| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eene overwinning.
‘Goddank!’ zeide de jonge Mevrouw De Veera, toen zij het huis van haar schoonbroeder verliet en de deur achter zich hoorde sluiten, ‘Goddank, dat het zoo goed is afgeloopen. Ik was telkens bang, dat ze 't mij vragen zouden, en ik had er onmogelijk toe kunnen besluiten. Onmogelijk! Onmogelijk!!’
Toch draalde zij even op de stoep en keek naar het witte papiertje, dat op de deur was geplakt. ‘Toestand zeer zorgelijk!’ stond daar. ‘Toestand geheel hopeloos!’ fluisterde zij en hield slechts met moeite de tranen binnen, die ze voelde opkomen.
‘Die arme menschen!’ dacht zij zuchtend en vervolgde langzaam haar weg. Op eens voelde zij eene hand op haar schouder en klonk haar een vragend en belangstellend: ‘Wel?’ in de ooren. Het was haar echtgenoot, die al een poosje gewacht had en haar nu achteropliep. Hij verlangde zoo naar eenig beter bericht. De tijdingen klonken echter slecht:
‘Ik ben er tot nu toe geweest,’ antwoordde Truida; ‘erg akelig, om te zien. Verbeeld je: de oogjes gesloten, doch niet geheel, zoodat er zoo'n beetje wit zichtbaar van blijft; het gezichtje, om zoo te zeggen, verschrompeld en vaal; en het mondje.... dat is nog het griezeligste van alles, zoo'n donkere, droge inkijk; en de lipjes, bijna heelemaal blauw, zijn bedekt met kleine, verdroogde velletjes. Dan kreunt het af en toe...’
Dit alles werd meegedeeld op een toon, waarin de heer De Veera zijn zacht, medelijdend vrouwtje bijna niet herkende, en zonder naar de verdere beschrijving te luisteren, zeide hij zuchtend: ‘Die arme Leo, zou hij waarlijk zijn jongen moeten missen?’ Toen: ‘En zeg, is er nog al geene min gekomen?’
‘Juist toen ik kwam, ging er weer eene vrouw heen, die gezonden was door - ik ben vergeten welken dokter; zij had een half uurtje
| |
| |
moeite gedaan, om het kind te laten zuigen, doch Marie geloofde eigenlijk, dat er niets was, en het arme ventje werd zóó moe door al de pogingen, welke het mensch deed, om hem aan het drinken te brengen, dat ze eindelijk maar blij waren, toen het jongetje weer kalm in zijn wiegje lag.’
‘Arme kleine! Ik ben nooit los van het denkbeeld, dat de stumper eenvoudig uitgehongerd is. Was er maar goede tijdelijke hulp.... wie weet...!’ klonk het met een diepen zucht.
Het echtpaar liep geruimen tijd zwijgend voort, beiden blijkbaar in eigen gedachten verdiept. Op eens riep Truida eenigszins heftig: ‘Neen, Herman, dat is nu niet uit te staan. Ik weet precies, wat gij denkt, en als gij vindt, dat ik ongelijk heb, zeg het dan. Beveel het mij maar, om dat kind, dat toch bijna dood is, het voedsel van onze lieveling te geven; doe alles liever dan zoo stil verwijtend naast mij te loopen, en mij in uw hart te beschuldigen van wreedheid, alsof ik het kan helpen, dat het kind van je broer verwaarloosd is. Marie had evengoed een bascule als wij; - waarom hebben zij en Leo Kareltje niet wekelijks gewogen, zooals wij het onze Gesina deden? Marie heeft gezond verstand en oogen evengoed als ik; waarom bespeurde zij niet, dat die min niet deugde en dat het kind verkwijnde?’
‘Waartoe al die woorden, Truida?’ zeide de heer De Veera kalm. ‘Wij weten het immers beiden, hoe Leo niet gelukkig was in de keuze van zijne vrouw. Zij is een van die wezentjes zonder nadenken, die over kleinigheden tobben, ernstige zaken nauwelijks opmerken; die lachen en schreien zonder aanleiding, en die in één woord de kwelling zijn van verstandige, kalme lui. Ik geloof ook, dat Karel onder uwe leiding en zorgen nu net zoo fleurig zou wezen als onze Gesien, dat heerlijke, mollige schepseltje, zoo rond, zoo frisch, zoo gezond, - maar juist omdat ons kleintje zoo'n lust der oogen is, kan ik het mij zoo levendig voorstellen, wat het voor Leo zal zijn, als binnen één à twee dagen wellicht dat levensvlammetje is uitgedoofd en hem niets dan de droeve herinnering rest van het jongske, dat bij de geboorte zoo krachtig scheen.’
