| |
De arbeidersverzekering in het licht der sociale wetenschap.
De aalmoes en de verzekering.
I.
De moreele veroordeeling der bedelarij is van modernen oorsprong en staat in nauw verband met de heerschappij van het individualisme. Zij heeft echter geenszins overal diep wortel geschoten en was tot nog toe niet in staat, de oude voorstellingen omtrent het verleenen van hulp in den vorm van aalmoezen te verdringen. Deze voorstellingen dragen voor een groot deel een Christelijk karakter en kunnen door hen, die op eene Christelijke gemeenschap prijsstellen, niet opgegeven worden. In de plaats van de aalmoes trad de verzekering, gegrond op eigen hulp en in hoofdzaak steunende op den grondslag van het egoisme. Het is echter gebleken, dat de zelfzucht wel een zeer sterken invloed uitoefent en voor eene veelomvattende en zelfs in menig opzicht hoogst verdienstelijke ontwikkeling vatbaar is, maar het moet tevens erkend worden, dat zij de vruchten der Christelijke liefde niet kan aanbieden. Er zijn lieden, die in den menschelijken arbeid niets anders dan eene handelswaar zien, waarvan de prijs geheel alleen van vraag en aan- | |
| |
bod afhankelijk is, en zij achten ook de zelfzucht voldoende, om de werken der Christelijke liefde in onze maatschappij overbodig te maken. De geloovigen, de vertegenwoordigers van het standpunt der historische gerechtigheid en het volk huldigen een ander beginsel. De aanwezigheid van een aantal sociale vragen, die zonder de ethiek niet op te lossen zijn, wijst er evenzeer op, dat de zelfzucht zekere grenzen niet mag overschrijden, indien het maatschappelijk evenwicht niet gestoord zal worden. Het appèl aan den Staat en het zoeken naar de beste rechtsformuleering der op den voorgrond getreden sociale eischen gelden reeds bij velen als een bewijs van de hedendaagsche verslapping van het heerschend zedelijk gevoel en als eene verlamming van ons sociaal rechtsbewustzijn. Het hedendaagsche sociale leven noopt ons reeds, aan de zelfzucht geene te groote speelruimte te laten.
Het is verder echter een feit, dat de gemeenschap der geloovigen en haar ideaal gezinde aanhang op de economische handelingen der menschheid geen beslissenden invloed kunnen uitoefenen; om de zelfzucht op dit gebied binnen beperkte grenzen te bannen, beschikken zij over eene te geringe macht. Hiertoe zouden zij de universeele heerschappij moeten bezitten. Zoolang zij deze ontberen, geeft in het economisch leven de meedoogenlooze macht der concurrentie den toon aan en dient de broederlijke liefde van het Christendom niet tot richtsnoer van het doen en laten. Zoolang de wereld de moreele wet der Kerk niet erkent en nakomt, is ook de gemeenschap der geloovigen verplicht, met de toestanden en verhoudingen der werkelijkheid te rekenen. Daarom kan en moet zij de hand reiken aan het economisch vereenigingswezen, met de individueele hulpkrachten uit alle standen en klassen der maatschappij samenwerking zoeken, met de wetgeving rekenen en door eigen arbeid de zelfzucht louteren. Van dit standpunt wordt het mogelijk, de verzekering als eene aanvulling der oude voorstellingen omtrent het verleenen van aalmoezen te beschouwen en dezen nieuwen vorm dienstbaar te maken aan het ethisch doel, dat de Kerk in hare edelste uiting najaagt. Deze houding ten opzichte van practische vragen, die opgelost moeten worden, is het natuurlijk uitvloeisel van het sociale plichtbewustzijn, dat het eigendom van allen moet zijn.
