| |
| |
| |
De schoolstrijd in België.
Wij meenen ons niet te bedriegen, wanneer wij, bij 't neerschrijven der volgende bladzijden, van de onderstelling uitgaan, dat het voor de lezers van dit tijdschrift van eenig nut kan wezen, nader bekend te worden met den toestand, door de uitvoering der laatste Belgische wet op 't lager onderwijs in het leven geroepen. Het is die overtuiging, welke ons aanspoort, om dien toestand bloot te leggen, zooals hij waarlijk is en zooals hij onvermijdelijk worden moet, indien men de baan blijft bewandelen, onder het beheer dier wet ingeslagen. Wij doen het zonder aanzien van staatspartijen, met de kalmte en onzijdigheid, welke alleen hen, die belang stellen in de oplossing van het gewichtig en moeilijk vraagstuk der volksopvoeding, kunnen toelaten met kennis van zaken te oordeelen.
Een jaar is verloopen, sinds de wet van 20 September 1884 in werking kwam, en heviger dan ooit woedt de strijd voort, waaraan zij, naar de verzekering harer voorstanders in Wetgevende Kamers en drukpers, voor altoos moest een einde maken. Van de beloofde bedaring der gemoederen geen spoor; daarentegen misnoegen, wrok en verbittering overal, zich lucht gevende in eindelooze klachten, verwijten en beschuldigingen. In stede van de aangekondigde algemeene voldoening en verzoening algemeene ontevredenheid, onrust en bekommering, in alle kringen, in hoogere en lagere standen, in stad en dorp, in kerk en raadhuis, in dagbladen en tijdschriften, in openbare en bijzondere vergaderingen en bijeenkomsten.
Zoomin de voorstanders als de tegenstanders der wet zijn voldaan. De eersten klagen, dat de verkregen uitslag niet aan de verwachting beantwoordt, welke zij zich vleiden te mogen koesteren; de anderen noemen dien uitslag noodlottig, schandelijk en verklaren met verontwaardiging, dat hij België onteert en tot een voorwerp van spot en minachting maakt in de oogen van gansch de beschaafde wereld. Wat degenen betreft, die zich noch om de wet, noch om de volksopvoeding bekreunen - die zijn er, eilaas! ook ten onzent, - zij toonen zich evenmin tevreden, daar zij zich in hunne hoop op het eindelijk aanbreken van een tijdperk zoo niet van rust, althans van min hartstochtelijke ontroering en beweging teleurgesteld zien.
| |
| |
Dat de laatsten stof tot klagen hebben, zal niemand ontkennen. Maar de overigen? Wie heeft gelijk, wie ongelijk? Laten wij den uitslag van de uitvoering der wet raadplegen:
Het aantal openbare scholen met 1500 verminderd. Van 200 tot 300 gemeenten zonder officieel onderwijs. Drie vierden der bewaarscholen en nog meer adultenscholen gesloten. Van 1600 tot 1700 onderwijzers en onderwijzeressen, allen gediplomeerd en velen gedecoreerd na 25 en meer jaren trouwen dienst, in beschikbaarheid gesteld, pour suppression d'emploi. Vele honderden schoolgebouwen, op kosten van Staat, provincie en gemeente opgericht, verhuurd en in stallingen, schuren, werk- en pakhuizen herschapen of ter beschikking van kloosters en geestelijke onderwijzers gesteld. Nagenoeg al de vrije scholen, doorgaans met ongediplomeerde kloosterbroeders of -zusters, aangenomen en ruim gesubsidieerd. Van het bouwen, herstellen en bemeubelen van schoollokalen geene spraak meer, zoo min als van kosteloos onderwijs voor andere dan de allerarmste kinderen. Het budget van 't openbaar onderwijs om fr. 6,000,000 verlaagd en de toelagen aan de gemeenten in dezelfde mate. Als onvermijdelijk gevolg de jaarwedden van het onderwijzend personeel der behouden gemeentescholen overal besnoeid, soms tot de helft en tot het minimum gebracht. Het programma tot het noodzakelijkste ingekrompen en de Catechismus op de eereplaats. Hetzelfde voor het normaalonderwijs van den Staat, waarvan reeds 9 scholen zijn afgeschaft en de overige veroordeeld, om eerlang te verdwijnen. Daarentegen meer dan 36 geestelijke normaalscholen aangenomen, zonder anderen waarborg dan een schijn van toezicht; 1500 bisschoppelijke onderwijzersdiploma's, dikwijls aan onbekwamen verleend, geldig verklaard. Al de oudere schoolopzieners op pensioen gesteld, om plaats te maken voor beschermelingen der geestelijkheid, die openlijk het officieel onderwijs hadden bestreden en benadeeld; de overige inspectie bedreigd.
Dat alles in één jaar en slechts het eerste deel van wat de Regeering de organisatie van het schoolwezen noemt, met het vooruitzicht allengs het luidverkondigd desideratum: ‘de aangenomen school regel, de officieele school uitzondering’, te bereiken en het ministerieele woord te verwezenlijken: ‘L'État, en fait d'enseignement, doit préparer sa destitution.’
Niet moeilijk valt het te begrijpen, dat de tegenstanders, zij, die in de wet de vernietiging zagen van het openbaar onderwijs en van dezer uitvoering het verval en wellicht den ondergang van België voorspelden, niet met geestdrift toejuichen bij een uitslag, die voor de gematigdsten hunner de benamingen schandelijke wet en gevloekte wet ten volle rechtvaardigt. Zoo ook laat zich, gelijk wij reeds zegden, beseffen, hoe zij, die, geen belang stellende in het onderwijs, enkel het einde van den strijd verlangden, waaraan dit onderwijs tot voorwendsel dient, hun misnoegen te kennen geven. Maar de voorstanders
| |
| |
der wet, zij, die het land van die wet wonderen beloofden, in deze de voorbode zagen van een tijdperk van rechtherstelling, van algemeene en duurzame verzoening? Hoe komt het, dat zij evenmin zich tevreden toonen en niet minder luid klagen? Waarom beantwoordt de uitslag niet aan hunne verwachting en wordt, ook van hunne zijde, de schoolstrijd met woede voortgezet? Waarom moeten nog altoos voor hen kansel en biechtstoel in dien strijd dienst doen en in hunne drukpers en in hunne kringen dezelfde aantijgingen en beschuldigingen tegen het openbare onderwijs niet alleen, maar ook tegen het vrije, dat niet aan de geestelijkheid onderworpen is, weerklinken? Waarom eindelijk nog altoos dezelfde vervolgingen tegen de zwaarbeproefde officieele onderwijzers, hunne betrekkingen en vrienden?
Om het antwoord op die vragen te vinden, zal het noodig zijn, den oorsprong en de beteekenis van den Belgischen schoolstrijd te onderzoeken.