Er verschenen tranen in Truida's oogen. Het ijs was gebroken.
Haar echtgenoot deed, als zag hij het niet. ‘Lekker weer, hè? Geef mij een arm, dan nemen we er den singel nog bij; zonde, om al dadelijk naar huis te gaan.’
‘Herman, vindt gij, dat... dat ik het aanbieden moet? Maar ziet ge... onze Gesina...’
‘Vrouwtjelief, er zijn van die persoonlijke zaken, die ieder voor zichzelf moet beslissen. Het schijnt mij zeer natuurlijk, dat de eene zuster de andere bijstaat, ook al kost dat eene overwinning, maar gij hebt in die zaak een ander inzicht,... dat wellicht het ware is. Wat echter het nadeel betreft, dat ge Gesina zoudt toebrengen, dat zou ik gerust voor mijne rekening nemen. Zij kan eiwit en havergortwater
| |
| |
verdragen, en ook al leed zij eens een uurtje een weinig honger, die schade is spoedig weer ingehaald.’
‘Weet je, Herman, ik zou het zoo verbazend griezelig vinden... die lipjes...’
‘Ook dat zou ik voor mijne rekening durven nemen. Ik wed honderd tegen één, dat gij het kindje nog nauwelijks op uw schoot hadt, of uw moederlijk gevoel sprak zoo luide, dat ge aan niets dacht dan aan de wijze, waarop ge het kwijnende levensvonkje zoudt kunnen aanblazen....’
‘O, ik geloof, dat ik het mijzelve nooit zal vergeven, dat ik straks zoo onbarmhartig ben heengegaan... als het eens te laat was...’ riep Truida uit, en zonder verdere woorden nam zij den arm van haar echtgenoot en dreef dezen tot spoed aan, terwijl zij voortstapte naar het huis van haar zwager.
Dáár nog hetzelfde tooneel. Karel zacht kreunende in zijne wieg, Leo in vertwijfeling bij de tafel zittende, met de handen onder het hoofd, Marie met een betraand gezichtje hulpeloos naar het kindje kijkende en af en toe de lippen bevochtigend met eene violetkleurige vloeistof.
‘Marie,’ zeide Truida en deed inmiddels haar goed af, ‘als ge 't goedvindt, zou ik gaarne eens probeeren, of mijn neef ook gediend wil zijn met het voedsel van zijn nichtje Gesina.’
Leo kreeg het te kwaad; hij keerde zich ijlings naar het raam. Marie zonk geheel verrast op hare knieën bij de wieg en wees zwijgend naar het arme, kleine schepseltje, als om te zeggen: ‘Probeer, wat ge kunt.’
Truida nam het wollen dekentje en legde toen dat, wat haar als een mummietje voorkwam, zacht op haar schoot. Hoe licht! bijna geheel geen gewicht! Hoe stijf ingebakerd, akelig, om aan te raken! hoe strak, hoe koud, allerdroevigst! Zij had nu echter nauwelijks tijd, om op dat alles te letten; de voorzegging van haar man kwam uit. Niemand kon in grooter spanning verkeeren dan zij op dit oogenblik, om te weten, of werkelijk hare proef eenige uitwerking zou hebben. Als het eens gelukte!! Wat een triomf... neen, wat een innig geluk zou dat zijn! Zij had nu hare borst ontbloot, een oogenblik, dat onder gewone omstandigheden bijna samenviel met het geluid van het klokken van een gulzig kinderkeeltje. Het mummietje scheen geen orgaan te hebben, om de weelde te beseffen, die hem werd geboden. Het bleef stijf en onbeweeglijk. Truida liet zachtkens de warme droppeltjes langs het lederdroge tongetje glijden; ze verdwenen, maar zouden ze worden doorgeslikt? Het leek haar wel een uur te duren, voordat er antwoord kwam op die vraag. Eindelijk, eindelijk scheen het kleine tongetje te begrijpen, dat er iets goeds was; het kwam een weinig naar voren in het mondje en wendde eene zwakke poging aan, om aan de pijnlijke lippen ook iets mede te deelen van de goede gave. Truida
| |
| |
boog zich nu geheel voorover en rilde, toen zij voor het eerst het kille gevoel van dat strakke gezichtje tegen hare zachte, warme huid voelde.
