De Tijdspiegel. Jaargang 43
(1886)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Concessie voor een privatief bezaanjacht.Den 11den Februari 1708 werd door Burgemmrn. van Delft aan zekeren Dirk van der Helck vergunning verleend, ‘omme alhier te houden ende verhuyren een suffisant Besaanjagt, genaamt de Seven Provinciën’. Vroeger, zelfs nog in deze eeuw, hadden de meeste hoogere en lagere collegiën, zoowel die van Staat als de regeeringen der steden, de Hoogheemraadschappen, enz., elk hun jacht en het is nog niet lang geleden, dat het Gemeentebestuur van Delft zoo'n vaartuig bezat, waarmede jaarlijks de schouw gedreven werd. Met zooveel andere zaken, in der tijden loop veranderd en afgeschaft, hebben ook de officieele en pleizierjachten uitgediend, om plaats te maken voor andere en snellere middelen van vervoer, meer in overeenstemming met den rusteloozen geest der eeuw, welke zich met het jacht en de veerschuit niet meer kan vereenigenGa naar voetnoot(*). De inrichting van zoo'n vaartuig blijkt uit de concessie, waarin ik vind opgegeven, dat het bezaanjacht van V.d.H. was ‘versien met twee kamers en een Pavillon, sijnde de eerste camer geaccomodeert met vier, ende de andere met twee ledikanten, ende in het Pavillon twee bequame slaapplaatsen. En voorts met een combuis, met een tweehoog loopent braatspitGa naar voetnoot(†) en de verdere vereyschte kocxgereedschappen; alsmede een vooronder tot logement van de bedienden.’ De vergunning, voor drie jaren verleend, hield in, dat de eigenaar zijn jacht ten dienste van de ingezetenen van Delft ‘ende alle andere des van noden hebbende’ binnen de stad en haar rechtsgebied, ‘privativelijck ende met exclusie van alle anderen’, zou mogen houden ‘ende te huyr laten gaan’. Allen eigenaars van speeljachten, buiten de | |
[pagina 53]
| |
stad thuishoorende, was verboden, zoolang de concessionaris het zijne bezat, vrachten aan te nemen, veel min eenige personen uit Delft en hare jurisdictie te vervoeren. Andere bepalingen vermeld ik niet, maar voeg hier nog ten slotte bij, dat de eigenaar van de ‘Seven Provinciën’ erin moest berusten, dat de concessie niet van kracht was ‘ten reguarde van de Heeren van de Regeeringe, dewelcke ten allen tijden en sodanige jachten alhier sullen laten coomen en gebruycken, als deselve sullen goet vinden’. Bij het privilege, aan den adressant geschonken, stelden Burgemm. zichzelven boven de wet, die ook hier bleek niet voor hen te zijn geschreven, omdat toen het ‘car tel est notre bon-playsir’ van meerderman door minderman werd geëerbiedigd. In onzen tijd van aller gelijkheid voor de wet kan men zich zoo'n toestand nauwelijks meer voorstellen en niet vatten, dat eene onderdanigheid en gedweeheid van die kracht bestaanbaar waren. Edoch - behalve in de vreeze des Heeren, het beginsel van alle wijsheid, werden de burgerklasse en de mindere stand ook in die der Heeren, welke ‘'t weten moesten’, grootgebracht. Zonder het verleden in dat opzicht te willen prijzen, geloof ik toch, dat de eerbied voor de gestelde machten, voor het gezag in zijne verschillende vormen, er sinds niet op verbeterd is. | |
