De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Eenige bijzonderheden uit het tijdvak der Napoleons in Nederland.De onlangs in dit tijdschrift door mij medegedeelde bijzonderheden betreffende het verblijf van Napoleon I te Utrecht zijn met zooveel belangstelling ontvangen, dat ik gaarne voldoe aan den mij van bevoegde zijde kenbaar gemaakten wensch tot aanvulling van het geleverde. Ik ga daartoe des te eerder over, nu ik behalve de onuitgegeven papieren mijns grootvaders, wijlen den Leidschen emeritus-Hoogleeraar Dr. J. Nieuwenhuis, nog eene andere bron heb mogen gebruiken, welwillend voor mij toegankelijk gesteld. Mochten deze mededeelingen menig particulier aanzetten, om openbaar te maken hetgeen hem uit betrouwbare familiepapieren bekend is betreffende dit voor ons vaderland zoo treurige en gewichtige tijdvak. Men weet, dat Lodewijk Napoleon Bonaparte, geboren 2 September 1778, door den invloed van zijn broeder, Keizer Napoleon I van Frankrijk, den 5den Juni 1806 als Koning van Holland optrad en tot 1 Juli 1810 als zoodanig heeft geregeerd. Hoewel een Bonaparte en een Franschman, heeft hij voor het hem vreemde land zooveel goeds gedaan, als hij maar vermocht. Hij moest zich namelijk krachtens een statuut of eene verordening, in 1806 voor het huis Napoleon opgesteld, voegen naar den machtigen wil van den Keizer, aan wien hij zijn troon te danken had en onder wiens oppermacht de leden van zijn huis stonden, zoo voor hunne personen als voor hunne tegenwoordige en toekomstige bezittingen. Zijne vriendelijkheid en hulpvaardigheid zijn overigens bekend; men denke slechts aan de ramp van Leiden in 1807 en den watersnood in 1809. Toen hij zich verstoutte naar een onafhankelijk koningschap te streven en zelfs oogluikend afwijkingen gedoogde der strenge bepalingen van het continentaalstelsel tegen Engeland, was het met zijn bewind gedaan. Onder de goede daden zijner regeering behoort ongetwijfeld de invoering van een nieuw strafwetboek, bekend onder den naam van | |
[pagina 354]
| |
Crimineel wetboek voor het koningrijk Holland. Dat wetboek toch beantwoordde niet slechts aan de eischen der toenmalige wetenschap, maar kenmerkte zich, vooral met het oog op dien tijd, door eene gezonde humaniteit, zooals wij die in den kort daarna ook in Nederland ingevoerden Code Pénal van 1810 tevergeefs zullen zoeken. De zoogenaamde gequalificeerde doodstraffen toch werden daarin niet aangetroffen; alle nuttelooze wreedheid bij het opleggen van lijfstraffen moest worden vermeden; de levenslange gevangenisstraf kende het wetboek niet, maar alleen eene gevangenisstraf, die in geen geval langer mocht zijn dan twintig jaren. De gevangenisstraf kon worden ondergaan in een afzonderlijk vertrek, afgescheiden van alle andere personen. Het later zoo gewraakte onderscheid tusschen tuchthuisstraf en gevangenisstraf werd door het wetboek niet gemaakt. Kinderen onder de twaalf jaren mochten nimmer strafrechtelijk vervolgd worden; kinderen ouder dan twaalf en jonger dan vijftien jaren konden op bevel des rechters zonder vorm van proces getuchtigd worden, door opsluiting voor eenigen tijd, niet langer dan twee maanden, of met kinderlijke straffen. Op jeugdige boosdoeners tusschen de 15 en 18 jaren kon naar omstandigheden eene lichtere dan de gewone straf der misdaad worden toegepast. Terwijl de Code Pénal, waar het misdaden gold, geene toepassing van straffen toeliet beneden het hoog gestelde minimum, op grond van verzachtende omstandigheden, werd bij dit wetboek alleen een maximum van straf voor een bepaald geval aangegeven en den rechter overgelaten, op grond van lichaamskwalen, zeer groote onnoozelheid en eenvoudigheid, dwang, bevel, billijke vrees of sterke verleiding, lichtere straffen op te leggen, als de toerekenbaarheid moest worden aangenomen. Bij de aanbieding van het ontwerp in het wetgevend lichaam wees de Staatsraad Van BernuthGa naar voetnoot(*) op den wensch des Konings, dat ook bij het straffen aan de stem der menschelijkheid moest worden gehoor gegeven. De Koning keurde al te zware straffen af en huldigde de leer van Montesquieu, dat misdaden meer worden voorkomen door de zekerheid van de uitvoering dan door de strengheid der straffen, terwijl zij bovendien vaak tot straffeloosheid leiden, als de rechter tot vrijspraak genoopt wordt op grond, dat hij de op het feit bedreigde straf te zwaar oordeelt. Met betrekking tot de doodstraf zeide de Staatsraad Mr. Van Gennep in zijne na bovengemelde rede gehouden aanspraakGa naar voetnoot(†): ‘De Koning had gaarne gewenscht, dat het geene droevige waarheid geweest ware, dat de doodstraffen in de burgerlijke maatschappij niet konden gemist worden, dan dit niet zoo zijnde, is echter alle noodelooze en afzichtelijke wreedheid vermeden geworden en men heeft zich | |
[pagina 355]
| |