Dat de oorsprong in het verre verleden ligt en dat alleen de studie van de onderwijs-quaestie in het verleden de aanleiding tot dien strijd voldoende kan toelichten, wordt mede in België wel eens uit het oog verloren. Wat aangaat de beteekenis, zoo al de meesten ze ten onzent begrijpen, in den vreemde, waar ook om de school gestreden wordt, doch waar de toestanden soms hemelsbreed van de Belgische verschillen, schijnt men zelden er zich behoorlijk rekenschap van te geven, zoomin als van de onmogelijkheid, den strijd te eindigen bij middel van eene wet, die, verre van iedereen voldoening te schenken, zelfs hen niet kan verzoenen, die meenden op de puinen van het openbaar onderwijs hun onderwijs te vestigen. Na een terugblik op den oorsprong van den strijd zullen wij dus ons met dezes beteekenis en gevolgen bezighouden.
| |
I.
Evenals elders is in België de strijd op het gebied van het onderwijs zoo oud als de beschaving. Naarmate de maatschappij vorderingen maakt en meer behoefte krijgt aan kennis, doet hij zich duidelijker gevoelen; doch het is eerst op het einde der 16de eeuw, dat hij openlijk het karakter aanneemt, hetwelk hij tot den huidigen dage blijft behouden.
Tijdens gansch den duur der middeleeuwen oefent de geestelijkheid het gezag uit over het onderwijs, en het is slechts in uitzonderlijke gevallen, dat de Staat of de wereldlijke overheid er zich mede bemoeit. De geestelijken onderwijzen zelven of laten arme klerken onder hun toezicht onderwijzen. Waar zij zich niet behoorlijk van hunne taak kwijten, hun onderwijs ontoereikend en het aantal scholen te gering is voor de maatschappelijke behoeften, ontstaat botsing met de burgerij en moet de Graaf of Hertog, ook wel de stedelijke overheid in zijn naam, tusschentreden, om beter onderwijs te doen geven of nieuwe
| |
| |
scholen te openen. De aldus verkregen gestichten staan echter weer onder geestelijk gezag, zelfs wanneer wereldlijke onderwijzers worden aangesteld. Gelijk het in haar aard ligt, ziet de Kerk nauw toe, dat de godsdienst hoofdzaak blijve en in de bijscholen, zoowel als kapittel-, klooster- en parochiescholen, niets en niet meer onderwezen worde, dan hetgeen zij van haar standpunt, der zielen zaligheid, onontbeerlijk acht, dat is zoo weinig mogelijk.
Zoo bereikt men de 15de eeuw. Ondanks de belemmeringen, der verspreiding van andere kennis dan die van den godsdienst in den weg gelegd, heeft het lager onderwijs, onder den drang der omstandigheden: bloei van handel, nijverheid en scheepvaart, toenemend verkeer met vreemde landen, aangroeienden voorspoed en vorderingen van kunst en letteren, zich ontwikkeld. In Vlaanderen en Brabant is het algemeener dan in andere gewesten, zelfs dan in Noord-Nederland, alwaar leerboeken uit Zuid-Nederland moeten ontboden worden. Tenzelfden tijde heeft hier en ginds in de steden de burgerlijke overheid het bestuur der volksscholen in handen genomen. Ook ten platten lande zijn de scholen talrijker geworden, zoodat eerlang de teenemaal ongeletterde lieden er in minderheid zullen zijn. Op het einde dier eeuw bezit België een waar gemeente-onderwijs, dat zich uitbreidt, naarmate de eischen van het maatschappelijke leven grooter worden, en ernaar streeft, ook zijn programma uit te breiden. De gevolgen blijven niet uit. In de eerste helft der 16de eeuw zijn zij zoo gewichtig, dat men ze verbazend mag heeten. Trots de verordeningen van Karel V, later door Filips II gehandhaafd en verscherpt, telde men nog, zonder de geestelijke scholen mee te rekenen, in de tweede helft dier eeuw te Antwerpen alleen 75 schoolmeesters en 53 schoolvrouwen, die van het onderwijzersgild (Ambrosiusgild) deel maakten. Moeten wij Guicciardini gelooven, dan konden al de inwoners der steden en zelfs de dorpelingen lezen en hadden de meesten eenige begrippen van aanvankelijke spraakleer. De kennis der levende talen was zoo gemeen, dat velen, behalve hunne moedertaal, Duitsch, Engelsch, Spaansch, Italiaansch, vooral Fransch spraken. Het onderwijs der meisjes hield met dat der knapen gelijken tred. De dochters der Antwerpsche kooplieden voerden de briefwisseling haars vaders met vreemde landen. Een ander historieschrijver, P. Corneio, voegt erbij, dat zij
Bijbelteksten aanhaalden en redetwistten over het geloof als geleerde doctoren, iets wat hij grootelijks afkeurt.
Een ander bewijs van de verbazende ontwikkeling van het onderwijs vinden wij in de verspreiding van literarische begrippen en in den smaak voor letteroefeningen onder het volk. In al de steden en groote dorpen bestonden rederijkkamers, en soms bezat eene enkele stad, als Antwerpen, Gent en Brussel, er verscheidene. De leden dier vereenigingen behoorden voor het meerendeel tot de kleine burgerij en den handwerkersstand, zoodat zij dikwijls geen ander dan lager onder- | |
| |
wijs genoten hadden. Toch konden zij aan de werkzaamheden der kamers: het opstellen van gedichten en tooneelstukken, het opvoeren van spelen van zinne en esbattementen, deelnemen, wat in elk geval, en hoe laag men de rederijkers-producten stelle, zekeren graad van geleerdheid vereischte. Waar een verschijnsel van dien aard zich zoo algemeen voordoet, moet noodzakelijk het volksonderwijs groote, buitengewone vorderingen gemaakt hebben.
Het is in die vorderingen, in die schier ongeloofelijke ontwikkeling van het onderwijs, dat wij den oorsprong vinden van den eigenlijken schoolstrijd in België. Het was, gelijk Prescott te recht heeft aangemerkt, niet mogelijk, dat een volk, zoozeer gevorderd in beschaving, lang vreemd bleef aan de groote godsdienstige beweging, welke, op zijne grenzen ontstaan, zich rasschelijk over de Christenheid had verspreid. De betrekkingen met Duitschland, Frankrijk, Engeland en het bezoeken van buitenlandsche hoogescholen, vooral die van Genève, door de zonen der voornamen waren voorzeker gewichtige factoren bij de kennismaking met de nieuwe leer; doch men mag aannemen, dat zij nooit zoo spoedig en zoo algemeen bij het volk ingang zou gevonden en wortel geschoten hebben, ware niet de grond door de ontwikkeling van het onderwijs in Zuid-Nederland bereid geworden voor de gedachten der Hervormers. Het was mede het gevoelen van de Regeering en geestelijkheid, als weldra zoude blijken.
