| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Sophie, door Virginie Loveling. Twee deelen. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
De ruïne van den Oldenborgh, door Mevr. Zwaardemaker-Visscher. Twee deelen. - Schoonhoven, S. en W.N. Van Nooten.
Ver van den stam, door Mevr. Van Westrheene. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
Een rijke aanbidder enz., door Mevr. Van Westrheene. (Guldenseditie no. 157.) - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Louis Van Rhenen, door Adelheid C. Horch. (Guldenseditie no. 156.) - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
Jacobus Blond, een portret met bijwerk, geschilderd door J.H. van Duinen. - Baarn, H.G. Burck.
Miss Campbell en andere verhalen, door Melati van Java. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
Agnes, historisch verhaal, door Mevrouw Quarlès. - Arnhem, H.W. Van Marle.
Nagenoeg uitsluitend dameswerk zal ons heden bezig houden, en met het oog op de dames, wier werk wij te bespreken hebben, kunnen wij niet zeggen, dat het ons leed doet, noch dat onze arbeid ons teleurstelling heeft gebaard. Zoowel de breed opgezette en verder uitgewerkte romans als de beknopte novellen en verhalen, waarover ons overzicht loopt, hebben dien verdienstelijken trek gemeen van goed gedachte conceptie, zorgvuldige uitwerking en wèl verzorgden vorm. Ook al mag hier en daar de nuchtere lezer op den kant van het gelezen werk een vraagteeken stellen, waar de waarschijnlijkheid der donnée, de natuurlijkheid van woorden en daden of de zuiverheid en goede keuze van de taal hem bedenkelijk voorkomen, geen van de hierboven genoemde werken zullen hem in een dezer opzichten zooveel aanstoot geven, dat hij ze als der lezing onwaardig ter zijde legt.
Dat wij Virginie Loveling's uitgebreid verhaal aan het hoofd der lijst vermelden, is niet slechts eene hulde aan den goeden naam der zeer geliefde zuster uit het zuiderdeel van Nederland, maar eene erkenning van de buitengewone verdienste van dit boek, dat meer een warm en kleurig geschetst tafereel van het volksleven behelst, dan dat het een zuiver en uitsluitend letterkundig werk, roman of novelle is. Sophie heeft eene zeer duidelijk uitgesproken strekking; het is een tendenz-geschrift
| |
| |
met een sterk anti-clericaal karakter; de schrijfster treedt daarin, evenals in haar bekend Uit de Vlaamsche gewesten, doch thans met vermelding van haar vollen naam, op als de beschrijfster, en daardoor alleen reeds als de bestrijdster, van de clericale invloeden, de geestelijke onderdrukking in haar vaderland, waaruit te midden van de ook aan deze zijde van den Moerdijk heerschende kentering voor Noord-Nederland heel wat te leeren valt. Uit een louter letterkundig oogpunt bezien, is zulk eene tendenz in een letterkundig werk af te keuren. Wel zal de ernstige romanschrijver, wat de voorstanders van het l'art pour l'art ook zeggen, met de ontwikkeling van zijn verhaal wel altoos zekere bedoeling van leering of onderrichting, verbetering of veredeling zijner lezers hebben; hij zal er zich op toeleggen, zekere vooroordeelen te bestrijden, zekere waarheden te doen erkennen, voor de deugd en schoonheid eerbied en liefde, voor de ondeugd en het verachtelijke afschuw en tegenzin in te boezemen. Wanneer een auteur zich echter toelegt op het betoogen van de gegrondheid van de eene of andere politieke, sociale of religieuze stelling, treedt hij daarentegen buiten zijn eigen terrein en boet daarvoor in den regel door verlies aan belangrijkheid van het verhaal, door verlies van belangstelling bij zijne lezers.
