| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Sénèque et la mort d'Agrippine. Etude historique par H. Dacbert. Leide. E.J. Brill. Paris. Émile Lechevalier.
In zijn feestelijken groet aan R. Fruin bij gelegenheid van diens vijf en twintigjarig professoraat sprak Cd. Busken Huet, snedig en juist, van een uurwerk der geschiedenis, dat de volken geneigd zijn te doen stilstaan en dat inderdaad zou stilstaan, indien het niet door schrandere mannen der wetenschap aan den gang werd gehouden.
Tot die schrandere mannen der wetenschap behoort de mij onbekende heer H. Dacbert. In het bovengenoemde boek betoogt hij, naar mijn oordeel op overtuigende wijze, dat wat er door Tacitus, Suetonius en Dio Cassius verteld wordt aangaande herhaaldelijk beproefde en eindelijk geslaagde pogingen van Nero, om zijne moeder Agrippina om het leven te brengen, legende is, onsamenhangenden logen, venijnige laster, in later tijd verzonnen en uitgesponnen. Hij bewijst, dat er integendeel alle reden bestaat, om voor goede munt de boodschap aan te nemen, welke onmiddellijk na het verscheiden van Agrippina, door Seneca opgesteld en door Nero aan den Senaat gezonden werd, dat namelijk Agrippina, na een vergeefschen aanslag op het leven van haar zoon, zichzelve van het leven zou hebben beroofd. Hij bewijst, dat het sprookje van schandelijke ontucht, die moeder en zoon samen gepleegd zouden hebben, te mal is, om alleen te loopen.
Het kan ons betrekkelijk onverschillig laten, of Agrippina haar zoon dan wel of Nero zijne moeder door muichelmoord heeft trachten uit den weg te ruimen. Het een is even afschuwelijk als het ander. Maar wel verzoent het ons met de menschheid, te vernemen, dat de donkere vlek, die men in het leven van een zoo voortreffelijk man als Seneca meent te kunnen aanwijzen, niet bestaat. Er is geen moedermoord gepleegd en Seneca heeft geene zwarte misdaad trachten te vergoelijken.
Het gezond verstand van Voltaire begreep reeds, dat er veel onwaarheid schuilen moest in de verhalen betreffende Nero en Agrippina. Hij wees op onwaarschijnlijkheden, die het onmogelijk maken, wanneer men maar een
| |
| |
greintje oordeel heeft, alles te gelooven, wat de geschiedschrijvers zichzelven en anderen op de mouw spelden. En ook in later tijd heeft de critiek niet gezwegen. Maar het onderwerp werd, zoover ik weet, nooit in alle bijzonderheden en op zoo afdoende wijze, als thans is geschied, toegelicht. Ik meen te mogen zeggen, dat de quaestie, welke in het boek van Dacbert behandeld wordt, voorgoed is uitgemaakt. Het werk, door hem verricht, behoeft, geloof ik, niet meer te worden overgedaan.
Intusschen is het jammer, dat een boek, aan welks inhoud zooveel zorg werd besteed, wat den vorm betreft, veel te wenschen overlaat. Het werk behelst veel overtolligs. Als ‘hors d' oeuvre’ kan worden aangemerkt, wat de heer Dacbert over de Romeinsche philosophie en over den titel van Imperator mededeelt. Dat alles had òf als bekend ondersteld òf minder terloops behandeld moeten worden. Wat erger is, vanwege de ontzettende massa drukfouten is het boek schier onleesbaar. De citaten, vooral die in het Grieksch en Latijn, zijn uiterst slordig. Naar de Grieksche letter te oordeelen, moet het boek bij de firma Brill te Leiden, die met eene Parijsche firma de taak der uitgave op zich nam, zijn gedrukt. De heer Dacbert, die met uitzondering van Mommsen geen auteur van lateren tijd citeert en Mommsen enkel in het Fransch citeert, schijnt geen Hollander te zijn. Moet aan den afstand, die schrijver en drukker van elkander scheidde, de gebrekkigheid der correctie worden toegeschreven? Herdruk is noodig, zal het werk met genot worden gelezen en de auteur vreugde aan zijn arbeid beleven.
