan 80000 zielen tellen. En toch is dit gedeelte van den aardbol
| |
| |
rijk gezegend met natuurproducten, zoowel uit het planten- als dierenrijk, zoodat hier gebrek aan vleesch niet als verontschuldiging kan gelden, Men heeft in verschillende streken van Amerika ook opeenhoopingen van de resten der maaltijden ontdekt, die overeenkomen met de Deensche Kjökkenmöddings en waarin ook de duidelijke sporen van anthropophagie voorkomen.
Ook in Nieuw-Zeeland kan gebrek aan voedsel niet als oorzaak van het kannibalisme worden aangenomen. De Maöri's waren vroeger verwoede kannibalen en verslonden o.a. nog in 1642 een der matrozen van onzen landgenoot Tasman. Zij gebruiken, volgens berichten van Cook, alleen het vleesch van hunne verslagen vijanden. Hier was echter overvloed van dierlijk voedsel voorhanden en wraakzucht schijnt hier de aanleiding tot het euvel te zijn geweest; toen de gewoonte eenmaal was ingevoerd, bleef zij bestaan en werd het gebruik van menschenvleesch eene lekkernij. Zonder twijfel stonden er echter godsdienstige gebruiken mede in verband, want de ovens, waarin de lijken gebraden werden, waren heilig en hun inhoud was aan de goden gewijd.
Op de Vity-eilanden heerschte vroeger de anthropophagie in eene zoo sterke mate als nergens anders ter wereld. De reiziger Gräffe meent, dat ook hier weer, evenals op andere Zuidzee-eilanden, het gebrek aan groote zoogdieren, aan voldoend vleeschvoedsel de oorzaak is geweest, dat het euvel zulk eene groote uitbreiding verkreeg.
In Polynesië is de anthropophagie vroeger insgelijks op groote schaal bedreven, doch na de aankomst der Europeanen grootendeels verdwenen. Hier is de samenhang met godsdienstige gebruiken vooral duidelijk waar te nemen. Bij de maaltijden werden godsdienstige liederen gezongen en de menschen werden aan de goden geofferd. Daarmede stond de meening in verband, dat de eigenschappen van den verslagene op de verbruikers overgingen.
Overal in Europa hebben de opgravingen in de beenderholen geleerd, dat, evenals tegenwoordig bij de meeste natuurvolken, ook in die eerste tijden der beschaving de anthropophagie nog bestond. Prof. Chierici vermeldt, dat de overblijfselen gevonden zijn in eene grot bij Reggio, in Apulië, Spezzia, enz. De Romeinsche schrijvers spreken van het kannibalisme der eerste bewoners van Italië en ook in Zuid-Frankrijk vindt men, volgens De Nadaillac, talrijke overblijfselen ervan, zelfs bij Parijs. Men leidt het bestaan van de anthropophagie in die vóórhistorische tijden vooral hieruit af, dat de menschenbeenderen met allerlei overblijfselen der maaltijden te zamen vermengd liggen; dat de pijpbeenderen, evenals die van de dieren, overlangs zijn opengespleten voor het uitzuigen van het merg, dat eene bijzondere lekkernij was, en dat de menschenschedels zijn stukgeslagen.
In de Kjökkenmöddings van Japan heeft men, onder de andere overblijfselen der maaltijden, ook talrijke menschenbeenderen gevonden, waarvan de pijpbeenderen overlangs opengespleten zijn. De voorgangers
| |
| |
van het tegenwoordige ras in Japan waren dus ook menscheneters en het vroegere voorkomen dier gewoonte blijkt ook nog uit talrijke sagen en overleveringen. Eerst na verloop van eeuwen werden de slachtoffers bij de godsdienstige feesten door beelden van steen of hout vervangen.