In de eerste Christelijke gemeenten van het Romeinsche keizerrijk hadden de leden het plan opgevat, de armoede, die binnen haar bereik viel, te bannen. Daartoe werden onder toezicht van de bisschoppen en geholpen door de armverzorgers op ruime schaal aalmoezen uitgedeeld. Maar onder het geven van aalmoezen verstond de Kerk niets anders dan de uitoefening der zeven werken van barmhartigheid. De hongerigen werden gespijsd, de dorstigen bekwamen te drinken, de naakten werden gekleed, de zieken bezocht, de vreemdelingen geherbergd, de gevangenen verlost en de dooden begraven. Op deze wijze voldeden de geloovigen aan hun eersten Christenplicht en schonken vrijwillig van hun overvloed aan de minderbedeelden. Onder overvloed
| |
| |
verstonden zij het overschot der inkomsten na aftrek der uitgaven, die voor het onderhoud overeenkomstig de eischen van hun maatschappelijken stand noodzakelijk waren. De Christenen onderscheidden zich echter tevens van de meeste Heidenen door het streven naar vereenvoudiging en veredeling van hun leven. In de oogen der wereldlijke gezaghebbers gold juist dit streven als een vergrijp en de genotzuchtigen spraken van een ongeoorloofd herstel der Platonische en Pythagoreesche levens- en wereldbeschouwingen in een vorm, die gevaarlijk voor de heerschende richting kon worden. Dat gevaar lag voornamelijk in het geloof aan een alomtegenwoordig en persoonlijk God, eene vergeldende Macht, en in Zijne openbaring door en in Christus. De wijzigingen in de maatschappelijke samenleving, die daaruit moesten voortvloeien, konden, volgens de heerschende meening, alleen door vervolgingen voorkomen worden, en die vervolgingen beloofden gelijktijdig voldoening aan de hebzucht van enkelen en onderdrukking van de ernstige taal des gewetens. Die vervolgingen duurden verscheiden eeuwen, maar woedden met tusschenpoozen, zoodat de organisatie der Kerk en der armverzorging zoowel in- als uitwendig wel is waar aan de grootste moeilijkheden blootstond, maar daardoor toch niet onmogelijk gemaakt werd. Was eene vervolging nabij, dan ontdeden zich de rijken zooveel mogelijk van alles en viel de uitdeeling dientengevolge nog aanzienlijker dan gewoonlijk uit. Wij vinden in Rome reeds zeer spoedig parochiën met geregelde besturen en eene goed ingerichte contrôle. De eerste godsdienstige samenkomsten hadden in de zoogenaamde ‘triclinia’ der particuliere woningen van notabelen plaats en het gebruikelijke morgen-‘lever’ der rijken maakte het ontvangen der broeders en zusters mogelijk, zonder opzien te baren, al waren de standen ook maatschappelijk nog zoo sterk van elkander gescheiden. De verdeeling van aalmoezen ging gepaard met
gemeenschappelijke maaltijden, en de eenvoudige leefwijze, die het gebruik van vleeschspijzen, lekkernijen en verhittende dranken uitsloot, die alle weelde in den ban gedaan had en eene harmonische ontwikkeling der natuurlijke gaven van hoofd en hart bevorderde, droeg ertoe bij, om het leven met en voor elkander op eene gezonde en duurzame basis te doen rusten. In de betooming der hartstochten, in de bevordering van het zieleleven, in de opwekking tot arbeid en oefening, in de aankweeking van den gemeenschapszin lag eene kracht verborgen, die het Christelijk genootschap in staat stelde, de maatschappelijke, politieke en godsdienstige hervorming met betrekkelijk geringe middelen tot stand te brengen. De toepassing van de leer der vereenvoudiging en veredeling van het menschelijke leven, dat de beoefening der liefde aan het geloof ontleende, gaf aan de verstrekte aalmoezen een ander karakter. Er werd niet gebedeld; werkelijke nood werd vrijwillig en in liefde gelenigd.
Lorenz von Stein zegt: ‘De sociale tegenstelling wordt eerst eene macht van beteekenis, wanneer de hoogere klasse van eenige maat- | |
| |
schappelijke orde ter wille van haar eigenbelang hare hoogste en eigenlijke roeping uit het oog verliest. Deze bestaat daarin, hare intellectueele, ethische en economische krachten dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en opvoeding der lagere klassen. Deze verlangt van het standpunt der hoogere beschaving de bevordering en leiding der klassenbeweging en wel vrijwillig en uit liefde.’ In elke periode van ethische hernieuwing zien wij in de eerste plaats daarop het streven gericht en staat het persoonlijke offer op den voorgrond.