In Sophie is echter het didactische gedeelte met zooveel bescheidenheid en kunst behandeld, dat de gevaren en bezwaren van het bedenkelijk genre er bijna geheel door verdwijnen. De schrijfster stelt het geduld en de belangstelling harer lezers niet op de proef door uitvoerige eigen tiraden of door langdradige redekavelingen tusschen hare personen, die in den regel weinig of niets bewijzen, omdat betoog en tegenwerping ten slotte toch uit dezelfde pen vloeien en iedereen, die bij voorbeeld een liberalen tendenz-roman in de hand neemt, vooruit reeds weet, dat de liberale held van het boek doorgaans le beau rôle hebben en ten slotte de kroon der overwinning wegdragen zal. Virginie Loveling bepaalt zich tot eene in forsche trekken afgemaalde schildering van den zedelijken en maatschappelijken toestand van haar Vlaanderenland, hoe het aan de onderdrukking en ‘uitbuiting’ van heeroom en zijne medestanders is overgeleverd, tot schade niet slechts van de vrije ontwikkeling van het geestesleven, maar - wat nog erger is - van de ware vroomheid en godsdienstzin. Veel wordt daarbij niet geredeneerd of getwist: de schrijfster geeft alleen feiten en laat haren lezers over, de toepassing zelf te maken. Het is een levendig, bont tafereel van het plattelandsleven in Vlaanderen, dat ons in Sophie afgeschilderd wordt; alle trappen van ontwikkeling, alle schakeeringen van godsdienstige opvatting tusschen de grofste, onbeschaafdste dweepzucht, de gemoedelijkste, ernstigste vroomheid en de meest verlichte en overtuigde vrijzinnigheid vinden daarin hare vertegenwoordigers. Te midden van dit bont en toch niet verward gezelschap beweegt zich de heldin van het verhaal, eene vrome, beminnelijke jonge vrouw, bij wie de
| |
| |
lange reeks van daden van onderdrukking en tirannij, door de geestelijkheid en hare handlangers jegens allen, die hun blinde onderwerping weigeren, gepleegd, ten slotte de verontwaardiging gaande maakt, die haar met de kerk doet breken, zoodat zij zelfs haar eigen huwelijk niet kerkelijk voltrekken laat. Het verhaal speelt in den tijd der reactie tegen de Belgische Onderwijswet van 1878, die tot de wetsherziening van 1884 leidde, en heeft uit dezen hoofde eene hooge beteekenis ook voor ons land. De bekende parlementaire enquête over het lager onderwijs heeft omtrent die reactie feiten aan het licht gebracht, zoo geheel overeenstemmende met hetgeen de schrijfster van haar dorp vertelt, dat er niet aan te denken valt, haar overdrijving ten laste te leggen. Zij schildert naar waarheid en met hare gewone kunstvolle eenvoudigheid, met haar fijn gevoel en goeden smaak. Hare personen zijn geen ledepoppen, maar menschen, die denken, handelen, werken en.... falen, als ieder mensch; dit geeft aan haar Sophie al het aantrekkelijke der realiteit, waarbij wij nog den bij zonderen lof te voegen hebben, dat zij zelfs de karakters, die haar het minst moeten aantrekken, toch met groote onpartijdigheid, met eene ruime waardeering van hunne verdiensten en deugden afbeeldt; zoo bij voorbeeld zuster Blondine, het ‘bidsterken’, dat door Sophie uit het Gentsche klooster wordt afgehaald, om hare kranke zuster op te passen. Niet alleen tintelt de beschrijving van de aankomst, het streven en drijven van dit zustertje van humor en waarheid, maar zelfs in den verderfelijken invloed, welken zij uitoefent op het gezin, waarvan ze tijdelijk een deel uitmaakt, worden hare goede hoedanigheden niet verbloemd; aan hare algeheele toewijding aan eene zaak, ook die voor de schrijfster volstrekt niet eene goede zaak is, wordt de welverdiende eer bewezen. Zelfs de dweepzieke drijfster, de oude Doca, de priesteres van het bidkapelletje van de
wonderdoende maagd van 't Neerland, wordt niet alleen afgebeeld in de onaantrekkelijkheid van haar bekrompen bijgeloof, maar ook in hare rechtmatige verontwaardiging over de ontdekte oneerlijkheid van haar kleinkind, verbloemd door de van den kapelaan geleerde spitsvondigheden. Kan men Virginie Loveling dus geen eenzijdigheid verwijten in de afbeelding harer personen, ook in de keuze harer figuren geeft zij aan dit verwijt geen voet. Teeuwis, de kapelaan, die om der kerk en der geestelijkheid wille, of om de ketters en scheurmakers te vernederen, voor geen laagheid of onhebbelijkheid terugdeinst, vindt een tegenhanger in den rechtgeaarden priester Angelman, wiens vroomheid en oprecht gemoed in opstand komen zoowel tegen het misbruik, dat van de heilige zaken tot onheilige doeleinden wordt gemaakt, als tegen de kluisters, welke zijne superieuren in de kerkelijke hiërarchie zijn geest willen aanleggen. Zoo vindt de liberaal uit overtuiging en nadenken, de man uit één stuk, die voor zijne meening pal staat, de schepen Haantjes, tegenhangers in den laffen, karakterloozen Josef Monteyne, die vrijzinnig is bij de vrijzinnigen, maar thuis den zin volgt van
| |
| |
het nonneken, dat zijne kranke vrouw oppast, en in den ploertigen schreeuwer Eduard Tingels, eene schandvlek voor elke partij. Wij herhalen het: de onpartijdigheid, gematigdheid en eenvoudige kunstvaardigheid, waarmede Sophie geschreven is, maken het tot een nuttig, lezenswaardig en onderhoudend boek, waarmede de schrijfster haar goeden naam waardiglijk ophoudt.