tot twee soorten van doodstraffen, te weten den strop en het zwaard, bepaald, en dezelve toegepast op die misdaden, welke de maatschappij van de gevaarlijkste zijde kunnen benadeelen en welker stoutheid en boosheid op geene andere wijze krachtdadig genoeg kon worden beteugeld.’ De inlijving bij Frankrijk vernietigde reeds in 1811 het aldus tot stand gebrachte eerste nationale strafwetboek. Niet lang had Lodewijk Napoleon te 's-Gravenhage zijne residentie gehouden, of zijne geneesheeren begrepen, dat Z.M. behoefte had aan eene gezonde, droge lucht. De keuze der plaats viel op Utrecht. En nu werden met allen spoed huizen op de Wittevrouwenstraat en Nieuwegracht aangekocht, bijeengetrokken, vertimmerd en verbouwd, totdat er eindelijk eene soort van paleis uit verrees, dat de Koning zelf son pied à terre noemde en waarvan de beide vleugels van voren vereenigd waren door eene lange zaal. Deze werd tusschenbeide tot redoute, danszaal, antichambre, enz. gebezigd. Zij is, bij de later door Napoleon I aan eene commissie uit den senaat der opgeheven Utrechtsche hoogeschool geweigerde audientie, door den Hoogleeraar Heringa het hol van den leeuw genoemd en ontving naderhand de bestemming der academische bibliotheek. Ook werden de beide Amelisweerden aangekocht tot een koninklijk zomerverblijf en voor het maken van uitstapjes in de nabijheid. Gedurende het verblijf des Konings in Utrecht heeft mijn grootvader, destijds Evangelisch Luthersch predikant aldaar, meermalen eene audientie bij hem bijgewoond. Telkens vond hij zijne onderscheidene antwoorden zeer gepast. Toen Lodewijk, na een lang verblijf te Fontainebleau, dat wel naar eene Fransche gevangenschap geleek, eindelijk met de Koningin Hortense was teruggekeerd, gaven beiden eene groote audientie. Namens de gezamenlijke Protestantsche predikanten voerde daarbij de Fransche Predikant Chatelain het woord. Hij legde getuigenis af van aller vreugde over 's Konings terugkomst, met den wensch, dat het der Voorzienigheid mocht behagen, Z.M. nog lang en voor zijn leven in deze stad zijn zetel te doen houden. De Koning hield zijn zoontje aan de hand en antwoordde daarop het volgende: ‘Ik bedank U, Mijne Heeren, voor dien welgemeenden wensch, maar zoo het der Voorzienigheid eens niet behaagde, moeten wij ons aan Haren wil onderwerpen.’ De Koning had dus blijkbaar een voorgevoel, dat zijn broeder hem niet lang meer op den Nederlandschen troon zou dulden. Vervolgens moest men eenigen tijd wachten op Koningin Hortense. Haar binnenkomen aan de hand van een witgebroekten kamerheer in kromme, voorovergebogen houding werkte onwillekeurig op de lachspieren. Deze kamerheer leidde de Koningin rond met eene lijst in de andere hand, waarnaar hij iedere commissie en iederen particulier aan haar voorstelde. Als eene vlugge kapel zweefde en fladderde Hortense de Beauharnais den kring rond, schier bij ieder herhalende: ‘Ah Monsieur! je suis charmée de vous voir, cela va toujours bien, n'est-ce pas?’ Ten einde gekomen, verontschuldigde zij haar vertrek op grond, dat zij naar de mis moest. | |
[pagina 356]
| |
Onder de, naar ik meen, zeer weinig bekende bijzonderheden van 's Konings verblijf te Utrecht behoort ook het op zijn verzoek over hem gehouden geneeskundig consult. Professor Sebald Brugmans van Leiden, Professor Matthijs van Geuns van Utrecht, Dr. Stipriaan Luiscius van Delft en Dr. Deiman van Amsterdam werden daartoe ten hove ontboden. De Koning begeerde, dat ieder hunner hem eerst afzonderlijk zou onderzoeken en hem een recept voorschrijven; vervolgens zouden die geneeskundigen met hunne recepten in eene andere kamer gaan en daar een gemeenschappelijk consult over zijne ongesteldheid houden. Hoogst karakteristiek is het onderhoud, dat Professor Van Geuns met den Koning had. Hij was een goed vriend mijns grootvaders. Deze heeft dan ook het verhaal daarvan uit zijn mond kunnen opteekenen. De heer Van Geuns, een streng Mennoniet, kwam zonder degen het paleis binnen, ofschoon de hofetiquette voorschreef, daarvan voorzien te zijn. De kamerheer van den dag wilde den Professor beduiden, dat hij niet zonder degen voor den Koning kon verschijnen. Deze antwoordde echter, dat hij dan naar huis zou gaan, want dat hij niet gekomen was, om te vechten, maar om den Koning te helpen genezen. De kamerheer, met de zaak verlegen, berichtte zijne Majesteit de stroeve eigenzinnigheid van den ouden heer Van Geuns. ‘Mais qu'est-ce que cela fait? laissez-lui entrer comme il voudra,’ luidde hierop het antwoord van Lodewijk. En nu trad Van Geuns in een klein vertrek, waar geene stoelen waren dan één fauteuil, waarop de zieke Koning gezeten was. Na de eerste groeten zeide hij: ‘Sire! ik ben een oud man en niet gewoon, staande mijn patienten de pols te voelen.’ ‘O, mijnheer Van Geuns - antwoordde de Koning - trek dan maar even aan de schel, opdat men U een stoel brenge.’ Dat geschiedde en nu zette zich de Professor op zijn gemak naast den Koning, voelde met zijn horloge in de hand hem de pols en onderzocht alle omstandigheden. De Koning vroeg vervolgens, wat hij dacht over het boven medegedeeld plan van een gemeenschappelijk consult? De onverschrokken man antwoordde: ‘Sire! dat is een maatregel, waaraan ik mijn hond niet zou willen onderwerpen. Het spreekt van zelf, dat, als wij bijeenkomen, ieder uit discretie iets zal toegeven aan het oordeel van elk der collegas. En zoo zal er een huspotrecept worden geformeerd, waaraan ik zelfs mijn hond, dien ik liefheb, niet zou wenschen blootgesteld te zien.’ ‘Ma foi! mijnheer Van Geuns - dus antwoordde de Koning - ik heb de zaak niet zoo ingezien, maar Gij hebt gelijk.’ Niet lang daarna werd Van Geuns benoemd tot lijfarts des Konings en sedert dien tijd moest hij hem dagelijks bezoeken. Juist gereed staande, om met een afgehuurd jacht, hem voor zijn huis onder de Linden gezonden, in consult te gaan naar Amsterdam, ontving hij eene benoeming tot Ridder met een geleidenden brief, waarin hij als ridder werd opgeroepen tot het doen van den eed van getrouwheid aan den Koning en | |
[pagina 357]
| |