Dat in Noord-Nederland, na de Hervorming, het volksonderwijs vooruitging, was zeer natuurlijk. Gelijk onlangs in dit tijdschrift werd aangestipt, gaf zij er een krachtigen stoot aan de zucht naar kennis en werd de Bijbel er de spoorslag, om te leeren lezen. Ook lijdt het geen twijfel, of in België ware insgelijks dit onderwijs nog vooruitgegaan, hadde het land zich voorgoed van Spanje kunnen losscheuren. Daarin slaagde het niet en verloor, met de hoop op vrijheid en onafhankelijkheid, het middel, om de baan des maatschappelijken voortgangs te blijven betreden.
Reeds onder Alva hadden vele geleerden, letteroefenaars, onderwijzers, kooplieden, industrieelen, landbouwers, enz. de zuidelijke provinciën verlaten, om in Noord-Nederland, Duitschland en Engeland eene schuilplaats te zoeken. Hun vertrek was het sein der vernietiging van de stoffelijke welvaart en van alle geestesleven in België. De val van Antwerpen, na de heldhaftige doch vergeefsche pogingen van Marnix van St. Aldegonde, voltooide, met den ondergang der welvaart, dien van het volksonderwijs en de letterkunde. De Katholieke godsdienst werd opnieuw de godsdienst van den Staat, en de geestelijkheid herwon haar vorig gezag; de Protestanten, die in het land gebleven waren, hadden te kiezen tusschen slafelijke onderwerping en ballingschap. Zij, die hunne overtuiging niet wilden opofferen, gingen zich bij de vroegere uitgewekenen vervoegen. Zoo verloor België andermaal zijne beste krachten op elk gebied. De dubbele uitwijking geschiedde
| |
| |
op zoo breede schaal, dat op het einde der 16de eeuw in sommige steden de helft der huizen ledig stond en buiten de velden onbebouwd lagen. Het ging zooverre, dat na de overgaaf van Antwerpen vele landerijen kosteloos dengenen werden aangeboden, die ze wilden bebouwen, voor zoolang de eigenaars zelven niet verkozen, zich met die zorg te belasten.
Daar de ervaring geleerd had, dat de beoefening der letteren en de ontwikkeling van het volksonderwijs tot het uitbersten der omwenteling tegen Spanje en de rassche verspreiding der Hervorming niet weinig hadden bijgedragen, werden de pogingen der Regeering en der Roomsche Kerk in de eerste plaats tegen deze gericht. De rederijkkamers verdwenen of zagen zich tot zwijgen gebracht. De drukpers werd aan enger banden gelegd en het uitgeven van schriften zoozeer belemmerd, dat weldra geene meer verschenen, dan die de reactie in de hand werkten. Dat het lezen van den Bijbel strenger dan ooit werd verboden, hoeven wij niet te zeggen. Daarbij werden de Hollandsche en Duitsche boeken kettersch verklaard en buiten het bereik der Vlaamsche lezers gehouden, gelijk vele Fransche buiten het bereik der Walen. De meeste scholen werden gesloten of liepen ledig, en de weinige, welke bleven bestaan, verdienden nauwelijks dien naam meer, daar er, buiten den Catechismus en eenige gebeden, schier niets geleerd werd.
Dat die maatregelen, hoe noodlottig voor het onderwijs en den maatschappelijken voortgang, van het standpunt der Regeering en der Kerk kunnen verdedigd worden, zullen wij niet betwisten. Wat wilden zij, wat moesten zij in de eerste plaats willen? De Zuidelijke Nederlanden voor Spanje en het Katholicisme behouden. En welk beter middel konden zij hiertoe aanwenden dan het invoeren van een stelsel, dat onvermijdelijk tot het dooden van allen vrijheidszin en van alle geestesleven moest leiden? Dat die maatregelen maar al te doelmatig waren, blijkt hieruit, dat zij onze provinciën in een staat van lijdelijke onderwerping, van geestverdooving en slaapzucht deden vervallen, waaruit de helft dier provinciën, de Vlaamsche, op het einde der 19de eeuw nog niet teenemaal heropgewekt zijn kunnen worden.
Onder Albert en Isabella neemt het verval van het volksonderwijs toe. Meer en meer oefent de Kerk het oppergezag uit over de school en oordeelt zij het gevaarlijk, iets anders dan den godsdienst te laten onderwijzen. De burgerlijke overheid ziet stilzwijgend toe en bemoeit zich met niets. De gemeentescholen worden, als alle andere, door de geestelijkheid bestuurd, die feitelijk het monopolie van het onderwijs bezit. Ook eindigt de bevolking met aan te nemen, dat niemand dan geestelijken en door hen aangestelde wereldlijke personen het recht heeft, onderwijs te geven; dat onderwijs alleen goed is voor hen, die zich tot den geestelijken staat bereiden, en dat het voor al anderen tot niets dient, veeleer verderfelijk kan worden. De schoolregle- | |
| |
menten bevatten voornamelijk voorschriften voor godsdienstige oefeningen in en buiten de school, als mis dienen, op de hoogzaal zingen, enz.; verder een weinig lezen en schrijven. Zij bepalen de gebeden, die tijdens de schooluren opgezegd, de geestelijke liederen, die gezongen moeten worden; de dagen, waarop men de leerlingen zal ter kerk leiden, om er de mis, de vespers, den Catechismus bij te wonen, te biecht of te communie te gaan. Den pastor der parochie is gelast, voor de strenge naleving der voorschriften te waken, de godvruchtige leerlingen te beloonen en de andere te straffen, desnoods te kastijden.
Was het te verwonderen, dat dezelfde bevolkingen, die vroeger door den hoogen graad harer beschaving uitblonken, zoo snel in beschaving achteruitgingen en in de diepste onwetendheid verzonken? Dat het rechtgeloovig onderwijs der 17de eeuw geslachten kweekte, die, voor elken voortgang onverschillig geworden, verre beneden het verstandelijke peil der vorige eeuwen daalden? Wij geven toe, dat de oorzaak van den betreurlijken achteruitgang gedeeltelijk aan het verval, de verarming en de moedeloosheid der burgerij moet geweten worden, die op de scheiding van Noord en Zuid volgden; doch vast gaat het, dat het onvolledige en gebrekkige onderwijs aan dien achteruitgang meer dan al het overige schuld had en dat de ellendige toestand, waarin die bevolkingen bij den aanvang der 18de eeuw verkeerden, inzonderheid aan het geestdoodend stelsel is toe te schrijven, waarvan sommige misselijke gewrochten der zoogenaamde kloosterliteratuur - de eenigst nog beoefende - een zoo bedroevend denkbeeld geven.