Groningen.
Van der Wijck.
| |
De Leerstoel der oud-christelijke letterkunde. Rede ter aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Rijks-Universiteit te Leiden door Dr. W.C. van Manen. Groningen hij J.B. Wolters.
Aan Dr. Van Manen is opgedragen: ‘onderwijs te geven in de oud-christelijke letterkunde en in de uitlegging van het Nieuwe Testament’. Hij heeft tegen die samenvoeging bezwaar. De afzonderlijke vermelding van de uitlegging van het N.T. naast het onderwijs in de oud-Christelijke letterkunde behoort tehuis op een thans overwonnen standpunt. Van hoeveel belang eene goede uitlegging der N.-Testamentische geschriften ook wezen moge, zij had in de wet niet vermeld moeten worden, want ‘de wetenschap heeft geen Nieuw Testament; zij kent geen kanon’. En het gevolg der bijeenvoeging is, dat de oud-Christelijke letterkunde wordt inleiding in het N.T. Die Inleiding nu - toch al ‘een wonderlijk allegaartje’ - heeft ook als geschiedenis van den canon of der N.-Testamentische letterkunde geene reden van bestaan. Om dezelfde reden, die het doodvonnis der uitlegging motiveert. Evenals de kerkgeschiedenis heeft moeten plaats maken voor de geschiedenis van het Christendom, zoo moeten ook de aan Dr. Van Manen aangewezen vakken vervangen worden door de beoefening der oud-Christelijke letterkunde. De Leidsche Hoogleeraar ontveinst zich niet, dat de taak, aldus omschreven, moeilijk is, vooral omdat de grenzen van de oud-Christelijke letterkunde niet licht zijn aan te wijzen. Toch, hoeveel belangrijker wordt nu ook dit vak van wetenschappelijke beoefening! En hoe zullen allengs de theologen afleeren, om het N.T. met andere oogen te bezien dan de overige oud-Christelijke geschriften.
Ook in deze oratie is Dr. Van Manen duidelijk - al te duidelijk, vrees
| |
| |
ik. Hij kon erop rekenen, dat zijn gehoor hem begrepen had, ook als zijn betoog minder uitvoerig was geweest. Ook deze oratie is vrij van allerlei geleerden omhaal. Toch kan men wel eens wenschen, uit de academische gehoorzalen van jonge theologische professoren woorden te hooren, die het bewijs leveren, dat een hooggeleerde nog wat meer is dan een geleerde. Intusschen is Dr. Van Manen de eerste Hoogleeraar in de hem toebedeelde vakken onder de nieuwe wet op het H.O. en zoo is het te begrijpen, dat hij over die vakken en zijne opvatting daarvan wat zeggen wilde. Wat hij ervan zei, heeft zeker de instemming van elk modern theoloog. En gaarne zij hem toegewenscht de kracht, om eens aan de godgeleerde wereld te schenken eene geschiedenis der oud-Christelijke letterkunde.
v.d. B.
| |
De Blijde Boodschap door S.F.W. Roorda van Eysinga, Emeritus-predikant, 1ste jaargang 's Gravenhage, H.L. Smits.
