De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKalendarisch.In den oud-christelijken kalender, en nader bepaald in de vaststelling van het dusgenaamd kerkelijk ‘feestjaar,’ schuilt menige diepzinnige gedachte, niet zelden overtogen met een hoogst poëtisch waas. Bedenkelijk ware het te willen staande houden, dat allen die dit samenstel ontwierpen, of het aangevangene voortzetten en uitbreidden, zich daarbij aan een onveranderlijken regel hielden. Veeleer zou mogen worden gezegd dat het meer ‘geboren’ is dan ‘gemaakt’, meer onwillekeurig ontstaan dan zorgvuldig ineengezet. De reden van dit verschijnsel is openbaar. Het christendom, in 't semitisch oosten ontkiemd, en als plant naar het arisch westen overgebracht, heeft, uit den aart der zake, ruimschoots den invloed van een anderen bodem en een ander luchtgestel ondergaan. Loot van den boom Israëls, is de oudstste christelijke gemeente zeer zeker begonnen met van de joodsche feesten over te nemen wat ze meende te mogen behouden, schoon dan ook, als van zelf sprak, met wijziging der beteekenis. Men denke bijv. aan paschen en pinksteren, en den greep die, in 't verhaal aangaande de gebeurtenissen op laatstgenoemden dag, de bijzonderheid inlaschte van de ‘gave der talen,’ welke eenvoudig een poging was om lateren geslachten een, - schoon onjuiste, - verklaring te geven van wat er bedoeld zou zijn met het, zoo menigmalen in het N.T. vermelde, ‘tongspreken,’ dáár voorgesteld als een genadegift, vaak verbonden aan het doorbreken, of, zooals díe schrijvers dat noemden, een ‘uitstorting’ van den Heiligen Geest. Men denke, om iets te noemen, aan de verhandeling van Paulos over dit onderwerp, te vinden I Kor. XIV:2 vv. Doch de ure kwam dat het kind gedwongen werd de hand der moeder los te laten, en een zelfstandig leven te gaan beginnen. Noeme men 't den onwil, of, zachter en billijker, de onmacht van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
jodendom om in het, zijn lenden ontsproten, euangelie het edelste uitvloeisel van zijnen eigenen geest te erkennen, deze zaak heeft er, zeer zeker! niet weinig aan toegebracht dat de ‘blijde boodschap van de volheid der tijden’ te spoediger den ‘heidenen’ is verkondigd. Dientengevolge is het geschied, ja! kon het eigenlijk niet uitblijven, dat het christendom heidensche bestanddeelen in zich opnam; in zijn gebruiken en overleveringen vooral. Dat ‘schemert’ niet, maar dat ‘straalt door’ in, om slechts hoofdzaken te noemen, menigerlei bijzonderheid in verband staande met het paasch- en het kerstfeest. Zelfs kan men het laatste beschouwen als in het westen geboren, wijl éérst Romes bisschop Julius (337-352) den 25sten December voor zijn viering heeft aangewezen; en dit ofschoon reeds het bijbelsch verhaal der herders, die ‘in den nacht van Jesus' geboorte’ hun kudden ‘in het veld’ bewaakten, bewijst dat de oudere overlevering zich die geboorte niet gedacht heeft als in den ‘winter’ voorgevallen. Eenvoudig omdat, zelfs in Palestina, de winternachten te koud zijn voor een dergelijk verblijf ‘met kudden in het open veld.’ Maar de voorvaderen der gekerstende germanen vierden, als tal van andere volken, van den 25sten December af een feest dat, als van zelf, moest lokken tot het overnemen van dien dag voor de herdenking van 't geen de kerk oirdeelde dat der wereld zegenrijkst kon zijn geschied. Later zal er gelegenheid wezen dit nader uit te werken. Voorloopig zij dus de herinnering van dit voorbeeld genoeg om het bestaan te bewijzen van een tweede strooming van gedachten en denkbeelden, welke het hare heeft toegebracht bij wat men de ‘wordingsgeschiedenis van den Christelijken Kalender’ zou kunnen noemen. Een derde echter moet in zekere zienswijzen der gemeente zelve worden gezocht. Zóó het verschijnsel dat de gedenkdagen der, later tot ‘heiligen’ verheven, martelaren, zoo goed als zonder uitzondering, op hun werkelijken of vermeenden sterfdag zijn gesteld. Immers de eerste christenen beschouwden, bij hun rotsvast geloof aan een persoonlijken voortduur na den dood, de laatste stonde van het bestaan op aarde als de eerste schrede in-, 't geboorte uur tot een hooger, hemelsch, zalig, en daarom het eigenlijke leven. Vandaar dat, - om ook op dìt punt, in deze inleidende opmerkingen, met een enkel voorbeeld te volstaan, - de dag aan Stefanos' gedachtenis gewijd op 26 December, en dus den ‘tweeden kerstdag,’ werd gesteld. Immers daar deze jerusalemsche armverzorger de eerste, bij naam bekende, geloofsheld was, die met zijn bloed zijn trouw aan Jesus' zaak had bezegeld, paste het zijn geboorte-, d.i. sterfdag, onmiddelijk te doen volgen op dien desgenen ter wille van wiens werk hij was gestorven. Deze regel evenwel gedoogde, op zijne beurt, enkele, schoon luttele, uitzonderingen, waarvan later de vaststelling van den Sintjansdag (24 Juni) het bewijs zal leveren. Trouwens ‘de Dooper’ was géén christenmartelaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovenal echter heeft zich bij de kalenderbepalingen de tweede der straks genoemde stroomingen doen gelden. M.a.w.: de zinnebeeldige natuurdienst der heidenen heeft daarop den ruimsten invloed geoefend. Onverklaarbaar is dit allerminst. Díe was te diep geworteld en geweven in, en door, geheel 't bestaan der toenmalige heidenwereld, dan dat het christendom haar spoorloos zou hebben kunnen uitroeijen, en de plooibaarheid op dit punt zijner zendelingen, in de eerste eeuwen, is bekend. In geen enkel opzicht zagen deze mannen er tegen op, - slechts onder andere namen, - gebruiken, meeningen, overleveringen van hun bekeerlingen in te lijven, zoodra ze er geen kans toe zagen die te doen vergeten. Gevolgelijk zal déze strooming dan ook 't méést merkbaar zijn in den inhoud der volgende bladzijden over dit onderwerp. Plaats blijve er desniettemin voor wat daar, tot een der andere behoorend, belangrijks mocht zijn te vermelden.
Daar nu voorts, in die oudheidensche natuurdienst, de vereering der zon, en dientengevolge ook van haar gezellin, of nachtelijke dubbelgangster, de maan, zoo veelbeteekenend een rol speelde, is het, voor 't recht verstand der zaak, 't wenschelijkst deze kalender-beschouwing te beginnen met 24 November, die, wijl hij de Eerste Adventsdag is, beschouwd mag worden als het uitgangspunt van het christelijk feestjaar, maar dit tevens zoo goed als van het zonnejaar der germanen was. Althands op zijn voorganger (23 Nov.) viel de eerste dag van hun Wolfsmaand, ook wel Eerste Joelmaand geheeten, zoodat die bij hen den winterzonnefeestcirkel opende. Daar nu, bij het bekeeringswerk onder deze volken, kerstmis reeds de plaats had ingenomen van den geboortedag der ‘nieuwe zon’, - gelijk op 25 December zal worden aangewezen, - lag het voor de hand de voorbereiding daartoe, de aankondiging der keerende herinnering van 's Heilands geboorte, en dus ook de opening van den christelijken feestkring, te stellen op den onmiddelijken navolger (24), die den 23sten als naar 't verleden terugdrong. In eenig verband met deze zaak, - verwijderd misschien maar toch, als blijkbaar van een zonnemythe afkomstig, daarmede verwant, - mag het staan dat op 25 November, dus juist een maand vóór kerstmis, de St. Katharinadag valt. Want alles in de legende dier christinne-wijsgeer wijst op zulk een zonnemythe terug. Zoo is haar zinnebeeld het ‘rad’ waaraan ze, in 307 of 327, te Alexandreia ter foltering gevlochten zou worden, doch dat, op den oogenblik voor de uitvoering van het vonnis bepaald, door een wonder brak. Haar teleurgestelde beulen hebben haar toen wel onthalsd, maar engelen droegen haar hoofd naar den berg Sinaï. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit ‘rad’ nu, - waarnaar in Engeland het vensterroset in de gothische bouworde het ‘Kathrijnewiel’ wordt genoemd, - dit ‘rad’, zoowel als het een ‘berg’ op gedragen ‘hoofd’, ze behooren alle in tal van zonnemythen thuis: terwijl 't opmerkelijk is hoeveel door boomen omgeven bronnen in Duitschland ‘St. Kathrinenbronnen’ worden genoemd, omdat op zekere oogenblikken er een ‘hoofd’ in wordt gezien, d.i. de weêrspiegeling van zon of maan. Katholike schrijvers van onverdachte rechtzinnigheid als Bollandus, Baronius, Valesius, e.a. stooten zich meer aan haar legende dan ze er in roemen; en 't is opmerkelijk dat de vereering dezer dochter der vierde eeuw eerst in de elfde uit het oosten naar het westen is overgebracht. - Over 30 November: St. Andreas, den ijsmaker, zal geschikter kunnen worden gesproken bij de behandeling van 24 Februari: St. Matthias. Desgelijks worden slechts in 't voorbijgaan aangestipt St. Elegius en St. Nicolaas. Wat eerstgenoemde betreft zijn gedenkdag valt op 1 December, wijl hij op dien datum in 659 zou gestorven zijn, schoon in sommige streken, waarom is niet duidelijk, 25 Juni hem is gewijd. Van dezen bisschop van Noyon, geboortig uit het land van Limoges, wordt verhaald dat hij, vermaard goudsmid en ook in grover smidswerk ervaren, vriend en schatmeester van koning Dagobert is geweest, en een groot ijveraar voor zijn geloof. Om het hem toegekende handwerk verdient hij hier bijzondere vermelding. Deswege zij de mededeeling veroirloofd hoe hij, daarin, dermate uitstak dat hij, om een paard te beslaan, het dier zelf niet in zijn hoefstal noodig had, maar het eenvoudig, en zonder 't te deeren, het benedendeel des beens bij den enkel afsneed, en er dat, na volbrachten arbeid, op nieuw aan verbond, terwijl die operatie niet het geringste spoor naliet. Vóór zijn bekeering echter was hij ondragelijk hoogmoedig op zijn bekwaamheid geweest. Bij zekere gelegenheid had, tot zijn veroodmoediging, Jesus, in de gestalte eens gezels, zich bij hem willen verhuren, en hem met het woord ‘meester!’ toegesproken, maar hij geandwoord: ‘Ja! meester boven alle meesters.’ Dáárvoor nu was hij hiermede gestraft dat hij geen afgesneden hoeven meer kon aanzetten eer hij boete had gedaan. Een zijner mededingers in kunstvaardigheid was de iersche abt Columbanus, zendeling in Zwitserland, die desgelijks, voor het beslag, eenvoudig de paardenhoeven ter smidse zond, maar het dier zelf op stal hield. Deze mannen worden hier vermeld omdat er een niet te miskennen verwantschap bestaat tusschen de aangegeven trekken van kunstvaardigheid, en wat de noordsche mythologie verhaalt aangaande die van Volunder, - den stamvader van den engelschen Wayland Smith, bekend uit Walter Scotts Kenilworth, - den koning der in alle fijnsmidsarbeid zoo bedrevene Elfen of Alfen, daarom door de duitschers Alberik, en door de franschen Aubéron of Obéron genoemd. Als de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kyklopen bij de grieken, verrichtten deze elfen, bij de noordelijke arische volken, ook smidswerk voor de goden ('t vervaardigen van bliksems, zonnestralen enz.). Zij mochten dus hier in aanmerking komen als tot de zonnemythen, in ruimeren kring genomen, behoorend. Daar dit echter minder rechtstreeks geldt van den op 6 December herdachten St. Nikolaas, blijve wat dienbetreffende te zeggen valt bespaard tot de behandeling van den hem verwanten St. Maarten (11 November), en worde terstond overgegaan tot 25 December: Kerstmis. Hier valt zelfbeperking hoogst gemakkelijk om het véle dat dienaangaande als bekend mag worden verondersteld. Toch is ook in al te groote beknoptheid een gevaar gelegen, omdat hier de eigenlijke sleutel tot den kalender wordt in handen gegeven. Nemen we dus als punt van uitgang de wereldkundige herinnering dat, ook blijkens de nieuwtestamentische oirkonden, de eerste christenen, in hun beeldrijke taal, Jesus met zekere voorliefde ‘het Licht der Wereld,’ ‘de Zon der Gerechtigheid’ noemden, en wordt daarbij niet vergeten hoe geheel de oudheid, van Babel en Iran tot in Italië, en van Egypte tot in Noorwegen, het hervatten harer loopbaan door de stoffelijke zon, na haar winterwending, met de jubelendste blijdschapsbetooning vierde: dan zal het volstrekt niet zoo onbegrijpelijk voorkomen dat, bij de reeds vermelde onzekerheid aangaande den dag van Jesus' geboorte, Julius die van 337-352 bisschop van Rome was, zijn gedachtenisviering stelde op 25 December, naar de meening diens tijds den kortsten dag des jaars, door de romeinen gewijd aan de herdenking der ‘geboorte van de onverwinlijke zon.’ Dan werden dáár oudtijds de saturnaliën (aangevangen op 17 Dec.) in allerlei vreugde gevierd, ter herinnering der aardsche heerschappij van den uit den hemel verdrevenen Saturnus, den God des Tijds, onder wiens scepter de ‘gouden eeuw’ had gebloeid. Maar desgelijks, en om dezelfde astronomische en metereologische reden, - het hervatten harer rijzende baan door de zon, - begon ook, bij de skandinaviërs en de germanen, het eigenlijk joelfeest (jubelfeest) op denzelfden dag, en werd het everzwijn geslacht, ter eere van Freyrs voorgenomen huwelijk met Gerda, den echt van de zon en de aarde, die zoo vruchtbaar aan zegen voor de menschheid werd gehoopt. Zóó kon zeer geleidelijk ook in het noorden op Christos worden overgebracht wat aanvankelijk feestelijks van de Lentezon herdacht was. Slechts de oostersche christelijke kerk bleef aanvankelijk vasthouden aan haar gebruik om den geboortedag haars meesters op de Epifanie (Driekoningen) te vieren, en wel wegens de bij de aanteekening op dat feest te vermelden redenen. - Hoe naauw, in het westen, het verband gebleven is tusschen de saturnaliën en het kerstfeest blijkt o.a. hieruit dat Leo de Groote, die van 440-461 bisschop van Rome was, zich genoopt voelde er over te klagen ‘dat er nog in zijn tijd,’ dus ongeveer een eeuw na Julius' kalenderbepaling, ‘in zijn eigene diocese voortdurend werden gevonden | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
die 25 Dec. niet zoozeer in eere hielden wijl Jesus, als wel omdat de zon daarop geboren was!’ Reeds is, in den aanhef dezer bijdrage, de reden aangeduid die 26 December (Tweeden Kerstdag): St. Stefanos heeft doen toewijden. - Een vreemdsoortige heilige brengt 4 of 5 Januari aan: St. Faraildis nl. of St. Farildis. Maar zij juist is merkwaardig voor de geschiedenis der ontwikkeling van den kalender, en vinde daarom in dit overzicht hare plaats. De overlevering geeft haar tot schutspatrones aan Gend, noemt haar dochter van Theodorik den Merovinger, en verhaalt dat ze, door de hoede van O.L.V., schoon echtgenoot van den edeling Guido, Witte of Guy, levenslang maagd is gebleven. Wie nu is ze echter werkelijk? Evenals het beeld van St. Ursula, te Keulen, dat van een duif, heeft het hare, te Gend, dat van een trapgans naast zich. Maar doet reeds deze vogel in haar een oud-germaansche Valkyr of Zwanenjuffer vermoeden, niet minder te denken geeft het dat haar naam blijkbaar een samentrekking is van Fara (Frouwe, Vrouw) en Hilda, terwijl Hilda, op hare beurt, zeer bepaald tot de Valkyren behoort, en vele trekken gemeen heeft met Freya, de jongere Frigg der noordsche mythologie, zoodat zelfs dit Faraild, in plaats van aan Vrouw Hilda, zou kunnen beandwoorden aan Freya-Hilda. - Der goeden genegen, is deze Hilda, door geheel Noord-Duitschland, bekend als de patrones der naarstige spinsters (Nornen, Schikgodinnen). Sneeuwt het dan ‘schudt zij haar bed’ dat ‘de vederen er uitstuiven.’ In middaguren kan men haar in meiren en vijvers als ‘Witte Vrouw’, d.i. ‘Zonnemaagd’ zien baden: - iets dergelijks dus als het opgemerkte bij St. Katharina (25 November). Soms gebruikt zij een wagen (de maan), en rijdt langs de Vroneldenstraat (Vrouwhildestraat) d.w.z. den Melkweg aan den hemel, soms ook als Herodias (dus een koningin), in den stoet des Wilden Jagers, door de lucht. Daar nu de Wilde Jager de noordsche oppergod Odhin of Wodan is, wordt de aanleiding te grooter om in St. Faraild een der gedaanteverwisselingen van Wodans gade, en dus Frigg te zien. Dìt rechtstreeks. Maar daar is wat zijdelings op dezelfde slotsom wijst. In Friesland, Noordsaksen, Oostenrijk, Zwaben, Beijeren en Zwitserland is deze Hilda aan 't volksgeloof vreemd. Dáár echter treedt, met al hare eigenschappen, en wat haar verder wordt toegeschreven, in heure plaats, een zekere Berchta of Brechta op. Dat deze beide namen dezelfde vrouw bedoelen blijkt daaruit dat, èn in Thuringen èn in Frankenland, haar niet slechts nu eens de eene dan de andere wordt gegeven, maar dat ze ook wel Wilde Bertha heet. Dezer verwantschap met Hilda springt nog duidelijker in het oog wanneer men weet dat, in Zwaben, stoute kinderen bedreigd worden met den toorn | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van een oud vrouwtjen, uit de spookwereld, dat den naam van Brech-Höldere draagt. Deze Berchta nu bekleedt een veelbeteekenende plaats in de sagen van het joelfeest (25 Dec. - 6 Jan.), zóó zelfs dat de laatste van dien cyclus, de ‘Derttienddag,’ onze ‘Driekoningen’, soms aan háár gedachtenis is gewijd. In Luzern, Zürich en Aargau heet 2 Januari, of, indien Nieuwjaar op Saturdag valt, 3 Januari, ‘Berchtelis-, Bergelis’-, of, in deftigen stijl, ‘St. Brechtesdag.’ In Italië speelt de fee Befana, die een danseres is en wier naam moet worden afgeleid van Epifania (zie op 6 Januari), dezelfde rol van ongehoorzame-kinderen-bangmakeres als Brech-Holdertjen in Zuid-Duitschland. Maar uit meêdeelingen van St. Gregorius van Tours blijkt: dat deze Befana wederom geen andere is als de klein-asiatische Berekynthia, wier beeldzuil te Autun, in Frankrijk, stond, en op wier wagen, met ossen bespannen, haar beeld, ter bevordering der vruchtbaarheid, langs akkers en wijngaarden werd rondgereden. Derhalve hetzelfde als verhaald wordt van de noordsche aardgodin Nerthus. Dat nu Berekynthia in de plaats van Berchta (Hilda) kon optreden, en omgekeerd, is zeer natuurlijk: daar ook zij als Berchta-Hilda-Frigg de Bona Dea (Goede Godin) of Vesta der romeinen is, de Hestia der grieken, de Moeder der Goden, en, in Frygië, ook die van Mithra (het Licht). Aldus sluit zich de keten, en wordt St. Farahild een heidensche godin. Maar waarom heeft nu haar beeld te Gend dat van een trapgans naast zich? Reeds eenigermate is die vraag beandwoord door de herinnering dat Hilda een Valkyr was, eene dus die als strijdmaagd in de lucht, als zwanenjuffer in het water, leefde, en derhalve, als de gans, in beiden te huis was; maar opmerkelijk is bovendien dat in het portaal van vele oude fransche kerken het beeld wordt gevonden eener gekroonde koningin met een platten voet als dien eener gans, de dus geheeten Reine pedauque. De volksoverlevering maakte daarvan ‘Bertha met den grooten voet’, de moeder van Karel den Grooten, zooals uit de, zelve spinnende en het spinnen bevorderende, Berchta-Hilde-Frigg de boergondische koningin Berthe au grand pied is gemaakt, de in 970 gestorvene gemalin van Rudolf II: le temps où la reine Berthe filait, tempo ave Bertha filavi. - Wiskundig bewijsbaar zijn zulke zaken nooit, maar zonder angst voor het andwoord mag de vraag gewaagd worden: of niet de breede (ganzen) voet der Berthe-Berchta, en de trapgans naast St. Faraild op volkomen hetzelfde wijzen? Dan echter dient herhaald: de door O.L.V. beschermde Merovinger dochter is... de verchristelijkte moeder der noordsche, germaansche, romeinsche, helleensche en frygische afgoden. - 6 Januari: Driekoningen; ook wel Epifanie. De eerste dier beide benamingen wijst duidelijk terug op het verhaal in den aanhef van Matth. II, dat echter noch van ‘drie’ noch | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘koningen’ spreekt, maar alleen gewag maakt van ‘wijzen uit het oosten.’ Zooals het daar staat, is de trek van de ‘ster die gezien was’ (vs 2) een onmiskenbaar bewijs dat de verhaler in ‘de ster die uit Juda zou opgaan’, van Num. XXIV:17, een ‘messiaansche profetie’ meende op te merken. Maar zijne inkleeding van de daaruit, bij hem, geboren voorstelling moet den sagendichtenden geest véél te nuchter zijn voorgekomen. Van lieverlede ontspon zich daaruit het navolgende. De voorspelling dat een star uit Jaqobs stam zou opgaan was ook door een heidensch profeet gedaan, waarmede misschien op Bileam werd gedoeld. Vandaar dat de heidenen mede belang stelden in haar vervulling. Op een der hoogste heuvelen van Indië was daarom een toren gebouwd, vanwaar twaalf sterrekundigen, dag en nacht, de teekenen des hemels hadden waar te nemen. Toen nu Jesus geboren was, zag men, niet in het westen, zooals vermoed kon worden, maar ‘in het oosten’, een schitterende ster, die een glans verspreidde als de zon. In haar stralen werden de gedaanten opgemerkt van een zuigeling en van een kruis, terwijl uit haar kern een stem werd vernomen, zeggende: ‘Heden is in Judaia een koning geboren.’ De ster was zichtbaar in geheel Indië, en het volk verheugde zich: want het begreep dat deze de koning was door Bileam voorspeld. In die dagen nu was Indië verdeeld in drie rijken, door hooge bergen van elkander gescheiden. Het eerste was Arabië, welks grond rood is van het goud dat hij bevat. Daar regeerde Melchior. Het tweede, bestuurd door Balthasar, was Godolië, waar de wierook uit de boomen vloeit. Het derde, dat Caspar tot vorst had, was het eigenlijk Indië, waarin het koninkrijk Tarsis is gelegen (!), en waar zóóveel myrrhe wordt gevonden dat ze, reeds wanneer men slechts door de struiken loopt, zich aan de kleederen hecht. Ieder hunner had de star gezien, en daarop besloten haar te volgen; maar zonder zijn naburen van dat voornemen kennis te geven. Zij gingen op reis, elk met een groot gevolg, maar zagen desniettemin alle hindernissen op hunnen weg als opgeheven. Zij zelven, zoo min als hunne dienaren en paarden, aten of dronken op dien tocht, en mensch noch vee had behoefte aan slaap, of zelfs rust. Zoo volgden zij zonder oponthoud de ster, en legden in dertig dagen een afstand af, waarvoor ze bij hun thuisreis bijna twee jaren noodig hadden. Toen zij Jerusalem tot op twee mijlen genaderd waren verdween de ster in een dikken nevel, en ieder hunner bleef staan: Melchior op Golgotha, Balthasar op den Olijfberg, Caspar tusschen die beide heuvels in. De mist trok op: en, verbaasd elkander plotseling te dier plaatse te ontmoeten, bespeurden ze spoedig dat ieder hunner aan hetzelfde bevel, of denzelfden wensch, had gehoorzaamd. Zoo sloegen ze gesamenlijk den weg naar Jerusalem in. De talrijkheid van hun vereenigd gevolg deed het een strijdleger schijnen, hetgeen Herodes en de bevolking zijner hoofdstad zeer onge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