Stadsverlichting.Nu het electrieke licht den kamp tegen het gaslicht heeft aanvaard, waaruit het stellig eerlang als overwinnaar zal optreden, schijnt het niet hors de saison, de voormalige stads-lantaarns met hare walmende oliepitten, in de wandeling ‘gloeiende spijkers’ geheeten, te herinneren. Het was toen, bij den aanvang der XVIIIde eeuw, en later nog gebruikelijk, de houten palen mèt de lantaarns, of wel deze alleen, gedurende de zomermaanden weg te nemen, om ze niet dan tegen het najaar weer te plaatsen of elken paal zijne lantaarn voor den herfsten winterdienst te restitueeren. Een vijf en twintig jaar geleden bestond dat gebruik nog in eene der kleine steden van ons vaderland, welke ik niet noemen zal, sedert, dank zij gas en stoom, aan haar middeleeuwschen toestand onttogen. Men ging daar met zak- en dievenlantaarns gewapend huiswaarts, wilde men geen gevaar loopen in eene Egyptische duisternis over het hobbelige, zeer geaccidenteerde, zoogen. plaveisel den hals te breken, etc. Sinds de verbeteraar der brandspuiten, Jan v.d. Heyden, in 1675 ook de straatlantaarns een stap op den weg van den vooruitgang had laten doen, scheen de zaak der straatverlichting in bedoeld stadje stationnair te zijn gebleven. Hier te Delft volgde men in 1709 dezelfde methode, ten gevolge waarvan de HH. Burgemm. intijds moesten zorgen, dat de straatverlichting tegen den traditioneelen tijd kon worden ontstoken. Daarop slaat deze aanteekening: ‘Om te besorgen, dat de lantarens met | |
[pagina 54]
| |
't geen daaraan dependeerd jaarlijks tijdelijk (tijdig) mogen gereed zijn tegen het najaar, werd bij desen vastgesteld, dat in de maand van Junij de fabrijq (architect) en de opperlantaarnbezorger (!) deswegen sullen werden bescheyden in de Kamer van H.E. Achtb. en aangemaand alles tijdelijk te bezorgen.’ In 1707 was Burgemm. gebleken, dat de zorg voor de lantaarns veel te wenschen overliet. Sommige brandden te kort, andere gingen te vroeg uit en bij onderzoek bleek, dat er groote en onverschoonlijke ‘manquementen’Ga naar voetnoot(*) door de twee vulders werden gepleegd, die coram moesten komen. Aangezien de beide titularissen, t.w. de ‘generaal-lantarenbezorger’ en zijn ‘adjunct’, zich niet voldoende konden verantwoorden, werden zij bij provisie van hun dienst ‘gesuspendeerd’. Nu werden twee ‘bequame luyden’ van stadswerf met het vullen belast en de hoedanigheid der olie door den Fabriek gecontroleerd. In 1731 werd hier, op het voorbeeld van andere steden, het stelsel van arm-lantaarns ingevoerd, op grond, dat zij de grachten beter verlichtten en - de financiën der stad erdoor werden gebaat, m.a.w., dat het tot ‘menagie’ zou strekken. Verbetering ging hier dus met bezuiniging gepaard. Sinds is anderhalve eeuw verloopen en terwijl wij meenden, het toppunt in zake straatverlichting te hebben bereikt, evenals onze voorouders over de olielampen en de reverbères uiterst in hun schik waren, komt op eens het wondervolle licht te voorschijn, dat te avond of te morgen het helle gas niet slechts zal doen tanen, maar eenmaal van zijn troon zal stooten, waarop het zich tot nog toe, in het besef van zijne ongeëvenaarde kracht en zuiverheid, zoo gerust en vast gezeteld waande. | |
Brandewijn-accijns.Een vergunningsrecht met een anderen naam werd vroeger onder de middelen of inkomsten der steden geteld. Het was de zoogen. impost op de brandewijnen, die met andere accijnsen telken jare werd verpacht en door de slijters werd ‘gefurneerd’. In 1713 werd hier eene geheel nieuwe ordonnantie op dat stuk gearresteerd en voorts besloten, dat de verzoekers van akten, om slijterij van brandewijnen en gedistilleerde wateren te mogen doen, voor hunne akte of vergunning ter Kamer van Burgemm. zouden moeten furneeren f 15 en voorts op iedere jaarlijksche continuatie f 5, welke telken jare, ‘op pene van het verlies van het effect van deselve acten’, moest worden aangevraagd. Ook de tappers moesten eene akte van admissie aanvragen, eveneens jaarlijks te vernieuwen op straffe van verval. Zij waren verdeeld in | |