de belofte, zich als een braaf man ridderlijk te zullen gedragen. Hij beantwoordde dien in de schuit met te verklaren, dat hij als echt Mennoniet geen eed konde doen. Wat betrof het artikel der belofte van braafheid en eerlijkheid, verklaarde hij als Christen gedurende zijn geheele leven daarnaar getracht, maar het nog niet zoover gebracht te hebben, dat hij voor de toekomst konde instaan; dat hij evenwel de belofte, bij zijn doop afgelegd, herhaalde van daarnaar te zullen streven, zoolang hij leefde. Eenigen tijd later kreeg Van Geuns de koorts en kon hij in geruimen tijd niet ten hove verschijnen. Eindelijk hersteld zijnde, begaf hij zich naar de wekelijksche publieke audientie. Toen de Koning hem zag, kwam hij terstond naar hem toe, zeggende: ‘Wel, mijnheer Van Geuns, ik dacht niet, dat een professor in de geneeskunst zoolang ziek konde zijn.’ ‘Sire, - antwoordde deze - als dat zoo ware, dan wenschte ik, dat Uwe Majesteit geen Koning, maar professor der geneeskunst waart.’ De Koning schonk Van Geuns zijn volle vertrouwen, volgde stipt het door hem voorgeschrevene dieet en gebruikte zelfs een tijdlang het zog eener min. Als hij 's zomers naar buiten reed, was deze laatste steeds in een afzonderlijk rijtuig in zijn gevolg. Ook na zijn vertrek uit Holland hielden koning en geneesheer nu en dan vertrouwelijke briefwisseling. Zoo las mijn grootvader o.a. een brief van Lodewijk van ongeveer den volgenden inhoud: ‘Wetende, hoeveel belang Gij stelt in mijn persoon en huis, deel ik U als een diepbedroefd vader het treurig verlies mede van mijn geliefden zoon, vertrouwende, dat ook Gij, als vaderlijk vriend, mij met uw antwoord zult troosten en stichten.’ Van Geuns stierf in 1817 in 82jarigen ouderdom, Lodewijk Napoleon den 25sten Juli 1846 op nagenoeg 68jarigen leeftijd. De rampen, die Napoleon I over ons vaderland bracht, zijn bekend. Over continentaalstelsel, tiërceering, censuur, spionnage is het onnoodig uit te weiden. Misschien is dat niet overbodig, wat den Code Pénal betreft, die ons nationaal strafwetboek van 1809 verving. Ongeveer de helft der artikelen was gewijd aan misdrijven tegen den staat en het openbaar gezag. Terwijl de wet deze met onevenredig zware straffen bedreigde, waren die tegen bijzondere personen menigwerf te gering gestraft en was de strafmeter hoogst onevenredig. Een geestelijke, die zich schuldig maakte aan eene tweede herhaling van het inzegenen van een huwelijk, voordat hem bleek, dat zulks door den ambtenaar van den burgerlijken stand was geschied, werd met deportatie voor het leven gestraft; een persoon, die zich feitelijk tegen de zeden vergreep, door zijn werk te maken, om de ongebondenheid of onzedelijkheid of de verleiding van jonge lieden beneden de 21 jaren van de eene of andere kunne op te wekken, met eene gevangenzetting van zes maanden tot twee jaren en eene geldboete van 50 tot 500 | |
[pagina 358]
| |
franken. Bij herhaling kon de rechter, als de beschuldigde reeds een jaar gevangenisstraf had ondergaan, geene hoogere straf uitspreken dan eene gevangenisstraf van vier jaren en stond het hem slechts vrij, als minste straf het maximum van twee jaren op te leggen. Valsche getuigenis in eene strafzaak werd met dwangarbeid voor een tijd of tuchthuis van 5 tot 10 jaren gestraft, meineed in eene burgerlijke rechtszaak slechts met dégradation civique (verlies van burgerschapsrechten). Terwijl misbruik van vertrouwen met geene hoogere gevangenisstraf dan eene van twee jaren en bedriegelijke oplichting met geene hoogere dan eene van vijf jaren gestraft werd, ontsnapten de meeste soorten van bedrog aan den straffenden arm der gerechtigheid. Diefstal van een vischje uit een vijver werd daarentegen met de onteerende straf van tuchthuis van 5 tot 10 jaren gestraft! Het was den rechter niet vergund, bij eenig feit, waartegen de wet eene onteerende straf bedreigde, m.a.w. bij eenige misdaad, ooit beneden het hoog gestelde minimum te gaan. De algemeene verbeurdverklaring van goederen, de eeuwigdurende en de tijdelijke dwangarbeid werden onder de straffen opgenomen, de burgerlijke dood vastgesteld als gevolg van den eeuwigdurenden dwangarbeid en de deportatie. Karakteristiek was ook het keizerlijk decreet, dat de Regeering de bevoegdheid gaf tot voortdurende opsluiting van verdachte personen, zonder ze voor den rechter te brengen. Hoe drukkend de inkwartiering was, blijkt uit eene aanteekening mijns grootvaders, volgens welke deze predikant, wien, gelijk aan zoovele andere predikers en ambtenaren, een tijdlang zelfs geen traktement kon worden uitbetaald, wegens inkwartiering van April 1811 tot Juli 1814 eene som van driehonderd zeven en negentig gulden vijf en zeventig centen heeft betaald. En ofschoon hij, door betaling, als predikant het zoogenaamd voorrecht had, bevrijd te zijn van huiselijke inkwartiering van aankomende of doortrekkende legerbenden, werd zijn huis niet verschoond van persoonlijke inkwartiering, vooral bij de overkomst des Keizers. Eene geheele benedenkamer was toen met gehuurde bedden gereedgemaakt en bezet door 4 à 6 soldaten. De Fransche huzaren braken met geweld een door hem aan den heer M. verhuurden stal achter zijne woning open, wierpen het rijtuig en de tuigen van dien heer op straat en namen stal en koetshuis in bezit. Daar het hun gemakkelijker was, zijne woning als doorgang te gebruiken naar het Janskerkhof, waar hun kolonel was ingekwartierd, verbraken zij de afsluitingen en gingen zij steeds heen en weder door die woning. Op zijne klacht daarover antwoordde de maire Van Dielen: ‘Mijn lieve dominé! bij mij aan huis maken de militairen het niet beter, maar troost U, de Keizer gaat spoedig naar Amsterdam, en dan zijn wij van dien last ontheven.’ Toen zij vertrokken waren, liet mijn grootvader de tuindeur wegnemen en de opening goed toemetselen. Binnen weinige dagen kwamen | |