Uit dit alles blijkt dus, dat deze schandelijke gewoonte een overblijfsel is van vroegere barbaarsche toestanden, die gedeeltelijk het gevolg waren van gebrek aan voedsel in een tijd, toen de beschaving nog slechts geringe vorderingen had gemaakt en jacht en visscherij nog in het levensonderhoud van den mensch moesten voorzien. Voor een ander en wel zeer gewichtig deel moet het kannibalisme echter worden toegeschreven aan de nog weinig ontwikkelde godsdienstige denkbeelden in die eerste tijden der beschaving. De oermensch stelde zich zijne goden even wreed voor, als hijzelf was, en meende dus hun toorn slechts te kunnen afwenden door de kostbaarste offers, n.l. die van hunne evenmenschen.
Volgens De Nadaillac moet hierbij echter nog aan eene andere oorzaak worden gedacht, waarop reeds boven met een enkel woord werd gewezen. In den oertijd, toen de beschaving zich eerst langzamerhand begon te ontwikkelen, heerschten nog zeer vreemdsoortige godsdienstige denkbeelden, zooals trouwens bij de tegenwoordige oervolken nog het geval is. Toch was reeds bij de minst beschaafde volken de gedachte aan een leven na den dood aanwezig en dit denkbeeld werd later in meer stoffelijken zin opgevat. Daarom werden dus den doode in het graf zijne wapenen, werktuigen en zelfs levensmiddelen medegegeven. Later ontstond daardoor de gewoonte, om ook andere geliefde voorwerpen en dus ook menschelijke wezens, dienaren en vrouwen, den doode in het graf te doen vergezellen. Bij vele wilde volken bestaat nog tegenwoordig de gewoonte, om bij den dood van een opperhoofd al zijne vrouwen mede te begraven of te verbranden.
Aan een godsdienstig gevoel moet, volgens De Nadaillac, ook de gewoonte worden toegeschreven, om zijne bloedverwanten na den dood als voedsel te nuttigen, zooals uit talrijke voorbeelden blijkt van de oudste tijden af tot heden toe. Men meende zich daardoor met den afgestorvene te vereenzelvigen, zijne goede eigenschappen deelachtig te worden. De bewoners der Sandwich-eilanden bewezen dan ook deze eer alleen aan hunne opperhoofden; zij verslonden dezen uit louter vereering.
Hieruit vloeide nu vanzelf eene andere gewoonte voort, n.l. om ook vijanden, die eenigszins uitgeblonken hadden door dapperheid, te verslinden, ten einde een deel hunner deugden in zich op te nemen.
Zoo zien wij dus, dat de anthropophagie in verband staat met de meest ruwe barbaarschheid. Carl Vogt heeft, wel is waar, eenige jaren geleden in eene voordracht beweerd, dat de kannibaalsche stammen veel verder gevorderd waren in landbouw, industrie, enz. dan naburige volken, bij welke dat euvel niet bestond, doch dit wordt
| |
| |
door De Nadaillac ten stelligste ontkend en door de boven aangehaalde feiten weersproken. Hoewel voorbeelden bekend zijn van volken, die eene vrij groote beschaving en overigens een zeer zacht karakter hadden, zooals de bewoners van Tahiti en de Tonga-eilanden, die eerst sedert korten tijd deze gewoonte hebben laten varen, zoo zijn dit slechts uitzonderingen en in het algemeen is de anthropophagie zonder twijfel als een uitvloeisel der geringe beschaving en van onontwikkelde godsdienstige denkbeelden te beschouwen.
Als het tweede stadium der beschaving - uit het oogpunt der voeding beschouwd - moet de levenswijze der nomadenvolken worden aangenomen, die van de opbrengst hunner kudden leven, die hun niet alleen vleesch, doch ook melk, boter en kaas leveren. Zij hadden nog geene vaste woonplaatsen, daar zij den landbouw nog niet kenden en dus telkens andere streken moesten zoeken voor het weiden van hun vee. Reeds in den tijd der Kjökkenmöddings schijnen zulke nomadenvolken te hebben bestaan en in het begin van den historischen tijd was deze levenswijze nog zeer algemeen.