De tweede helft dier eeuw bracht weinig verandering, kon weinig brengen. Wel nam het Oostenrijksche Staatsbestuur talrijke maatregelen, om het onderwijs op te beuren en de schoolinrichtingen te verbeteren; doch het volksonderwijs werd er niet bij gebaat en bleef nagenoeg in dezelfde ongelukkige baan voortslenteren. Niet alleen de geestelijkheid, ook de gemeenteoverheden, aan haar invloed onderworpen, wilden van die maatregelen niets weten en verijdelden door hare houding al de pogingen der Regeering. Zoo verkeerde het schoolwezen in den deerniswaardigsten toestand. Het aantal scholen was gering; bijna geene onderwijzers waren van de noodige kennis en bekwaamheid voorzien, en de ouders legden betreffende de opleiding hunner kinderen de beweenlijkste onverschilligheid aan den dag. Zelfs den loffelijken bemoeiingen eener volklieve Vorstin, Keizerin Maria Theresia, en haars vertegenwoordigers, den Landvoogd Karel van Lorreinen, mocht het niet gelukken, het volksonderwijs in de goede baan terug te leiden. Al wat zij beproefden, leed schipbreuk, aan den eenen kant op die onverschilligheid, aan den anderen op de tegenkanting van lieden, die geen degelijk onderwijs voor het volk wilden. In het hooger en zelfs in het middelbaar onderwijs kwam eenige ver- | |
| |
betering tot stand; voor het lager bleven de edelmoedigste pogingen zonder noemenswaardig gevolg.
Het weinige, dat onder de wijze regeering van Maria Theresia voor het volksonderwijs gewonnen was, ging onder die van haar opvolger weer verloren. Het was op het oogenblik, dat in Holland de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen weldadig voor 't volksonderwijs begon te werken en zich door hare gelukkige initiatieve zoo verdienstelijk maakte. In België stichtte Jozef II, ofschoon met de prijzenswaardigste inzichten bezield, meer kwaad dan goed, daar hij, gelijk in alles, te haastig te werk ging en in zijne voortvarendheid van de verachtering der bevolkingen geene rekening hield, noch iets deed, om de openbare denkwijs op zijne hervormingen voor te bereiden. Met meer voorzichtigheid en bedaardheid ware hij wellicht in de meeste dezer geslaagd, nademaal zij inderdaad geschikt waren, om het land met goede scholen en voor hunne taak berekende onderwijzers te begiftigen en een einde te maken aan den staat van verstandelijke minderheid en diepe onwetendheid, waarin het volk sedert bijna twee eeuwen gedompeld lag. Thans hadden zijne voortreffelijkste bedoelingen hier ook slechts ten gevolge zijne Nederlandsche onderdanen te ontstemmen en tot de uitbarsting eener omwenteling bij te dragen, die met meer beleid waarschijnlijk had kunnen vermeden worden.
De vrijheid van onderwijs en andere verbeteringsmiddelen, door de Fransche Republiek gedecreteerd, brachten niet het minste teweeg, dewijl dat alles, zeer schoon op het papier, bijna niet werd uitgevoerd en de voorschriften der Constitutie van het jaar III meestal doode letter bleven, althans in onze gewesten. Er werden enkele centrale scholen geopend in de hoofdplaatsen der Belgische departementen, maar uiterst gering was het aantal lagere scholen, die werden ingericht. Gebrek aan kundige onderwijzers, onverschilligheid der ouders, tegenstand der geestelijkheid en lauwheid, waar niet vijandigheid der gemeenten verijdelden nogmaals de doelmatigste schikkingen der Wetgeving.
Het monopolie der Universiteit onder het Keizerrijk levert geene meer voldoende uitslagen. De gemeenteschool, onder de Republiek gedoodverfd, bestaat slechts bij name; het lager onderwijs is bij voortduring erbarmelijk. Geene inrichting hoegenaamd; regeeringloosheid zonder einde. Hier een privaat-onderwijzer, die gedurende vier, vijf wintermaanden les geeft in een ellendig vertrek; ginds de heer pastor, die een schijn van openbaar onderwijs inricht en naar willekeur regelt. Nog altoos onderwijzers zonder kennis of geschiktheid, die zelven nauwelijks kunnen lezen en nog minder schrijven. Hoe zoude het anders? Voor de opleiding van onderwijzers wordt niets gedaan, en men vertrouwt de opvoeding der jeugd niet zelden aan werklieden zonder werk, omdat zij weinig of geen loon eischen en veelal zich bevredigen met huisvesting en voeding, hun bij beurten door de ouders der leerlingen
| |
| |
verstrekt. Zijn de ouders het bij de keus eens onderwijzers niet eens, dan blijft de gemeente soms een of meer jaren zonder school. Zoo was het in de Waalsche gemeenten, en in de Vlaamsche stond het niet beter geschapen. Daar werd de openbare school veelal gehouden door den koster of een anderen kerkdienaar, die onderwezen, wanneer zij tijd hadden en niet in de kerk bij de godsdienstoefeningen moesten helpen. Daarnevens privaatschooltjes, door den eersten besten pseudo-onderwijzer bestuurd, in eene kamer, tenzelfden tijde tot keuken of woonkamer dienende. Schoolmeubelen zijn afwezig. Eenige waggelende zitbanken, - lessenaars kent men niet - een stoel voor den meester, die, met eene lange wisch gewapend, van zijne plaats de verst verwijderde leerlingen kan bereiken en er dapper op toeslaat, wanneer zij het met babbelen, spelen of vechten te bont maken. De kleinen komen een voor een bij den meester of de meesteres, - want soms wordt door eene of twee ongeletterde vrouwen onderwezen - hunne les opzeggen. Het eerste jaar leeren zij de letters in het Kruisken-A, het tweede spellen in hetzelfde ab-boekje, het derde hakkeleud lezen in een boek, voor de helft met gothische letters gedrukt, dat men den Halven Geschriften (boek) noemt. De verst gevorderde knapen en meisjes krijgen leesles in eene gazet (krant). Van schrijven wordt niet gesproken, tenzij de ouders het uitdrukkelijk verlangen en meer betalen, de meester de schrijfkunst machtig is en pennen kan versnijden. Alsdan leert hij de kinderen staafjes en zweepkens maken, maar tot iets anders komt het niet altoos. Er waren ook wevers, zijdereeders, kleermakers en andere werklieden, zelfs in de steden, die des winters in hunne werkplaats school deden, en buiten herbergiers, die in de week onderwezen in dezelfde gelagkamer, waar zij des Zondags drank verkochten en
lieten dansen. Scholen van dit slag bestonden nog vrij talrijk eenige jaren na den val van het Keizerrijk.
| |
II.