Ten tijde der eerste ontwikkeling van het Christendom was de scheiding der standen en klassen een der hoofdkenmerken der heerschende maatschappij. De rijke voelde zich niet tevreden en gelukkig, maar in elk opzicht oververzadigd; hij verstikte zijn zedelijk bewustzijn in de lusten der zinnelijke vreugde, zonder het gevoel van walging van zich af te kunnen schudden; de arme ging gebukt onder den drukkenden last der ellende. De invloed der weinige wijsgeeren van eene strenge school was gering. Verandering in dien toestand bracht het Christendom, dat eene opvoedende taak aanvaardde. Het uitgangspunt was niet alleen de verkondiging van het Woord, maar tevens de toepassing van de leer der liefde tot den naaste. Hare kracht schuilde voor een groot deel in haar universeel karakter, in de idee der algemeene menschenliefde en in hare overdraging op de maatschappij. De algemeene menschenwaarde en de algemeene menschenrechten vloeiden daaruit voort; de idee der menschheid kreeg een nieuwen, practischen vorm. Eene macht werd zij, toen zij in den dienst van den arbeid trad en het ‘arbeid adelt’ trachtte te verwerkelijken. Gebonden was zij aan de ontwikkeling der karaktereigenschappen: zelfbeheersching, zelfverloochening, spaarzaamheid, matigheid, vertrouwen en offervaardigheid.
Bossuet meent in zijn Sermon sur l'éminente dignité des pauvres, dat de Kerk alleen voor de armen bestemd was, maar hij zag over het hoofd, dat nergens in de leer der Kerk het bezit verboden is, zoodat er uitsluitend sprake kan zijn van verwerping van het vertrouwen in het bezit, de hoop op rijkdom en den lust, het aardsche te genieten. Rijken en armen moesten arbeiden; de eerstgenoemden waren verplicht, zich ontberingen op te leggen ten opzichte van het genot, de laatstgenoemden ten opzichte van het streven naar het bezit. De beperking gold het verbruik. Schäffle zegt te recht: ‘Het gebruik van het eigendom is gebonden aan de veronderstelling van eene werkelijk redelijke behoefte. Zonder dezen eminent economischen factor verliest het eigendom zijn eigenlijk recht van bestaan. Dit moet de onzedelijke, weelderige rijkdom wel bedenken, wanneer van deze zijde de bevoegdheid geëischt wordt, om aan den proletariër het eigendomsrecht uiteen te zetten. Sociale crises kunnen niet uitblijven, zoodra eenige honderden in overdaad zwelgen, terwijl tienduizenden aan gebrek te gronde gaan.’
De voorstelling ontstond, dat, gelijk de Mozaïsche wet zegt, Jehova alleen eigenaar is en de menschen zijn bezit beheeren. De toenemende
| |
| |
beschaving en de onvolkomen menschelijke natuur lieten de toepassing slechts tot op eene zekere hoogte toe. Het individueel bezit werd als eene zuiver practische noodzakelijkheid erkend en bij stijgende bevolking tot de leidende gedachte der maatschappelijke orde verheven, maar daarnaast werd het beginsel der gerechtigheid gehuldigd en de ongelijkheden en onrechtvaardigheden leidden ertoe, de nadeelen van de erkenning des particulieren eigendoms door het geven van aalmoezen of het uitoefenen der zeven werken van barmhartigheid te verminderen. De aalmoestheorie is in dezen zin een noodzakelijk correlaat van het eigendomsrecht; de verwaarloozing staat gelijk met de opheffing van het natuurlijk evenwicht der maatschappelijke samenleving en ondermijnt de grondgedachte der bestaande organisatie.
De behartiging der voorschriften omtrent de uitoefening der zeven werken van barmhartigheid wordt echter niet als een rechtsplicht opgevat, maar geschiedt vrijwillig uit liefde. Liefde is de band, die loon en dwang met elkander verbindt, en ontneemt aan de aalmoes het karakter der bedelarij. Zij rekent met de feitelijke economische behoefte.