rust maakte, tot het bleek dat de vreemdelingen alleen van hem verlangden te weten: ‘waar de koning was, wiens ster ze hadden gezien?’ Deze echter vertoonde zich hun op nieuw, en ging hun voor tot ze stil stond boven een armoedige stulp in Beth-Lechem. In die hut vonden zij het kind Jesus, toen dertig dagen oud, met Maria, zijne moeder, een ‘flinkgebouwde vrouw met een bruin gelaat, die een oud blaauw kleed droeg.’ De rijkuitgedoste koningen echter brachten groote schatten meê. Want alles wat Alexander de Groote had nagelaten, wat de koningin van Sjebàh aan Sjelomoh had gegeven, en door dezen in zijn tempel was opgestapeld, hadden die drie koningen geërfd van hunne voorgangers, welke dezen tempel hadden geplunderd; en dat alles brachten zij meê. Toen zij nu de hut binnentraden schitterde hun een licht tegemoet dat hen verblindde, zoodat zij niet wisten wat ze deden. Ieder hunner gaf toen wat hem het eerst in handen kwam, en vergat zijn overige geschenken. Melchior bood dertig goudstukken aan, Balthasar wierook en Caspar myrrhe; maar zij vergaten alles wat de maagd tot hen zeide, en herinnerden zich later uitsluitend voor het kind op de knieën te zijn gevallen, onder den uitroep: ‘God zij geloofd!’ Hunne gaven echter hebben een geschiedkundige vermaardheid verkregen. Vooral de goudstukken die, door Abraham zelven gemunt, tot koopprijs hadden gestrekt der spelonk van Machpela (Gen. XXIII:7 vv.). Later gaf Potifar ze aan Josefs broeders, die daarmede het in Egypte gekochte graan betaalden. Josef gaf ze aan de koningin van Sjebàh, voor het balsemen van zijns vaders lijk; deze op haar beurt had ze aan Sjelomoh afgestaan. Uit Jerusalem waren ze, langs den straks vermelden weg, in Melchiors schatkamers gekomen, die ze nu te Beth-Lechem, aan het kindeken offerde. Toen, kort daarna, de H. Familie naar Egypte vluchtte, bond de moedermaagd het goud, den wierook en de myrrhe in een doek, dien ze evenwel onderweg verloor. Een herder vond en bewaarde hem, tot de dagen dat Jesus in het land der joden wonderen deed. Door een ziekte aangetast kwam deze man te Jerusalem, waar hij, door Jesus genezen, zijn weldoener den schat aanbood, maar van hem 't bevel ontving dien tot een tempeloffer te wijden. De priester verbrandde toen den wierook op het altaar. Een gedeelte van de myrrhe is later gebruikt voor den drank den Verlosser bij zijn kruisiging geboden; het overige diende bij de balseming van zijn lijk. De 30 goudstukken waren de eigenlijke ‘zilverlingen’ aan Judas, als bloedprijs voor zijn verraad voldaan. Toen deze ze den hoogepriester weder voor de voeten had geworpen, werd de helft daarvan besteed om het stilzwijgen der romeinsche wachters bij het graf te koopen, ten aanzien van de ware toedracht der gebeurtenissen bij de opstanding, de wederhelft tot aankoop eener begraafplaats voor in de tempelstad overleden reizigers. Wat nu ‘de drie koningen’ betreft: zij aten, en dronken, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
keerden naar hun land terug. Dáár verhaalden zij hunnen volken welke wonderen God had gedaan, en overal werd het beeld opgericht van een star met een kruis en een kind. Zóó vond het later de apostel Thomas, bij zijn komst in Indië ter verkondiging der blijde boodschap. Hij verlangde den oirsprong en de beteekenis te vernemen dezer overal door hem ontmoete zinnebeelden. De heidensche priesters verhaalden hem daarop de reis der drie koningen, wien de waarnemingen der twaalf sterrekundigen den naam van ‘wijzen’ hadden doen verwerven. Maar Thomas bewees, door vele wonderen, dat hij de gezant van dat man-geworden kindeken was, en zijn roem ging uit door geheel dat land. In dien tijd waren de drie koningen oud en zwak, maar als zij van Thomas hoorden begeerden zij zeer hem te zien. Op nieuw gingen zij, zonder van elkander te weten, op reis; kwamen gelijktijdig bij den apostel; werden door hem èn gedoopt èn tot priesters gewijd: want zij waren nooit gehuwd geweest. Daarna bouwden zij een groote stad; leefden daar met elkander in groote eensgezindheid; en predikten gedurende twee jaren het euangelie. Melchior stierf het eerst, en werd in een prachtig graf neêrgelegd. Later werd Balthasar daarin bijgezet. Toen eindelijk het lijk van den laatstoverlevende, naast dat zijner vrienden, zou worden ter rust gebracht, schoven dezen een weinig ter zijde om hem plaats te geven. Vele wonderen gebeurden bij dit graf. Doch toen de volken van dat land tot ketterij vervielen, wilde ieder hunner het stoffelijk overschot van zijn eigen koning hebben. Nadat echter de keizerin Helena, moeder van Constantijn den Grooten, het ware kruis benevens de vier spijkers had gevonden (Heilige-Kruisvinding, 3 Mei), en daarenboven, mèt de luijers van het kind Jesus, het oude blaauwe kleed zijner moeder, besloot zij ook de relieken van de H. Drie Koningen op te sporen. Zij vertrok dus naar Indië, waar ze haar doel bereikte, ofschoon het haar veel moeite kostte het, in handen van snoode ketters gevallen, lijk van Caspar meester te worden. Toen haar dit evenwel was gelukt, en het lichaam van den laatstgestorvene bij dat zijner vrienden in dezelfde kist was gelegd, verspreidde zich daaruit een verrukkelijke geur, ten bewijze niet slechts van de ongereptheid der door 't bederf gespaarde lijken, maar tevens van de blijdschap der gestorvenen wegens de hereeniging hunner aardsche hulsels. Blijkbaar is deze om- en uitwerking van het korte en, in zijne soort, eenvoudige bijbelverhaal van betrekkelijk zeer jonge dagteekening. Zelfs tot den naam Melchior, Melki Oor (Koning des Lichts) levert het bewijs dat middeneeuwsche geleerden de hand in haar ontwikkeling hebben gehad, maar het zou verkeerd wezen bij hetgeen aldus gefabeld werd uitsluitend aan wonderzucht van lichtgeloovige, of op de lichtgeloovigheid eener wonderzuchtige schare het toeleggende geestelijken te denken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De zaak is nl. deze. Oudtijds, en in het oosten zelfs nog nà de vierde eeuw, werd op dezen dag de Epifanie gevierd, d.w.z. de herinnering zoowel der geboorte van Jesus als die zijns doops, omdat, naar sommigen meenden, de, bij laatstgenoemde gelegenheid, op hem ‘neêrgedaalde Heilige Geest’ (Luk. III:22) hem als den Messias had ‘geopenbaard’ (= aangetoond, bewezen, geëpifaneerd), of, zooals anderen leerden, de ‘Heilige Geest’, het ‘Woord Gods’, zich met den ‘mensch Jesus’ verbindend, hem tot messias ‘gewijd’, ja! eigenlijk ‘gemaakt’ had. De westersche kerk nu, altijd meer aan praktische belangen gedachtig, schijnt in de viering van dit feest de bedenkelijke zijde te hebben gezien dat kettersche secten er zich van zouden bedienen ten voordeele der meening dat Jesus eerst nà zijne geboorte de Christos (Messias) ‘geworden-,’ en dit dus niet van den aanvang af, reeds bij zijn geboorte (vleeschwording), was ‘geweest.’ Ook dit kan hebben meêgewerkt tot de vaststelling van kerstmis op 25 December, waardoor dus geboorte en doop scherp van elkander werden onderscheiden. De Epifanie bleef nu uitsluitend der herinnering van laatstgenoemde gebeurtenis gewijd, terwijl die des bezoeks der wijzen te Beth-Lechem daarmede werd in verband gebracht: als zinnebeeld der ‘eerstelingen uit de heidenen’ die ‘der ster uit Juda gerezen (het Licht der Wereld)’ hun hulde hadden gebracht; hoogstwaarschijnlijk óók een der bedoelingen van het oirspronkelijk bijbelsch verhaal zelf. Voor de verdere opsiering der legende is een even gemakkelijke verklaring als voor het feit dat Romes zendelingen dit feest zonder moeite in Noord-Europa hebben ingevoerd. Dit laatste maakt zelfs het andere begrijpelijk. Immers ook hier gold het weder aan bestaande gebruiken een andere beteekenis te geven. Op den 6den Januari toch viel, bij de germanen en skandinaviërs de zoogenaamde Dertienddag d.w.z. ‘dertiende, of laatste, van het op 25 December (vgl. aldaar) aangevangen joelfeest. Als afscheid nu van dien joligen tijd wilden dan gaarne onze levenslustige vaderen nog eens recht “hun hart ophalen.” Daartoe konden zeer bont uitgedoste verhalen, bij die volwassen kinderen, ruimschoots het hunne aanbrengen. In verband met de begeerte om aan zoodanige opgewektheid èn voedsel èn wijding te geven, zal het wel hebben gestaan dat, oudtijds, op den eersten en later op den tweeden Zondag na “Drie Koningen”, in de roomsche kerk, het verhaal der “bruiloft te Kana” (Joh. II:1 vv.) wordt gelezen. Het zou te verre voeren te willen uitweiden over, zelfs nog onder protestanten, in zwang gebleven driekoningsgebruiken, deels van latijnsche herkomst, als het eten van den boonenkoek, en de verheffing tot koning van 't feest desgeen die de boon in zijn portie vindt, deels van germaanschen oirsprong, als het “kaarsjenspringen.” Alleen worde nog herinnerd 1o. dat, in Egypte, de 11de Thybi, de dag waarop het lijk van Osiris, den gestorvenen Zonnegod was teruggevonden, m.a.w. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop de overwinning van zijn nijdigen vijand en moordenaar een einde nam, mede samenviel met den 6den Januari; en 2o. dat op den eersten maandag na Drie Koningen de Koppermaandag valt, eigenlijk de Koppel (Vereenigings) maandag, aldus geheeten wijl op dien dag, naar der germanen meening, het, reeds bij het opgemerkte ten aanzien van 25 December herdachte huwelijk van Freyr (de Lentezon) en Gerda (de Aarde) werd voltrokken. Een herinnering daarvan leeft voort in het Noord-Brabantsch spreekwoord dat op dien dag “de vrouw de baas” noemt. Als meerendeels geheel tot de bijbelsche en kerkhistorie, of de zuiver roomsch-christelijke legende, behoorend, kunnen worden voorbijgegaan:
21 Januari: St. Agnes; aangaande wie echter opmerking verdient: dat haar naam wel aanleiding zal hebben gegeven tot het ontstaan harer legende. Die naam toch staat in verband met ‘ag, agni, hagios, castus, kuisch,’ en zij heet de 13jarige welke, onwillig een romeinsch landvoogd te huwen, in een bordeel gevoerd, en naakt ontkleed, door engelen van een gewaad werd voorzien.