Het was eerst na 1815, dat België opnieuw een lager onderwijs kreeg, dat werkelijk dien naam verdiende. De Hollandsche wet van 1806, in de zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden toegepast, deed er weldra haar weldadigen invloed gevoelen. Er was oneindig veel te doen, ter oorzake van het groot getal scholen, die moesten gebouwd, hersteld of verbeterd, van het nog grooter getal onderwijzers, die moesten gevormd worden. Dank aan de bezorgdheid der Regeering en het beleid der ambtenaren, met de zware taak der hervorming gelast, duurde het niet lang, of men kon zich in een uitslag verheugen, die alleszins voldoende mocht heeten. Op de hoogte der volksscholen van Noord-Nederland kwamen voorzeker de Belgische niet alle, gedurende de 15-jarige vereeniging, doch aanzienlijk waren de
| |
| |
gemaakte vorderingen onder alle betrekkingen. Van 1817 tot 1828 werden 1146 scholen en 668 onderwijzerswoningen gebouwd of hersteld, 1977 onderwijzers en 168 onderwijzeressen, na afgelegd examen, gebreveteerd. De jaarwedden van het onderwijzend personeel, die in 1817 slechts tot eene gezamenlijke som van fr. 158,000 beliepen, bedroegen in 1828 fr. 488,000; het getal leerlingen der openbare scholen was in dezelfde tijdruimte van 153,000 tot 248,000 gestegen. In 1830 waren er 4046 scholen met 293,000 leerlingen, 157,000 jongens en 136,000 meisjes. In de voornaamste steden waren normaallessen bij de modelscholen ingericht, en te Lier was eene kweekschool geopend, die uitmuntende onderwijzers heeft geleverd. Het programma had de noodige uitbreiding gekregen; de methodes waren op de hoogte van den tijd en de vorderingen van het onderwijs gebracht. Lezen, schrijven, rekenen, Nederlandsch, Fransch, geschiedenis en aardrijkskunde werden in de lagere school aangeleerd; in de meeste was het onderwijs gelijktijdig of classicaal en gebruikte men goede leerboeken. In enkele volkrijke centrums werkten scholen van wederkeerig of onderling onderwijs, ten gevolge van het nog altoos bestaande gebrek aan bekwame hulponderwijzers.
Het verdient de aanmerking, dat naarmate het volksonderwijs herbloeide, knappere onderwijzers optraden en betere methodes werden ingevoerd, de beoefenaars van Vlaamsche literatuur - de kloosterliteratoren verdienden, op enkele uitzonderingen na, dien naam niet - weer teeken van leven begonnen te geven en de geest der oude rederijkers opnieuw ontwaakte. Op vele plaatsen kwamen letterkringen tot stand, wier proeven in proza en poëzie, ofschoon over het algemeen zwak, van kennis en smaak, uit de werken der Hollandsche schrijvers geput, getuigden. Het waren doorgaans onderwijzers, die van zulke kringen deel maakten, en tusschen hen bevonden zich eenige, die voor den tijd niet onverdienstelijke schoolboekjes leverden. Aan het hoofd van een dier kringen stond de jeugdige J.F. Willems, die later de hoofdman der Vlaamsche beweging moest worden.
Een ander niet min gewichtig verschijnsel had zich voorgedaan. De vroegere onverschilligheid der ouders, de lauwheid of vijandigheid der gemeenteoverheden hadden, in vele focaliteiten, plaats gemaakt voor warme deelneming aan de vorderingen der leerlingen en vaderlijke bezorgdheid voor alles, wat het volksonderwijs betrof. Met ware belangstelling volgde de openbare denkwijs den vooruitgang en toenemenden bloei van dit onderwijs in een land, waar de overgroote meerderheid der burgers, gedurende meer dan twee eeuwen, de opvoeding der jeugd beschouwd had, niet als eene zaak van openbaar nut, van groot gewicht voor het welzijn des vaderlands, maar als iets, dat enkel de geestelijkheid en de onderwijzers aanging; in een land, waar de wereldlijke personen, met het onderwijs gelast, aan het geestelijk gezag en aan zichzelven overgelaten, gewoonlijk van alle bekwaamheid ver- | |
| |
stoken, niet het minste aanzien genoten, veeleer als eene soort handwerkslieden beschouwd werden, een weinig lager staande dan al andere en die op niemands raadgevingen of aanmoedigingen mochten aanspraak maken.
Het spreekt vanzelf, dat zulke aanzienlijke verbeteringen niet zonder tegenkanting en strijd vanwege de Kerk tot stand konden gebracht worden. Sinds zoolang gewoon, een onbeperkt gezag over het volksonderwijs uit te oefenen, en alle ander onderwijs dan dat van den godsdienst hoogst gevaarlijk, zoo niet verderfelijk voor het volk achtende, konde zij onmogelijk sympathiseeren met eene inrichting, die de volksschool aan haar ìnvloed onttrok en, de zending vervullende, welke zij niet had kunnen vervullen, door de verspreiding van kennis een toestand terugriep, die in de 16de eeuw de snelle verspreiding der gedachten van hervorming en verdraagzaamheid had begunstigd. Had zij niet reeds in 1814 de rechten eener bevoorrechte kerk geëischt? En meende zij toen niet reeds veel toe te geven met den Protestanten, den Koning en de zijnen niet uitgezonderd, toe te staan, hun godsdienst binnenshuis uit te oefenen? Hoe hadde zij dan het volksonderwijs aan een Staatsbestuur kunnen overlaten, dat nog andere eerediensten nevens den haren beschermde, dat aan alle eerediensten gelijke rechten toekende? Ook bleven de klachten en vertoogen niet uit. In 1815, toen de Grondwet, ondanks de verwerping door de Belgische Notabelen, was aangenomen verklaard, werd aan de Belgen verboden ze te bezweren, daar zij aan een Souverein, die den Katholieken godsdienst niet beleed, de macht gaf, het onderwijs te regelen. Beschuldigingen van allen aard volgden. Het Staatsbestuur, heette het, wilde niet alleen door het onderwijs de Belgische bevolkingen Protestantsch maken; zijn doel was, alle godsdienstig gevoel in het hart der Belgen uit te dooven. Tevergeefs wierp men den beschuldigers tegen, dat de school, evenals de Grondwet en het Staatsbestuur, elken godsdienst eerbiedigde; dat de Katholieke godsdienst in de Belgische scholen werd onderwezen, in vele door een Roomsch-Katholieken priester; het baatte niet. Verbod werd op die scholen gelegd, de ouders, die er hunne
kinderen heenzonden, met den ban bedreigd. Zij lieten zich echter niet afschrikken: de beschuldigingen en bedreigingen konden niet beletten, dat het nieuwe schoolwezen, als wij zagen, naar waarde werd geschat, het aantal schoolgaande kinderen met den dag vermeerderde en de openbare denkwijs langs hoe meer met de wet van 1806 opkreeg.