[pagina 359]
| |
zij echter uit Amsterdam terug. De deur toegemetseld vindende, werden zij, wegens het gemis van vrijen toegang door het huis, zoo woedend, dat zij hem bij hun Kolonel beschuldigden als een gevaarlijk sujet, die gezegd zou hebben, ‘que l'Empereur était un coquin!’ Hij stond zich juist aan te kleeden, toen hij een geweldig rumoer in de gang hoorde. De Kolonel stoof op hem toe, terwijl de vier huzaren riepen: ‘Voilà le scélérat, qui l'a dit, que l'empereur est un coquin! n'est-ce pas camerades?’ In koor riepen deze: ‘Mais surément, il l'a dit.’ Hij trachtte zoo bedaard mogelijk den Kolonel als een fatsoenlijk man van eer te beduiden, dat hij waanzinnig zou moeten zijn, om in het midden van zooveel militaire macht, bij de tegenwoordigheid van den Keizer in de stad, iets ten zijnen nadeele te zeggen; dat hij een publiek karakter bekleedde van hoogen zedelijken invloed op de burgerij, en dat de Kolonel zich vooraf behoorde te informeeren naar zijn persoon en zijne bekende gezindheden. Dat zou hem overtuigen van zijne onschuld en geen geloof doen hechten aan zulke valsche getuigen. Dit alles bracht den onstuimigen hoofdofficier tot bedaren. Hij trok af, na de bedreiging geuit te hebben, dat hij hem naar Parijs zou doen vervoeren, zoo hij verder iets ten zijnen nadeele vernam. Deze infame behandeling was echter al te kras. De geneesheer Heyligers, die mijn ontstelden grootouders hulp moest bieden, was over het gebeurde zoo verontwaardigd, dat hij onmiddellijk naar den Franschen Generaal reed, bij wien hij ook als arts geroepen was. Binnen een uur was hij terug. Hij verhaalde, hoe hij ongezocht gelegenheid had gevonden, om over die geweldenaars te spreken en zijn schandelijk mishandelden patiënt eene schitterende satisfactie te bezorgen. Toen de Generaal de toedracht der zaak had vernomen, liet hij terstond den Kolonel bij zich roepen. In tegenwoordigheid van den heer Heyligers ondervraagd, voegde de Generaal hem ten slotte toe: ‘Mijnheer, Gij hebt verdiend, dat ik U degradeer om zulk een gedrag tegen een respectabel burger. Ik verlang, dat Gij terstond naar den Lutherschen predikant terugkeert en hem excuus vraagt.’ Dat deed hij dan ook niet lang daarna, verklarende, dat het hem bij nader onderzoek was gebleken, hoe zijn misnoegen uit misverstand was ontstaan, en dat hij den predikant voor een braaf man hield, die hem wel zou gelieven te excuseeren. Diezelfde Kolonel had zich intusschen, ook in het huis van den ouden heer Van Beusichem van Harmelen op het Janskerkhof, zeer onbehoorlijk aangesteld. Nauwelijks had hij dat voor hem gerequireerde huis betrokken, of hij eischte eene menigte waskaarsen voor de beide kamers der suite, fatsoenlijk gemeubileerd en met kostbare tapijten belegd. De zoon des huizes liet hem door den knecht antwoorden, dat, indien de Kolonel hem daartoe geld gaf, zijn heer zou gedoogen, dat hij de waskaarsen ging koopen, maar tevens verzocht, dat hij in het vervolg zulke commissies door zijne eigen bedienden liet verrichten. | |
[pagina 360]
| |
Des avonds tot laat in den nacht had de Kolonel een punchgezelschap, dat door overmaat van drank zich schandelijk gedroeg, vele meubels en vooral de tapijten had bedorven. Op het bericht hiervan liet Van Beusichem een paar kamerbehangers komen, om de kleeden op te nemen en eenige meubels weg te ruimen. De Kolonel wilde zich daartegen verzetten, toen de zoon des huizes als garde d'honneur gekleed binnentrad en gelastte, dat zijne bevelen zouden worden nagekomen. De Kolonel werd driftig en bedreigde zijn gastheer, die, jong, moedig en sterk, hem terstond in de borst greep en wederkeerig bedreigde met hem het huis te zullen uitsmijten en den Generaal te toonen, welk een beest hij was. Van dat oogenblik werd de Kolonel zeer vriendelijk, beloofde zich in alles te zullen schikken en wierp hem zelfs zijn eigen mantel om, daar het koud was, toen hij te paard was gestegen en gereedstond, om naar de Vaart te rijden ter inhaling des Keizers. ‘Mon cher - riep de Kolonel - tenez le manteau, il fait bien froid.’ Voorwaar een eigenaardige trek van Fransche effronterie en lichtzinnig karakter! Toen Napoleon ons land de eer van een bezoek aandeed, beproefde hij zich zoo aangenaam mogelijk voor te doen. Toch bleek nu en dan, met welk een slecht gehumeurden en eigendunkelijken machthebber men te doen had. Als een staaltje daarvan diene de volgende passage uit een brief mijns te Alkmaar wonenden overgrootvaders, aan zijn zoon te Utrecht den 18den October 1811 geschreven: ‘Wij hebben hier ook het geluk gehad Zijne Majesteit te zien! Wij hadden hem eerst over Haarlem verwacht. Daarom was er voor de Kennemerpoort een superbe eereboog opgericht; de boomen langs den weg waren versierd en de stammen van onderen wit gemaakt. In de stad waren van de poort af tot aan den Steenenbrug 15 eerebogen opgericht. Voor het huis van den onderprefect Verschuur stond een fraai geschilderde eerepoort, voor de departementale school had men ook een heerlijk schilderstuk geplaatst; voor de Schoutensteeg had de burgerwacht een eerepoort met zinnebeelden en den naam van den grooten Napoleon heerlijk geschilderd. Deze twee waren des avonds uitmuntend verlicht. Op den Steenenbrug en voor de Groote Kerk stonden twee eerebogen en de brug was van het eene eind tot het andere met bogen en groene slingers versierd, gelijk ook alle straten in de gansche stad, waar de een voor den ander wedijverde, om uittemunten. Maar Z.M. veranderde van voornemen en ging over het IJ, Purmerend, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik bezichtigen en vervolgens naar den Helder; men zegt ook op Texel, eer Z.M. tot ons kwam. Nu veranderde hier het werk. De groote eerepoort voor de Kennemerpoort werd afgebroken en op den dijk gezet, daar de intocht nu door de Vriesche poort zou geschieden. De gansche dijk was met groen versierde bogen bezet, die met slingers van groen aan elkander verbonden | |