1 Februari: St. Ignatius, - niet Loyola, wien 31 Juli is toegewezen, - maar de, schoon niet op dien dag, in 103 of 115 als martelaar gestorven bisschop van Antiocheia. In hooge mate kenmerkend is daaronder evenwel 18 Januari: St. Petrus in Sella of ad Cathedram, in onze almanakken gewoonlijk “St. Pieters Stoel te Rome” geheeten. Duidelijk is die nl. meer afkomstig uit- dan opgedrongen aan het noorden, waar omstreeks of op dien dag, - bij de germanen en skandinaviërs tot de tweede maand van hun eerste of wintervierendeeljaars behoorend, - Odhin-Wodan zijn throon Hlidskialf besteeg. Hiermede zal wel op het merkbaar worden van “het lengen der dagen” gedoeld wezen. Maar wat was eigenaartiger dan dat dit tijdstip door de kerk werd gekozen om den “stadhouder op aarde van haren God,” waartoe Romes bisschoppen, als zoogenaamde “opvolgers van Petros”, zich, en dus ook hem, begonnen te verheffen, mede zijnen “zetel” te doen bestijgen? Van veel meer gewicht echter is 2 Februari: Maria Lichtmis of Vrouwendag. Te duidelijk is de reden der instelling van dit feest dan dat er lang bij zou mogen worden stilgestaan. Luk. II:22 vv. verhaalt den tempelgang van Maria, op den ‘veertigsten dag’ na Jesus' geboorte, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
(vs. 22 vgl. Lev. XII:2-4.) Wie nu begint te tellen van 25 December ziet dat 2 Februari (7 + 31 + 2) deze ‘veertigste dag’ is, en daarmede wàt dàn herdacht moest worden. Ook hier nochtans verdient weder opmerking zóó wat de overplanting des gebruiks naar germaanschen bodem in de hand werkte, als de omstandigheid dat die overplanting zelve haar invloed oefende op de wijze der viering. Onze tweede dag van Februari toch valt samen met den 12den der 3de maand van 't noordsche jaar, waarop het ‘fröblót,’ of offer aan den reeds, in het aangeteekende op 6 Januari, vermelden Lentezonnegod Freyr werd gebracht. Dit zweedsche Vanenfeest echter werd een dag vroeger, te Upsal door het ‘Disablót,’ maar op den dag zelven, onder de Reidhgothen, door het ‘Sonarblót’ vervangen. ‘Disablót’ nu wijst meer op een plechtigheid aan een godin, of godinnen, dan op eene aan goden gewijd. Daarbij dus kan evenzeer aan Freya, de jongere Frigg, gedacht zijn als aan haar broeder Freyr. Van deze Frigg-Freya uit het noorden blijkt, evenals van der zuidelingen Afrodite Oerania, op allerlei wijze dat ze van lieverlede in de Moedermaagd der christenen is overgegaan, of, zoo men 't liever dus wil zien uitgedrukt: dat deze Moedermaagd, in het noorden Friggs plaats innemend, ook haar attributen heeft overgenomen. Als bewijzen daarvan mogen gelden: 1o. der Madonna latere vereering als regengeefster, sneeuw- en zeegodin, (Maria ter sneeuw 5 Aug., Ave Stella maris!) in welke betrekking zij de opvolgster was van Frigg-Freya, Hulda, Vrouw Holle, Vrouw Freke, Perchta, Brechta, of welke andere gedaanteverwisseling van Odhins gade ook; - 2o. dat niet slechts boomen en planten aan laatstgenoemde gewijd later aan Maria geheiligd zijn, (zoo o.a. de linde te Oisterwijk in N.-Brabant), maar er zelfs sporen van zulk een overdracht gevonden worden in de namen aan sommige kruiden gegeven, en eigenschappen haar toegekend. Zoo bijv. heette wat wij ‘O.L.V. bedstroo’ noemen bij de germanen ‘Freyaaskruid,’ en bij de romeinen ‘Capillus Veneris’; terwijl èn bij die ouden in noord en zuid, èn in het tegenwoordig volksbijgeloof, dit geurig gewas voor een onmisbaar bestanddeel doorgaat in iederen goeden minnedrank, (Freya is de Liefde- zoowel als de Lentegodin). Dit voorbeeld staat volstrekt niet alleen of op zich zelf, maar zou met tal van andere te vermeerderen zijn. Liever echter worde herinnerd dat deze overdracht van aardsche voorwerpen ook met hemelsche heeft plaats gehad. Zoo bijv. heette de ‘Gordel van Orion’, het drietal heldere sterren op ééne lijn dwars door dat beeld, in het heidensche Germanje ‘Friggs spinrok’, in het gekerstende Duitschland ‘Mariaas spinrok.’ Daar nu in het heidensche noorden, zoowel als in het christelijk zuiden, 2 Februari een ‘Vrouwedag’ was, en wel een der ‘Hoogste Vrouwe’ gewijd, moest de overplanting allergemakkelijkst vallen. Eenmaal overgeplant daarentegen werd ook, als van zelf, deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vrouwedag’ een ‘Maria Lichtmis’, wijl het noorden gewoon was zijn winterfeesten met groote weelde van fakkels, toortsen, vuren enz. te vieren; (zoo bijv. de herkomst van het kaarsjenspringen op ‘Driekoningen’, van den sprong over het vuur, of licht, van den ‘Dertienddag’). 3 Februari: St. Blasius, - 5: St. Agatha, - 6: St. Dorothea, en 9: St. Apollonia, als minder merkwaardig, terzij dringend, brengt daarentegen 14 Februari: St. Valentijn aan, die weder meer een aan het noorden ontleende dan opgedrongen heilige schijnt. Want er is geen andere reden te bedenken waarom Rome van dezen dag zijn ‘Dominica de brandonibus’ heeft gemaakt, als de omstandigheid dat zijn zendelingen in het noorden stieten op der jongelingen onuitroeibare gewoonte van het omgang houden met brandende fakkels. Dit nu echter geschiedde ter herdenking van Freyrs bruidstocht naar Gerda, onder den aangenomen naam van Vali. Slechts door op deze herkomst van den Valentijnsdag te letten begrijpt men ten volle waarom zijn heilige ‘de patroon der liefdeverklaringen’ is; waarom Roquefait in zijn Glossarium aanteekent: ‘Valentin: futur époux; celui qu'on signifiait a une fille le jour des brandous, qui, dès qu'elle était promise, se nommait “Valentine”’; - en de engelschen elkander 's daags te voren herinneren: ‘To-morrow is St. Valentine's day,
all in the morning betime,
and a maid at your window
to be your Valentine!’
Men weet hoe zorgvuldig Sam Weller dien dag in eere hield. Overigens verdient het opmerking dat de Valentijnsweek, in het noorden, gevierd werd met allerlei landelijke, doch tevens symbolische spelen, welke aan een ‘inhalen der lente’ deden denken: als bijv. ‘de gans onthoofden’ = den winter dooden, en ‘de kat kneppelen’ = de, gedurende de lange winternachten heerschappij voerende, maan uit haar rijk (de donkere ton d.i. de duisternis,) verdrijven. De ruwe gewoonten spoken, helaas! voort onder de negentiendeëeuwsche boeren, maar van haar beteekenis is, bij die helden, tot den laatsten zweem verloren gegaan. - Ook 24 Februari: St. Matthias, verdient vermelding, wegens de geweldige vermenging van zuiver mythische bestanddeelen met de legende gewijd aan genoemden heilige. Deze, na Jesus' dood, door het lot aangewezen, plaatsvervanger van Judas Iskariot (Hand. I:26) is een soort van grieksche Oidipous, en dus een zonnegod of zonneheld, die als ‘zwerveling’ zijn ‘vader, de vorige zon, doodt, en zijn moeder (de aarde) huwt. Immers hij heet een ‘vondeling’, die, in Pilatus' huis geraakt, des landvoogds gunsteling is geworden; onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een appelboom zijn ‘vader’, die van de vruchten wilde stelen, heeft ‘gedood’; en daarna met diens, hem even onbekende, ‘weduwe’ in den echt trad. Opmerkelijk is daarbij dat een zweedsch volksboek, Matthias' levensloop overbrengend op den verrader wiens plaatsvervanger hij zal zijn geweest, nog sterker het karakter doet uitkomen van dengeen die eens de patroon was van dezen dag. Volgens die lezing toch was de toekomstige ‘zoon des verderfs’, uithoofde zijner afschuwelijke ‘leelijkheid,’ en de booze droomen die, in hare zwangerschap, zijne moeder hadden beangst, ‘in een kistjen’ der golven toevertrouwd, welke het naar een eiland droegen, waar de kinderlooze koningin des oords het hulpeloos wicht opnam. Een haar sedert geboren zoon werd later door hem verslagen. Deswegen op de vlucht gegaan, kwam hij in aanraking met Pilatus. Deze begeerde op een goeden dag een appel, dien hij in zekeren tuin zag. Judas klom over den muur om dien te plukken, sloeg den eigenaar, die zijn ooft wilde verdedigen, dood, en huwde later diens weduwe. In vervolg van tijd kwam het uit dat de vermoorde zijn vader was geweest, en hij dus zijn eigen moeder had getrouwd. Hoe het hem desniettemin gelukt is zich onder de apostelen te doen opnemen voegt dit volksboek er niet aan toe. Maar van hooge beteekenis mag, in deze lezing, de vermelding heeten van het te vondeling gelegd zijn ‘in een kistjen’, omdat deze bijzonderheid in tal van zonnemythen terugkeertGa naar voetnoot(*). Genoemd worden hier alleen de Siegfried der noorsche Vilkinasage, de grieksche Perseus, de egyptische Osiris, en de Moses der hebreeuwen. Zoo ligt de gissing niet verre dat 24 Februari eenmaal aan deze of genen zij 't god, zij 't held gewijd zal zijn geweest die meer bepaaldelijk op de weêrsgesteldheid invloed oefende, en wel, - wegens den tijd waarop zijn gedenkdag valt, - nader aan ‘een verbrijzelaar van 's winters boeijen’. Vandaar waarschijnlijk der duitschers zinrijker lezing van het tamelijk zoutelooze hollandsche ‘Op Sint Matthijs
was er nog geen ijs,’
in hun ‘St. Matthijs
breekt het ijs,’
terwijl het daaraan toegevoegde ‘vindt hij 't niet
hij maakt het subiet,’
wel zal slaan op de na zachte winters, door het volksgeloof, verwachte strengere nachtvorsten. Duidelijk wordt door deze voorstelling waarom | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de legende in Matthias een ‘vadermoorder’ zag. De ‘ijsbreker’ toch maakt een einde aan het leven van den winter, die hem voortbracht, om meester te worden van de vruchten der aarde. Doch daartoe moet hij, die altijd eenigszins een Zonnewezen is, met zijn moeder d.i. de aarde, waaruit hij schijnt op te rijzen, en dus voort te komen, in het huwelijk treden. Als tegenvoeter van St. Matthijs geldt in sommige streken van ons vaderland St. Andreas, (30 November), overigens zijn ambtgenoot in het apostolaat. Ten minste volgens het boerenrijmpjen: ‘Sint Andries
staat op een vries,
en laat niet af
vóór O.L. Vrouwe Lichtmisdag.’