De omwenteling van 1830 werd dan ook alleen mogelijk door de onnatuurlijke vereeniging van Liberalen en Katholieken. Veel is over de oorzaken dier omwenteling geschreven, maar de ernstigste, wellicht eenigst ernstige grief, welke tot de scheiding aanleiding gaf, moet naar het gevoelen der onbevooroordeelden in den lande, gezocht worden in het autoritaire regeeringsstelsel en de halsstarrigheid van Willem I.
| |
| |
Met even voortreffelijke inzichten als Jozef II bezield, gelukte het hem enkel, evenals dezen, eene omwenteling te verwekken, welke ditmaal een sterk Koninkrijk in twee zwakke staten splitste, onmachtig, om heersch- en veroveringszuchtigen naburen weerstand te bieden. Zeker, men zoude ongelijk hebben, het drijven van een aantal Fransche uitgewekenen en Fransche gelukzoekers, zoowel als het exploiteeren door de geestelijkheid en de Franschgezinden van sommige zoogenaamde, meestal ingebeelde, grieven uit het oog te verliezen; doch niet zoo moeilijk als men denkt, hadden die pogingen kunnen verijdeld worden. Met meer rekening te houden van den volksaard en de denkwijs in de zuidelijke provinciën en dezer bewoners beter in te lichten omtrent hunne ware belangen, met hunne constitutioneele opvoeding te maken, gelijk hij hunne intellectueele maakte, met eindelijk, als zijn zoon de Erfprins, er zich op toe te leggen, hunne genegenheid te winnen, had de Koning de scheuring kunnen vermijden. Wat het bewijst, is, dat korts na 1830 reeds velen der onnatuurlijke bondgenooten niet aarzelden, hun misslag te erkennen, en dat later de meeste maatregelen, waartegen zij zich lieten in het harnas jagen, door henzelven werden genomen of uitgelokt.
Hoe het zij, de omwenteling onderbrak de klimmende beweging van het volksonderwijs in België. Men kreeg de vrijheid van onderwijs weder. Al wie wilde, mocht eene school openen, zonder dat men waarborgen van zedelijkheid en bekwaamheid van hem kon eischen. Het treurige gevolg was, dat men terugviel in de vroegere regeeringloosheid. Overal rezen de privaatscholen, geestelijke scholen en kloosterscholen vooral, als uit den grond. In 1835 telde men er 2769, ruim 2000 meer dan vóór 1830. En welke scholen! De negen tienden stonden niet hooger dan die, waarvan de wet van 1806 ons had bevrijd. Daarentegen verminderde het aantal gemeentescholen, die alleen waarborgen van degelijkheid aanboden, op schrikbarende wijs. In alle deelen des lands, voornamelijk in de Vlaamsche provinciën, waar de invloed der geestelijkheid grooter was, beijverden de kleine steden en dorpen zich, om hunne scholen te sluiten, hunne onderwijzers af te danken. De toelagen voor het onderwijs werden ingetrokken, de normaalschool van Lier en de normaallessen aan de modelscholen afgeschaft. Al de instellingen, die ten doel hadden, het volksonderwijs te bevorderen: onderwijzerskringen, schoolcommissiën, verdeeling in schooldistricten, vereenigingen ter aanmoediging van onderwijzers, verdwenen, zoowel als de examens, methodes, Hollandsche leerboeken, enz. De vrijheid van onderwijs, gevoegd bij de vijandige stemming in vele gemeenten en de onthouding van den Staat, moest dus ten slotte het land opnieuw met de vernietiging van alle onderwijs bedreigen.
Krachtens art. 17 der Belgische Grondwet rustte op den Staat de verplichting, voor het openbaar onderwijs te zorgen, d.i. het door eene wet te regelen; doch voorloopig achtte hij het raadzaam, zich met niets
| |
| |
te bemoeien en de zorg voor het lager onderwijs aan de provinciën, gemeenten en geestelijkheid over te laten. Hij vertrouwde, dat de laatste, na onder het Keizerrijk en het Koninkrijk der Nederlanden zoozeer tegen het monopolie van den Staat geijverd en niet opgehouden te hebben, het gezag over de scholen als een recht weer te eischen, thans krachtig zoude optreden, om het volksonderwijs in bescherming te nemen, te redden. Hij werd in zijne verwachting bedrogen. Na zoo lang en zoo luid over willekeur en rechtmiskenning geklaagd te hebben, deed zij niets voor het openbaar onderwijs en vergenoegde zich met hare eigen scholen en den invloed, dien zij over de andere privaatscholen uitoefende. Zij maakte integendeel van de herwonnen voorrechten gebruik, om de openbare school te verdrukken en te ondermijnen.
Spoedig rezen klachten op vanwege hen, die het behoud der openbare school als volstrekt noodzakelijk beschouwden. Zij voerden tot geen uitslag. In 1834 werd een wetsontwerp op last van het Staatsbestuur opgesteld, doch niet aan de beraadslagingen der Wetgeving onderworpen. Ofschoon het werk van vrienden der Katholieke Regeering, beviel het, als der burgerlijke overheid te veel macht verleenende, aan de Katholieken niet, dewijl zij aan de steeds in getal toenemende kloosters en kloosterscholen elke soort van toezicht wilden sparen. De provinciën en gemeenten bleven dus meester en mochten de eene in hare onverschilligheid, de andere in hare vijandigheid opzichtens de openbare school volharden. Zoo verminderden die scholen meer en meer. In 1840 waren van de 4046, die in 1830 bestonden, nog slechts 2000 overig, de onderwijzersjaarwedden om een derde en meer gedaald en de schoollokalen voor de helft weer tot een ellendigen staat vervallen, dewijl sedert 10 jaar aan herstellen of verbeteren, zoo min als aan bouwen werd gedacht. Met de schoolmeubelen en leermiddelen was het eveneens gesteld. Het gehalte der onderwijskrachten was natuurlijk weer veel verzwakt, want de goede onderwijzers waren afgedankt of hadden eene loopbaan verlaten, die geen verzekerd bestaan meer opleverde, en voor de opleiding van nieuwe werd niets meldenswaardigs gedaan. Hier en daar waren, wel is waar, bisschoppelijke normaalscholen ingericht, doch zij voldeden niet aan de eischen van een deugdelijk onderwijs, en zelfs in de nog bestaande modelscholen moest men zich met jongelieden zonder paedagogische vorming vergenoegen. Hieruit volgde, dat men ook in de streken, die het minst bij de vrijheid van onderwijs hadden verloren, de openbare school dikwijls aan personen moest vertrouwen, beroofd zoowel van de meest gewone kennis als van alle begrip van onderwijskunde. Men was op vele plaatsen tot den ongelukkigen staat teruggekeerd, waarin het openbaar onderwijs op het einde der
18de eeuw en onder het Keizerrijk zich bevond, vermits men wel eens zich verplicht zag, tot koeherders
| |
| |
en zwijnenhoeders de toevlucht te nemen, om de dorpsjeugd in de gemeenteschool op te leiden.