Op hetzelfde oogenblik echter verbeeldde zij zich, dat omgekeerd juist hare warmte een weldadigen invloed op het mummietje uitoefende, en dat streelde haar zoozeer, dat zij niet aarzelde, het geheele gezichtje koesterend tegen zich aan te drukken. Zou het tongetje kracht krijgen tot zuigen?
Dat vroeg de vader, dat vroeg de moeder, dat vroeg Truida's echtgenoot, maar in alle stilte. De omstanders durfden bijna geen adem te halen, alsof eenige beweging stoornis zou kunnen aanbrengen. Op eens wenkte Truida Marie en stelde haar iets voor, waarop deze haastig de kamer verliet. Truida hield in haar linkerarm den kleine, wiens tongetje nog steeds werkeloos bleef, terwijl zij met de rechterhand de stijve kleertjes losmaakte. Zooals zij vermoed had, het arme kindje was stijf van de koude. Marie kwam terug, gevolgd door het dienstmeisje, dat een schat van warmgemaakte wollen luiers had. De kleine werd erin gewikkeld, en inmiddels wreef Truida hem zacht met hare warme hand. De half gesloten oogjes openden zich, het tongetje scheen te ontdooien, en daar op eens - allen hoorden het - werden er drie à vier teugjes gedronken. Toen gaf de jeugdige held blijk van zijn goed overleg en kalm verstand; hij sloot even de oogen, als om nieuwe kracht te verzamelen, en herhaalde zijne poging. Deze maal zoog hij werkelijk een oogenblikje goed door, doch was daarna zoo vermoeid, dat hij insliep.
Truida's wangen gloeiden; hare oogen schitterden van verrukking, nu zij bespeurde, hoe het kindje reeds eenigszins - of verbeeldde zij het zich slechts? - van tint veranderde. Vragend keek zij op; zij had eigenlijk in 't geheel nog niet gelet op hare omgeving, nu zag zij Leo, Herman en Marie allen, onwillekeurig, met gevouwen handen tegenover haar staan. Leo kon het niet langer uithouden; hij moest even zijne lippen houden tegen het wangetje van zijn slapenden, nu niet kreunenden zoon. ‘Hoe geheel anders voelt dat gezichtje reeds aan,’ fluisterde hij verrukt, en Truida dacht, dat zij het zichzelve nooit zou hebben vergeven, als zij geene hulp geboden had en haar goede zwager zijn kind had moeten missen.
Maar zou hij het behouden? Was het kind niet reeds te veel verzwakt? Een jongen van ruim een half jaar oud, die, naar het haar voorkwam, nog geen kilo woog....
Alsof hijzelf antwoord op die vraag wilde geven, maakte Karel op eens in den slaap met zijn mondje eene zuigende beweging en dronk nu werkelijk al met eenige kracht.
Had Truida's echtgenoot zijn pari nog niet reeds gewonnen - toen het kindje nu de borst losliet, was er wel geen twijfel meer aan, want toen zag hij, hoe zijne vrouw het jongetje tot haar eigen gezicht ophief; en het op beide wangetjes een warmen, hartelijken kus
| |
| |
drukte, terwijl zij hem toefluisterde: ‘Wel ja, neefje, men kan zijne tante wel eens begroeten. Goeje morgen, hoe gaat het, jongmensch?’
Neen, aan een lachje kon nog niet worden gedacht, maar toch... wat een onderscheid tusschen dit kindje en het mummietje van een anderhalf uur geleden.... Neen, Truida zou nu het woord ‘griezelig’ niet meer op hem kunnen toepassen; hij deed haar nu slechts denken aan een doodzwak, vermagerd kindje, dat toch heel goed weer zou kunnen bijkomen.
Doch.... slechts onder één voorwaarde! Onder deze namelijk, dat het schepseltje met de uiterste, uiterste zorg verpleegd en gekoesterd werd, maar hoe was dat te doen?
Truida dacht eraan, terwijl ze haar pleegkind in zijn wiegje pakte en Marie den raad gaf, hem zoo warm mogelijk te houden, en vooral los te kleeden. Marie dacht eraan, terwijl ze zichzelve afvroeg, hoe ze nu eigenlijk verder met Kareltje moest handelen.