Waarom heeft de heer Roorda van Eysinga deze eerste Aflevering van het nieuwe Spiritistische tijdschrift aan De Tijdspiegel ter beoordeeling toegezonden? Krachtens eene ondervinding, die hem geleerd had, ‘dat ik mij moest overleveren aan recensenten die al hun domheden op mijne rekening schreven, of mij moest laten doodzwijgen. Het eerste scheen nog verkieselijker.’ Na dan gewezen te hebben op het voorbeeld van Kant, die, om op de hoogte te komen van Swedenborg's denkbeelden, diens Arcana Caelestia voor zestig gulden kocht, gaat onze schrijver aldus voort: ‘Bij ons gaat het anders toe. Een schrijver die bekend wil worden zendt zijn werk aan de Redactiën van tijdschriften en bladen, die hunne medewerkers hebben onder wie zij de ontvangene exemplaren verdeelen. Om beoordeeld te worden is het bij ons een voorwaarde dat een boek den recensent gratis worde t'huis gezonden. En de recensent schrijft een opstel dat hem behoorlijk wordt betaald.’ (Open Brief aan Nederlands Moderne Godgeleerden, bl. XVIII.) Uit deze vriendelijke uitnoodiging aan recensenten, om ook deze ‘Blijde Boodschap’ te beoordeelen, blijkt reeds, dat de heer Roorda van Eysinga zich vergist heeft, toen hij deze Aflevering van zijn nieuwe Tijdschrift ter bespreking inzond. Inderdaad - daar is hier niets te beoordeelen; daar is ook niets te bespreken met den auteur. Aan Dr. Betz wordt aangeraden, om te beginnen met Een nieuw veld voor de wetenschap door den heer R.v.E. uitgegeven ‘tot een leerboek voor aankomelingen’. Prof. Kuenen's antwoord, dat hij geen tijd had, om zich met de studie van het spiritisme in te laten, wordt vergeleken met het antwoord van een oud predikant na een vertoog over de moderne theologie: ‘Ja, hoor eens, ik heb alles gehoord en heb het heel goed begrepen, en het is heel mooi, en ik kan er niets
tegen inbrengen. Maar mijn oude preeken kan ik er niet om veranderen.’ Prof. Tiele wordt op deze wijze onder handen genomen: ‘Ik zeg u, dat al uw geleerde onderzoekingen naar den oorsprong der godsdienstige denkbeelden u niet baten zullen, als gij het boek van Louis Jacolliot niet leest. De moderne dogmatiek is een cul de sac. Vandaar dat eeuwig leuteren, zonder ooit tot een oplossing te komen, en dat op ieder gebied.
De oorsprong der soorten, de oorsprong van het menschelijk geslacht, de oorsprong der denkbeelden, de oorsprong van het Christendom, het is alles
| |
| |
door het Spiritisme tot klaarheid gebracht. Maar gijlieden wilt niet luisteren, en daarom vermeerdert gij wel dagelijks de schatten der wetenschap, maar blijft ook leuteren zonder eind.’
Waartoe meer! ‘Gijlieden wilt niet luisteren’; dat is zijn woord tot ieder, die niet in het spiritisme de nieuwe, wereldhervormende macht erkent. Wie zoo oordeelt, moet niet vragen om critiek; met hem valt niet te spreken.
Trouwens - ik vrees, dat de onwil niet genezen zal worden na het staaltje van geesten-manifestatie, dat wij hier krijgen. Het medium Fulger schrijft het volgende versje op, hem door een geest ingegeven, terwijl hij Christus en Christendom van R.v.E. las:
‘Helder is het als kristal,
Waar daarbij en schoon vooral,
Een kunstwerk van een dichterziel,
Een grootsch gebouw dat mij beviel,
Toen ik het zag en goed beschouwde,
Voorwaar een kunst'naar die het bouwde!’
Wie is nu de dichter van deze kleppermansrijmelarij? Den heer Fulger werd ingefluisterd: De Génestet. -
Is het wonder, als men na zulk spotten met alle piëteit tegenover een onzer meestgeliefde dooden met onwil zich afkeert?
v.d. B.
| |
Het Hart Omhoog! Godsdienstige Poezie van H.W.T. Tydeman, predikant te Rozendaal. Arnhem, Ybe Ybes.
Huiselijke poëzie bevat dit bundeltje, en wel in dezen zin: vooreerst, dat de kring, waarbinnen zij zich beweegt, zeer klein is; men ziet met verwondering, hoe dikwijls hetzelfde onderwerp wordt behandeld op bijna dezelfde wijze. Ten tweede, dat de heer Tydeman huiselijk omgaat met het verhevenste, met de diepste raadselen voor des menschen geest; naar de diepte stak hij niet af. Ten derde, dat de vorm al te dikwijls denken doet aan een ongegeneerd huispak; ook komt de vraag wel op de lippen: waarom dit of dat in rijm werd gezegd. Het spreekt vanzelf, dat er - ook omdat deze poëzie een huiselijk karakter draagt - versjes in dezen bundel voorkomen, die vriendelijk zijn. Maar het zijn enkele. De heer Tydeman rijmt zeker gemakkelijk. Dat is eene gave, die menigeen hem benijden zal. Maar eene gave voor de huiskamer en den intiemen kring bij feestelijke gelegenheden. Daarbuiten moet poëzie nog van iets anders getuigen, om poëzie te kunnen heeten. Ook schijnt mij de gemakkelijke godsdienst van den heer Tydeman niet voor dezen tijd. Of hij het hart omhoogvoert? Evenwel - er zijn zeker nog wel kringen, waar gemoedelijke versjes als de hier aangebodene in den smaak vallen. Met het oog daarop zij medegedeeld, dat het boekje er netjes uitziet en f 1.25 kost; bij tientallen f 1.-
v.d. B.