Ook in De ruïne van den Oldenborgh heerscht, zoo niet eene tendenz, dan toch zekere didactische strekking, niet uitsluitend van een letterkundig karakter. Dit verhaal behoort tot het vooral bij onze Oostelijke naburen geliefd genre van den socialen roman. Eene zeer trotsche barones van zeer ouden adel, maar arm en bijna in gebrek levende met hare twee volwassen kinderen, een zoon, die officier is, en eene dochter met grooten aanleg voor de schilderkunst, vertegenwoordigen de oude maatschappij; een doctor in de letteren, over wiens geboorte zekere sluier ligt, dien de schrijfster voor hare lezers slechts met een klein tipje aflicht, en die zich uit volle overtuiging heeft aangesloten bij de partij der sociaal-democraten, vertegenwoordigt de baanbrekende nieuwere begrippen. Hoe die beide onvereenigbare grootheden ten slotte zoover transigeeren, dat het tot een huwelijk komt tusschen den sociaal-democratischen leider en de jonge freule, is de inhoud van dezen roman. Gaarne brengen wij hulde aan de talentvolle wijze, waarop Mevrouw Zwaardemaker-Visscher, eene goede bekende van het romanlezend publiek, zich van deze taak kwijt; ook tot haar meesterschap over den vorm zij die hulde uitgebreid, al toont nu en dan eene platte uitdrukking, een niet zuiver Nederlandsch woord, dat haar woordenschat rijker wezen kon. Tegen de conceptie van haar verhaal hebben wij deze bedenking, dat zij de vertegenwoordigers van die oude en nieuwe werelden wat al te ver in het uiterste van hunne meening heeft geplaatst. Zoowel de barones en haar zoon als de sociaal-democraat Dr. Willem van Loo zondigen door eenzijdigheid en overdrijving: de beide eerstgenoemden zijn vervuld en geven tegen iedereen uiting van begrippen en denkbeelden, zóó verouderd en bekrompen, als men in onzen tijd werkelijk niet meer ontmoet, en de ander spreekt en schrijft over de hervorming der maatschappij zulke naïeve en domme dingen, als ze in het brein van een
welgestudeerd persoon haast niet kunnen opkomen. Veel van zijne redeneeringen herinneren onwillekeurig aan De Génestet's kippen zonder kop. Zoo zeggen en spreken alleen de lichtgeloovige, niet doordenkende stakkers zonder hersenen, of wel de knappe lui, die, schoon beter wetende, het onverstandige volk vleien tot eigen voordeel. Het staat een auteur natuurlijk vrij, om, wanneer hij bestaande toestanden en heerschende meeningen schetsen wil, alleen de uitersten te kiezen; hier echter, waar tusschen de beide wereldbeschouwingen een punt van aanraking, eene brug, om elkander te naderen, gezocht moest worden, ware 't ver- | |
| |
standiger geweest, van den aanvang af overtuigingen tegenover elkander te plaatsen, welker gematigdheid en plooibaarheid althans de mogelijkheid van wederzijdsche toenadering niet uitsloten. Nu een huwelijk tusschen Dr. Willem van Loo en Aleyda van den Doornebos het einddoel was van den roman, had de schrijfster die uitkomst voor zichzelve gemakkelijker en voor den lezer aannemelijker gemaakt, door de barones en haar zoon aan den eenen en Van Loo aan den anderen kant wat leniger en toeschietelijker in hunne denkwijze te maken. Zooals zij de karakters nu geschilderd heeft, moest zij wel hare toevlucht nemen tot zoogenaamde paardenmiddelen, waardoor aan de logica en de waarschijnlijkheid beide geweld wordt gedaan. De felle tegenstand, door Aleyda's moeder aan dit huwelijksplan geboden, verslapt en verdwijnt ten slotte door eene geheele reeks van gebeurtenissen, welker samenloop zeer opmerkelijk is en die kennelijk de hand van een naar een bevredigend slot strevend auteur verraden. De geestdrijver raakt in de eerste plaats van zijne overdreven dwaalbegrippen genezen; vervolgens maakt de omstandigheid, dat hij, in spijt van de onregelmatigheid zijner geboorte, de zoon is van een graaf, zoo niet op de barones dan toch op den lezer den indruk, dat zijn althans ten halve blauw, grafelijk bloed zich zonder veel bezwaar met het adellijk
bloed der Doornebossen van den Oldenborgh wel vermengen kan; dan is de man verder de bezitter van een aanzienlijk vermogen en de redder van eer, goed en aanzien van de familie. Van den kant der barones wordt de tegenstand verder gebroken door het feit, dat haar eenige zoon in Indischen krijgsdienst sneuvelt en dus haar geslacht met de eenige dochter toch reeds te gronde gaat. Men ziet, dat al deze middelen, om tot vereeniging van het van nature onvereenigbare, tot verzoening van het onverzoenlijke te geraken, wat al te kras zijn en wat al te ver buiten het gebied der waarschijnlijkheid vallen. De schrijfster had dit kunnen ontgaan, door in de zienswijze der beide partijen eenige elementen van toenadering te mengen; alzoo had zij Van Loo bewaard voor afval van zijne met voorliefde gekoesterde, zij 't ook overdreven overtuiging, den jongen baron Otto voor den dood in het verre land en de oude barones voor eene handeling, die in eigen oogen haar naam en haar geslacht onteeren moest.