Onder voorbijgang, hier en voor 't vervolg, van menigen, daarom echter nog volstrekt niet altijd onbelangrijken, maar voor dit opstel min gewichtigen ‘heiligen dag’, worde thands de aandacht gevestigd op: 12 Maart: St. Gregorius den Grooten, en 17 Maart: St. Geertruida. Onder herinnering alleen dat tusschen de hun gewijde dagen, op 14 Maart, die van het ‘Amsterdamsch mirakel’ valt. Wat nu eerstgenoemde der beide bedoelde dagen betreft: hij komt overeen met den 20sten der 4de maand van het noordsche jaar, waarop Odhin gezegd wordt Sökkvabeka, het paleis van Saga, de godin dier maand, te bezoeken, om daar ‘zelfs uit het ruischen der stroomen, wijsheid te vernemen’, hetgeen in minder poëtische taal overgebracht zou beteekenen: ‘de zon (Odhin) treedt in het sterrebeeld de Visschen (stroomen)’; - wat sterrekundig minder juist is. Doch dit daargelaten: Odhin komt er ‘om wijsheid te vernemen’. Maar St. Gregorius de Groote, omstreeks 600 bisschop van Rome, de eerste ‘Paus’, en dus een soort van aardsche Odhinsstadhouder, plaatsvervanger op aarde van dengeen die Odhin verdrong, gold der kerk als de ‘patroon der schooljeugd’, dus der verondersteld ‘naar wijsheid dorstende’. Onmogelijk is 't alzoo niet dat, daar zijn sterfdag onbekend schijnt, die zijner herdenking geplaatst is op den voor dit feit uit Odhins geschiedenis aangegevenen in den noordschen kalender. Niet de geringste twijfel is mogelijk ten aanzien der herkomst van de op 17 Maart herdachte St. Geertruid. - Hier verraadt reeds de naam, (Trûdhr, een der Valkyren, saamgesteld met de eerste lettergreep welke ‘speer’ beteekent, en dus = ‘Trûdhr met de Speer,’ of ‘de gespeerde Trûdhr’,) haar als een oirspronkelijke dochter van het noorden, en derhalve die niet als vreemdelinge derwaarts is overgebracht. Maar daar is oneindig veel méér dat licht verspreidt over deze telg van Pepijn van Landen, en abtdis van Nivelles, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
met een muis en een staf wordt afgebeeld; - tot wier eer de Sintgeertenminne uit een beker werd gedronken, welke den vorm had van een schip; - wier kapel bij Bonn, vooral door schippers, wordt in eere gehouden; - en die der afgestorvenen zielen den eersten nacht na den dood gastvrijheid aanbiedt. Al deze trekken hebben een symbolische beteekenis. De muis zelfs een dubbele. Vooreerst, en dit is aanvankelijk genoeg, is ze het zinnebeeld van de ziel, en behoort als zoodanig ook tot het gevolg van Frigg, later in Freya overgegaan, als de Onderaardsche Godin, Vrouw Hel, die mede als Doodengeleidster, den staf of speer voert. Freya nu, de omzetting van Frigg, de vriendelijke tegenover de ernstige zijde der aarde, zooals ze ook op paaschdag (zie aldaar) verschijnt, en met haar de Valkyren, zijn de schenksters aan de maaltijden der Asen; maar eerstgenoemde, de grieksche Hebe dus, was bezitster van een schip, de maan, wat zoowel den Sintgeerteminnedronk zelven verklaart als den vorm des bekers waaruit die werd geplengd; terwijl de eigendom van dat vaartuig haar, en dus ook haar plaatsvervangsters, zeer licht tot patronessen van schippers moest verheffen. Evenals de Aardgodin Nerthus (zie 18 Aug.) en het beeld van Berekynthia, (vgl. 4 of 5 Jan.), werd St. Geertruid, ter bevordering der vruchtbaarheid van akker en beemde, in een wagen rondgereden, die volgens Bock nog in veel lateren tijd te Nivelles werd vertoond. Dat haar naam juist met dien van dit stedeken werd verbonden wijst ook al op iets legendarisch. Immers daar is sterke klankovereenkomst tusschen dit Nivelles en het Niflheim, het vaderland der Nevelingen, en... Geertruid behoorde, als dochter van Pepijn, tot het geslacht waaruit Karel de Groote zou spruiten, en dat, in ons vaderland, geacht werd van de Nevelingen te zijn afgestamd. Eindelijk: óók Freya nam zielen van afgestorvenen in hare woning Noatoen op. Indien dit alles, - elke trek op zich zelf zoowel als de samenvatting dier verspreide trekken tot één beeld, - in St. Geertruid geen oudnoordsche godin moet doen erkennen, is het beter geheel de studie der mythologie onontvankelijk te verklaren. Slechts twee zaken verdienen hierbij nog vermelding. Vooreerst dat St. Geertruid als een Lente heilige werd gedacht, zooals reeds het plaatsen van haar feest in Lentemaand zou kunnen doen vermoeden, maar ook blijkt uit het keulsche spreekwoord dat haar ‘den harden steen (het ijs) uit den Rhijn’ doet verwijderen; doch tengevolge waarvan de haar vergezellende muis soms wordt voorgesteld als bijtend in haar staf. Wat dan beteekent: dat de staf als spinrok wordt gedacht, en dat, met het intreden van 't jaargetij voor den veldarbeid bestemd, het einde is gekomen voor dien in het huisvertrek bij den haard; niet zooals 't bij Lasicz luidt: ‘Gertrudis mures a colis mulierum abigit’,Ga naar voetnoot(*) of gelijk het boerenspreekwoord in Duitschland wil: ‘Gertraut lauft, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
die Maus go Feld aus.’ De andere bijzonderheid is dat de leijdsche hoogleeraar Kern heeft gewezen op trekken van overeenkomst tusschen deze heilige en de walchersche Nehalennia (Hanne Liesjen, zie 1 Mei), die het tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid verheffen dat deze, historisch tamelijk in het duistere schuilende, godin de keltische Freya zal zijn geweest. - Wijl Paschen aan geen bepaalden dag is gebonden, maar altijd met een hier niet te behandelen uitzondering, na de voorjaarsnachtevening en de eerstdaaropvolgende volle maan moet vallen, worde dit feest hier tusschen den laatstbehandelden datum, 17 Maart, en den, daarna te bespreken, 25sten dier maand aangestipt. Méér ook niet; en wederom, als Kerstmis, om de algemeene bekendheid van wat dienaangaande te zeggen valt. Genoeg dus dat het van den aanvang af een landbouwfeest geweest is, waaraan herinneringen van anderen aart alléén zijn vastgeknoopt omdat de daarop herdachte gebeurtenissen juist met zijn viering zouden hebben saamgevallen. Een tijd van blijdschap wegens het insamelen der eerstelingen van den graanoogst in het warmere Palestina, werd het, in het koudere noorden, als de tijd van het krachtiger doorbreken der lente beschouwd. Als zoodanig vond het christendom 't als iets reeds in die streken bestaands. Wijst de duitsche naam ‘Ostern’, naar algemeen wordt aangenomen, terug op de toewijding van dien tijd aan zekere godin Ostara, verzwegen mag niet worden dat aangaande de met dien naam bedoelde slechts zeer weinig met zekerheid kan worden bepaald. Alleen dit: dat, blijkens de groote rol die het ei ('t wereldei), en dit nog wel gekleurd (de bloemenwereld) bij de paaschviering in het volksgebruik speelt, daarbij aan een Aard- en Lentegodin valt te denken. De zwaan, - die nooit ontbreekt aan de, op Palmzondag, ook nog hier en daar in Nederland, door kinderen rondgedragen zoogenaamde ‘palmpaschens,’ d.i. met eijeren, koek en bukstakjens versierde stokken, - wijst bovendien op Vrouw Berchta, de Valkyren, en dus ten slotte weder op Frigg de ernstige aardgodin, of haar emanatie Freya, d.i. de aarde in haar bruidstooi (vgl. 17 Maart). Dit weinige zou kunnen volstaan, ware 't niet dat de verlokking noode wordt teruggewezen om, onder de oud-nederlandsche, met het paaschfeest in verband staande gebruiken, dat van de Dommelde Metten, of Schortelwoensdag even aan te roeren. Dienaangaande meldt Le Long, in zijn Reformatie van Amsterdam: ‘op Woensdag na Palmzondag schortede (schorste) men de klokken; zoodat er van toen af aan (d.w.z. tot paschen) niet meer geluijdt en wierdt. Gedurende dien tijd liep de hondeslager als het tijdt wierdt om ter kerk te gaan, met eenen grooten ratel langs straet, om 't volk tsamen te roepen. Alsdan namen de scholieren elk een ratel mede in de kerk; en de hondenslager, een grooten houten klapper hebbende, begon op seekere tijden eerst te klappen; 'twelcke de scholieren (de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
clercken) hoorende, raatelden sij terstond met haare raatelen, elck om 't seerst; sloegen met een groot geweldt op de gestoelten en banken, trapten ook seer hardt met haare voeten; waardoor sulck een rumoer ende getier in de kerk ontstond, dat het scheen alsof de bijstanders in de kerk hooren ende sien souden vergaen; dit wiert genoemt ‘de Dommelde Metten speelen.’ Al even stichtelijk als de kerkelijke ‘narren- en ezelsspelen’, the Abbot of Unreason en dgl., maar vrij wat minder humoristisch. Op den avond vóór paschen zongen voorts die scholieren: ‘De Dommelde Met,
de vasten is uyt,
Kyrie Eleyson!
Te Paschen sullen wij eijeren eten,
so is de Vasten al vergheten,
Kyrie Eleyson!’
Gelijk nu het paaschfeest der middeneeuwsche kerk een week vóór den eigenlijken Zondag begon, duurde het nog een week daarnà, om dan te eindigen met ‘Beloken (luiken = sluiten) Paschen. Dat tegen het midden of tegen het eind der maand waarin een ‘vroege paschen’ kan vallen, 18, of, volgens andere opgaaf, 24 Maart: aan St. Gabriel Aartsengel is gewijd, en dus een uit ‘de hemelsche legerscharen’, door de aardsche kerk is gekanoniseerd, zal wel in verband staan met de, juist negen maanden vóór kerstmis voorkomende, Maria boodschap op 25 Maart: want Luk. I:26 heet Gabriel den engel die ‘zeide tot Maria: ‘De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Daarom ook zal het Heilige, dat uit u geboren zal worden, “Gods Zoon” worden geheeten’, vs. 35. Te verklaren valt hier niets. Maar in hooge mate verdient het de aandacht van hoevéle wonderbare geboorten, uit een moeder alléén, ook buiten den bijbel om, wordt gewaagd. Slechts enkele, uit talloozen. Vertoornd dat Zeus, uit eigen brein alléén, Pallas Athene had voortgebracht, liet zijn gemalin Here, zich door Chloris, de godin der bloemen, met een bloem aanraken, en baarde, daardoor bevrucht, Ares. - Demeter bleef ‘de heilige maagd,’ schoon zij de moeder van Persefone was. Bij de Parsen was Mithra uit de maagd Mihr, bij de Indiërs Krisjna uit de maagd Dewaki geboren. Desgelijks uit een jonkvrouw de eerste Boeddha, Çakya-Moeni, bij de Mongolen. - De stammoeder der koningen van Korea was door een zonnestraal bevrucht. To-Hi werd door een nymf ontvangen tengevolge van het eten der lotos. - Huitzilopochtli, in Mexico, wijl een uit den hemel vallende vederbal in zijns moeders boezem zonk. - Hina, op Tahiti, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
werd zwanger door de schaduw van een broodboom; een maagd uit de Apachen door den regen; de moeder van den eersten Mandanenaanvoerder door het vet eener doode bisonkoe; Nanna, de moeder van Attes, door het eten van een granaatappel; de maagd Kawe door een oosterstorm. Ullr (de wollige, besneeuwde?) de noordsche Herfstzonnegod had het leven aan Sif alleen te danken, schoon die de gade van Thor of Donar was; enz. enz. Aan zulke voorstellingen kunnen óók andere denkbeelden ten grondslag liggen, geheel aan zekere natuurverschijnselen, of de vermeende wijs van hun ontstaan, ontleend. Bij de mythen van Athene (den bliksem) en den Herfstgod Ullr is dit blijkbaar het geval. Maar zou wel Karl Hase's poëtische opvatting ten volle ‘onaannemelijk’ zijn, volgens welke de vereeniging van ‘moeder’ en ‘maagd’ tot ‘moedermaagd’, althands zeer dikwijls, de vrucht zal zijn geweest van een schoon gevoel, dat in de ‘maagd’ het liefelijkste, het reinste, en in de ‘moeder’ het heiligste ziet onder al wat ademt op aarde? - 23 April brengt, in St. Joris, een allerzonderlingsten heilige. De door zijn vereerders bedoelde persoon, Geôrgos de Kappadokiër, onder keizer Constantius aartsbisschop van Alexandreia, was alles behalve hetgeen men zich als een ‘heilige’ denkt: een schandvlek der geestelijkheid, die daarom, op 24 Dec. 361, bij wijze van lynchproces, een allersmadelijksten dood heeft ondergaan. Maar hij behoorde tot de secte van Areios: en toen nu later die partij te Alexandreia een kortstondige zegepraal vierde, heeft ze, - hoe is niet recht duidelijk, - het middel gevonden om den misdadigen geloofsgenoot te kanoniseeren. In het westen is hij echter niet bekend geworden vóór de dertiende eeuw, 'tzij door kruisvaarders, 'tzij door de gemeenten in Walachije, die tot de oostersche of grieksche christenen behoorden. Wat hij dáár werd is alleropmerkelijkst, omdat zijn legende zoowel op den oostersch-griekschen Perseus wijst, als op den slawisch-westerschen Swantewit, en mede eenigszins op den Arthur der keltische-walesers. Een wit paard berijdend, had hij een keizersdochter gered van een draak, zooals Perseus, op zijn Pegasos, de benarde Andromeda van het zeemonster. Geheel deze voorstelling kon, zonder eenige moeite, door de slawische wallachijers worden overgenomen. Want ook hunner vaderen Swantewit, over wien nader op St. Veit, 15 Juni, was een Lichtgod geweest, die op een wit ros gezeten, als lentebrenger den winterdraak velde, en de benaauwde maagd, de door den nijdigen ijskoning gefolterde en bedreigde aarde, uit diens klaauwen redde. Tal van afbeeldingen, vooral in Duitschland, toonen dat deze de eigenlijke mythe is. Aldus werd St. Joris, de geharnaste ridder, draakverdelger en jonkvrouwverlosser, - slechts een andere Siegfried, - de patroon van der engelschen kousenbandorde. Want ‘St. George, St. George!’ was hun strijdleus, die wij nog terugvinden in Shakespeares Richard III, waar Richmond zijn soldaten toeroept: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Sound drums and trumpets, bold and cherefully
God and Saint George, Richmond and victory!’