De basis der eerste organisatie der leniging van den nood was: het huisgezin. De eerste gemeente werd gedacht te zijn: één enkele familie. De verdeeling der gaven bezorgden aanvankelijk de Apostelen, later de bisschoppen, daarna de godsdienstige orden en ten slotte de kerkelijke besturen. De overhandiging der offeranden aan de Apostelen werd spoedig in verbinding gebracht met de deelneming aan het H. Avondmaal. Het gemengd karakter der geloovigen èn ten opzichte der maatschappelijke stelling èn ten opzichte van land en stam gaf aanleiding tot eene bepaalde organisatie der armverzorging. De onderscheiding der armen in hulpbehoevenden en bedelaars ontstond eerst veel later en die onderscheiding werd hoe langer hoe moeilijker, hoe meer wijzigingen in het karakter en de plichten der familie plaats vonden, want de beteekenis van het begrip aalmoes onderging daardoor eene verandering. De sociale en de economische factor begon met den zuiver ethischen in strijd te geraken. Het vrijwillig offer maakte plaats voor den hoofdelijken omslag, die door de gave des medelijdens aangevuld werd. De hoofdelijke omslag werd veranderd in de verplichte bijdrage en deze bereidde den weg aan de leer van eigen hulp. De aalmoes kreeg een tweeledig karakter, nl. 1o. dat der verzekering, voor het eerst optredende als onderlinge hulp, en 2o. dat der liefdadigheid. De oude voorstelling is echter tot op heden gebleven en met haar moet de verzekering rekening houden. De kracht der Kerk werd meer en meer geconcentreerd op de verpleging en de directe verzorging; daarentegen nam het armenwezen vormen aan, die het optreden van den Staat, der economische vereeniging en van de individueele hulp noodzakelijk maakten. Intusschen bleef in de dagen van den werkelijken vooruitgang het streven erop gericht, evenals vroeger voor de
| |
| |
voeding, de leiding en de opheffing van den geheelen mensch zorg te dragen.
De samenwerking van het kerkelijk en het wereldlijk element, ook bij verdeeling van den arbeid, is in de oude gildewetten duidelijk na te gaan. Eene eigenaardigheid der oude Germanen was hunne aanhankelijkheid aan drinkgelagen. Deze vormden, volgens Winzer, den band tusschen de leden der oudste Heidensche gilden; deze speelden eene voorname rol bij de eedsaflegging en de verdediging van het recht; deze werden onmisbaar geacht voor de gezellige bijeenkomsten en deze werden ook door de latere ambachtsgilden overgenomen. Het was de Kerk, die de buitensporigheden te keer ging en eene grootere matigheid wist aan te prijzen. Onder haar toezicht werd het genootschappelijk beginsel verder ontwikkeld. De leden der gilden waren verplicht, gemeenschappelijk op te komen tegen daden van geweld der machtigen; zij waakten gemeenschappelijk voor hunne rechten, zoodra het recht onder den wil der grooten der aarde geplaatst werd, en zij boden elkander materieele hulp tegen de verliezen in den oorlog, in watersnood, door schipbreuk, vuur, sterfte, ziekte, ongevallen, diefstal en sociale ellende. Hun wachtwoord was: trouw aan de wet, eerbied voor de Kerk en een vroom gemoed.
De Middeleeuwen bieden den vorscher een groot aantal strenge en gruwzame wetten tegen bedelaars en vagebonden, waaruit blijkt, dat de armverzorging en het vereenigingswezen niet in staat waren, in alle behoeften te voorzien. Het schijnt zelfs, dat de kloosters, die bij de verdeeling van gaven te weinig op het gebruik van die gaven letten, onder den last gebukt gingen en spoedig genoeg van hun oorspronkelijken ijver afstand deden, om de heerschende gewoonte te volgen. Althans met het toenemen der armoede verminderde het aantal gaven, terwijl de wijze, waarop gegeven werd, de bedelarij in de hand werkte en het euvel deed ontstaan, waarover wij in onzen tijd te klagen hebben. Op het Concilie van Orleans was bepaald, dat de kerkelijke inkomsten, die uit legaten, geschenken en tienden bestonden, moesten dienen tot instandhouding der Kerk, het onderhoud der geestelijkheid en der armen en tot het loskoopen der gevangenen. Er wordt in de latere geschiedenis gezegd, dat ¼ aan de armen toebehoorde, maar onder Edgar van Engeland was hun aandeel nog op ⅓ vastgesteld. Toen het geven van aalmoezen naliet en de tucht onder de geestelijkheid verslapte, bewaarden de religieuze broederschappen het geestelijke pand en werden de statuten met voorschriften ter verzorging der arme broeders aangevuld. Geraakt een broeder onschuldig in de gevangenis, dan heeft hij aanspraak op 14 pence per week, heet het in de oude oorkonden, en is de broederschap verplicht, voor zijne bevrijding werkzaam te zijn. Sterft een nuttig huisdier, dan draagt elk lid ½ penny bij, om den broeder in staat te stellen, zich een ander exemplaar aan te schaffen. Sterft een lid der gemeenschap, dan wordt