Vele nomadische herdersvolken oefenden, wel is waar, in zekere mate ook den landbouw uit, doch zij kweekten slechts graanvruchten, die spoedig rijp worden op de plaatsen, waar zij eenigszins langer vertoefden, omdat zij bij hunne rondtrekkende levenswijze geene gelegenheid hadden, om den tijd van den oogst af te wachten.
Tegenwoordig vindt men zulke nomadenvolken o.a. nog veel in de verschillende streken van Afrika en Azië. De Somal b.v., een volk van de Oost-Afrikaansche kust, gelegen tusschen 12o N.B. en den aequator en die verwant zijn aan de Abyssiniërs, versmaden, evenals de Kaffers, alle gevogelte en visch. Zij voeden zich met de ingevoerde producten, vooral dadels en rijst, en met hunne eigene voortbrengselen: maïs, melk, wild, boter, vleesch, enz. In tijden van gebrek weten zij zich echter ook op hoogst eenvoudige wijze te behelpen en eten dan slechts kruiden, wortels, knollen, paddestoelen en zelfs bladeren.
Onder zulke nomadenvolken is dikwijls de voedings- en levenswijze nog zeer ruw en onbeschaafd. Dat is o.a. het geval met de half barbaarsche Abyssiniërs, die als hoofdvoedsel zelfs rauw vleesch nuttigen, liefst van sedert kort geslachte dieren. Bruce deelt zelfs mede, dat zij levende dieren het vleesch uit het lijf scheuren en het bij kilo's te gelijk, zonder eenige toebereiding verslinden.
De nomadische levenswijze was reeds in zekere mate een vooruitgang in beschaving, zij het dan ook in geringe mate. Eene veel gewichtiger vordering op het gebied der beschaving was echter de overgang van de nomadische, rondtrekkende levenswijze tot den gevestigden landbouw en het gebruik van huisdieren. Dat was het derde stadium in de ontwikkeling der beschaving, dat vooral hierom in dit opzicht van het grootste gewicht was, omdat men daardoor leerde opmerken,
| |
| |
dat men niet geheel van het bloote toeval afhankelijk is, doch dat er in de natuur bepaalde wetten zijn, waaraan de verschijnselen gehoorzamen. De periode van den landbouw trad natuurlijk eerst op, toen men zich vastere, meer duurzame woningen had leeren bouwen en men dus gelegenheid had, allerlei verschillende planten en vruchten te kweeken en zich toe te leggen op het acclimatiseeren van dieren, die uit andere, meer bevoorrechte streken waren ingevoerd.
Doch dit hoogste standpunt werd niet dadelijk bereikt en vele tegenwoordige wilde volken beoefenen den landbouw en de veeteelt nog op hoogst primitieve wijze. De beginselen van den landbouw waren zonder twijfel reeds aan de latere bewoners der paaldorpen bekend, daar men bij hen vele vruchten, korensoorten en huisdieren aantreft. Eerst langzamerhand echter werd die toestand verkregen en men ziet in de overblijfselen uit de paaldorpen duidelijk, dat die ontwikkeling gelijken tred hield met de ontdekking van werktuigen en andere producten der voortgaande beschaving. In die paalwoningen, waarvan de bewoners zich nog uitsluitend van steenen werktuigen bedienden, werden reeds drie soorten van tarwe en ook gerst, doch nog geene andere korensoorten aangetroffen. Eerst in de paalwoningen, die ijzeren gereedschap bevatten, was de haver bekend, terwijl de rogge nog in geene der paalwoningen werd aangetroffen.
Bij de tegenwoordige natuurvolken staat de landbouw gedeeltelijk nog op een zeer lagen trap en wordt met hoogst primitieve gereedschappen uitgevoerd. Aan den anderen kant echter zijn er ook voorbeelden bekend van wilden, die het in de cultuur der voedingsgewassen en der huisdieren reeds tamelijk ver hebben gebracht.