Het kan niemand bevreemden, dat in zulke omstandigheden het aantal schoolgaande kinderen, wel verre van te vermeerderen, allengs sterk afnam en de onwetendheid en verwildering van het aankomend geslacht overhand toenamen. Het wekte onrust en bezorgdheid, en allerwege werden de klachten luider en menigvuldiger. Van verschillende kanten werd op de volledige uitvoering van art. 17 der Grondwet aangedrongen, zelfs door Katholieken. Toen die klachten andermaal zonder gevolg bleven, oordeelden de verlichte burgers, dat het tijd werd, zelven de hand aan het werk te slaan. Door groote steden en sommige provinciën werden toelagen tot het openen en instandhouden van gemeentescholen gestemd, alsmede tot het opleiden van onderwijzers. Er werden vereenigingen van huisvaders en vrienden van het onderwijs gesticht, die bij middel van inschrijvingen hetzelfde doel poogden te bereiken. De beweging won veld. Van de groote steden ging zij tot de kleine, ja, tot landelijke gemeenten over, en nog andere Katholieken begonnen zich de zaak aan te trekken. De Bisschop van Luik, Mgr. Van Bommel, die vroeger reeds de tusschenkomst van den Staat als noodzakelijk had aangeduid, sprong nogmaals op de bres. Met de meest bezadigde en klaarziende zijner geloofsgenooten vreesde hij, dat de volstrekte vrijheid en de langere onthouding van den Staat zouden eindigen met een aanzienlijk gedeelte van het volksonderwijs aan den invloed der Kerk geheel te onttrekken. Een Katholiek Minister, de heer J.B. Nothomb, voegde zich bij hem en zijne vrienden en leverde aldus het bewijs, hoe ook hij en de Staat tot de overtuiging gekomen waren, dat de Kerk niet bij machte was, in de 19de eeuw evenmin als in vroegere eeuwen, aan de rechtmatige eischen der maatschappij in zake van volksonderwijs te voldoen. Het ontwerp van 1834, waartegen de geestelijkheid, de Katholieke ministers en wetgevers zich zoolang hadden aangekant, werd aan een nieuw onderzoek onderworpen. Het diende tot
grondslag van het ontwerp, dat in 1842 door de Kamers gestemd werd en als de wet van 23 September 1842 bekend is.
Die wet was een vergelijk, eene soort compromis tusschen Katholieken en Liberalen, waarbij de eersten zich het leeuwenaandeel in het lager onderwijs wisten te verzekeren. Ook werd zij door de laatsten schoorvoetend gestemd en zagen velen hunner zich weldra genoopt, hunne stemming diep te betreuren. Tot beteren verstande van den geest, waarvan de wet doordrongen was, en van hetgeen wij verder over de uitvoering te zeggen hebben, welke in den Belgischen schoolstrijd eene voorname rol speelt, zal het noodig zijn, ze, althans gedeeltelijk, te doen kennen. Ziehier de voornaamste schikkingen:
‘Er zal in elke gemeente minstens eene lagere school zijn, in een geschikt lokaal gevestigd. Wanneer in eene lokaliteit genoegzaam
| |
| |
voorzien is in de behoeften van het lager onderwijs door privaatscholen, kan de gemeente van de verplichting zelve eene school in te richten vrijgesteld worden.
De gemeente kan ook gemachtigd worden eene of meer scholen, de wettelijke voorwaarden vereenigende, aan te nemen, om de plaats van gemeenteschool te bekleeden. De bestendige deputatie van den provincieraad beslist over de vrijstelling of machtiging, behoudens beroep op den Koning.
Het Staatsbestuur onderzoekt jaarlijks, of er reden bestaat, om de vrijstelling of machtiging te handhaven; oordeelt het van neen, dan wordt de vrijstelling of machtiging bij koninklijk besluit ingetrokken.
De arme kinderen genieten het onderwijs kosteloos. De gemeente is verplicht dit onderwijs te verschaffen aan al de arme kinderen, wier ouders het verlangen, hetzij in de gemeenteschool, hetzij in eene door haar aangeduide aangenomen school.
Het lager onderwijs bevat noodzakelijk het onderwijs van den Godsdienst en de zedeleer, het lezen, schrijven, rekenen, wettelijk stelsel van maten en gewichten en, volgens de lokaliteiten, de grondbeginselen van het Fransch, Vlaamsch of Hoogduitsch.
Het onderwijs van den Godsdienst en de zedeleer wordt gegeven onder de leiding der bedienaren van den Godsdienst door de meerderheid der kinderen beleden. De kinderen niet behoorende tot de meerderheid zullen van dit onderwijs ontslagen worden.
Het toezicht wordt uitgeoefend, wat het onderwijs en de administratie betreft, door de gemeenteoverheid en door de wettelijke schoolinspecteurs; en wat betreft het onderwijs van den Godsdienst en de zedeleer, door de bedienaren van den Godsdienst en de gedelegeerden der overheden van de eerediensten (chefs des cultes). Zij hebben het recht te allen tijde de school te bezoeken.
De boeken voor het lager onderwijs bestemd in de scholen aan de wettelijke inspectie onderworpen, worden door eene centrale commissie onderzocht. Zij worden door het Staatsbestuur goedgekeurd, uitgenomen die uitsluitelijk bestemd voor het onderwijs van de zedeleer en den Godsdienst, welke door de overheden der eerediensten alleen goedgekeurd worden.
De leesboeken tevens voor het onderwijs van den Godsdienst en de zedeleer gebruikt, worden onderworpen aan de gezamenlijke goedkeuring van het Staatsbestuur en de overheden der eerediensten.
De benoeming der onderwijzers geschiedt door den gemeenteraad, met geheime stemming. Zij moeten gediplomeerd zijn. In zekere bepaalde gevallen kan het Staatsbestuur van ambtswege benoemen.
De gemeenteraad kan den onderwijzer opschorsen, ten hoogste voor drie maanden. Daarna beslist het Staatsbestuur over het behouden of afzetten van den onderwijzer. Het kan dezen ook opschorsen of afzetten van ambtswege. De onderwijzer moet eerst altoos gehoord worden.
| |
| |
Er is eene dubbelde school-inspectie: de burgerlijke, waarvan de agenten door het Staatsbestuur genoemd worden, en de geestelijke, waarvan de agenten worden genoemd door den bisschop.
De burgerlijke inspecteurs zijn provinciaal of kantonaal, naarmate hun schoolgebied zich over eene provincie of een of meer kantons uitstrekt; de geestelijke inspecteurs zijn bisdommelijk of kantonaal, naarmate hun schoolgebied zich uitstrekt over een bisdom of een of meer kantons.
Jaarlijks vergaderen de provinciale inspecteurs in centrale commissie, onder het voorzitterschap van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ieder provinciaal inspecteur onderwerpt aan de centrale commissie, om er over te beraadslagen, een verslag over de lagere scholen van zijn gebied. De commissie stelt de verbeteringen en hervormingen voor, welke zij noodig acht. De bisschoppen en de consistories der eerediensten door den Staat bezoldigd, kunnen zich laten vertegenwoordigen in de commissie door gedelegeerden, die slechts beraadslagende stem hebben.