| |
| |
het op gemeenschappelijke kosten begraven en wonen allen deze plechtigheid bij. Is een lid verdronken, dan zoeken allen tot op een afstand van 6 mijlen zijn lijk. Heeft een lid eenig voorschot noodig, dan verzamelen de medeleden het gewenschte onder elkander en helpen hun broeder uit den nood. Wil eene zuster in het huwelijk treden of wel de kloostergelofte afleggen, dan brengt de broederschap het uitzet op, indien dat den vader te zwaar valt. Kortom, de hand der liefde was tot in de kleinste kleinigheid voelbaar en de lusten en lasten des levens werden gemeenschappelijk gedragen. De Engelsche vorscher Toulmin Smith spreekt van een ‘socialgild’, maar dat is niet letterlijk op te vatten, want de broederschap kende alleen aalmoezen in de Christelijke beteekenis van dit woord en stond op de basis, die de eerste gemeenten ingenomen hadden; er werd vrijwillig gegeven en met verstand geholpen. Het vermogen daartoe schonk de gemeenschap. De broederschap kende geen klaagbaar recht; zij verwierp het juridieke recht op ondersteuning, maar hielp de armen uit den nood, mits zij daartoe zelf niet in staat waren en hulp behoefden. Wie in armoede geraakt, heette het o.a., en zich niet helpen kan, bekomt per week eene ondersteuning van 7 pence; ingeval van ziekte per dag ½ penny; ingeval van onbekwaamheid tot den arbeid, van hoogen leeftijd en van zwakte wordt hij of zij op kosten der broederschap onderhouden. Aan noodlijdenden werd het vergund, op bepaalde dagen de broeders te bezoeken en bij hen te eten. Dan werden zij gekleed en met ½ penny zakgeld in vrede en vriendschap naar huis geleid. Zeer gegoede broederschappen - gelijk bv. de handelsgilden - spijsden, kleedden en beherbergden ook vreemden, verordenden algemeene uitdeelingen van brood, openden aan vlijtigen, maar onbemiddelden een krediet op gunstige voorwaarden. Er is sprake van gilden, die 13 en meer ziekenbedden bekostigden, 30 en meer invaliden onderhielden; op den H.
Sacramentsdag wordt bier en brood uitgedeeld en overal aansluiting gezocht aan de parochiën. Op streng Christelijke wijze werden de werken der Christelijke barmhartigheid uitgeoefend en tot op onzen tijd is die geest in vele gemeenten, orden, vereenigingen en gezinnen overeenkomstig de oorspronkelijke voorstelling bewaard gebleven.
Maar niet alleen in de Katholieke Kerk zien wij het Christelijk beginsel der aalmoes optreden, voet vatten en zich organisch ontwikkelen. Terugkeer tot de oorspronkelijke weldadigheidstheorie nemen wij evenzeer bij de vele Protestantsche sekten waar, die in het tijdperk der Hervorming naar een nieuwen kerkelijken vorm zochten. Vooral daar, waar zij eene minderheid uitmaakten, deinsden de aanhangers der nieuwe leerstellingen voor geene offers terug. Schäffer laat in zijn Les Huguenots du seixième siècle een schitterend licht op deze eigenschap vallen. De Protestanten weken echter in zoover van de oude Katholieke broederschap af, dat zij direct, overeenkomstig het individueel beginsel, meer hechten aan het stichten van kassen, die
| |
| |
het gebied der economische verzekering naderen, dan aan de organisatie van het sociale leven in den streng kerkelijken gemeenschapsvorm.
Het is bekend, dat Charles Defoe, de schrijver van Robinson Crusoë, in zijn Essay on Projects voor de Fransche Refugiés in Engeland de oprichting van een ‘pension-office’ voorsloeg, waaraan alle arbeiders van goed zedelijk gedrag en beneden de 50 jaren tegen 6 pence entrée en 1 shilling driemaandelijksche bijdrage deel konden nemen. Daarvoor werd aan allen, die zichzelf niet konden helpen, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en eene rente ingeval van invaliditeit en onbekwaamheid tot den arbeid op den ouden dag toegezegd. Hij spreekt reeds van eene vereeniging van personen, die eene overeenkomst gesloten hebben, om elkander te ondersteunen. Het economische element wordt daarin meer op den voorgrond geplaatst, maar toch zegt Weiss in zijne Histoire des refugiés Protestants de France: ‘Les Français expatriés créèrent enfin des associations pour des secours mutuels qui constituèrent entre ceux qui en faisaient partie une véritable solidarité et réalisèrent ainsi parmi eux le plus pur ideal de la fraternité Chrétienne.’