[pagina 55]
| |
groot-tappers en bier- en brandewijntappers; de hun verstrekte vergunningen hebben groote en kleine akten. Curieus komt het mij voor en vermeldenswaardig, wat in 1755 door Burgemm. van Delft in zake de vermeerdering der tapperijen en tegen hare vermenigvuldiging werd goedgevonden te bevelen. Hier toch blijkt weer duidelijk, dat wetten en verordeningen weinig baten, zoolang zij, die eronder leven, zichzelven niet de wet stellen en hun eigen Code herzien. ‘Vanae leges sine moribus’, blijft ook in de Christelijke maatschappij, al is die uitspraak van een heiden afkomstig, eene onbetwistbare waarheid. De resolutie is van dezen inhoud: ‘De HH. Burgemm. en Regeerders der stad Delft, hoe langs hoe meer ondervindende, dat H.E. Agtb. heylsaame oogmerken tot voorkoominge van het groot accres en aanwas van huysen, alwaar wijn, bier en brandewijnGa naar voetnoot(*) wordt vercogt, werden geëludeert en vrugteloos gemaakt hierdoor, dat in de acten van consent alleen werd geset de naam van de persoon, welke gepermitteerd werd voorz. dranken te verkoopen; tgeen dan tot gevolg heeft, dat zoodanige persoon verhuysende dezelve (dezelfde) neeringe in een ander huys overbrengt, en dat ook dikwils gebeurt dat diegeene, welke in het opengevallen huys comt woonen, van H.E. Gr. Achtb. insgelijks verzoekt een acte om te tappen, op fundament (grond) dat zulks in 't zelve huys bevorens is geschied.’ Ten einde het getal van die neringen, ‘welke de débachae van dronkenschap grootelijks faciliteeren’, niet al te veel te zien toenemen, werd besloten, dat voortaan behalve de naam van den persoon, die vergunning had bekomen, in de akte ‘specificq’ het huis, waarin het bedrijf uitgeoefend zou worden, moest worden aangeduid, terwijl bij verhuizing van den gepermitteerden tapper, zelfs naar eene woning, waar bevorens tapperij was gehouden, het verleende consent zijn effect zou verliezen. Wilde hij daar het tappen voortzetten, dan moest eene nieuwe vergunning door hem worden aangevraagd, waaromtrent alsdan zou worden ‘gedisponeert na bevind van zaaken’. Men ziet, dat toen, evenzeer als bij de wet van 28 Juni 1881, de regeling van den kleinhandel in sterken drank en de beteugeling van openbare dronkenschap de doeleinden waren der resolutie, door Delft's regeering in 1755 genomen. Of zij werden bereikt, valt te betwijfelen. Ten slotte eene statistieke opgave. In 1746 vond men te Delft in de 16 ‘Quartieren’ der stad 156 gepermitteerde (met vergunning) en 180 ongepermitteerde of sluiktappers, facit 336. De bevolking bedroeg toen ± 20,000 zielen, Delfshaven daarbuiten gerekend, dat een deel van Delft, hare haven uitmaakte. Volgens de Drankwet zouden er slechts 50 tappers hebben mogen zijn! | |
[pagina 56]
| |