In vele streken van Nieuw-Guinea wordt de landbouw op de meest primitieve manier gedreven; evenzoo op Mudschu en op de eilanden der Torres-straat. Op dit standpunt der eerste ontwikkeling is bij alle wilde volken de landbouw niets anders dan roofbouw op groote schaal. De bosschen worden verbrand; op het aldus toebereide land wordt vervolgens gezaaid en geoogst, totdat de bodem volkomen is uitgeput, waarna men eene andere streek opzoekt en dezelfde bewerking herhaalt. Dit is dus een overgang van de nomadische levenswijze tot het gevestigde landbouwbedrijf.
Van eenigszins beter gehalte was reeds de landbouw der Maöri's op Nieuw-Zeeland, die hunne akkers op de hellingen der heuvels aanlegden en door rieten omheiningen omringden. Zij hadden, wel is waar, nog zeer ruw houten akkergereedschap, doch de aarde werd zeer zorgvuldig van steenen en onkruid bevrijd en, niettegenstaande de onvolkomen hulpmiddelen, werden de velden dikwijls veel beter gezuiverd, dan bij ons het geval is. De wilden van Nieuw-Caledonië echter hebben reeds sedert oude tijden den landbouw met groote zorg en met veel overleg beoefend. Zij hebben in streken, die minder vruchtbaar zijn, bewonderenswaardige werken aangelegd voor de ver- | |
| |
meerdering der vruchtbaarheid en om de uitputting te voorkomen. Zij legden langs de hellingen van bergen terrassen aan, die door steenen muren werden omringd; zij voerden vruchtbare aarde aan, maakten een kunstig net van kanalen voor de besproeiing der velden, terwijl schelpen voor de bemesting werden gebezigd.
Na de voeding en het klimaat komt bij de ontwikkeling der beschaving vooral de uitvinding van werktuigen ter verdediging, tot het toebereiden van spijzen, wapenen voor de jacht en den oorlog, enz. het meest in aanmerking en dat is wellicht van nog grooteren invloed dan de voedingswijze.
De uitvinding van werktuigen en wapenen en de vordering der kunsten zijn omstandigheden, die aan de stammen, die reeds eenigszins hooger in ontwikkeling stonden, een groot overwicht moesten geven boven hunne minder begaafde natuurgenooten. Hierdoor ontstond de voornaamste oorzaak voor de verdere ontwikkeling dezer stammen. De werktuigen, uit vroegere perioden bewaard, zijn dan ook de eenige overblijfselen uit den vóórhistorischen tijd, waaruit wij de geschiedenis onzer oudste voorvaderen en de ontwikkeling der beschaving eenigszins kunnen afleiden.
De kunst van het vervaardigen van eenvoudige werktuigen en wapenen is reeds zeer oud en dagteekent uit de eerste tijden der beschaving, tot welker ontwikkeling zij een der krachtigste hefboomen is geweest. De neiging, om voor zekere handelingen werktuigen te gebruiken, is zelfs reeds bij sommige hoogere dieren in zekere mate voorhanden, zooals voor de apen o.a. door Darwin in zijn Descent of man is aangetoond.
Het is dus zeer waarschijnlijk, dat ook de oudste mensch reeds van hoogst eenvoudige werktuigen zal hebben gebruik gemaakt, en wij merkten reeds op, dat de scherpe stukken, die bij het vuurslaan van den vuursteen afsprongen, wellicht de eerste aanleiding zijn geweest, om die te bezigen voor pijlspitsen, messen, enz. Werktuigen en wapenen van steen worden dan ook overal onder de overblijfselen van de oudste menschenrassen gevonden. Men treft die reeds aan in de Kjökkenmöddings en in de oudste paaldorpen. Doch er verliep een geruime tijd, vóórdat men de ruwe steenen scherven leerde slijpen en polijsten. Want het vervaardigen dier meer volkomene werktuigen veronderstelt reeds een veel hoogeren graad van beschaving dan het gebruik der ruwe stukken steen. Het vormen van stukken vuursteen tot messen, lansen en pijlspitsen bewijst, zooals Schoolcraft opmerkt, buitengewone vaardigheid en langdurige oefening en Darwin voegt erbij, dat als bewijs daarvoor kan gelden, dat de oermenschen zich reeds genoodzaakt zagen, eene zekere verdeeling van den arbeid toe te passen, en dat niet ieder voor zich zijne werktuigen en wapenen vervaardigde, doch slechts enkele individu's zich daarmede bezighielden
| |
| |
en in ruiling daarvoor wellicht de opbrengst van de jacht verkregen.