Voegen wij hierbij, dat de personen in den roman somwijlen wat veel, en wat eentonig, redeneeren, dan hebben wij al onze grieven tegen De ruïne van den Oldenborgh uitgeput en kunnen verder volstaan met het te prijzen als een met zorg en nauwgezetheid bewerkten roman, waarin de karakterschildering uitmuntend is door breedte en diepte van opvatting en uitwerking, de dialoog los en natuurlijk, de vorm keurig en smaakvol.
In de twee boekdeelen, welke wij aan de pen van Mevrouw Van
| |
| |
Westrheene danken, komen dezelfde gaven en fouten opnieuw aan den dag, die we in de vroegere romans van dezelfde schrijfster ontmoetten. Eene ruime en diepe menschenkennis, de gave, om groote, krachtige karakters zoo te zeggen uit steen te houwen en in al de consequentie hunner kracht meer in handelingen aan het werk te toonen, dan met psychologische nauwkeurigheid te ontleden, eenvoud en strenge logica in voorstelling en ontwikkeling, maar eene soberheid, die niet zelden in dorheid en droogheid ontaardt, een ernst, die onvereenigbaar is met hooge dichterlijke vlucht en de werken dezer schrijfster meer genieten doet met het hoofd dan met het hart. Het krachtige en gespierde trekt mevrouw Van Westrheene meer aan dan het lieftallige en geestige; daarom offert zij weinig aan den humor en teekent met meer voorliefde, althans met meer geluk, mansfiguren dan meisjesbeelden; daarom houdt zij zich weinig op met de warme poëzie der liefde in 's levens lentejaren en bereiken hare helden en heldinnen de veilige haven des huwelijks, waarin elk romanlezer verwacht, dat zijn held aan het einde van het verhaal ingeklaard zal worden, meestal eerst, wanneer zij den leeftijd der illusiën en liefdedroomen lang achter den rug hebben. In Ver van den stam vinden wij dit alles weder terug. Een fabrikant, die groote zaken doet en veler vertrouwen geniet, sterft zonder iets na te laten, zelfs niet het ongeschonden depôt der hem door den kleinen man toevertrouwde gelden. Niemand kent dien toestand dan de beide nagelaten zoons, de een, doordat hij, terwijl de vader op zijn sterfbed ligt, de brandkast heeft willen bestelen, de andere, doordat hij dien beoogden, doch wegens afwezigheid van steelbare have onmogelijken diefstal heeft willen beletten. De teleurgestelde dief gaat op de vlucht en de oudste, even meerderjarige zoon blijft alleen met het gruwelijk geheim achter, dat hij zelfs aan zijne eenige zuster niet toevertrouwen wil. Hij,
ziende, wat hij zijne roeping acht, ontzegt zich twaalf jaren lang alle levensvreugde en levensgeluk, verbreekt zonder zichtbare reden de banden, die hem aan eene beminnelijke verloofde verbinden, getroost zich verkeerde uitleggingen, valsche beschuldigingen, miskenning door hen, wier liefde en achting hem 't liefste zijn, totdat hij zijn doel heeft bereikt, alle verdwenen depôts hersteld en den naam zijns overleden vaders ongeschonden bewaard. Zijne zuster, de eenige, die zijne eenzaamheid en zelfopoffering deelt, doch zonder er de oorzaak van te kennen of te bevroeden, blijft den zoo op eens en zoo zonderling veranderden broeder haar vol vertrouwen schenken. Zij verbreekt ter wille van dat vertrouwen de banden van liefde en trouw, welke zij tegen haars vaders uitdrukkelijken wil aangeknoopt heeft met een braaf en kundig jongman, den voormaligen gouverneur harer broeders, en leeft aldus zonder vreugde of hoop het donker leven van den, ook in hare oogen, tot plotselinge vrekkigheid vervallen broeder mede. Dat alles ten slotte tot een bevredigend einde komt, is te begrijpen: Victor en
| |
| |
Machteld, de broeder en zuster, huwen, nadat twaalf jaren onvermoeide arbeid door eene volledige verklaring bekroond zijn geworden, Constance Valkema en Virtus. Oprecht gesproken, houden wij deze bevredigende oplossing voor geen gelukkigen greep van de schrijfster. Eene zoo heldhaftige, voor den gewonen mensch onverklaarbare zelfopoffering uit plichtgevoel als die van Victor valt geheel en al buiten de gewone maatschappelijke betrekkingen en omstandigheden; ze staat als zulk eene zeldzame uitzondering alleen in de zedelijke wereld, dat ze kan noch mag beoordeeld worden naar de alledaagsche regelen van billijkheid en rechtvaardigheid. Zulk eene zelfopoffering, die het geluk van een gansch leven, van twaalf jaren jeugd en vreugde, zonder morren of aarzelen aan een beginsel ten offer brengt, vraagt geen loon; vindt zij het loon niet in zichzelve, in het zalig bewustzijn van geheel