| |
Uit de verstrooiing saamgelezen bij veertigjarige ambtsvervulling door W. Francken Az. Rotterdam D.J.P. Storm Lotz.
Deze samenlezing van verstrooide bladen van zijne hand biedt de heer W. Francken bij gelegenheid der veertigjarige vervulling van het ambt van predikant zijn vrienden aan. Zij is aan dit Tijdschrift ‘ter bespreking’
| |
| |
en door zijne redactie aan mij toegezonden. Maar waar eene samenlezing als deze bij eene gelegenheid als de genoemde wordt aangeboden, daar dankt men, doch bespreekt niet en critiseert nog veel minder. En die beleefdheid behoeft hier geene plichtpleging te zijn, die men om den vorm alleen den bejaarden schrijver bewijst. Reeds de vraag, die hier en daar gedaan werd: ‘Waarom heeft Francken ons niet meer gegeven?’ toont aan, hoe men met sympathie dit geschenk ontvangen heeft. En dat behoeft niet alleen te geschieden door hen, die met den schrijver van dezelfde godgeleerde richting zijn. Francken is een sieraad der zoogenaamde evangelische richting. Hij verloochent die richting niet in dit geschrift. De laatste stukken zijn van godgeleerden inhoud. Daarin ligt dan ook m.i. hunne beteekenis in dezen bundel. Want, zie ik goed, dan is Francken met name in de laatste twee stukken (‘Wonderen door Jezus geweigerd’ en ‘Te Caesaren Philippi’) niet in zijne volle kracht. Schooner zijn de twee daaraan voorafgaande: ‘De liefde Gods geopenbaard’ en ‘De liefde Gods ervaren’. In het laatste zijn keurige bladzijden aan de beschrijving der mystiek gewijd. Ook hebben in dezen bundel eene plaats gevonden de beide redevoeringen, door hem in het Duitsch uitgesproken bij het leggen van den eersten steen en bij de inwijding van den Willemstoren te Dillenburg. Zij verdienen bewaard te blijven. Hoe warm en toch hoe sober is de toon, waarin zij gesteld zijn! Het weldadigst doen ons de eerste stukken aan. Francken kan scherp zijn, maar hij is het niet van nature. Integendeel, hij is aesthetisch gevormd - eene aesthetische natuur. Lees zijne verhandeling over Humaniteit en Kunst; lees vooral die andere over Lavater en Channing, die twee zoo geheel onderscheidene naturen, in wie Francken eenheid heeft gevonden; beiden zijn zij hem ‘apostelen van het christendom als de godsdienst der humaniteit’. Lees
ook hetgeen hij gesproken heeft over Genieën in de Geschiedenis; dat warme pleidooi voor de beteekenis der persoonlijkheid. En ge stemt mij toe, dat ge een weldadigen indruk ontvangt. Hier niets van het gejaagde, het gezochte, het schetterende, dat zoo vaak moderne literatuur onderscheidt. Kalm en rustig, in schoonen Hollandschen stijl gaat het voort. Niets wordt overgeslagen. Alles is duidelijk gemaakt. Ge vergeet, dat de schrijver eene stelling verdedigt, en aan het einde geeft ge u gewonnen. In de opdracht ‘aan mijne vrienden’ deelt Francken mede, dat er kans bestaat op een tweede stukje, waarin dan zeker eene plaats verkrijgen zijne verhandelingen over Vinet. Francken is in staat, een man als Vinet te waardeeren. Moge dan het tweede stukje verschijnen. Het geslacht van die schrijvers, die zoo keurig stileeren en zoo rustig u stemmen, gaat voorbij. Zijn de tijden hun niet gunstig? Dan is het eene verkwikking, om weer eens te lezen, wat die ouderen schreven. Kalme indrukken te ontvangen, is een voorrecht, dat wij tegenwoordig wel op prijs mogen stellen. Een schrijver, die ons goed stemt en ons te midden van al het rumoer de harmonie van het evangelie der humaniteit doet verstaan, bewijst ons eene weldaad, waarvoor wij dankbaar behooren te zijn.