Waarschijnlijk was hij in Engeland de plaatsvervanger van een ouden oorlogsgod, en daarin aan koning Arthur verwant. 1 Mei: St. Filippos en Jakobos, de apostelen. Indien ergens dan zou bij dezen dag, als bij 14 Februari, met volle overtuiging mogen worden staande gehouden dat niet altijd de kerk zich bediend heeft van een bestaand gebruik onder hare noordelijke bekeerlingen om haar heiligen een vriendelijke ontvangst te verzekeren, maar ze, bij deze gelegenheid o.a. stellig, nu en dan haar heiligen geschapen heeft om den wil van een, in noord en zuid, lang vóór haar ontstaan alom gevierd feest. Want van die beide apostelen - (Jakobos is de zoogenaamde ‘jongere’, de zoon van Alfeus) - is zoo goed als niets bekend. Maar van 29 April tot 2 Mei vierde het heidensch Rome zijn Floralia, de bruidsdagen van de liefelijke godin der bloemen met den Zefyr; op den voorlaatsten van dit viertal herdacht het noorden het huwelijk van Njord (de bevaarbare zee) met Skade (den dooi, en dus den nu voorloopig voor goed gebroken ijsboei). Overal derhalve een echt lentefeest; zelfs in ons min dichterlijk land nog voortlevend in bijv. den, schoon iets later gevierden, zeeuwschen Hanneliesjensdag (Nehalenniaas dag, zie 17 Maart,) en de bredasche gewoonte om de deur der woning van mooije meisjens in meinacht, met groen en bloemen te versieren. Ongelukkig dat, naar sommigen althands verzekeren, in laatstgenoemde plaats wel eens onder het lover verscholen was wat elders op ‘Luilak’ (Saturdag vóór pinksteren), uit wrok, aan de deuren wordt gehecht. Iets later, schoon toch óók als begroeting der werkelijk haar gebied heroverd hebbende lente, op den vroegen pinkstermorgen nl., geschiedt èn het tooijen èn dat hoonen nog hier en daar in Gelderland. Van dien aart ware het gemakkelijk zéér veel hierbij te voegen. Maar... heeft nu Rome ter wille van dat feest zijn Filippos en Jakobos op díen dag geplaatst? Zekerheid kan dienaangaande waarschijnlijk niet gegeven worden. Maar het is toch hoogstopmerkelijk dat in den kalender van Le Long de beeldjens der beide apostelen, die als embleem boven den dag zijn geplaatst, in elkander kussende houding zijn voorgesteld; wat zeker de gedachte aan twee mannen wel niet onverbiddelijk buitensluit, maar toch eer op het denkbeeld brengt dat één hunner, - in dìt geval niet ‘beiden’, - oirspronkelijk een vrouw zal zijn geweest, zoodat de verleiding groot is daarin een herinnering van Njord en Skade te zien. In den Meinacht bluschten de germanen alle vuren, om den volgenden ochtend nieuwe d.i. volkomen reine te ontsteken. Volksgebruiken plegen een lang leven te leiden, ook als ze hun beteekenis verloren hebben. Zou dan ook in dit de aanleiding te zoeken zijn dat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
of de ‘eerste Mei’ thands ook reeds twaalf dagen vroeger invalt dan zelfs nog in 1582, door menige oudhollandsche huismoeder na 30 April, ‘weêr of geen weêr’ het stoken in de vertrekken wordt verboden? Dat deze dag ook aan St. Walpurga of Walpurgis werd gewijd, staat stellig in verband met de krachtige werking in de natuur tegen en in 't begin der bloeimaand, waarin de germanen vooral de vrucht en 't bewijs zagen der drukke bedrijvigheid hunner Elfen, Dwergen, Kobolden of Kabouters enz. in die dagen. Geen betere vervangster der machten, wier last deze geesten volbrachten, was denkbaar dan genoemde koningsdochter, van engelschen stam, en tijdgenoot van Bonifacius, de zuster van Wunnibald, en eerste abtdis, na zijnen dood in 737, van het door hem gestichte klooster Heidenheim, bij of in het, door haren anderen broeder Wilibald opgerichte, bisdom Eichstädt. Want wat van hare wonderkrachten en wonderdaden zonder tal, wijd en zijd verbreid was, en de vereering daarom haar, en vooral harer nagedachtenis, toegedragen, van Pommeren tot de Noordzee, in Engeland en Noord-Frankrijk, maakte van haar een der geschiktsten om Vrouw Holle te vervangen: ‘de in 't verborgen werkende moeder van alle leven’, een der gedaanten van Frigg, als Aard- en Nachtgodin gedacht, en als zoodanig koningin der straksgenoemde Aardversierders. Aldus gaf deze vermenging van oud en nieuw aanleiding tot het zonderling verschijnsel dat de, in hooge vereering gehouden, Walpurgisnacht tevens die van den Heksensabbat werd. - Iets dergelijks zal er wel het zijne toe hebben gedaan dat op 3 Mei: de H. Kruisvinding, door keizerin Helena werd geplaatst. Grooter schat toch dan Golgothaas vloek- en tevens zegenhout kende het oude christendom niet. Doch van schatten waren de Elfen, Dwergen, Kabouters, en wie maar tot hun geslacht behoorden, òf de voortbrengers òf de bewaarders. Van welke? Van hoedanige? Der bloemen pracht werd met edelgesteenten van allerlei kleur vergeleken. Goud en zilver waren de sterren, en of de zomersterrebeelden, in ons noorden, min schitterend mogen zijn dan die des winters, toch bracht de lente den Melkweg terug, kwamen Lier en Zwaan, straks ook de Adelaar tot luisterrijker glans. Lenteweven was dus schatten openbaren. Voorzoover die der aarde ontsproten kwamen ze, als het door de keizerinne-moeder opgedolven kruis, te voorschijn uit haar geheimzinnigen schoot. Beiden ‘schatten’, beiden ‘op dezelfde wijze, uit dezelfde plaats te voorschijn gekomen,’ hoe zou niet de ‘Kruisvinding’ de plaats hebben ingenomen van der aarde onthulling heurer veelkleurig getinte edelgesteenten? Vergeten worde hierbij niet dat op 3 Mei ook de begraven hamer van Thor (de bliksem) weder werd gevonden. Bijna verbiedt de eerbied voor de poësie, in deze vervanging van der bloemen pracht door den rijksten schat der christelijke oudheid gelegen, te herinneren hoe roekeloos rijk ‘de kerk’ met haar ‘reli- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
quiën’, als om zich heen heeft geworpen. Toch verdient het aandacht dat, om slechts luttel voorbeelden te noemen, zij zich in 't bezit mag verblijden van:
Van de vaten vol tanden van St. Apollonia kan daarbij gerust worden gezwegen. Desgelijks van de ‘laddersporten uit Jaqobs droom’, en het kistjen met ‘egyptische duisternis’, die in Spanje worden vertoond. Want reeds te Doberan, in Mecklenburg, is men in staat belangstellenden een kijkjen te gunnen op:
Nadere informatieën, niet op deze, maar op geheel dergelijke zaken, bij onzen ouden, goed-roomschen landgenoot Desiderius Erasmus, in zijn ‘Peregrinatio religionis ergo.’ De naastvolgende dagen zijn eigenlijk geheel en al van meteorologischen aart. Van
14 Mei: St. Bonifacius, worde hier dan ook alleen gewag gemaakt omdat de drie eersten in de Marken, als bij de skandinaviërs, de drie laatsten daarentegen in Thüringen, Zuid-Duitschland en Frankrijk ‘de drie gestrenge heeren’ heeten, ook wel ‘de ijsmannen’ of ‘les trois saints de glâce.’ Dit alles slaat op de bekende, door geheel Europa heen waargenomen, felle nachtvorsten in dien tijd. Jernuatt = ijsnachten worden ze daarom ook in het noorden genoemd. Vreemd is 't dat, niettegenstaande het barre optreden dezer heiligen, aangaande St. Servatius' graf gezegd wordt dat ‘het altijd vrij van sneeuw en zelfs 's winters groen blijft.’ Indien voorts van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
15 Mei, St. Sofia, regen wordt verwacht: Sofia plorat, Sofia mingit,Ga naar voetnoot(*) geschiedt dit eigenlijk om haars naams wil, en blijkt daaruit tevens dat zij een oudere naamgenoot heeft verdrongen, Sif, nl. de gade van Thor: den regen die de donderbui vergezelt. Werkelijk behoort het woord ‘Sif’ tot denzelfden stam als ‘siefen’ = ‘regenen.’ Op geheel een ander gebied brengt 8 Juni: H. Hart van Jesus terug. ‘Indien de eerstelingen’, - van het te verbakken meel nl., Num. XV:19-21, - ‘heilig zijn dan is ook het deeg zelf heilig, en indien de wortels, dan ook de takken’, schrijft Paulos, Rom. XI:16. Desgelijks herinnert hij dien van Korinthe, I, VII:14, dat ‘de ongeloovige man geheiligd is in de geloovige vrouw, en omgekeerd. Anders toch waren hunne kinderen onrein, die nu heilig zijn.’ - Dezen regel heeft de kerk reeds zeer vroeg uitgebreid tot zelfs redelooze, ja onbezielde dingen, die, schoon ze geen zedelijke eigenschappen konden bezitten, nochtans ‘heilig’ werden indien ze in betrekking stonden met een ‘heilige.’ Vandaar bijv. H. Naam van Jesus (14 Januari) en van Maria (12 September), H. Bloed van Jesus (1 Juli), H. Kruis, H. Rok, H. Graf, enz. Vóór het Sint-Jans feest vermeldt de kalender van Le Long den Sint-Veit met zijn 1000 ridders. Dit zal wel doelen op 15 Juni St. Veit, of in het kerklatijn Sanctus Vitus, met de naar hem genoemde ziekte, welke vooral in 't jaar 1370 de Rhijnlanden zou hebben geteisterd. Zijn Echternachsche springprocessie, verraadt, niet minder dan zijn naam, zijn heidensche afkomst. Laatstgenoemde is eenvoudig een verbastering van den, reeds bij St. Joris, 23 April, vermelden Swantewit, den lichtgod der Slawen, en dat hij werkelijk, als deze Joris, de opvolger of plaatsvervanger van dien Swantewit geweest is blijkt uit velerlei. Vooreerst wijst daarop het feit dat Swantewits tempel te Arkona op Rugen, na de verovering van dat eiland door Waldemar I, in een Sintveitskerk is herschapen. Ten andere dat hetzelfde te Praag is geschied, misschien zelfs wel tweemalen: èn met de kathedraal dezer stad, èn met de tegenwoordige St. Pieter, maar welke vroeger mede de St. Veit heette, op den Wischerad aldaar. Verder brengen dan op hare beurt zoo de vitusdans als de springprocessie. Swante Wit (= Heilig Licht) was de slawische Odhin, de oude Zonnegod dus, wiens groote zomerfeest, als een week later dat van de jongere zon (Balder), o.a. gevierd werd door het ontsteken van vreugdevuren, waarom gedanst werd. Deze dans, de ‘Kolo’ ‘kring, rad’ der Czechen, ook bij de Druïden en de Gallenen in gebruik, als zinnebeeldige voorstelling der wenteling van de sterren om de zon, ontaartte zeer dikwijls in die ‘heilige razernij’, waarvan de Mainaden en de Dionysosdienst heur naam ontvingen. Zóó komt de eigenlijke beteekenis van den sintvitusdans als ziekte aan het licht, en zóó ook de bedoeling van het Echternachsch mis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