volvoerden plicht, zij zal het niet kunnen vinden in het besef, dat toch eigenlijk al het tijdelijk verlorene ten slotte weder teruggevonden is. De held van Ver van den stam is met te groote en scherpe trekken geteekend, om hem nog in die alledaagsche vreugde van zijne met al het andere opgeofferde geliefde ten slotte ‘toch nog te krijgen’ zijn loon te doen vinden. Voor den lezer, die gaarne aan de belooning van deugden en verdiensten op hetzelfde terrein, waarop zij ten toon gespreid werden, gelooft, zal onze opmerking wellicht geen waarde hebben; hij zal aan Victor en Machteld Koorman met voldoening in hun gelukkig huwelijk de vergoeding toewenschen van alles, wat ze in die twaalf treurige jaren hebben moeten missen, en zal zeker het hart hebben vastgehouden, toen de schrijfster het er voor een oogenblik op scheen aangelegd te hebben, hunne twee verlaten gelieven met elkander het huwelijksgeluk te doen vinden, waarop al zoolang het wachten was. Wij misgunnen dezen lezer zijne voldoening niet, maar blijven van meening, dat eene oplossing meer
bevredigend is, welke de grootheid en forschheid der karakters door blijvend ongeluk, althans door afwezigheid van uitwendige belooning voor zelfopgelegde ontberingen nog scherper accentueert en dus treffender maakt dan die, welke ten slotte alles terecht doet komen. Indien Victor niet maar slechts twaalf levensjaren, - al waren 't de beste van den mensch - maar zijn geheele levensgeluk aan de eer van zijn naam had opgeofferd, de indruk van zijn edel bedrijf zou er te dieper, te tragischer door geworden zijn.
Tenzij men alleen met het oog van een notarisklerk leest en vraagt, hoe 't die twaalf jaren te stellen was zonder inmenging van rechterlijke macht en fiscus bij een boedel, waarin minderjarigen en afwezigen betrokken waren, zal men dit laatste werk van Mevrouw Van Westrheene lezen met belangstelling en waardeering. In een tijdperk van kleinheid en gelijkvormige karakterloosheid als het onze doet de kennismaking met een man als Victor Koorman goed, omdat zij de wanhoop tegenhoudt aan den adel van den mensch.
| |
| |
De tweede bundel van dezelfde schrijfster bevat vier verhalen en schetsen: ‘Een rijke aanbidder en een lieve vriendin’, ‘Willem Rapenburg en zijne vrouw’, ‘De kapwagen’ en ‘Johanna en de wereld’. Met het laatste verhaal hebben de lezers van De Tijdspiegel eenigen tijd geleden kennis kunnen maken; het tweede doet ons de kennis vernieuwen met een paar goede oude bekenden uit schrijfster's eersten roman De Oudvelders, daar het een kort verslag van het huwelijksleven van het echtpaar Rapenburg bevat. ‘De kapwagen’ is een rustig en eenvoudig gedaan verhaal van een welbesteed leven, terwijl in de korte novelle, die haar naam aan het deeltje der Guldens-editie geeft, in den vorm eener autobiographie de korte geschiedenis wordt verteld van eene jonge vrouw, die niet geleerd had, zich op de kleine teleurstellingen van het dagelijksch maatschappelijk leven voor te bereiden. Alles komt in deze verhalen, vooral in het eerste, dat wij het hoogst ervan schatten, op natuurlijkheid, eenvoud en karakterteekening aan. De schrijfster schetst geen spannende toestanden, noch tracht zij te boeien door hoogvliegende poëtische doordravingen; zij richt hoofdzakelijk het woord tot het verstand en het hart, zonder zenuwen en verbeeldingskracht te prikkelen. Om deze reden, en ook omdat de verhalen alle op het gewone, alledaagsche leven, dat iedereen leeft, en niet op dat leven in hoogere sferen, dat alleen voor enkele uitverkoren geesten en verfijnde naturen weggelegd is, betrekking hebben, behoort deze bundel van Mevrouw Van Westrheene tot die goede boeken, waaruit iedereen nut en leering trekken kan. Ver van ons de gedachte, dat deze lof tot eene zekere hoogte als blaam op te vatten is. Integendeel; hoog stellen wij de producten der verheven phantasie, wier dichterlijkheid en zinnebeeldige beteekenis den mensch nu en dan kunnen verheffen boven de beslommeringen van het
dagelijksch leven en hem nieuwe krachten geven tot den strijd door indompeling in de bron van alles, wat edel is en groot; maar de gewone mensch heeft ook nog andere behoeften, aan opwekking en opbeuring niet slechts door de verheffing van geest en verbeelding maar door voorbeeld en gemoedelijke toespraak. Wie in deze behoeften voorziet, maakt zich niet minder nuttig en verdienstelijk dan de schepper der schoonste tooversproken, dan de dichter der verhevenste poëzie.