Verbeterhuizen.Justus van Effen beweert in een der vertoogen van zijn Hollandsche Spectator, dat men in andere plaatsen van ons land ‘een der aanzienlijkste steden van ons Holland’ zóó beoordeelde, dat men daar aan de eerste de beste deur maar behoefde aan te kloppen, om in een gekkenhuis te worden ingelaten. Mij dunkt, dat dit oordeel, kennelijk de toenmaals derde in rang van de stemhebbende steden van Holland en Westvriesland betreffende, overdreven was en waarschijnlijk zijn oorsprong nam uit het feit, dat in de XVIIIde eeuw te Delft een Stads-Dolhuis en verscheiden verbeterhuizen bestonden, de voorgangers der zoogen. Maisons de santé en, evenals deze, door particulieren opgericht en gehouden. Het gezegde: ‘Hij is naar Delft geweest’, dat men wel eens hoort, wanneer iemand zijn hoofdhaar kort heeft laten afknippen, schijnt met die Delftsche specialiteit van weleer in verband te staan. Immers pleegt men den krankzinnigen, bij hunne opneming in het gesticht, het te lange en overvloedige hoofdhaar duchtig te korten en te dunnen. Die kunstbewerking geschiedde te Delft natuurlijk vaak in de dagen, toen die stad de reputatie genoot van te zijn de stad der gekken, eene vermaardheid, die haar door de kwaadaardigheid, schimpzucht en afgunst harer zustersteden was bezorgd. Zij behoort echter, evenals de spotnaam ‘Kalveschieters’, tot lang vervlogen tijden en leeft nog maar heel flauw in sommiger herinnering voort. Eene dichterlijke omschrijving noemt Delft nu ‘de stad der Vorstelijke doôn’ en een zeker Duitsch publicist, wiens naam mij ontgaan is, geliefde haar ‘eene moderne doodenstad’ te betitelen. In 1718 keurden Burgemm. het noodig, een reglement voor de verbeterhuizen vast te stellen. Het luidde als volgt: ‘Dat wanneer ymand, tzij uyt dese stad, of van buyten, in deselve huysen gebragt werd met gemoede (goedschiks), sonder force of assistentie van justitie, alsdan bij (door) den houder van 't huys, betaald sal worden f 6, als van outs, en in gevallen van assistentie van de justitie f 12, en wanneer noodig is ymand in deselve huysen sijnde te moeten in de ketting of anders vast te sluyten, alsdan f 8.’ Die belasting - hoe zij heette, bleek mij niet - zal vrij wat aan stads-kasse hebben opgebracht, daar het toen evenmin als nu ontbroken zal hebben aan lieden, die wegens hun ‘sober regiment’ of wangedrag ten ‘castyemente endo beternisse’ (tot straf en verbetering) in zoo'n inrichting moeten worden opgenomen. In 1580 werden die luiden in de voormalige St.-Joris-kapel geïnterneerd. Na voor Schout en Burgemm. te zijn ontboden, werd de patiënt door den Officier met zijne adsistenten of rakkers derwaarts overgebracht en ter plaatse, daartoe bereid, ‘ten castiemente’ gelegd, totdat er ‘hope van beternisse’ was en het Burgemm. goeddacht, hem te relaxeeren of te ontslaan. | |
[pagina 57]
| |
Octrooi van Koffieschenker.In onzen tijd van zoogen. café's, waar, om zoo te zeggen, van alles meer dan van het geurig aftreksel, dat den naam van koffie draagt, geschonken en gedronken wordt, kan men zich moeielijk voorstellen, dat onze overgrootvaders het bestaan van slechts één enkele gelegenheid, om dat opwekkend tonisch vocht te gebruiken, te Delft en elders hebben beleefd. En toch is het een feit, dat in ‘het Hollandsche Persepolis’, ao. 1719, maar één persoon te vinden was, die ten zijnen huize de minnaars van dien toen nog niet populairen drank kon gerieven. De volgende aanteekening levert daarvan het bewijs. Een zekere N. de Vos, koffieschenker en ‘jegenwoordig die neering in de stad alleenig exercerende’, bood Burgemm. een request aan, om te mogen hebben octrooi, dat niemand buiten hem die nering alhier zou mogen doen. ‘Is hetselve plat afgeslagen’ - zoo luidt de resolutie - ‘en geoordeeld, dat soodanige octroyen, om veel redenen, ondienstig zijn voor 't gemeene nut, en dat er in tijden en wijlen verscheyde redenen konden dienen, om aan andren, des versoekende, de exercitie (uitoefening) van die neering niet te weygeren.’ Het is jammer, dat de H.E. Achtb. de motieven niet hebben opgegeven, welke hen noopten, van het monopolie-stelsel op het punt der nering van koffieschenker af te wijken. Wel zeggen zij, dat het in strijd zou zijn met het algemeen nut of belang, maar de beweegredenen, welke te avond of te morgen zouden kunnen worden aangevoerd, om de uitoefening van dat bedrijf in hunne stad te bevorderen, worden verzwegen. Dat hier in de eerste plaats moest gedacht worden aan de handelsbelangen der O.I. Compagnie, welke hier te Delft eene ‘Kamer’ had en het gebruik van de Java-koffie, in 1712 voor 't eerst vandaar aangebracht, wenschte in de hand te werken, - menig Burgemr. was te gelijk Bewindhebber dier Compagnie of was het geweest - komt mij niet onwaarschijnlijk voor. Wellicht waren ook zij van oordeel, dat de koffie den sterken drank met goed gevolg zou kunnen helpen bestrijden en het getal der liefhebbers van een ‘zoopie’ doen verminderen. Men gelieve in aanmerking te nemen, dat toen, terwijl de vrouwen theevisites hielden, de manlui zich op den Doelen of in de wijn- en koffiehuizen vermaakten. Bernagie, die het Amsterdamsche leven goed kende, liet in zijn tooneelstuk, getiteld: De Huwelijken Staat, dat in 1684 uitkwam, vader Jeronimus tot zijne dochter, wie hij het trouwen wil ontraden, reeds het volgende zeggen: ‘Wil je me niet gelooven? ga 's avonds maar langs de huizen, waar men drinkt en de verkeerborden gaan. Dat zijn geen snijjersjongens, moet je weten, die daarheen loopen, maar fatsoenlijke luî, ja, van de voornaamste, die 'er vrouwen vergeten,’ enz.Ga naar voetnoot(*). De thee | |
[pagina 58]
| |
werd in de wandeling ‘vrouwtjes-tabak’ en de koffie ‘kakelwater’ geheeten. De ‘grog’, het ‘Beiersch’, enz. waren toen nog ver te zoeken en men dronk ontzaglijk veel wijn uit peervormige flesschen, waarvan het woord peren, dat nog van een drinkebroer gebezigd wordt, al hebben die fleschjes of ‘bouteiljes’ voor ‘flacons’ plaats gemaakt, vermoedelijk is afgeleid. | |
Nieuw berijmde Fransche psalmen.Eene handeling, behoorende tot den inwendigen kerkelijken dienst, die nu buiten elke bemoeiing van den Staat en van de burgerlijke gemeente zou plaats grijpen en hare uitvoering erlangen, de invoering nl. van eene nieuwe psalmberijming, had in de vorige eeuw, behalve de toestemming van het hoogste civiele gezag, de Staten-Generaal, voor elke kerkelijke gemeente bovendien de afzonderlijke vergunning noodig van Burgemeesteren der stad. Daarop slaat de volgende resolutie van Burgemm. van Delft: ‘Sijn gecompareert ter Camere van H.E. Gr. Achtb. een Predicant, Ouderlinge ende Diacon van de Walsche gemeente deeser stadt, te kennen geevende, dat het Walsche Sinodus, vergadert in 's Hertogenbos, in gevolge van de permissie verleent bij de HH. Staeten-Generael, hadden geresolveert in de kercken te introduceren het gebruyk der nieuw gerijmde psalmen, door deselve Sinodus gedaen revideren (herzien) ende ten dien eynde vastgesteld hetselve met de maend Augustus te beginnen; versoeckende H.E. Gr. Achtb. consent omme hetselve in dier voegen alhier in de Walsche kerk te mogen practiseren (ten uitvoer leggen). Waerop weesende gedelibereert, is hetzelve versoeck geaccordeert. Actum den 12, Julius 1729.’ De primitieve berijming der Fransche psalmen door Clément Marot en Théodore de Bèze (Beza) werd vóór dien tijd bij den dienst in de Walsche en Fransche kerken, hier en elders, algemeen gebruikt. Evenals die van Petrus Dathenus voor de Gereformeerde Kerk was zij in taal en stijl verouderd en zoodoende uit den tijd geraakt. Hun inhoud, die in de 16de en de 17de eeuw den vromen zin der vaderen zoo dikwijls had gesterkt en opgewekt, moest in verband met de veranderingen, die de Fransche taal, door de gewijzigde beteekenis van menig woord en om redenen van syntactischen en prosodischen aard, in den loop der tijden had ondergaan, in een nieuwen vorm gegoten, althans van verouderde en dienvolgens den zin bedervende woorden en uitdrukkingen gezuiverd worden. | |
Bede- en dankstond.Nu de bede- en dankstonden zoowat historische antiquiteiten zijn geworden, deel ik als curiositeit hier mede, wat in 1706, toen de | |
[pagina 59]
| |
Spaansche Successie-oorlog in vollen gang was, naar aanleiding van de overwinning, door ‘Malbroek’ op den Maarschalk Villeroy bij Ramillies behaald, Burgemeesteren van Delft resolveerden. Het betreft het houden van eene ‘Extraordinaire Danksegging’, den 6den Juni 1706, dus veertien dagen na de bevochten victorie. ‘Ter oorsaecke van soo veele en soo voornaeme voorvallen en successen den Lande overgecomen, al daer is soo compleete victorie op den viand den voorleeden Pinxterdag bevogten, waervan de vrugt is geweest de overwinningen van alle die groote en magtige steeden van Braband en Vlaenderen, die den viand soo schielijk heeft moeten verlaten, blijvende deselve voor(t)vlugtich voor onse legers; waarbij comende de favorable tijdingen uyt SpangniënGa naar voetnoot(*), die een groote hope geven van een volcomene Reductie (terugbrengen) van alle die Rijcken onder haer (hun) wettigen Heer. Alle welcke saaken, medebrengende als een omkeering van die formidable magt, die de Christenwerelt soo lange heeft gedruckt en soo veel bloet en welvaren gecost heeft, en dat in al hetselve met een evidente claerheyt comt te blijcken de vinger Gods, die sulcx in soo weynig dagen door Sijn groote goedertiernheyt heeft verrigt. Welkers overdenckingen in alle vroome zielen aenleydingen komende te geven tot lofsangen en danckseggingen aen den Opper Heer des Hemels, die alle dese wonderen ten onsen besten soo genadiglijk heeft uytgevoert; soo hebben de Heeren Burgemeesteren, om sig aen geen ondanckbaerheyt schuldig te maken, goedgevonden en geresolveert, dat op morgen, sijnde Sondag, de clocke vijff uiren, op het luyden van de clok, een extraordinair gebed, nevens een korte inleydinge tot aensettingh tot waere dankbaerheyd, nevens het singen van Psalmen, in de Oude en Fransche Kerck soude werden gedaen, en dat ten dien eynde dese H.E. Achtb. resolutie, des voormiddags naer (na)de predicatie, de gemeynte sal werden voorgeleeen.’ Den 14den Juli 1708 werd een ‘gebed en extraordinair danksegging’ uitgeschreven wegens de victorie van Oudenaarden, den 11den bevorens bevochten, waarbij twee krijgsoversten, uit het stamhuis van Nassau gesproten, zich bijzonder onderscheidden, nl. Hendrik van Nassau-Ouwer-kerk en Johan Willem Friso. Uit den toon, die in beide besluiten heerscht, blijkt duidelijk, dat het Oud-testamentisch broederpaar Mozes en Aäron in de beste harmonie leefde, en zelfs zou men mogen beweren, dat hier gene wel wat te veel in de attributen van dezen is getreden, door voor te schrijven, hoe van de dankbaarheid voor dien zegen zou worden getuigd. Maar de aard van het toenmalig civiel gezag bracht dat zoo mede en de predikanten moesten den gegeven wenk volgen. | |