baar, waar nog in 1840, slechts 45 jaren geleden dus, ± 13000 menschen de wonderlijke vertooning ten beste gaven van groepen uit 3 of 4 personen bestaande, in één gelid geplaatst, die onderling verbonden door met de hand vastgehouden doeken, telkens één sprong links, één rechts en één voorwaarts deden, op een weg van ongeveer een half uur lengte, en op de maat eener daarbij gespeelde melodie. De ‘Kolo’ nu der Slawen onderscheidt zich door dezelfde bijzonderheden. In sommige kalenders volgt spoedig, op 22 Juni, de Tienduizendriddersdag. Wie daarmede bedoeld zijn schijnt niet duidelijk. Maar de roomsche kerk heeft er steeds van gehouden, op oudtestamentisch spoor, met ronde, en liefst groote cijfers om zich heen te werpen. Zoo wordt op 9 Maart de dood herdacht der 40 ridders die, onder de regering van Licinius, op bevel van Agricola, te Sebaste in Kleinasië, hun overtuiging bezegelden met hun bloed; en desgelijks, reeds op den volgenden dag, 10 Maart, die van wederom 40, wien dit lot in Persie was beschoren. Deze helden staan echter volstrekt niet alleen. Want ook 13 Januari is 40 anderen soldaten gewijd, die in 't jaar 262, op de Via Lericana onthoofd zijn; 16 Juni op nieuw aan 40 terzelfder plaatse verbranden. Op bevel van Sjah Sapor werden 3 × 40 bloedgetuigen den 6 April afgemaakt. Eindelijk, - of 't getal nog altijd te klein bleef! - zullen er ten tijde van st. Berthold, op 14 Juni nog 40000 Karmeliten den marteldood hebben ondergaan. Met iets dergelijks nu staan misschien de 10000 ridders in verband, op wier gedenkdag het, in het zwitsersch landschap Toggenburg, voor ongeraden geldt hooi te droogen of binnen te halen, en land te bemesten. - Misschien kan 't op het spoor van dien heldenstoet brengen dat 22 Juni, de eerste dag van de oudgermaansche Hooimaand, volgde op dien van Balders dood en van Osiris geboorte. 26 Juni: St. Jan de Dooper. - Toen eenmaal de geboorte van Jesus op 25 December was gesteld, lag het voor de hand den 24 of 25 Juni aan te wijzen voor die van zijn, volgens het bijbelsch verhaal, Luk. I:36, een half jaar ouderen voorlooper. Maar de eerstgenoemde dezer beval zich daartoe het meeste aan, zoo wijl hij voor den langsten des jaars werd gehouden, gelijk 25 December voor den kortsten, en daardoor te dieperen, symbolischen zin gaf aan des wegbereiders: ‘Hij moet wassen, en ik minder worden’, Joh. III 30, als omdat daardoor een christelijke beteekenis kon gegeven worden aan de alom in de heidenwereld gevierde midzomerzonnefeesten, bij de germanen den gedenkdag der lijkverbranding van Baldr, den Lentezonnegod, wiens rijk nu voorbij, en die dus zelf gestorven was, tengevolge van het optreden der zomerhitte, welke de teêre en frische tinten van 's voorjaars weven verschroeit en verzengt. Thor schopt een elf, die den kleurenrijkdom vertegenwoordigt, in het vuur van Balders mutsaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tal van plechtigheden en gebruiken op St. Jansdag, met name de sintjansvuren, vooral in Duitschland, zijn blijvende herinneringen van die oude Baldersuitvaart. Meer ook dan eenvoudig een duistere gedachte aan de vervanging van den noordschen Asa door den morgenlandschen profeet, spreekt uit den volzin der preêk van Pessart, den pastoor te Boège, in of bij het Geneefsche, die den ‘braves zans’ (gens), zijnen parochianen, voorhield dat: ‘Y (= II, nl. God) feit on grant fua de la Saint-Dian, et y fut le feleu’, d.w.z.: ‘Il fit un grand feu de la St.-Jean, et ce fût le soleil.’ Hier toch wordt de zon zelve ‘een groot St. Jansvuur’ genoemd. 29 Juni: St. Pieter en Paulos is de zuivere uitdrukking van een onvermengde katholike gedachte. De sterfdag der martelaren was hun geboorteuur voor een hooger en schooner leven. Van beide deze apostelen werd geloofd dat ze met hun bloed hun trouw aan hunne zaak hadden bezegeld. Werd dus hun dood op denzelfden dag gesteld dan lag daarin de aanduiding dat men zich hen begeerde te denken als ‘tweeling voor den hemel geborenen.’ Maar dit verlangen bedoelde een ‘eerherstelling’, wilde een ‘zoenoffer aan twee beleedigde nagedachtenissen’ zijn. Te lang alreede had de gemeente onder de leuze: ‘Ik ben van Paulos: maar ik van Petros’ het lichaam van Christos verscheurd (I Kor. I:12 v), toen het, vooral door de werkzaamheid van mannen als Ignatios van Antiocheia, † 116 Eirenaios, van 177-202 bisschop van Lyon, en Kyprianos van Karthago, † 14 Sept. 258, eindelijk gelukt is de petrosaanhangers en de paulosvolgelingen te vereenigen tot één zoogenaamd allenomvattende, katholike, kerk der gesamenlijke rechtzinnigen. Van die ‘verzoening’ werd de gemeenschappelijke marteldood’ der beide apostelen het symbool. 20 Juli: St. Margaretha, door de grieken St. Marina genoemd, zou de dochter geweest zijn van Aidesios, een heidensch priester te Antiocheia in Pisidië. In weerwil van 's vaders gebod christin geworden, moest ze tot haar straf in boerinnenkleeding de varkens hoeden. Olybros, een bevelhebber in het leger van Aurelianus, door hare schoonheid bekoord, voerde haar naar Antiocheia terug, en trachtte, schoon vergeefs, haar van het christendom afvallig te maken. Niettegenstaande de uitgezochtste folteringen volhardde ze in haar geloof, en werd daarom op 20 Juli 275 onthalsd. In Duitschland is zij de, door heidensche germanen gevangene, christenmaagd bestemd om, op dezen dag, den draak van den Drachenfels, als jaarlijksch offer te worden prijs gegeven, maar die haar kruis het ondier voorhield, dat, daarvoor deinzend, van het Drachenloch nederstortte en te pletter viel. Wanneer het volksgeloof zegt dat: ‘zoo 't op St. Margriet regent zes weken van buijig weêr te wachten zijn’, ligt daarin een herinnering dat zij, als St. Sofia (15 Mei), in 't gekerstend West Europa de plaats heeft ingenomen van Thors echtgenoot Sif, hier als de ‘oogst’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gedacht. Ook Europa heeft in zekeren zin zijn, slechts minder scherp afgeteekende en onstandvastiger, passaten en moessons. Zóó, voor den zomer: van de voorjaarszonneëvening tot den langsten dag; van dien tot de tweede helft van Juli; en vandaar tot de najaarsëvening; waarop, met 29 September, de ‘Michielszomer’ komt, of ook wel... uitblijft. Indien nu in het laatst van Juli de lucht zich tot eenigszins gestadigen regen gaat zetten, is er veel kans dat deze weêrsgesteldheid aanhoudt tot diep in Augustus. Iets dergelijks heeft in België, maar iets vroeger, plaats. Daar is St. Médard de regenbeschikker, en wel een wiens vermelding een grappig voorbeeld aanbiedt van de levenstaaiheid waarin zich het fetisjisme mag verheugen. Toen bij Louis XIV's beleg van Namen, in 1692, het weder ruw en stormachtig was, en op St. Médard het water bij stroomen uit de wolken plaste, zoodat de loopgraven der belegeraars volliepen, sloegen de katholike soldaten van den Allerchristelijksten koning ieder beeld des heiligen, dat hun in handen viel, te gruizel. Desgelijks doen echter nog altijd de spaansche boeren met de beelden hunner wederheiligen, die ze beschimpen of mishandelen indien de gewenschte droogte of vochtigheid uitblijft; - evenals aangaande de bewoners van Detzem aan de Moesel wordt verhaald dat ze bij zekere gelegenheid, toen hun uitgeplante boonen bevroren waren, het beeld van St. Bonifacius smadelijk hadden weggeworpen. Immers is deze voor hen de laatste der ‘drie strenge heeren’, de ‘IJsheiligen der meimaand’. - Waarom echter geven de smeden te Waldkirchen, in Neder-Beijeren één, in Tirol drie koude slagen op het aanbeeld als ze 's avonds het werk staken? Omdat jaarlijks op 26 Juli: St. Anna, de ketting waarmeê Lucifer gebonden is, tengevolge van zijn voortdurend vijlen daaraan om zich te bevrijden, zoo dun geworden is als een draad garen, en die hamerslagen het breken voorkomen, gelijk dan ook van dien dag af de keten weêr dikker wordt. Zeer zeker staat dit in verband met het mysterie der verlossing in oud-kerkelijken zin. Anna toch is de moeder uit wier onbevlekte ontvangenis de H. Maagd is geboren. Met háár leven dus ving het tijdperk aan van Satans verondersteld afnemende heerschappij. Epifanios († 403) is de eerste die iets naders aangaande deze Anna schijnt te weten. Volgens sommigen is zij bevrucht door een kus van haren echtgenoot St. Joachim (20 Maart). Anderen echter loochenen dit, op grond dat de geboorte van Jesus minder wonderbaar zou wezen, indien ook reeds zijne moeder op gelijksoortige wijze, zonder den wil des mans, ontvangen ware. Epifanios loochent dan ook de maagdelijkheid der moeder van Maria: en de instelling van haar naamfeest dagteekent eerst van Gregorius XIII in 1584. Haar overblijfselen zijn in 't bezit der Hoofdkerk van Apt in Provence; 'tgeen echter niet verhindert dat èn Chartres, èn Duren, èn Ursitz bij Wurzburg, ieder, onder hun reliquiën, één harer hoofden hebben aan te wijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke de beteekenis zij van 5 Augustus: O.L.V. ter sneeuw, is reeds aangeduid in het opgemerkte ten aanzien van ‘Vrouwendag’ (2 Febr.) Herinnerd worde dus liever dat ook zekere St. Oswald hier en daar voorkomt als patroon van dien dag. Vooral is dit het geval in een deel van Graauwbunderland, waar hij gehouden wordt voor een koning, 'tzij van Northumberland, hetzij van Etschland, in wiens tijd geen oorlog was noch ziekte, noch duurte, noch armoe. Een soort dus van Saturnus en zijn ‘gouden eeuw.’ De verjaardag van zijn dood, op 5 Aug. 642, wordt gevierd door een processie naar den Ifingerberg, waar eens zijn beeld onder alpenbloemen werd gevonden. Wel werd het vandaar overgebracht naar de kerk van Schenna; maar het vond daar geen rust, en rijdt iederen nacht, lichtuitstralend, den berg weêr op. Juist dit ‘in licht gehuld’ voortdurend weder den ‘berg oprijden’ wijst ook hier op een gemetamorfoseerden zonnegod; ‘de naam’ misschien zelfs op den hoogsten der Asen (Os) en hun aller beheerscher (Walt, van ‘walten’). 15 Augustus: Maria Hemelvaart, is een betrekkelijk jong feest. Een eerste spoor van het geloof aan die gebeurtenis komt voor bij den straksgenoemden kerkvader Epifanios, die niets van St. Annaas onbevlektheid wil weten. Op dit punt echter meent hij ‘een groote verborgenheid te moeten vermoeden.’ Deze nl. dat Jesus' moeder niet gestorven-, maar de Openb. XII bedoelde vrouw zou zijn, die voortdurend ‘in de woestijn verborgen wordt gehouden’ (vs. 14). Men weet hoe deze opvatting later is overgenomen en uitgewerkt door de schilders van Mariaas hemelvaart: ‘de maan was onder hare voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren’ (vs. 1). Murillo ging zelfs verder: niet voor de hemelvaart maar voor de onbevlekte ontvangenis koos hij deze voorstelling, al verving hij ook de starrenkroon door een lichtkrans. De geheele voorstelling trouwens is ontleend aan Isis, de egyptische Maangodin. Eerst sedert de achtste eeuw echter werd vanlieverlede 15 Augustus de dag harer verheffing ten hemel, en dit niettegenstaande een oudere lezing haar doet sterven te midden der apostelen. Doch ook dáárop was raad, en verzoening dezer beide verhalen niet onmogelijk. Hierin bestaat ze: de apostelen begroeven de ontslapene onder bloemen, maar, voor hunne oogen, hebben engelen haar opgenomen en ten hemel gedragen. Tal van gebruiken, op dien dag nog in de katholike streken, van Duitschland vooral, in zwang, wijzen er op dat, in den voor-christelijken tijd, 15 Augustus een groot landbouw- en wel bepaaldelijk een oogstfeest is geweest, en dus Maria ook hier wel weder de Groote Godin zal hebben verdrongen. Is dat even waarschijnlijk van 18 Augustus: Hartjensdag? Sommigen beweren 't, en zien dan daarin een oud Herthafeest. Niet waarschijnlijk echter: eenvou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dig omdat er nooit een godin Hertha heeft bestaan. Deze veronderstelde Aardbeheerscheresse zou nimmer in de wereld zijn gekomen indien niet Beatus Rhenanus, bij zijn uitgaaf van Tacitus, door een gezichtsbedrog, een N voor een H had aangezien, en dientengevolge Nerthus, een der gedaanten van Freya, tot Hertha had gemaakt. Op een ander misverstand wijst weder 7 September: St. Reine of Regina, vooral in eere gehouden te Alise-sainte-Reine in den omtrek van Semur (Côte d'Or). Want daar, en nader: bij den berg Auxois woonde deze ‘beeldschoone maagd’, in een tijd dat een ‘boos romeinsch keizer’, de christenen in Gallië vervolgde. De heidensche landvoogd die haar tot bruid begeerde wilde haar, als Olybros St. Margaretha, eerst tot afval bewegen, later daartoe door martelingen dwingen, o.a. door haar te dompelen in een kuip met water gevuld. Toen ze nochtans volhardde is ook zij, wederom als Margaretha, onthalsd. Zijn daarom die beiden dezelfden? Allerminst! Regina beteekent wat Reine reeds aanwijst: een vorstin, en deze edele maagdelijke koningin van groote schoonheid is eenvoudig de symbolische voorstelling van de gallische onafhankelijkheid door den boozen romein Julius Caesar vermoord. Dit blijkt zonneklaar hieruit dat die onafhankelijkheid, door Vercengetorix zoo manlijk verdedigd, haar laatste bolwerk in Alise vond, maar de romein, ten einde die stad tot overgaaf te dwingen, een gracht om haar deed graven, en volloopen met water uit de Oze en den Ozerain. Alise moest buigen, en Vercengetorix viel, juist omstreeks 7 September, in handen van Caesar, die de laagheid had hem, bij zijn triomftocht te Rome, te doen onthoofden. - Geheel op kerkelijk gebied brengt daarentegen terug: 12 September: H. Naam van Maria. Over dit ‘heilig’ aan zaken toegekend is reeds vroeger (zie 8 Juni) gehandeld. Dat dit praedicaat zich heeft gehecht aan den naam der ‘gezegende onder de vrouwen’, der Moeder Gods, behoeft dus allerminst verwondering te baren. Vooral zoo men bedenkt wat het aanroepen van dien naam, of reeds de toewijding aan wie dien draagt vermag. Slechts een paar staaltjens uit tallooze. Beatrijs, portierster van een nonnenklooster, eert O.L.V. als haar patrones, maar gaat desniettemin door met een jonkman. Toch neemt Maria, jaren lang, onder de gedaante der zondares, hare dienst waar; zoodat wanneer Beatrijs, der wereld en harer begeerlijkheid moede geworden, vol berouw over hare eigene ontucht wederkeert, niemand bemerkt dat zij afwezig is geweest. Een spaansch edelman heeft, in den nood, zijn gade, die hij toch zielslief had, na zeven jaar aan den Duivel beloofd, wanneer die hem gedurende dit tijdsverloop rijk maakte. De dag der levering is daar. Diep bedroefd voert hij de verkochte naar de met Satan afgesproken plaats. Voorbij een Mariakapel komend, vergunt hij der ongelukkige daar nog eenmaal te bidden. Zij komt terug. De edelman geeft haar den Booze | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