v.d. B.
| |
Onze zondagschool door H.P. Schim van der Loeff, predikan te Gouda. Uitgegeven door den Nederlandschen Protestantenbond. Amsterdam Tj. van Holkema.
Reeds vroeger werd vanwege het Protestantenbond eene Leerstof voor de zondagsschool uitgegeven. Van dit boekje was een tweede druk noodig.
| |
| |
Wat hier gegeven wordt, is eene inleiding op de leerstof. Zij handelt over de zondagsschool zelve; over alles, wat tot de orde en het onderwijs aldaar behoort; over bibliotheken, aan haar verbonden; over feesten, die zij viert; over hare verhouding tot het huisgezin en de catechisatie Eene lijst van plaat- en boekwerken voor de bibliotheek der onderwijzeressen en eene proeve van een catalogus voor eene kinderbibliotheek besluiten het werkje. Bij de aankondiging van de Schetsen en Verhalen voor de zondagsschool door den heer Van Rossem heb ik een enkel woord aan de zondagsschool in het algemeen gewijd. Daarheen mag ik thans verwijzen. Wie de zondagsschool der modernen wil leeren kennen en daartoe niet in staat is door eigen aanschouwing, hij leze dit boekje, dat onderhoudend geschreven is. Voor de onderwijzeressen bevat het alles, waarop hare aandacht gevestigd moet worden. De heer Schim van der Loeff kent de waarde der kleine dingen en heeft niets overgeslagen. Ik vermoed, dat zij, die onze zondagsschool niet kennen of bezwaar tegen haar hebben, na de lezing van dit boekje tot de erkenning zullen moeten komen, dat zij veel goeds doet, althans doen kan aan de harten onzer kinderen.
v.d. B.
| |
Jaarberichten over 1884 van ‘Onze Fondsenmarkt’ door J.J. Weeveringh. - Amsterdam. F.C. Bührmann 1885.
Het is nu reeds meer dan 5 jaren geleden, dat de eerste aflevering van Onze Fondsenmarkt des heeren Weeveringh het licht zag, en nog altijd is dat standaardwerk niet voltooid. Wel verre van den schrijver daarvan een verwijt te maken, wijs ik alleen op dat feit, om te doen uitkomen, welk eene zware taak hij op zich genomen heeft en welk eene zorg daaraan door hem wordt besteed. Dat zal trouwens iedereen toegeven, die op genoemd werk heeft ingeschreven en met den inhoud der tot nu verschenen afleveringen heeft kennis gemaakt. Doch evenmin als de tijden stilstaan, is zulks met den financieelen toestand van landen, maatschappijen of particuliere instellingen het geval. Vooral in verschillende landen van ons werelddeel volgen nieuwe leeningen elkaar met groote snelheid op; ja, voor sommige geldt het als eene bijzonderheid, wanneer een jaar voorbijgaat, zonder dat een nieuw beroep op de geldmarkt door hen wordt gedaan. Zoo kon nog juist dezer dagen de Oostenrijksche Minister Dunajewski triomfantelijk verkondigen, dat hij slechts een groote 6 millioen op de begrooting tekortkomt - welke door toevalige baten kunnen gedekt worden - en hij dus in 1886 niet zal behoeven te leenen.
Behalve schuld-uitbreiding speelt ook schuld-hervorming in onzen tijd eene groote rol. Welk een tal van conversiën kwamen niet in de laatste jaren tot stand! Men denke slechts aan de verandering, welke een deel der staatsschuld van Frankrijk, van Hongarije, van Duitschland daardoor onderging, om niet van zoovele spoorwegmaatschappijen en andere particuliere instellingen te spreken, die, van den lagen rentestand gebruik makende, oude leeningen aflosten, om daartegen nieuwe schuld, tegen lagere rente, te creëeren.