[pagina 361]
| |
waren. In de Heerestraat tot aan de Vriesche poort waren vijf eerebogen, kortom de gansche stad was vol van bogen en geen huis, tot het armste hutje toe, of het was met groen en bloemen versierd. Verschuur had zijn huis voor den Keizer gereed laten maken, een overheerlijk ledikant met witte damasten gordijnen naar den eersten smaak laten komen, desgelijks een tafel van Amsterdam, geschikt voor wel 60 personen. Hij zelf was bij den Keizer te Amsterdam geweest en op den dag, toen wij Z.M. het eerst verwachtten, hem tot Beverwijk te gemoet gereden. Daar vernemende dat de Keizer een andere toer zoude maken, reed hij naar Den Helder om Z.M. daar op te wachten. Eindelijk verscheen de dag, op welken wij het geluk zouden hebben den Vorst binnen onze muren te zien, namelijk gisteren den 17 dezer. De regeering benevens de geestelijken moesten reeds 's morgens ten zes ure op het stadhuis zijn. De roomsche pastoors waren in fraai kostuum, gelijk zij te Utrecht geweest zijn. De Protestanten en de Israëlieten waren ook allen netjes gekleed. Ten acht ure ging de Regeering, voorafgegaan door heerlijke muziek en gevolgd van de schutterij met slaande trom naar buiten, alwaar zij Z.M. opwachtte, om haar de sleutels der stad aan te bieden en den Keizer in te halen. Om half elf kwam een koerier met de tijding dat de Keizer niet kwam. Toen verwijderde zich al het volk, de geestelijken gingen naar huis en de leden der Regeering, die in den Hollandschen tuin waren, bij beurten. Ten twaalf ure kwam de heer Verschuur van den Helder met de tijding dat de Keizer binnen een uur hier zou zijn. Aanstonds was alles klaar en elk op zijn post. Eindelijk om vier ure kwam de Keizer voor de poort; daar werden hem de sleutels der stad aangeboden, waarvoor met een buiging uit de koets werd geantwoord. Verschuur, die ook buiten was, deed zijn best om Z.M. te overreden den nacht bij ons door te brengen. Maar alles was te vergeefsch. Zelfs geen uur wilde hij vertoeven of te paard door de stad rijden. Hij bleef in zijn koets zitten en reed, zonder iets te zien, de stad door. Gelukkig hield hij stil in de Houtil, waar drie officieren hem aanspraken om te vernemen of Z.M. doorreed of zich hier ophield. In dien tijd, ik denk 10 minuten, heb ik voor het portier het geluk gehad hem te zien. Daarop reed hij door, zoo hard als mogelijk was. De geestelijken, die niet wisten dat het de Keizer was, stonden voor het stadhuis. Men zegt dat hij, hen ziende, een kleine buiging gemaakt heeft. Daarna kwam Verschuur, die van spijt de oogen afdroogde en zeide: “Vrienden! gaat maar naar huis. De Keizer is al gepasseerd.” Elk was misnoegd en ging verwonderd naar zijn woning. Des avonds waren de Langestraat, eenige huizen en een paar grachten verlicht. Maar bij Verschuur of van stadswege werd niets gedaan. Jammer was het, dat wij zoo teleurgesteld zijn. Wij burgers hadden zelf alle onze eerebogen bekostigd en versierd en de Langestraat leverde des avonds, toen alles verlicht was, een allerheerlijkst gezicht op, zooals | |
[pagina 362]
| |
ik nooit hier gezien heb. Was de Keizer hier gebleven, alles zou vol vreugde geweest zijn; maar nu was elk misnoegd, 500 man kavallerie kregen wij des avonds in zijn plaats, die hier vrij wat onrust aanrichtten. Een slagersknecht werd met een sabel een houw in het been gegeven en zoo geslagen, dat hij half dood tehuis gebracht is, omdat de stal voor zes paarden te klein was en hij misschien den mond wat geroerd had. Doch genoeg hiervan.’ Napoleon heeft op verschillende plaatsen audienties gegeven. Eene beschrijving der audientie te Utrecht kon vroeger door mij uit zeer goede bron worden opgesteld. Niet onbelangrijk zou het zijn, indien zulks ook kon geschieden met betrekking tot de in de overige steden gehouden audienties. Mijn grootvader vernam uit den mond van den bekenden Generaal Kraijenhoff, hetgeen deze op de audientie te Amsterdam had ondervonden. Toen de Keizer aldaar dien Generaal zag, ging hij regelrecht op hem toe met de vraag: ‘En Gij zijt de man, die zich tegen mij durfde verzetten?’ Kraijenhoff, die Lodewijk Napoleon had medegedeeld, dat hij Amsterdam tegen zijn broeder met goed gevolg kon verdedigen, antwoordde: ‘Ja Sire! als Zijne Majesteit, Uw broeder, zulks gewild had, zou ik Amsterdam hebben kunnen verdedigen tegen iedere macht, hoe groot ook en allen hebben doen verdrinken.’ ‘Ik beveel U - dus luidde het wederantwoord van Napoleon - dat gij morgen met mij rond rijdt en aanwijzing doet van die maatregelen.’ Kraijenhoff voldeed hieraan en toen hij den Keizer alles had aangetoond en hem van de militaire mogelijkheid zijner plannen overtuigd had, vroeg deze: ‘Generaal, wilt Gij mij met dezelfde getrouwheid dienen, waarmede Gij mijn broeder hebt bijgestaan;’ Kraijenhoff antwoordde echter: ‘Vergeef mij Sire! nu ik geen Vaderland meer heb, leg ik mijn degen af.’ En Napoleon had eerbied voor dien moedigen Nederlander. Betreffende de reeds op den 6den Mei 1810 door Napoleon I te Breda gehouden audientie zijn mij eenige mededeelingen verstrekt door den heer E.G. Volkersz te Zutphen. In den boedel van wijlen zijn vader vond hij vóór 31 jaren een door zijn oom, den heer C. Volkersz, destijds garde d'honneur van Napoleon, geschreven verslagGa naar voetnoot(*) van die gebeurtenis. Volgens dat verslag, voor welks toezending ik dien heer zeer erkentelijk ben, werd de audientie gegeven in tegenwoordigheid van de Keizerin, den Koning van Westfalen, Z.K.H. den Prins Eugenius, Onder-Koning van Italië, en eenige maarschalken en dignitarissen van het Rijk. Bijzonder opmerkelijk is de omstandigheid, dat evenals te Utrecht | |
[pagina 363]
| |
door Napoleon een uitval werd gedaan tegen de Roomsch-Katholieke geestelijkheid, die zijn toorn had opgewekt, door niet in plechtgewaad op de audientie te verschijnen. De heer Ten Oever, predikant der Waalsche gemeente, bevond zich in officieel ambtsgewaad aan het hoofd der geheele Protestantsche geestelijkheid en van alle kerkeraden. Door den Prins van Neufchatel aan Zijne Majesteit voorgesteld, zou die predikant alstoen de volgende aanspraak tot den Keizer hebben gericht: ‘Sire! De geestelijkheid en de afgevaardigden der Hervormde kerken en Protestanten hebben de eer Uwe Majesteit hun eerbiedige hulde aantebieden. De grondregelen der Protestanten, welke door den loop der gebeurtenissen nieuwe onderdanen van Uw onmetelijk rijk zijn geworden, hunne onveranderlijke leerstellingen zijn, in alle gebeurtenissen de hand eener heilige, wijze en goede Voorzienigheid te aanbidden en aan den Keizer te geven wat des Keizers is. Ik reken het dan ook tot een plicht, Sire! aan Uwe Majesteit te verzekeren dat wij het bevel betrachten: Zijt gehoorzaam aan Uwe Overheden. Wij weten het Sire dat nimmer, vooral na de opheffing van het Edict van Nantes, de Protestanten zoovele voorrechten in Frankrijk hebben genoten dan onder de bescherming van Uwe Majesteit. Deze overtuiging strekt ons tot waarborg, dat wij in die bescherming deelen zullen van den Grooten Monarch, welke God over ons gesteld heeft, dat hij ons bewaren zal bij de voorrechten, die wij tot nu genoten hebben en wij hebben de eer alle onze belangen Uwe Majesteit aantebevelen. Mocht gij Sire! na ons den vrede te land te hebben geschonken, na dien door Uw verheven huwelijk te hebben bevestigd, de bevrediger van geheel Europa worden en wij daarvan onder uwe hoede de meest gewenschte uitwerkselen genieten.’ Zijne Majesteit hoorde deze rede met onafgebroken aandacht en gaf zijne instemming met het gesprokene te kennen. Hij vroeg vervolgens den heer Ten Oever: ‘Mijnheer, waarom zijt Gij aldus gekleed, Gij zijt in kostuum?’ Deze antwoordde: ‘Sire! het is een bevel, een gewoonte van het land.’ En zich vervolgens wendende tot de Roomsch-Katholieke geestelijkheid, vroeg de Keizer aan de priesters: ‘En waarom hebt Gij uw priestergewaad niet aan? Gij zegt priesters te zijn, maar wie zijt Gij? procureurs, notarissen, boeren? Hoe ik kom in een departement, waar de meerderheid Katholieken zijn, die te voren onderdrukt zijn geweest, die na de revolutie meerdere voorrechten verkregen en van mijn broeder meerder vrijheid ontvangen hebben, ik kom om U gelijk met anderen te stellen, terwijl Gij intusschen begint met mij te miskennen; Gij durft U dus aan mij vertoonen? Gij beklaagt U over de verdrukking, welke Gij onder het oud bestuur van dit land geleden hebt, maar Gij toont door Uw gedrag dat Gij het wel verdiend hebt. Thans komt een Katholiek Vorst over U regeeren en de eerste daad van gezag, welke | |
[pagina 364]
| |
ik heb moeten uitoefenen, is het inhechtenisnemen van twee wederspannige priesters, ja zelfs van Uwen Apostolischen Vicaris. Het eerste woord, dat ik van een Hervormden prediker hoor, is: Geef den Keizer wat des Keizers is. Ziedaar de leer, welke Gij moet leeren, onwetenden! Neem een voorbeeld aan dezen heer daar (met den vinger op den heer Ten Oever wijzende), want ik heb altijd in de Protestanten getrouwe onderdanen gevonden, ik heb er 6000 te Parijs en 800,000 in mijn rijk en ik heb mij over niemand hunner te beklagen. Gijlieden echter hebt de Protestanten gelasterd, hen voorstellende als menschen, die beginselen leerden, aandruischende tegen het recht der Vorsten. Ik heb geen beter onderdanen dan hen. En een handvol dweepzieke Brabanders wil zich tegen mijn ontwerpen verzetten, weetnieten daar Gij zijt! Indien ik in de leer van Bossuet en in de grondstellingen der Gallicaansche kerk geen beginselen had gevonden, overeenkomende met de mijne, indien het concordaat niet was aangenomen, ik ware Protestant geworden en millioenen Franschen hadden den anderen dag mijn voorbeeld gevolgd. Maar Gij weetnieten! welken godsdienst onderwijst Gij? Kent Gij de beginselen van het Evangelie wel? Zij zijn: den Keizer te geven wat des Keizers is. Heeft niet Jezus Christus zelf gezegd “mijn Rijk is niet van deze wereld?” En de Paus en Gijlieden wilt U met de zaken mijner Regeering bemoeien, onwetenden! Gij wilt niet bidden voor Uwen Vorst. Gij wilt ongehoorzaam zijn. Ik draag de bewijzen bij mij (op zijn zak slaande), zoo Gij blijft volharden in zulke leerstellingen, zult gij hier beneden ongelukkig en in de andere wereld verdoemd zijn.’ Vervolgens richtte de Keizer zich tot den Vicaris en vroeg hem: ‘Zijt Gij de Apostolische Vicaris? Wie is het, die U heeft aangesteld? Is dat de Paus? Hij heeft daar het recht niet toe. Ik ben het, die bisschoppen aanstel.’ Hierop richtte hij zich opnieuw tot de priesters met de woorden: ‘Gij wilt niet voor Uw Vorst bidden, nu een priester van Rome mij heeft uitgebannen? Wie is het, die den Paus het recht geeft een Vorst in den ban te doen? Waarom hebben Luther en Calvijn zich van de Kerk afgescheiden? Het onteerende Uwer aflaten heeft hen doen opstaan. Het is Luther noch Calvijn geweest, het waren de Duitsche Vorsten, die zich niet aan Uw dweepziek juk wilden onderwerpen; het zijn de Pausen, welke door hun heerschappij Europa in vuur en bloed gezet hebben. Gij wenschtet wel opnieuw de brandstapels en moordschavotten op te richten, maar ik zal zorg dragen dat het niet geschiede. Zijt Gij van den godsdienst van Gregorius VII, van Bonifacius VIII, van Benedictus XIV, van Clemens XII, of van een anderen Paus? Ik ben daarvan niet. Ik ben van den godsdienst van Jezus Christus, die gezegd heeft: “geeft den Keizer wat des Keizers is.” Volgens dat zelfde Evangelie geef ik aan God wat Godes is. Ik heb mijn schepter van God. Ik draag het tijdelijk zwaard. Ik zal het weten te handhaven. Het is God, die troonen opricht; ik ben het niet, maar het | |
[pagina 365]
| |
is God, die mij op den troon geplaatst heeft en Gij aardwormen wilt er U tegenstellen. Ik ben alleen rekenschap schuldig aan God en aan Jezus Christus en niet aan den Paus. Denkt Gij dat ik geboren ben om de muilen van den Paus te kussen? Indien het van Ulieden afhing, zoudt Gij mij het haar afsnijden, kaalscheren en in een klooster werpen, zooals Lodewijk den zachtmoedige, of mij naar Afrika bannen. Onkundige weetnieten! Bewijs mij uit het Evangelie dat Jezus Christus den Paus als zijn stedehouder heeft aangesteld, als opvolger van St. Peter en dat hij het recht heeft Vorsten in den ban te slaan. Weet Gij niet dat alle macht van God is? Indien Gij mijn bescherming verlangt, volgt dan de leer van het Evangelie, volgens de wijze waarop de Apostelen gepredikt hebben. Indien Gij goede burgers zijt, dan zal ik U beschermen, zoo niet, dan zal ik U uit mijn Rijk jagen en gelijk de Joden verstrooien.’ Ik heb gemeend een en ander te moeten mededeelen, gelijk ik het vond opgeteekend. De uitval was ongetwijfeld kras en niet zeer gepast. Dat het medegedeelde intusschen de waarheid kan bevatten, vloeit ook voort uit hetgeen, volgens zeer betrouwbare bron, omtrent de audientie te Utrecht door mij reeds in dit tijdschrift werd gemeld. De grondgedachte toch van het toen gesprokene komt overeen met hetgeen in veel krasser en uitvoeriger bewoordingen door Napoleon op de audientie te Breda zou zijn gezegd. Welk een ongerief de censuur veroorzaakte, kan o a. blijken uit een brief van den lateren Groningschen Hoogleeraar Theodoor van Swinderen aan mijn grootvader. Hij dagteekent van 23 November 1811. Die Hoogleeraar bekleedde eene rijksbetrekking bij het onderwijs; hij was schoolopziener, genoot het vertrouwen en de vriendschap van den inspecteur Van der Ende en werd herhaaldelijk geraadpleegd door den heer Cuvier, den Franschen gedelegeerde voor het onderwijs. Hij nu schreef, dat hij juist een klein stukje had doen afdrukken, ten titel voerende: Beknopte beschrijving der inrichting van het openbaar onderwijs in Frankrijk. De directeur-generaal der boekdrukkerijen te Parijs eischte echter het manuscript op en schorste de uitgave en nu moest Van Swinderen nog eenigen tijd wachten op het verlof daartoe, terwijl zijne bedoeling was, om door eene spoedige uitgave aan de behoefte van het oogenblik te voldoen. Gemelde heer Van Swinderen gaf een maandschrift uit, doch dit werd door de Regeering verboden. Hij gaf dat aan mijn grootvader in gemelden brief te kennen en tevens zijne vrees, dat deze geene vergunning zou krijgen, om eene redevoering over den werkelijken toestand van het Fransche schoolwezen te laten drukken en uitgeven. In dien brief schrijft Van Swinderen o.a. met het oog op de audientie te Utrecht: ‘Het gesprek van den Keizer over de vereeniging der Roomsch-Katholieken en Jansenisten moet zeker zeer interessant geweest zijn. Naar ik hoor heeft Zijne Majesteit op meer plaatsen die snaar | |
[pagina 366]
| |
aangeroerd en gezegd dat men hem tot arbiter zou nemen. Ik ben verlangend er eens eenige punten van ontwaar te worden.’ Als men acht geeft op al de nadeelen en belemmeringen, die de Nederlanders zoo op intellectueel als op materieel gebied van de Keizerlijke Regeering ondervonden, is het geen wonder, dat het uur der bevrijding door hen juichend werd begroet. Mijn grootvader heeft een en ander aangeteekend betreffende het vertrek der Franschen uit en de komst der Kozakken in Utrecht. Daarmede wensch ik deze mededeelingen te besluiten. Toen Napoleon den ongelukkigen tocht naar Rusland had gemaakt en in het daarop volgende jaar (1813) in den volkerenslag bij Leipzig was overwonnen, herleefde de hoop op bevrijding van het Fransche juk. Napoleon had echter een groot strategisch belang bij het behoud van Nederland. De Franschen schenen nog in November 1813 machtig genoeg, om het weerlooze Nederlandsche volk te bedwingen. Hunne dwangmaatregelen vermeerderden; uit de aanzienlijke burgers werden eenigen, zooals de heeren De Perponcher en de Notaris Buddingh, uit Utrecht opgelicht en als gijzelaars naar Parijs gevoerd. Nog den 16den November 1813 zeide Napoleon tot Schimmelpenninck: ‘Laat men in Holland verstandig zijn en zich wel overtuigd houden dat ik het land, liever dan het aftestaan, aan den Oceaan zou teruggeven.’ Te Utrecht mocht toen des avonds na tien uur niemand, uitgenomen de geneesheeren, zich op straat vertoonen. De schildwachten waren met scherp gewapend en zelfs de weesjongens moesten als pupillen soldatendienst verrichten. Zoodra de Fransche troepen met den Generaal Molitor uit Amsterdam naar Utrecht waren geweken, ontstond eene onstuimige volksbeweging te Amsterdam, terwijl den 17den November de omwenteling te 's-Gravenhage volgde. Molitor bewaarde Utrecht voor plundering en vertrok eindelijk den 28sten November des nachts met het garnizoen, na vooraf de sleutels der poorten te hebben overgegeven aan den commandant der schutterij Baron Van Heeckeren, met aanbeveling der stad aan zijne waakzaamheid. Hij gaf hem daarbij den stelligen last, om terstond alle poorten te doen sluiten, de bruggen op te halen en geene Franschen hoegenaamd binnen te laten, zoodra hij met zijne manschappen de Tolsteegpoort zou zijn uitgetrokken. De uitkomst bewees, hoe noodzakelijk die lastgeving was ter verhoeding van plundering. Van Zaterdag tot Zondag werd de stad door de schutterij goed bewaakt, terwijl overal van tijd tot tijd patrouilles langs de straten liepen, om het plunderziek gemeen in toom te houden. Zondagmiddag verschenen de Kozakken voor de poort. Zij werden met losbandige vreugde binnengelaten, schier omhelsd en gekust. Mijn grootvader zag, dat zelfs fatsoenlijke dames op de Neude de panden hunner kleederen kusten, onder het schaterend gelach der Kozakken, die schier bezweken onder zooveel eerbewijs. Des nachts werden zij gekampeerd, gedeeltelijk in de Maliebaan, gedeeltelijk op het Janskerkhof. Zij hadden | |
[pagina 367]
| |
onderweg een waren rooftocht gedaan en zich ruim voorzien van mans- en vrouwenkleederen, van wollen dekens, zilveren en gouden hoofdijzers, bellen, kettingen, enz. Als practische communisten hadden zij geleefd met de boeren en boerinnen, bij wie zij ingekwartierd waren. Des avonds liet eene vermogende dame, Mevrouw V., eene geheele ton bier op het Janskerkhof brengen met een aantal glazen. Mijn grootvader zag het schouwspel aan en merkte het lachen der Kozakken op, omdat men vergeten had, eene kraan mede te brengen en het vat open te steken. Eindelijk geschiedde dit en nu gingen zij dapper aan het eten en drinken. Vervolgens zongen zij, sommigen met fraaie stemmen, een godsdienstig Grieksch lied, wikkelden zich in hunne mantels en dekens op eenig gespreid stroo en sliepen daarop, ieder met een voorpoot van zijn klein naast hem liggend paardje onder den arm, met hunne beesten gerust in. Den volgenden dag kwamen eenige Joodsche kooplieden en kochten voor spotprijzen van velen het geroofde goed, goud en zilver af. In de Maliebaan hadden zij het erg gemaakt en zelfs de schuttingen der tuinen afgebroken, om vuur te stoken. Sommigen hadden rustige ingezetenen op straat overvallen en hun beurs en horloge ontnomen. De Kozakken schijnen zóóveel buit te hebben gemaakt, dat reizigers, die jaren daarna den Don bezochten, in de meeste woningen porseleinen kasten vonden, rijk versierd met gouden en zilveren hoofdijzers, gouden bellen, halskettingen, zilveren lepels, vorken, enz., uit Holland medegebracht. De Russen werden door hunne hoofden of hetmannen schier als slaven behandeld. Voor het stadhuis staande, zag mijn grootvader eenige wagens met goederen en oorlogstuig der Russen. Een hoofdman, bij de ontlading tegenwoordig en ontevreden wordende op een zijner manschappen, die de goederen niet goed of schielijk genoeg behandelde, liet hem terstond eenige stok- en zweepslagen op den rug geven, zoodat de kerel schreeuwde als een gekeeld wordend varken. Bij den Notaris R. werd een Russisch hetman ingekwartierd. Deze had een kok bij zich, die terstond naar de Vischmarkt ging en een grooten kabeljauw medebracht. Nu eischte hij een ⅛ vaatje boter, deed al die boter in een grooten ketel en kookte daarin den kabeljauw. De Notaris K. ontving twee Pruisische officieren, die den volgenden morgen voor hun ontbijt oesters eischten met wijn. De altijd deftige en beleefde notaris ging naar de kamer der heeren, vroeg hun, of zij wel gerust en ook ergens gebrek aan hadden. Op hunne herhaling: ‘Wir wollen Austern essen’, antwoordde hij bedaard: ‘Ik kan het den heeren niet kwalijknemen, dat zij, in de nabijheid der zee gekomen, naar oesters vragen. Maar die zijn hier te lande zoo duur, dat wijzelf ze nooit gebruiken dan op een extra feest, een geboortedag of zoo iets. Doch wij hebben eene andere lekkere visch; daar zal ik de heeren mee dienen.’ En hij liet hun Engelsche bokkingen geven. | |
[pagina 368]
| |
Indien men al de rampen van den zoogenaamd Franschen tijd nauwlettend overweegt, is het zeer de vraag, of de rustige burgers verlangen zullen naar eene herhaling van de revolutie, die tot al die verwarring en de daarop gevolgde dwingelandij aanleiding gaf. Gelijkheid moge ook thans door niet weinigen verlangd worden, zou zij ooit onder menschen te verkrijgen zijn? De vrijheid van beweging, die wij thans in elk opzicht genieten, kan - men bedenke het wel - opnieuw het offer worden ter wille van hen, van wie met het oog op de lessen der geschiedenis, helaas! moet worden getuigd: zij hebben niets geleerd en niets vergeten. Groningen, 17 October 1885. Mr. J. Domela Nieuwenhuis. |
|