Vorderingen in de vervaardiging der werktuigen en wapenen hebben nog nuttiger voor de ontwikkeling van sommige stammen gewerkt dan de verbetering en vooruitgang der voedingswijze. Van de voeding hangt zonder twijfel in hooge mate de toename der leden van een stam af en zij is dus van grooten invloed op de vermeerdering van de meer begaafde stammen. Tevens worden de lichaamsgrootte en de kracht insgelijks door het voedsel bepaald en dezen stellen den mensch in staat, andere, minder goed gevoede natuurgenooten te overwinnen en te verdrijven en, zoo werden o.a. de menschen der bronsperiode in Europa door een krachtiger ras verdrongen. Doch Darwin merkt op, dat dit nog meer een gevolg was van de meerdere bedrevenheid in de kunsten bij de overwinnaars.
Voor de vervaardiging der werktuigen werden in de oudste perioden der beschaving een groot aantal verschillende steenen gebezigd en men paste die op allerlei wijze toe. Men bezigde ruwe stukken vuursteen, om te slaan en te werpen; scherpe, afgebroken scherven, om te snijden, en voor wapens; taaie steenen dienden als hamers, enz. Hoe ruw en onvolkomen nu deze werktuigen ook waren, zoo hebben daarmede toch de oude volken dikwijls wonderen gewrocht. Vele grootsche bouwwerken en monumenten, zooals b.v. die der oude Egyptenaren en van de cultuurvolken uit Midden Amerika, zijn zonder twijfel door middel van steenen werktuigen tot stand gebracht, want het is een feit, dat het slijpen, boren en polijsten van steenmassa's ook zonder metalen werktuigen kan geschieden.
Nog vóór korten tijd meende men, dat het zoogenaamde ‘steenen tijdvak’ door een ‘bronzen’ en dit weer door een ‘ijzeren tijdvak’ zou gevolgd zijn, en deze verdeeling der cultuurgeschiedenis in drie perioden, die vooral gegrond was op het onderzoek der vóórhistorische overblijfselen in Scandinavië, werd tot nog toe door de meeste geleerden tamelijk algemeen gevolgd. Toch schijnt het, dat die volgorde slechts in enkele gevallen bij uitzondering is voorgekomen en dat zij dus geenszins als de algemeene ontwikkelingsgang der beschaving mag beschouwd worden.
Wij vestigen hier de aandacht op een geschrift van Richard Andree, Die Metalle bei den Naturvölkern, dat in het vorige jaar verscheen en waarin de ontwikkeling der metaalindustrie bij de cultuurvolken uitvoerig wordt uiteengezet.
Andree maakt de opmerking, dat het eigenlijk zeer bevreemdend zou zijn, als het koper en het brons, die voor hunne bereiding twee zeer omslachtige bewerkingen behoeven, vooraf zouden gegaan zijn aan het ijzer, dat reeds door een enkel, eenvoudig proces kan verkregen worden. Zoowel uit overleveringen en geschiedkundige feiten als uit reisberichten, taalstudie, enz. héeft Andree het algemeene besluit kunnen afleiden, dat de regelmatige opvolging van steen, brons
| |
| |
en ijzer nergens is waar te nemen en dat bijna overal het brons vóór het ijzer bekend was.