over. Maar deze..... deinst terug. Want voor hem staat.... de Madonna zelve, die de gestalte heeft aangenomen van haar vrome vereerster. Ergere en ergerlijkere soortgelijke plaatsvervangingen blijven, kieschheidshalve, verzwegen. Aandacht verdient het evenwel dat zelfs het redelooze schepsel niet vergeefs tot ‘de moeder aller barmhartigheid’ zich wendt in zijne nooden. Een spreeuw in de klaauwen eens haviks roept: ‘Ave Maria!’ en.... de havik laat zijn prooi varen. Van geheel anderen aart zijn de drie heiligedagen waarmede dit vluchtig overzicht van het meest opmerkelijke in den kalender worde besloten; en wel vooreerst: 21 October: St. Ursula en de 11000 maagden. Conan, brit van geboorte, doch dien keizer Maximus, wegens zijn dapperheid, omstreeks 382, tot vorst van Armorica (Fransch Bretagne) had verheven, begeerde voor zijn zoon Ursula, de beeldschoone dochter van den engelschen koning Nothus, Deonotus of Maurus tot vrouw. Door een droom onderwezen willigde de maagd in, schoon ze zich reeds als bruid aan Christos had gewijd: omdat een afwijzing hare ouders en haar vaderland in het verderf zou hebben gestort. Niet echter zonder van hare zijde de voorwaarde te stellen, waarmede Conan genoegen nam: dat haar drie jaren uitstel zouden worden gegund; tien gezellinnen van edelen huize, elk met 1000 staatsjuffers; en elf triremen. Drie jaren lang nu oefende zich deze vrouwenschaar met heur schepen op de zee. Tegen het einde van dien tijd echter verhief zich, op 't gebed der jonkvrouw, een storm die de vloot de monden van den Rhijn indreef, tot Tila (Thiel). Vandaar kwam de stoet, behouden, eerst te Keulen, vervolgens te Basel; liet daar de schepen achter; ondernam een bedevaart naar Rome, en volbracht die gelukkig. In de hoofdstad der christenheid wijdden ze allen zich den marteldood, keerden langs denzelfden weg terug, maar vielen bij Keulen in de handen van Gauno, aanvoerder der Hunnen, die, Maximus vijandig, en door der maagden kuischheid teleurgesteld, haar allen heeft doen vermoorden. De plaats waar dit geschiedde, de Ager Ursulanus, is in 1106, in een droom, aan zekere vrome geopenbaard, en van 1155 tot 1164, onder leiding van Gerlach, abt van Deutz opgegraven. Duizenden geraamten van mannen, vrouwen en kinderen werden te voorschijn gebracht. De non Elisabeth, te Schönau bij Oberwesel, dienaangaande door de martelaressen zelven in gezichten onderricht, openbaarde dat die mansgeraamten afkomstig waren van paus Cyrianus, en een tal van geestelijken, die Ursula op haar terugtocht hadden vergezeld, van Aetherius, haren bruidegom, die haar te gemoet was gereisd, benevens de edelen die zijn gevolg hadden uitgemaakt, en allen, met de 11000 of juister 11011, den marteldood ondergaan. ‘Openbaringen’ en ‘openbaringen’ zijn twee. Die der wetenschap hebben Eberhart von Grote onthuld en bewezen dat de ‘Ager Ursulanus’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een oude romeinsche begraafplaats is geweest. Maar Ursula zelve? Te Püllingen in Zwaben ligt de Urschelberg, die door de oude Urschel wordt bewoond. De Urschelberg zelf echter heeft een dubbelganger in den thüringschen Hörsel- of Hörseelenberg, waaruit nog heden ten dage, naar het volksgeloof, ‘Oud-Urseltjen in het groen’, nu en dan, te voorschijn komt, wel maar met ‘drie nonnen’ slechts, doch men hoort duizenden stemmen zuchten en steunen van in den berg opgesloten geesten. Daar nu deze Hörselberg de uit Tannhausers geschiedenis bekende Venusberg is, wordt zeer geleidelijk Urseltjen zelve de noordsche Venus, Freya, - gelijk reeds meer is herinnerd de jongere Frigg, - tot wier gevolg het talloos heir der Zwanenjuffers of Valkyren behoorde. Uit een en ander zal wel duidelijk worden èn wie Ursula is, èn hoe de legende aan de elfduizend maagden kwam, èn waarom zee, rivier en schepen zoo ruim een plaats in het verhaal beslaan. Dat alles is zuiver mythologisch. Talloos zijn de mythen waarin de zee de lucht is, het schip nu de maan dan de zon beteekent, die als drijft of vaart langs den hemel. Freya is ook Maangodin, haar gevolg zijn de myriaden sterren. Aldus ontpopt zich de Nachtvrouw uit de duitsche sagenwereld, die aan den hemel een wilde jacht houdt, even als Odhin in den lageren dampkring. Dit voert daardoor als van zelf tot 11 November: St. Maarten, en 6 December: St. Nikolaas; want in den grond der zaak zijn die beide één, zoodat het 't best zal zijn ze hier ook, ten slotte, gemeenschappelijk te behandelen. Zeker is het bestaan van genen geschiedkundig beter gestaafd dan dat des anderen. De toekomstige bisschop van Tours, in 315 te Sabaris in Pannonie (Gunz in Neder-Hongarije) geboren, was door zijn heidenschen vader tot den krijgsmansstand bestemd, en volgde gedwongen diens bevel, maar was desniettemin, reeds op zijn tiende jaar tot het christendom overgegaan, een sieraad zijner belijdenis. Man geworden, en in Gallië dienend, ontmoette hij eenmaal, voor de poort van Amiens, een naakte; sneed, van deernis bewogen, met zijn zwaard zijn mantel doormidden; en gaf den arme de helft. 's Nachts daarop aanschouwde hij, in een visioen, den Heere Jesus Christos, die, bedekt met den door hem den behoeftige geschonkenen lap, tot de engelen zeide: ‘Martinus heeft mij met dit gewaad bekleed, schoon hij ook nog slechts een katechumeen is.’ - Later gedoopt heeft hij het wapenbedrijf laten varen, en is, na velerlei lotswisselingen en strijd om den geloove, door het volk, als zijn tijdgenoot Ambrosius te Milaan, met geweld gedwongen den bisschopzetel van Tours te aanvaarden. Als ‘weldoener der armen’ valt hij dus reeds eenigszins met den kinderheilige van 6 December, zijn ambtgenoot Nikolaas van Myra, samen. Voortdurend zijn beiden meer als saamgegroeid. Zoo vertoont op 11 November in Zwaben St. Maarten, om zijn vermomming in een beeren- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
huid dan ‘Pels-Maarten’ geheeten, dergelijke kunsten en gunsten als op den avond vóór 6 December ‘der Klös’, ‘der Chlös’, ook wel ‘Samichlaus’ in Vorarlberg en het zwitsersche Rhijndal, en in Nederland. Zoo berijdt St. Maarten, als elders Sint-Heer-Klaas, in Silesië ‘een schimmel’. Zoo wordt hier en daar ‘Pels-Maarten’ de knecht ‘Ruprecht’ van laatstgenoemde, ja gebeurt het dat ze elkander vervangen. Aldus in 't straks vermelde Zwaben, waar de Sinte-Maartenspretjens gedurende den adventstijd worden voortgezet, maar dan tegen het einde dier weken Pels-Maarten alleen bij de protestanten zijn naam behoudt, doch door de roomschen Schante-Klaas wordt geheeten. Na de studie van Eelcoo Verwijs over den klein-asiatischen bischop, die eigenlijk een noordsche Asa was, en wat daarover door mijn stadgenoot Mej. Maclaine Pont in populairen trant is gegeven, zou het water in de zee dragen zijn, γλαυϰʹ ᾽Αϑηναζε,Ga naar voetnoot(*) steenkolen naar New-Castle brengen, nogmaals uitvoerig te gaan aanwijzen wat alzoo, en hoevelerlei in den geestelijke op zijn schimmel, Odhin op zijn paard Sleipnir doet herkennen, en wel nader Odhin als den geweldige, den Wintergod, die in stormen over de wouden en daken bruist, en brult en giert door de schoorsteenen. Maar ook St. Maarten heeft Odhins krachtwerken gedaan. In het stokoud graauw verleden hingen de Eiger en de Mettenberg, achter in het Grindelwalddal, aaneen, maar tusschen beiden vormde zich, waar thands de IJszee ligt, een groot meir, dat, bij 't aanhoudend zwellen zijner wateren, voortdurend dieper, verwoestend, in het dal drong. Toen ontfermde zich de Heilige Martinus over de in het naauw gebrachte bewoners. Zijn rug een steun gevend tegen den Mettenberg, duwde hij, met zijn staf, den Eiger terug, en gaf dus, op die wijs, het water een uitweg naar den anderen kant. Den indruk van zijn rug ziet men nog aan den ‘Martinsdruck’ in den eerstgenoemden berg, in het ‘Martinsloch’ van den anderen het gat door zijn stok geboord. In die kracht valt het licht genoeg het vermogen van den Asa te herkennen, in dien staf Odhins speer Gungnir (den bliksem). Desgelijks verwijzen ook de sintmaartensvuren, - te Alkmaar nog voortlevend in de kinderoptochten met sintmaartenslichtjens op den avond van 11 November, - op een overblijfsel der winterzonnegodsfeesten; terwijl het om dezelfde reden aandacht verdient dat deze heilige, in Zuid-Duitschland, op den avond vóór de ‘Christbescheerung’, d.i. den laatsten Donderdag (Donars- of Thorsdag, en Thor is oirspronkelijk een oudere Wodan, derhalve Odhin) vóór Kerstmis, vergezeld wordt door een vrouw die een ‘hemelling’ gelijkt, in een sneeuwwit tot op de enkels afhangend kleed gedost, wier hoofd getooid is met een gouden kroon, terwijl haar gelaat omlijst wordt door schitterende lokken: O.L.V. = Frigg. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus sluit zich de kalendercirkel, waar St. Maarten terugbrengt in den Advent. Veel meer had dienaangaande kunnen worden aangeteekend. Tal van dagen behandeld die onbesproken bleven, en bij degenen, die besproken werden, over oneindig ruimere stof beschikt. Maar de overvloed juist eischte beperking waar de ‘schets’ niet tot een ‘boekdeel’ mocht groeijen. Slechts één opmerking ten slotte. De bedenking ligt voor de hand dat hier zoovéél uitsluitend met de noordschgermaansche mythologie in verband is gebracht, zoo wéinig met die van Latium, en vooral Hellas. Vergete dan de welwillende lezer slechts niet èn dat Rome vooral op de kerstening van Noord- en West-Europa invloed heeft geoefend, maar zeer weinig, indien al eenigen, op die van het Oosten; èn dat zóó de grieksche en romeinsche áls de germaansche, en haar zuster de skandinavische, mythologie telgen zijn van de oudere arische, welker verwantschap middaghelder blijkt uit niet te tellen, vaak tot in de kleinste bijzonderheden afdalende, gemeenschappelijke en elkander beandwoordende trekken. Alkmaar St. Jan, '85. van Heijst. |
|