Het is een flink, waardig onderwerp, dat Adelheid C. Horch zich tot behandeling in haar Louis Van Rhenen heeft uitgekozen, de karakterteekening van een man, die aan een vriend, zonder kans op hoop van vergoeding, zijn gansche levensgeluk opoffert. Haar held, een jongmensch met eene dichterlijke natuur, eenzelvig en vriend van eenzaamheid en studie, sluit met berusting en eigenlijk zonder veel strijd het meisje buiten zijn hart, waarvoor hij eene, op loutere aanschouwing van één enkel oogenblik gegronde, hartstochtelijke liefde gevoelt, wanneer hij bemerkt, dat zijn vriend op haar verliefd is en zij dat gevoel
| |
| |
deelt. Later maakt diezelfde vriend misbruik van Louis van Rhenen's vertrouwen, door de kas te bestelen, welke deze beheert, en Louis neemt voor dien diefstal den schijn van verantwoordelijkheid op zich, staat terecht en wordt wel vrijgesproken, doch verliest in de schatting van menigeen zijne eer. Deze laatste zelfopoffering wordt niet zoozeer gepleegd, om den vriend zelf, die haar niet waard is, te redden, maar om aan diens moeder, die altoos zeer welwillend voor den held is geweest, op haar ouden dag verdriet en schande te besparen. Ziedaar twee groote daden, waaruit eene groote mate van offervaardigheid en vriendschap spreekt en die wel waardig zijn, door den romanschrijver beschreven en in oorzaken en gevolgen ontleed te worden. Mejuffrouw Horch, welke onze lezers gewis met genoegen onder de medewerkers van dit tijdschrift aangetroffen hebben, schrijft met te veel talent, smaak en meesterschap over den vorm, om niet met zorg en aandacht haar werk te beschouwen.
Zooals wij reeds gezegd hebben, het onderwerp is groot en de behandeling waardig; - en toch wekt de roman een gevoel van teleurstelling op. Wij meenen dat hieraan te moeten toeschrijven, dat hare helden te laag staan, te alledaagsch zijn, om tot de geschilderde daden in staat te wezen. Louis van Rhenen is iemand, die verdienstelijke verzen maakt, goed zingt en musiceert en zijn vriend Adolf Wensinck nuttige lessen geeft, waarmede deze echter weinig voordeel doet. Maar de aanleg van zijn karakter maakt hem weinig geschikt voor zooveel zelfopoffering, als de schrijfster hem laat aan den dag leggen. Om een offer te brengen, moet men zelf overtuigd zijn, dat het een offer is. Louis van Rhenen heeft te weinig zelfbewustzijn, te weinig vertrouwen op eigen kracht, te weinig karakter in één woord, om zijn levensgeluk uit wezenlijk hoog ethische beweegredenen aan dat van een ander op te offeren. Zijne liefde - nu ja: maar kan dat wel liefde genoemd worden, het gevoel voor een jong meisje, dat men slechts éénmaal in zijn leven op een spoorwegstation gezien en uit wier mond men slechts drie woorden vernomen heeft, als dankbetuiging voor een bewezen dienst? Hebben we hier wel met ware liefde te doen, en is 't niet veeleer een product van zijne dichterlijke verbeelding, dat de dichterlijke jongeling jarenlang in zijn hart vereert, voordat hij weet, dat zij de geliefde is van zijn vriend? Aldus ligt er iets onreëels in het gevoel, dat Louis voor de onbekende schoone vervult; zelfs al was zij de vrouw van Adolf geworden, toch had hij dat ideaal, dat met phantastische deugden, volmaaktheden en lieftalligheden bekleed beeld, kunnen blijven aanbidden. Aan den anderen kant vindt deze twijfel aan de realiteit der opoffering zich wederkaatst in het bezwaar harer noodeloosheid, ja, - erger nog - van hare verkeerde werking. Indien Selma Reichmann, de rijkbegaafde en beminnelijke afgod van Louis' droomen, met Adolf, dien Louis van top tot teen kende,
gehuwd ware, wat zou er het gevolg van geweest zijn? Zou zij er ge- | |
| |
lukkig door zijn geworden? Louis moest beter weten. Hij kende Adolf als lichtzinnig en oppervlakkig, als iemand met groote neiging tot voorbijgaande verliefdheden, maar niet geschikt voor eene ernstige liefde, als een speler, dief en leugenaar bovendien... maar dan offerde hij niet alleen zichzelf, maar ook het beminde meisje op. Zulk eene zelfopoffering is niet slechts onnoodig en onverstandig, maar misdadig. Thans streden liefde voor Selma en vriendschap in zijn hart, en de vriendschap behield de overwinning, die hij zeer ten onrechte aan de liefde toeschreef. Want was het gevoel, dat hem voor dat meisje bezielde, werkelijk liefde, ernstige, hartstochtelijke liefde geweest, de zorg voor haar