E. Laurent laat op de aalmoestheorie der ‘confrérie’ hetzelfde licht vallen, maar in Frankrijk werd het ziekengeld veelal onder de voorschotten en niet onder de gaven gerekend, zoodat ieder, die later in staat was, het ziekengeld terug te geven, daartoe verplicht werd. Ook kregen alle leden ziekengeld, zoodat daaruit het voorschrift der verplichte ondersteuning in plaats van dat der Christelijke barmhartigheid af te leiden is. Wellicht echter gaven de leden zich van die fijne onderscheiding geene rekenschap. Intusschen zien wij de idee der verplichte ondersteuning op grond van bepaalde bijdragen het eerst overgaan op de Protestantsche sekten. Het geven van aalmoezen in den streng Christelijken zin bleef echter ook hier bewaard. De Mennonieten hebben daarvan schitterende voorbeelden gegeven. En nog tegenwoordig bezit de Christelijke aalmoestheorie meer voorstanders in onze maatschappij dan de moderne verzekeringsleer. Nog is het zeer de vraag, of eene verbinding van beide tot één geheel op grooten bijval staat kan maken. In 1572 veranderde de Engelsche Regeering de aalmoes in eene staatsbelasting en sedert dien tijd werd aan de samensmelting van het ethisch beginsel der Kerk en het rechtsbeginsel des Staats gewerkt. Of dat met duurzaam gevolg geschiedt, moet de toekomst leeren. De sociale economie is tegen wil en dank in dezelfde richting werkzaam en heeft menig voordeel behaald. Of zij in de verzekeringsvormen het Christelijk karakter der aalmoes in eene nieuwe gedaante zal weten neer te leggen, is evenzeer eerst in eene toekomstige periode van ontwikkeling uit te maken. De mogelijkheid is voorhanden; van de samenwerking met de ethische factoren hangt echter alles af. Deze voor te bereiden, is een plicht.
| |
| |
| |
II.
De voorstanders van het beginsel der volstrekt vrije economische ontwikkeling sluiten eene verbinding van de aalmoes- met de verzekeringstheorie uit. Zij ontkennen, dat de ontwikkelingslijnen der beide theorieën elkander kunnen kruisen, en daarmede in overeenstemming houden zij de philanthropie zorgvuldig van de verzekering gescheiden. Voor hen is de levensverzekering voor materieel gunstig gestelden dezelfde als die voor arbeiders, en wanneer de waarborgen ten opzichte der gezondheid en de wetenschappelijke grondslagen ten opzichte der vastgestelde tarieven bepaald zijn, is van hunne zijde genoeg gedaan. De zekerheid voor den verzekerde bestaat in den soliden aanleg van het kapitaal, in de nauwkeurige nakoming der gezonde handelsbegrippen en in de geregelde openbaarmaking der jaarlijksche handelsbalansen, die door eene periodieke vaststelling der wetenschappelijke balans aangevuld worden. Het belang der levensverzekeringsmaatschappij brengt mede, de tarieven in overeenstemming te houden met de steeds vooruitgaande wetenschap omtrent den gemiddelden levensduur en zoo mogelijk met de sterftekans der door haar verzekerden. De eischen ten opzichte der gezondheid zijn voor allen dezelfden en het geneeskundig attest wordt tot richtsnoer gekozen. Het belang der maatschappij eischt, zooveel mogelijk op zekere gelijkheid in de voorwaarden van bestaan der bij haar verzekerden te letten en de eenheid in zeden en gewoonten te bevorderen, om den gemiddelden doorsneemensch der wetenschappelijke theorie de werkelijkheid te doen naderen. De zuiver economische levensverzekering laat tot op zekere hoogte de individualiseering toe en gedoogt de groepenverzekering tegen wetenschappelijk gerechtvaardigde begunstigingen. Voor dezen vorm kan er geene sprake zijn van Christelijke sympathie, van sociaal medelijden, van verzorgingsinstincten en van barmhartigheid; tusschenstellingen houden in dit geval op, transactiën zijn buitengesloten. Het geldt eene zaak, de
verzekering van een voor allen duidelijk waarneembaar en nauwkeurig te omschrijven risico. Daarnaast is plaats voor de ontwikkeling der aalmoestheorie; zij wordt door de sociaal-ethische, tevens philanthropisch-sociale instellingen voorgestaan, terwijl de verzekering zuiver economisch gedacht is. De scheiding is tot stand gekomen. De verzekering kent alleen de economische moraliteit en heeft met den geheelen mensch, met zijne ethische, intellectueele en materieele opvoeding, met het volkswezen en de historische traditie weinig of niets te maken. De aalmoestheorie is zonder paedagogisch karakter, zonder ethischen grondslag, zonder directe aankweeking van den gemeenschapszin en zonder bewuste bevordering der leer omtrent de vereenvoudiging en veredeling op den duur niet denkbaar. De belijder van het individualisme veronderstelt, dat de mensch vrij geboren en geworden is, uit eigenbelang zijne wilskracht staalt, zijne gaven ont- | |