Beroep van Ds. Th.U.Toen Burgemrn. van Delft nog Ambachtsheeren waren van Overschie, | |
[pagina 60]
| |
moest ook hun goedvinden bij het beroepen van een predikant voor die gemeente zijn verkregen, alvorens tot die handeling konde worden overgegaan. Ziehier de akte van beroep: ‘In den naame des Heeren, Amen. Nadien het God Almagtigh belieft heeft door den dienst Sijnes Woorts ende de werckinge Sijnes goeden Geests, uyt het vervallen menschelijcke geslacht Hem een Kerck en Gemeente te vergaderen ende daertoe te gebruycken den dienst der menschen; en onze kercke tegenwoordigh ontbloot is van onse ordinare Herder ende Leraer, en wij wederom van noden hebben met den eersten (zoo spoedig mogelijk) met een ander bequaem Herder ende Leraer voorsien te worden: So ist dat wij, na menighvuldige aenroepingen van den naame des Heeren, met communicatie ende approbatie van de E. Classis van Delff en Delfflandt, mitsgaders op goedvinden en consent van de Achtb. HH. Burgemrn. der stadt Delff, als Ambachtsheeren, verkoosen en beroepen hebben, gelijck wij beroepen en verkiesen mits desen den Eerw., GodsalighenGa naar voetnoot(*) en welgeleerden Ds. Th.U., tegenwoordigh predikant tot Houtten, tot onsen ordinaren Herder en Leraer; om het woort Godts suyverlijck en na de waerheyt te prediken, de H. Sacramenten na Christi instellingh te bedienen, de Kerckelijcke tucht te helpen oeffenen, de ongeregelden te vermanen, de swacken en krancken te vertroosten, ons met het licht eenes Godtsalighen handels voor te gaen en vorders alles te doen 'tgeen een vroom predikant toestaatGa naar voetnoot(†). Belovende aen onse sijde den voorn. Th.U. als een gesante te ontfangen, na sijne vermaninge te luisteren en in groote eere te houden om sijnes wercks wille. Biddende den Heere des Oegsts (oogsts) ende den oppersten Harder der Schapen tot alles Sijnen genadigen zegen te geven. Amen.’ Volgen de onderteekeningen van de ‘deputati’ (afgevaardigden) ‘ad hanc caussam’ (te dien einde) door de Classis, en van de leden en oud-leden van den Kerkeraad. Uit de spelling van menig woord en het gebruik van ‘ende’ hier en daar mag worden aangenomen, dat als model van de beroep-akte een oude ligger werd gebruikt. | |
Concessie tot de uitgave eener courant.De uitgever der Beschrijving van Delft, R. Boitet, - zijne compilatie was eene zuivere speculatie - was ook drukker van boeken en couranten en boekverkooper bovendien. In 1718 richtte hij aan Burgemrn. het verzoek, vermeld in het volgend consent: ‘Den boekverkooper Boitet aan de HH. Burgemrn. versogt hebbende | |
[pagina 61]
| |