levensgeluk had hem alles, zelfs de vriendschap voor Adolf en de achting voor diens moeder, ter zijde moeten doen stellen. Verbood zekere kieschheid hem, zijn eigen levensgeluk te vestigen op de puinhoopen zijner vriendschap, dan had hij althans moeten zorgen, dat Selma en hare ouders wisten, wie Adolf was, voorkomen, dat het meisje aan een onwaardige gekoppeld werd; dan had hij, met den smaad en haat der teleurgestelde geliefden beladen, doch getroost door het besef van volvoerden plicht, wezenlijk zichzelf uit liefde opgeofferd. Misschien heeft de schrijfster hare goede redenen voor de wijze, waarop zij hare intrige heeft geleid; maar dan had zij Louis meer op den voorgrond moeten doen treden, ons een dieperen blik in zijn karakter hebben gegund; want uiterlijke tegenstrijdigheden komen in ieders leven en streven voor, en het is de schoone taak van den romanschrijver, ons die schijnbare inconsequentiën uit innerlijke oorzaken te verklaren en de inwendige harmonie van een groot, edel karakter voor ons te ontsluieren. Was het de bedoeling dezer schrijfster, te doen uitkomen, dat de eenzelvigheid en droomerigheid van het bestaan van haar held hem tot zelfbedrog omtrent zijne eigen
beweegredenen hadden gevoerd, dat zou eene aannemelijke, psychologisch ware stelling zijn geweest, die echter in den roman nergens wordt vooropgezet.
Dezelfde alledaagschheid, die wij in de karakters vinden, want - het zij met allen eerbied voor de heldin gezegd - ook Selma Reichmann staat blijkens hare woorden en daden niet zoo hoog, als de phantasie van Louis en de bedoeling der schrijfster haar plaatsen, vinden wij terug in de ontknooping. Louis heeft buitenslands vernomen, dat Adolf met S. Reichmann is gehuwd, maar vindt, later teruggekomen, dat niet Selma, maar een nichtje Suze, met denzelfden geslachtsnaam, de echtgenoote van zijn vriend is, waarop hij de gelukkige man van de nog vrije Selma wordt. Deze ontknooping, dit ten slotte ‘elkander toch nog krijgen’ achten wij een aan groote hartstochten gewijden roman onwaardig; dit huwelijk aan het slot, een bijna bovenmenschelijk leven van zelfopoffering bekroonende, komt ons hier even misplaatst voor als in Ver van den stam. De onverbiddelijke logica verzet zich daartegen.
Kan men over deze bezwaren tegen de conceptie van Louis Van
| |
| |
Rhenen heenstappen, dan vindt men dezen roman een onderhoudend, correct en beschaafd geschreven boek. Dat mejuffrouw Horch zich aan een paar juridische ketterijen schuldig maakt met een onschuldige voor diefstal terecht te doen stellen, zonder schijn van bewijs of aanwijzing, en jaren later den werkelijken pleger van den diefstal te doen terechtstellen en veroordeelen op zijne eigen, door niets gestaafde zelfbeschuldiging alleen, zal bij den kenner van ons strafwetboek verbazing wekken.
Van den schrijver van Jacobus Blond vernemen wij in het boekje zelf, dat hij portretten geschilderd heeft, en buiten het boekje, dat hij juist dezer dagen overleden is. Begrijpen wij zijne bedoeling wèl, dan wilde hij in dit werkje de moderne levensbeschouwing te midden van den strijd des levens tegen verouderde vormen opvoeren, en wel in die vormen, waarin het verhaalde in zijn eigen kring en voor zijne eigen oogen was voorgevallen. Met deze bedoeling stemt de sous-titre ‘een portret met bijwerk’ overeen, evenals de alledaagschheid van personen en zaken. Men gevoelt op iedere bladzijde, met eene nauwkeurige beschrijving van de platte werkelijkheid te doen te hebben. Hiermede hebben wij meteen ons groote bezwaar tegen dit boekske geuit: het is te laag bij den grond. Men mag kleine met groote zaken vergelijken, vooral wanneer de aard en bedoeling dezelfde zijn. Welnu, men legge Jacobus Blond naast Virginie Loveling's Sophie, en men zal ons bezwaar gevoelen, beseffen, welk onderscheid er ligt tusschen een kunstwerk en eene kopie. Evenals een geschilderd beeld aan den veredelenden invloed van des schilders talent eene hoogere waarde ontleent, die de photograaf met zijne lenzen en spiegels nooit te voorschijn kan brengen, evenzoo veredelt de ware letterkundige de waarde van zijne werken, door er de wijding aan te schenken zijner phantasie. Ook in Sophie wordt de strijd tusschen de toekomst en het verweerd verleden geschetst, gelijk die zich ten platten lande bij onze naburen voordoet. Het is de waarheid, de volle waarheid, en niets dan de waarheid, welke de schrijfster schildert, - de stukken bewijzen het; - en toch zal iedereen gevoelen, dat met haar Zompelghem geen bepaalde plaats in Oost-Vlaanderen bedoeld is, waarin al de door haar ten tooneele gevoerde personen en typen nevens elkander leven. Maar dat het Heidewoud van J.H. van Duinen geen gefingeerde