| |
wikkelt, zijne kennis uitbreidt en de wetten opspoort, die zijne natuur beheerschen. Wil hij zich verzekeren, welnu, de gelegenheid wordt hem daartoe geboden; wil hij buitendien bevrediging der zedelijke behoeften, enz., welnu, ook daartoe is de gelegenheid voorhanden. De organisatie, die dat mogelijk maakt, stoort zijne persoonlijk vrije beweging niet; zijne verantwoordelijkheid is persoonlijk en de volbloed individualist ontkent de opvoedende kracht der gemeenschapsverantwoordelijkheid. Zijn eigenbelang schrijft hem voor, zichzelf te wapenen.
Van zuiver individualistisch standpunt kan worden en wordt feitelijk ook erkend, dat de lagere standen leiding behoeven, om het nut van zuiver economische inrichtingen in te zien en economisch te leeren denken. Voorlichten, leiden, raden, ter zijde staan kan op sociaal gebied een centraalbureau, dat niet begint met zelfstandige fondsen en zich evenmin financieel bindt, maar dat de partijen en tegenstellingen met elkander tracht te verzoenen en de nationale eenheid op het gebied van den socialen arbeid voorstaat.
Maar ook de belijders der aalmoestheorie kunnen een centraalbureau ondersteunen, mits dit niet voor een bepaald economisch dogma werkzaam is, maar het historisch ontwikkelingsproces van even groot belang acht als de economische behoefte.
Op dit oogenblik wordt de arbeidskracht gebruikt en wanneer zij versleten is, wordt de arbeider in de meeste gevallen onverzorgd en zonder toelage aan armoede prijsgegeven. De verbruikte arbeidskracht of liever de arbeider is voor een groot deel niet in staat, de kosten der verzekering te bestrijden, die hem voor gebrek als anderszins zou vrijwaren, omdat de loonen veelal met dien factor geene rekening houden; zij laat dat echter ook maar al te dikwijls na en voor dat verzuim kan geen werkgever verantwoordelijk gemaakt worden. Buitendien is voor velen door verschillende omstandigheden de mogelijkheid niet voorhanden, om een toestand van nood en ellende te voorkomen. Er kan daarom nooit sprake zijn van afschaffing der zeven werken van barmhartigheid, gesteld eens, dat dat wenschelijk geacht werd. De opheffing der armenlasten of der publieke weldadigheid is eene utopie en de Christelijke liefde zal, zoolang de wereld bestaat, meer wonden ter genezing aan hare zorg toevertrouwd bekomen, dan zij genezen kan. Zij is en blijft eeuwig onontbeerlijk en de reddende macht bij uitnemendheid. Evenwel hebben hare organen er belang bij, zooveel mogelijk de bron te kennen, die door krachtverbruik zonder equivalent de aan haar gestelde eischen onnoodig vermeerdert, en die bron met alle energie te verstoppen. Het ligt eigenlijk voor de hand, dat zij, die belang hebben bij het behoud der bestaande maatschappelijke orde, die op de verlenging en de verkorting van den arbeidstijd den grootsten invloed bezitten en die den vrijen economischen wedloop medemaken, ook voor de gevolgen moeten opkomen. De wenschelijkheid daarvan ook als rechtsplicht te formuleeren, wordt van
| |
| |
jaar tot jaar meer op den voorgrond geplaatst; de mogelijkheid echter is nog niet te bewijzen. De economische wetenschap en hare toepassing in de exacte economische physiologie is daartoe nog niet ver genoeg ontwikkeld. De bouwstoffen worden eerst verzameld en historisch gerangschikt. Eerst een grondig onderzoek kan aantoonen: 1o. tot hoever onze maatschappij en hare werk verschaffende organen de verantwoordelijkheid ten opzichte der lichamelijke beschadiging, der werkeloosheid, der lijfrente, invaliditeit, weduwen- en weezenverzekering kan aanvaarden en de veroorzaakte schade vergoeden, en 2o. tot op welke hoogte door samenwerking en gemeen overleg de weerstandskracht van het levend organisme te brengen is. Elke vooruitgang ligt op den weg der vereenvoudiging en veredeling. Waar in de eerste plaats de sociale arbeid en zijne hulpkrachten nieuwe steunpilaren behoeven, om aan hooger gestelde eischen te kunnen voldoen, zal een centraalbureau in het tijdperk van overgang de noodbrug vormen, waardoor beide oevers met elkander verbonden worden en elkander leeren verstaan, aanvullen en tot steeds stijgenden arbeid aansporen. Eerst dan kan het positivisme het eigenlijke gebouw der naaste ontwikkelingsperiode met vaste hand optrekken.