De burgerlijke kantonale schoolopzieners vereenigen de onderwijzers van hun schoolgebied of van een enkel kanton in conferentie, onder hunne leiding, ten minste eens om de drie maanden. De provinciale inspecteur presideert jaarlijks eene dier conferentiën. De bisschoppelijke inspecteurs en de geestelijke kantonale schoolopzieners mogen de kantonale conferentiën bijwonen en die vereenigingen leiden, voor zooveel betreft het onderwijs van den Godsdienst en de zedeleer.
De onkosten van het lager onderwijs zijn ten laste der gemeenten. De gemeente betaalt den onderwijzer, buiten eene vergoeding voor de arme kinderen, eene jaarwedde, die niet minder mag zijn dan van fr. 200 en vastgesteld wordt door den gemeenteraad, onder goedkeuring van de bestendige deputatie, behoudens beroep op den Koning. De onderwijzer wordt gehuisvest op kosten der gemeente. Hij krijgt eene woning of eene schadeloosstelling.
Wanneer de geldmiddelen der gemeente ter bekostiging van den dienst van het lager onderwijs niet toereikend zijn, dragen de provincie en daarna de Staat bij, om het tekort aan te vullen.
Een deel van de toelage, jaarlijks door de Wetgeving voor het lager onderwijs verleend, is bijzonder bestemd, om de inrichting van bewaarscholen aan te moedigen, vooral in volkrijke steden en nijverheids-districten; om avond- en zondagscholen voor adulten te begunstigen en de liefdadigheids- en leerwerkhuisscholen te verspreiden. Het Staatsbestuur moet zich van de medewerking der provinciën en gemeenten verzekeren, om het doel, hetwelk met die subsidiën wordt beoogd, te bereiken.
Geene school kan subsidiën verkrijgen of behouden, van gemeente, provincie of Staat, tenzij de overheid, welke ze beheert, er in toestemme ze aan de wettelijke inspectie te onderwerpen.
| |
| |
Er worden provinciale pensioenkassen ingesteld voor de landelijke onderwijzers en eene centrale kas voor stedelijke onderwijzers.
Als middel van aanmoediging laat de wet toe beurzen van ten hoogste fr. 200 te verleenen aan ongegoede jongelieden of onderwijzers, om hen de koersen te helpen volgen der normaalgestichten door den Staat ingericht of aangenomen. Er zullen onmiddellijk twee normaalscholen gesticht worden. Zij zullen elk een geestelijke als leeraar van Godsdienst hebben en aan de burgerlijke en geestelijke inspectie onderworpen zijn.
Tusschen de lagere scholen van hetzelfde schoolgebied of kanton kunnen konkoersen ingericht worden.
Alle drie jaar wordt der Wetgeving een verslag over den toestand van het lager onderwijs door het Staatsbestuur aangeboden.’
Dusdanig waren de voornaamste schikkingen der wet, welke voortaan het openbaar onderwijs zoude regelen. Dat zij geheel ten gunste van de geestelijkheid waren en van een overdreven geest van verzoening bij de Liberalen getuigden, kan men niet ontkennen. Immers, zij maakten van den onderwijzer, een burgerlijken ambtenaar, zoo niet den onderdanigen dienaar, dan toch den ondergeschikte der Kerk en schonken aan de geestelijkheid eene zoozeer bevoorrechte stelling, dat zij van een monopolie van het openbaar onderwijs weinig verscheelde. En toch was de Kerk niet tevreden en hadden de hevigste Katholieken, zij, die in de kamer de bisdommen vertegenwoordigden, ze met niet minder tegenzin dan vele Liberalen gestemd. Het waren voornamelijk de schikkingen betreffende de scholen, waarin de arme kinderen zouden onderwezen worden, het vraagpunt van het minimum der onderwijzersjaarwedden en het stichten van twee normaalscholen door den Staat, welke tot discussie aanleiding gaven. De Ultra-Katholieken wilden, dat niet de gemeenten, maar de behoeftige ouders zelven de scholen zouden aanduiden, waarin zij hunne kinderen wenschten te zien opnemen, en dat geen minimum van jaarwedde zou bepaald worden. Fr. 200 scheen hun te veel voor een wereldlijken gediplomeerden onderwijzer, terwijl zij, van den anderen kant, de onderwijzers en onderwijzeressen der kloosterscholen met zooveel schadeloosstellingen mogelijk voor arme kinderen wenschten te begunstigen. Beide schikkingen werden nochtans aangenomen door de bezadigde Katholieken, die, wijzer en behendiger, het gevaarlijk achtten, een zoo sterk Katholiek karakter aan de wet te geven. Ook het stichten van Staatsnormaalscholen werd niet zonder moeite verkregen. Dezelfde Ultra's oordeelden die stichting voor het minst nutteloos. Men had, zegden zij, de bisschoppelijke normaalscholen, die in al de behoeften voorzagen en zeer goed waren. Waarom dan Staatsnormaalscholen inrichten, die veel geld zouden kosten en nooit zoo goed konden zijn?
Hunne ware beweegreden bij de oppositie was, dat zij de concurrentie voor de bisschoppelijke normaalscholen duchtten. Hier ook stelde de meerder- | |
| |
heid hen in het ongelijk, en de twee officieele normaalscholen werden gestemd. Toch bleven zij altijd, zoowel als die, welke vele jaren later nog werden ingericht, zekeren Katholieken een doorn in 't oog, alhoewel men gepoogd had, hen met het normaalonderwijs van den Staat te verzoenen door het aanstellen van geestelijken, door de Bisschoppen aangewezen, om de leeraars der Staatsnormaalscholen in hoedanigheid van bestuurders te leiden en te bewaken.
Zoodat de transactioneele wet van 1842, ofschoon door beide Staatspartijen bijna met algemeene stemmen in de Kamer der Volksvertegenwoordigers aangenomen, in den grond voor velen der stemmers alles was behalve eene goede wet. De eenen, die een door Staat, provincie en gemeente bezoldigd onderwijs wenschten, waarover de Kerk het onbeperkte gezag uitoefende, waren niet tevreden, dewijl zij niet teenemaal hun zin, het monopolie voor de Kerk, kregen; de anderen meenden, dat men de Kerk uit geest van verzoening al te veel had toegegeven. Zij vreesden, dat de uitvoering der wet weldra het bewijs zoude leveren, hoe groven misslag men door die overdreven toegevendheid had begaan. Dat zij den bal niet missloegen, dat inderdaad de toekomst moest bewijzen, hoezeer hunne vrees gegrond was, zoude eerlang blijken.
(Wordt vervolgd.)
Belgicus.
|
|