plaats is, al draagt ze een pseudoniem, begrijpt iedereen; de daarin als levenden geschetste personen zijn zoo alledaagsch en weinig beduidend gelijk de omgang van elk dorpsbewoner. Had de schrijver de ware beteekenis van het karakter van zijn held willen doen gevoelen, dan had deze in ernstiger conflict moeten gebracht zijn dan met den onbeduidenden orthodoxen predikant, die evenmin spreekt als handelt met de liefdeloosheid en ruwheid van zijn emplooi. Had hij aldus meer zijne phantasie laten werken, om zijn naar de natuur geschilderd
| |
| |
portret in een eigenaardig licht te stellen; had hij dus aan de kunst meer plaats ingeruimd, dan zou de waarde van zijn werk verhoogd zijn geworden. Zoo de heer Van Duinen aldus was te werk gegaan, dan zouden we meer kracht en minder zoetsappigheid in de beschrijvingen gevonden hebben, en de lange redeneeringen, die ons meer dan eens over allerlei onderwerpen, tot 's lands defensie toe, van Jacobus Blond worden gerelateerd, zouden geheel weggelaten of althans aan andere onderwerpen gewijd zijn. Men bedenke, dat de lezer over het algemeen weinig belang stelt in de meeningen van den fictieven held in het gelezen boek over allerlei vragen van den dag; hij vraagt altoos naar realiteit, niet in bijzonderheden en vaak van wansmaak getuigende bijzaken (zie bladz. 4), maar van de realiteit van het geschilderde karakter. Beschrijvingen van indrukken van den romanheld, die tot verklaring van het karakter leiden, wekken belangstelling; gesprekken en redeneeringen over de dingen van den dag vervelen.
Melati van Java heeft zich een goeden naam verworven onder de Nederlandsche schrijfsters; menig uitgebreid werk, waarin haar veelzijdig talent gelukkig uitkomt, strekt reeds tot verrijking van onze romanliteratuur en vervult het lezend publiek met belangstelling en voldoening. Bij onze viermaandelijksche overzichten ontbreken haar naam en haar arbeid in den regel niet, en zoo hebben wij ook thans weder een bundel novellen en schetsen te vermelden, die haar geen oneer aandoen. Het zijn een zevental verhalen en verhaaltjes, het eene meer uitgebreid en meer in bijzonderheden uitgewerkt dan het andere, doch geen van alle slordig of met minder zorg geschreven; de eenige aanmerking, welke wij kunnen maken, is, dat juist bij de grootere verhalen de uitgebreidheid verkregen is door uitwerking van weinig afdoende bijzonderheden, terwijl de karakterontleding daarom niet dieper wordt. Meer bepaaldelijk geldt deze aanmerking in dezen bundel de verhalen ‘Het geheim van mevrouw Dupont’ en ‘Miss Campbell’.
Met het historisch verhaal van mevrouw Quarlès, Agnes, loopen wij niet hoog. Het bevat de geschiedenis der verrassing van Mentz in 1492, toen de aartsbisschop van die stad met den graaf van Nassau in oorlog was, door de schrijfster aan een oud handschrift ontleend. Tegen het historische van het verhaal zelf hebben wij niets in te brengen, maar het mist alle locale kleur in de beschrijving, niet van de gebeurtenissen, maar van den stand der gemoederen uit dien tijd. Zelfs in onze dagen ziet men in het bemachtigen van eene vijandelijke stad bij verrassing hoegenaamd geen schande; het gezegde: all is fair in love and war, is nog algemeen het richtsnoer in oorlogstijd. Daarom maakt een verhaal weinig indruk uit het einde der vijftiende eeuw, waarin de gewetenswroeging van de verrassers van Mentz over het gepleegd ‘verraad’ de spil is, waar alles op draait en die zelfs leidt tot eene
| |
| |
ontknooping, door de schrijfster zelve in haar voorwoord als ‘plastisch aesthetisch, aanschouwelijk schoon’ aanbevolen, maar welke ons volkomen onhistorisch en onmogelijk voorkomt. Een van de berouwhebbende stedelingen, die de verrassing van Mentz hebben in de hand gewerkt, verkleedt zich, nadat zijne beminde hem gelast heeft, zijn ‘verraad’ weder goed te maken, in het ornaat van den prelaat en loopt den bemeesteraars van de stad in den mond, die hem dooden. De taal en toon, waarin het verhaal geschreven is, voldoen niet aan hooge eischen.
|
|