Leo keek in spanning naar zijn broeder, en deze overpeinsde in stilte, wat Truida zou verzinnen. Hij voelde wel, dat zij nadacht, al had zij niets gezegd dan... ‘O, kijk eens, al half vijf. Reeds een half uur over den tijd voor Gesina,’ waarop zij zich haastig begon klaar te maken.
Op eens had zij de zaak voor haar geest en stelde zij haar man fluisterend voor: ‘Als ze met hun drietjes bij ons kwamen, totdat er eene goede min gevonden is.’
Voor alle antwoord sloot hij zijn vrouwtje in zijne armen en deed de uitnoodiging, die niet werd afgeslagen. De dokter zag geen bezwaar in het overbrengen van den kleinen patiënt, als het maar met de noodige omzichtigheid en zonder schokken geschiedde, en toen vader en oom samen klein Kareltje met wieg en al overdroegen, kwam hij veilig ter bestemder plaatse. Gesina was nog te jong, om jaloersch te kunnen wezen; wellicht was er ook geene plaats voor die eigenschap in haar lief hartje - doch had zij een zweempje naijver gevoeld, het zou vergeeflijk geweest zijn, want hare moeder kreeg zooveel schik in het opkweeken van haar beschermeling, dat geene moeite of opoffering haar te groot voor hem was.
Het duurde geruimen tijd, voordat Karel geregelde tijden kon houden zooals gewone kinderen; zijne overgroote zwakte maakte, dat hij gevoed moest worden, telkens als hij ontwaakte, daar hij anders weer te vast insliep. Truida was altijd present op het oogenblik, dat de oogjes opengingen.
Marie kon zich niet genoeg verbazen over zoo iets, en ze was niet geheel los van het denkbeeld, dat hare schoonzuster een geheim orgaan bezat, om de behoeften van kinderen te raden. Zij verzekerde dikwijls, dat ze een goed lesje kreeg, maar het staat te betwijfelen, of dat wel zoo was; het echt moederlijke element is eene van die vrije gaven, welke meestal aangeboren zijn.
| |
| |
Truida de Veera bezat die gave in hooge mate, en haar zwager wist dat zoo te waardeeren, dat hij, toen eindelijk eene uitstekende min was gevonden, zeide: ‘De goede melk was de helft van het voorloopig behoud van mijn zoon, maar zonder de goede zorg van Truida had het beste voedsel in dit geval weinig gebaat. Daarom, voltooi nu het goede werk en houd Karel met de min nog eene poos onder uwe hoede.’
Marie vereenigde zich geheel met dien wensch; hare gemakzucht en haar gebrek aan zelfvertrouwen maakten haar beangst, dat Karel dadelijk weer in zou storten, als Truida de handen van hem aftrok, en deze zelve had nu sinds lang een zoo groot deel van haar hart bij het welvaren van haar neefje, dat het haar een offer zou zijn geweest, hem te missen.
En nu begon dan het nieuwe leven voor Karel, of liever, het oude werd voortgezet, want evenals vóór de komst van de voedster hield Truida de beide wiegjes voor haar bed en was zij het, die de beide kleinen waschte, en baadde en kleedde, en alles persoonlijk regelde.
De min verbaasde zich wel een beetje: ‘Wie heeft ooit van zoo iets gehoord,’ zeide zij; ‘in plaats dat ik baas zou zijn over het kind, en er 's nachts voor zou zorgen, slaap ik rustig in eene andere kamer en belt Mevrouw mij. Dan moet ik voor haar bed blijven zitten, totdat zij vindt, dat de kleine genoeg heeft, en dan kan ik weer rustig gaan slapen. Ja, men heeft wonderlijke menschen op de wereld. Ik zou, als 't blaadje omgekeerd was, de min wel beter weten te gebruiken.’
Maar hoe afkeurend het oordeel van deze vrouw, en waarschijnlijk van vele andere mocht luiden, Truida week niet van den door haar gestelden regel. Zij begreep, dat Karel ook niet het kleinste stootje zou kunnen velen, en ze had het voorrecht, hem zonder bezwaar tandjes te zien krijgen en door alle kleine gebeurtenissen in het zuigelingsleven te zien heenkomen.
Een jaar nadat Karel het ouderlijk huis had verlaten, brachten zijn oom en tante hem daar weer terug. Hij kon de vergelijking met zijne stevige nicht natuurlijk nog niet doorstaan, maar het was een lieve, mooie jongen geworden, en mocht hij nog een beetje te teer voor zijn leeftijd zijn, niemand zou aarzelen, hem een ‘heerlijk kind’ te noemen.