Door dat alles zou een financieel werk spoedig verouderd raken en geene voldoende vraagbaak meer voor belanghebbenden zijn, wanneer het niet jaarlijks door de nieuwe gebeurtenissen, die zich op financieel gebied voordoen, werd aangevuld.
| |
| |
Dat begreep de heer Weeveringh en daarom gaf hij zijne Jaarberichten uit. Die over 1884 bevatten overzichten omtrent Nederland's financiën, omtrent de provinciale en gemeenteleeningen, in genoemd jaar aangegaan, en verder het jaarverslag van alle belangrijke industrieele en financieele ondernemingen, spoor- en tramwegmaatschappijen in ons land. Wil men dieper in de geschiedenis van al die instellingen doordringen, dan wordt men naar Onze Fondsenmarkt verwezen.
Daar eerst in de jongste afleveringen van laatstgenoemd werk - die, welke in den loop van 1885 verschenen, - een aanvang is gemaakt met de Afdeeling ‘Buitenland’, zoo kon de schrijver zich ditmaal in zijne ‘Jaarberichten’ tot het bijwerken der Afdeeling ‘Binnenland’ bepalen. Hij deed het op de hem eigen volledige en verdienstelijke wijze.
's-Hage, October 1885.
H. de Jong.
| |
Uit den Vreemde, bewerkt door J. van Krieken. Met een woord ter inleiding van Ds. W.Th. van Griethuizen. - Rotterdam, Nijgh & van Ditmar.
Onze lezers kennen zonder twijfel den bekwamen bewerker o.a. van eenige meesterstukken van Lenau. Zijn aan beproevingen zoo rijk leven bracht hem vanzelf ertoe zijn keus te bepalen tot die buitenlandsche letterkundige voortbrengselen, die uitmunten door een weemoedigen levenstoon, die doen denken aan het lijden, dat breekt en verteedert, zachter maakt en ook sterker.
In het boekske vindt men twee gevoelvolle gedichten: ‘Ons aller lot’ naar Montgomery en ‘Het Graf’ naar Gray, benevens een vertelling: ‘De Melaatsche van Aosta’ naar Xavier de Maistre. Wij houden ons overtuigd, dat zij met genoegen zullen worden gelezen, en wij bevelen ze warm aan, èn om den inhoud èn om den schrijver, die, zooals men weet, op de laatste vergadering van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden op vereerende wijze tot lid werd benoemd.
K.
| |
Voorjaarsstormen. De levensroman van het verarmde ‘gravinnetje.’ Naar het Hoogduitsch van Marie Beeg. Groningen P.L. Folmer.
De natuurlijke loop, dien de levensroman van het verarmd gravinnetje heeft, maakt hem aantrekkelijk genoeg, om hem met belangstelling en ingenomenheid te lezen. Onder den aangenomen naam van Anna Bergen, terwijl de heldin van het verhaal eene geboren Gravin Hochadler is, neemt zij, wier familie door de intriges van een valschen bloedverwant haars grootvaders verarmd is, het kloeke besluit, zich als leermeesteres bij eene hoog in aanzien staande familie te verbinden. Aandoenlijk is de schets van het lijden, dat de fiere en hooghartige Anna moet ondergaan, waar zij blootstaat aan de vernederingen van zulken, die beneden haar of in gelijken maatschappelijken rang met haar staan en wier bevelen zij moet afwachten. Toch houdt zij het hoofd opgeheven en bezwijkt zij niet, als zij, onverdiend, maar smartvol bejegend, inzonderheid door de jaloerschheid der oudste freule, uit het slot Tretow verdreven wordt.
De ontknooping van Anna's tragisch levenslot is eene ongedachte, maar hoogst voldoende eereherstelling door den kleinzoon des onwaardigen, die het schandelijk bedrog zijns grootvaders ontdekt had en als waardige echtgenoot zich met de edele Anna verbindt.
De schrijfster mag voldoening smaken van haar goed geschreven verhaal.
H.
|
|