De oprichters en beschermers der Nederlandsche arbeiderspensioenvereeniging hebben niet vastgehouden aan de verzekeringstheorie en huldigden evenmin de aalmoestheorie, maar lieten de economie met de philanthropie eene transactie sluiten. Zij sloegen alzoo den middelweg in. De geringe belangstelling en de geringe offervaardigheid, die op geringe geestdrift wezen, hadden hen ervan moeten weerhouden, nu voorloopig verder te gaan dan tot een centraalbureau. Dat is echter niet geschied. De mogelijkheid is gebleven, dat ook door hen het laatste woord nog niet is gesproken en ten slotte eene breedere basis voor hun sociaal streven gekozen wordt. Te meer mag dit verondersteld worden, omdat hun fonds hoogst waarschijnlijk niet tot het eigenlijke proletariaat doordringt, maar den gegoeden onder de arbeiders en dienstboden te hulp komt, zoodat deze de vruchten van het sociale medelijden zullen genieten. Daardoor is de kern der sociale verzekeringsvraag niet getroffen en de omstandigheden zullen hen gaandeweg dwingen, verder te gaan. Intusschen is het van groot belang, dat zoovele geleerde, aanzienlijke en hooggeplaatste mannen door de daad erkend hebben, dat het ‘laisser aller’ en ‘laisser passer’ op sociaal gebied voor de periode der toekomst niet deugt. De eerste stap op een anderen weg is gezet en bij het medelijden kan niemand in de economie blijven staan; de tweede stap moet zijn de wettelijke regeling, het staatstoezicht. Er is echter nu reeds duidelijk genoeg uitgesproken, dat de arbeidersverzekering eene andere behandeling vereischt dan de levensverzekering; dat de moreele wet den grondslag moet vormen van de economische verhoudingen op het gebied van den socialen arbeid, en dat alle standen moreel verplicht zijn, financieele offers te
| |
| |
brengen, om de materieele stelling der arbeiders in onze maatschappij te verbeteren. Patriciërs van naam geven door hunne onderteekening der voorstellen van liberale economen te kennen, dat zij daarin het begin van eene wijziging in de heerschende denkbeelden der publieke opinie zien, tevens eene concessie aan een conservatief beginsel. Het is daarom ook niet onmogelijk, dat gaandeweg het positivisme, overeenkomstig de historische traditie, tot richtsnoer gaat dienen en dan is het oogenblik gekomen, om met het omvangrijk arbeidersverzekeringstoestel eene werkelijk sociale hervormingstaak te vervullen, zonder met de hoog ontwikkelde particuliere verzekering in eene soort van concurrentie te treden. Hopen wij, dat dan ook de sociale kracht der wijdvertakte kerkgemeenschap in den dienst der positieve hervormingsbeweging treedt, want alleen door samenwerking op breede basis ter vereenvoudiging en veredeling der organisch ontwikkelde zenuwen en spieren der menschelijke samenleving wordt het ware nut van het algemeen gebaat.
Dusseldorp, Maart 1885.
a.j. domela nieuwenhuis.
NB. De Tijdspiegel van November, no. 11, bevat op pag. 296 regel 11 van boven eene storende drukfout.
Er staat: ‘de armenlasten met 9% toenamen’; lees: 90%.
|
|