Volgens Andree moet men hier bovendien niet denken aan perioden, die scherp van elkaar gescheiden waren, doch aan verschillende trappen van beschaving, die gelijktijdig, doch bij verschillende volken of zelfs bij verschillende stammen van hetzelfde volk bestonden. Men heeft aangetoond, dat in Noord-Europa nog wapenen en werktuigen van steen werden gebruikt, toen in Zuid-Europa reeds sedert lang de metalen bekend waren, en dat hier toen nog door de mindere klassen, die de metalen werktuigen niet konden bekostigen, werktuigen van steen werden gebruikt. Volgens Undstet zijn dan ook de bronzen werktuigen van Scandinavië en Noord- en Midden-Duitschland uit Zuid-Europa aldaar ingevoerd. Bij uitzondering slechts kan men volgens Undstet aantoonen, dat het ijzer op het brons is gevolgd, zooals o.a. in Zuid- en Midden-Duitschland het geval was.
Bij de tegenwoordige oervolken zijn de verschillende trappen van cultuur, die in de vóórhistorische overblijfselen zijn bewaard gebleven, nog steeds waar te nemen.
Zoo leven b.v. de Australische inboorlingen met recht nog in den steentijd en wel in het eerste begin daarvan, want de meeste van hunne werktuigen bestaan nog slechts uit hout. Toch zijn hunne steenen gereedschappen veel zorgvuldiger en kunstiger bewerkt dan die van den vóórhistorischen mensch en het schijnt dus, dat ook in deze kunst vooruitgang heeft plaats gehad. Hunne steenen strijdbijlen zijn dikwijls zeer kunstig gemaakt, zuiver gepolijst en zorgvuldig gescherpt en zij vertoonen dikwijls zeer veel overeenkomst met de bijlen der Amerikaansche oervolken.
Hieruit blijkt dus ook ten opzichte der door hen vervaardigde werktuigen weer, dat de volken in zeer vele gevallen onafhankelijk van elkaar in hunne beschaving zijn vooruitgegaan, doch dat daarbij de algemeene ontwikkelingsgang dezelfde is geweest. Dat volgt ook uit de steenen pijlspitsen, die men in de meest verschillende streken der aarde heeft gevonden en die in zeer uiteenloopende perioden zijn vervaardigd, maar toch bijna volkomen met elkaar overeenkomen. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat de verschillende rassen een overeenkomstigen aanleg tot uitvindingen bezitten en dat hunne geestvermogens zich op dezelfde wijze hebben ontwikkeld.
De graad van dien aanleg zal echter bij verschillende stammen niet dezelfde zijn geweest en de eene stam zal dus snellere vorderingen in het uitvinden van wapenen en werktuigen hebben gemaakt dan de andere. Die meerdere aanleg zal echter een machtige factor zijn geweest bij den strijd om het bestaan tegenover andere stammen en in dien strijd zullen de meest ontwikkelden, niet alleen uit een physiek, doch meer nog uit een intellectueel oogpunt, de overhand hebben behouden.
De meest beschaafde stammen zullen dus niet alleen hunne kennis
| |
| |
van werktuigen en hunne overige geestelijke hoedanigheden op andere stammen hebben overgebracht; doch zij zullen zich ook het meest hebben vermenigvuldigd, daardoor in aantal zijn toegenomen en dus andere, minder ontwikkelde stammen hebben vernietigd of verdrongen. Zoo zullen zij dus hunne meerdere kennis door de erfelijkheid op hunne nakomelingen hebben overgebracht en daardoor meer en meer in ontwikkeling zijn toegenomen.
Waarschijnlijk dus heeft de beschaving voor een groot deel aan dergelijke kunstvaardigheden hare eerste ontwikkeling te danken, die, daar zij een uitvloeisel zijn van het verstand, een grooten invloed op de toename der intellectueele hoedanigheden moesten hebben. Wij mogen dus aannemen, dat de beroemde wetten van Darwin, vooral die van de erfelijkheid en de natuurkeus, ook bij de volmaking der geestelijke vermogens en de ontwikkeling der eerste beschaving haar invloed hebben doen gevoelen en dat zijne theorieën, ook in dit opzicht, bij nader onderzoek meer en meer bevestiging zullen vinden.
Zutfen, Juli 1885.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|