Leo kon zich niet verzadigen aan den aanblik van zijn zoon, en Truida had moeite hare tranen in te houden, als zij zag, met welk innig geluk die groote, krachtige man het kleine kereltje in zijne armen had, en kuste, en streelde, en bewonderde.
‘En vraag nu eens om den arm van tante Truida,’ zeide hij op eens, terwijl hij zijn jongske een kostbaren armband in het handje gaf, en zeg dan: ‘Liefste tante, een klein aandenken aan dezen dag van Kareltje en zijne dankbare ouders.’
Maar Truida weerde haastig het geschenk af. ‘Wat ik je bidden mag, dat niet. Geen aandenken aan dezen dag.’
Marie en Leo keken verbaasd en teleurgesteld.
| |
| |
‘Neen. Oordeelt zelven,’ sprak Truida zacht, doch ernstig. ‘Ik heb een jaar gehad van zoo groot geluk, van zooveel voldoening, dat het mij eene leegte zal geven, nu het voorbij is. Mijn levenlang zal ik er eene genotvolle herinnering aan houden, maar dat neemt niet weg, dat ik heden, juist een jaar geleden.... ziet ge, wij vrouwen hebben soms opvattingen... of, hoe zal ik het noemen? wel, laat ik er den zeer gebruikelijken naam van zenuwen aan geven, die ons af en toe tegen hart, tegen gevoel, en verstand, tegen alle beter weten in doen meenen, dat we dit of dat onmogelijk zouden kunnen doen. Zoo scheen het mij toen ook... verbeeld je eens, Karel, toen was tante zoo bang voor jouw koude lipjes, dat zij je op het kritiekste oogenblik van je leven kalm aan je lot wilde overlaten,’ brak Truida zichzelve af en verborg even haar gezicht tegen het kindje, dat de grap genoot en met beide handjes ging trommelen op het hoofd zijner tante.
‘Holla, holla, jongeheer,’ riep zij, weer opkijkende, en zag zich twee armpjes toegestoken, terwijl een geopend mondje haar een kus bood. Zij nam het kindje van haar zwager over, legde den armband op tafel neer en liet er bevallig op volgen:
‘Niet waar? gij begrijpt mij? Het was zóó liefdeloos. Gelukkig had die zenuwachtige vrouw een verstandigen echtgenoot, die niet door een langen speech, maar door een kalm woord op zijn pas haar haar eigen onrecht deed inzien. Gelukkig, wie zoo'n man bezit.’
‘De soep is op tafel!’
‘Heerlijk!’ sprak Truida's echtgenoot, ‘nu kan ik mijne verlegenheid over een geheel onverdiend prijsje achter mijn honger verbergen... schoonzuster, uw arm...’
Het viertal zat recht vroolijk en gezellig bijeen; Marie had voor een keurig en smakelijk diner gezorgd, en de gasten behoefden geene moeite te doen, om feestelijk gestemd te zijn.
Van het jonge mensch, dat de tafel presideerde met een hansworst en een lepel, scheen een voortdurende stroom van geluk uit te stralen.
Een kindje meer of minder op deze groote wereld kan soms zoovele menschenlevens verhelderen of verduisteren.
‘Zeg, Leo,’ sprak later Marie, terwijl zij den armband bewonderde en zich verlustigde in het stralen der diamanten, ‘nu zult ge het toch wel met mij eens zijn, dat Truida een echt goedhartig schepseltje, maar gruwelijk overdreven is. Waarom zoo'n pracht niet aan te nemen? Kijk toch eens, hoe mooi hij staat.’
Leo kon zich maar zeer zelden vereenigen met de stellingen zijner vrouw, maar de ondervinding had hem geleerd, dat hij het wijste deed met haar gelijk te geven. Dezen keer kon hij daar echter niet toe besluiten. ‘Ik vond Truida zoo natuurlijk en begreep haar zoo goed,
| |
| |
dat ik het niet durfde wagen, haar ons geschenk op te dringen, hoe groot ook de teleurstelling was, dat zij het niet aannam. En bij die biecht... met hoe weinige woorden deelde zij alles mede...’
Marie pakte den armband in het doosje en gaf maar geen verder antwoord.
‘Mannen,’ dacht zij, ‘de beste niet uitgezonderd, laten zich altijd inpakken door een aardig gezichtje, en Truida had vandaag haar beau jour, dat is zeker.’
Agatha.
|
|