te mogen drucken een Fransche Courant, die gemaakt soude werden door Simon de Malville en Pierre Thoulouse, hebben H. Agtb., bij provisie en tot wedeseggen toe, daerin geconsenteerd, mits dat de voorn. personen haar (hun) woonsteden sullen moeten nemen en houden binnen dese stad, en verder hij Boitet in 't maaken van sijne couranten de behoorlijke omsigtigheyd en discretie sal moeten gebruyken, of dat op de eerste klagte dese concessie sal werden ingetrocken.’ Uit het bovenstaande blijkt, dat B. drukker, uitgever en verantwoordelijk redacteur tevens was. De Fransche heeren - waarschijnlijk refugiés - maakten, d.i. leverden den voornaamsten inhoud der courant, waarover B. zijn oog moest laten gaan, ten einde te verhoeden, dat de internationaal-politieke beschouwingen soms aanstoot mochten geven of klachten uitlokken; een zeer teeder punt in die dagen, toen de Republiek niet meer als vroeger in het Europeesch concert eene eerste viool speelde, maar 't moest dulden, dat zonder haar over vrede en oorlog werd gehandeld en beslist, en zij dus de ‘susceptibiliteit’ van andere Staten, die haar boven het hoofd gewassen waren, moest ontzien. Bij de onderhandelingen over den vrede, die in 1713 te Utrecht werd gesloten, durfde immers de Fransche vertegenwoordiger den Nederlandschen gezanten toevoegen: ‘Nous traiterons de vous, nous traiterons chez vous, nous traiterons sans vous.’ De bordjes waren geheel verhangen, voor een deel ook, omdat andere Rijken het aan elk passend standpunt mettertijd hadden ingenomen en handhaafden. | |
Subsidie, aan veerschippers verleend.Het klinkt vreemd, dat ruim anderhalve eeuw geleden - toen van spoorwegen, stoombooten, tramwagens en hunne concurrentie met de trekschuit zelfs in de verste verte geene sprake was, laat staan aan de mogelijkheid der geheele vernietiging van dat oud-vaderlandsch vervoermiddel werd gedacht, - door de veerschippers, varende tusschen Delft en Den Haag, reeds klachten werden aangeheven over de geringe verdiensten, welke het transport van reizigers tusschen de Princelijke en de Hofstad hun opleverde. En toch was het zoo, blijkens deze resolutie, den 21sten Januari 1727 door Burgemrn. genomen: ‘De veerschippers op 's Hage, van tijd tot tijd en al eenige jaren herwaarts seer lamentabel hebbende gedoleerd over het slegte inkomen van het veer, ende HH. Burgemrn., na ingenomene kennis, daarvan gepersuadeerd zijnde, hebben H. Agtb. goedgevonden en vinden goed bij desen, dat bij provisie aan deselve veerschippers sal gegeven worden een subsidie van f 200. - 's jaars, ingaande met 1o. Januarij 1727’, enz. Wat vroeger een vermaak was, is 't nu niet meer. ‘De trekschuit’ - thans het symbool van al wat saai en naar is - ‘aan de lijn der eentoonigheid, door den mageren knol der burgerlijke platheid, langs het | |
[pagina 62]
| |
smalle jaagpad der alledaagschheid, op het sukkeldrafje der Jan Salieachtigheid voortgesleept’Ga naar voetnoot(*) - werd eenmaal ‘Hollands lust’ genoemd. Een reisje van Delft naar Den Haag, of zelfs naar Leiden, langs de met fraaie buitenplaatsen en deftige lusthoven prijkende trekvaart, wanneer men, in den stuurstoel gezeten, den blik vrij kon laten weiden over het Hollandsch landschap aan beide zijden van den Vliet, was in mijne jeugd 's zomers volstrekt niet saai of vervelend. Edoch - alles heeft zijn tijd en die der trekschuiten is evengoed voorbij, als de periode der pleizierjachten en watertochtjes door de machtige concurrentie der zoogen. pleiziertreinen, etc. tot het historisch verleden is gaan behooren. Te recht beweert dan ook een Fransch schrijver: ‘On ne voyage plus, on arrive’, en het verdicht verhaal van Jonker Snelvoet's reizen, dat wij ons uit onzen schooltijd herinneren, is een feit geworden. Wie weet, wat de luchtvaart ons of onzen nakomelingen bereidt? Mr. J. Soutendam. |
|