De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Natuurkunde.De hygiëne der kleeding in verband met de jaegersche wolbekleeding.Na de voedings-quaestie heeft de hygiëne der kleeding in de laatste jaren de aandacht van geleerden en van het groote publiek getrokken. De wetenschap van die beide elementen van 's menschen bestaan heeft met tal van vooroordeelen te worstelen, die bij het publiek van oudsher bestaan en die voor een goed deel neerkomen op hetgeen men den ‘smaak’, in letterlijken en overdrachtelijken zin, noemt. Regelt zich de voeding grootendeels naar den smaak van het gehemelte, de kleeding wordt meerendeels bepaald door hetgeen men smaak of liever ‘de mode’ gelieft te noemen. Een rationeel voedingsregime hij het volk in te voeren, behoort evenzeer nog tot de desiderata als eene rationeele kleeding ingang te doen vinden. Als een opmerkelijk feit van overeenkomst in den strijd op beiderlei gebied voeren wij slechts aan den strijd, die ontstaan is tusschen de alles- en de louter plantenkosteters, en tusschen de alles- en de enkel woldragers. Zijn de eerstbedoelden meer bekend onder den naam van ‘vegetariërs of vegetarianen’, de laatsten treden meer bepaald op onder den naam van ‘Jaegerianen’ of ‘wolmannen’. Ofschoon nu aan het vegetarianisme meer aandacht is geschonken door de mannen der wetenschap dan aan het Jaegerianisme, zoo verdient het laatste, wegens zijne practische beteekenis, toch niet geheel geïgnoreerd, ja, zelfs niet zoo gelaakt te worden, als niet zelden het geval is. Men heeft voor het vegetarianisme evenzeer dwepers en spotters gevonden als voor het Jaegerianisme. Men heeft beweerd, dat beide geene nieuwe leer verkondigden en dat in beide niet het heil voor de menschheid is weggelegd. Men heeft beide van overdrijving beschuldigd en getracht te bewijzen, dat de menschelijke organisatie zoowel voor gemengd voedsel als voor gemengde kleedingstoffen geschikt is. De vegetarianen zoowel als de Jaegerianen houden vol, dat van hun | |
[pagina 413]
| |
regime de physische en zedelijke herleving van het menschelijk geslacht te wachten is. Zij wijzen beiden op toonbeelden van gezondheid, kracht en langen levensduur en zien in het gebruik van dierlijk voedsel en het dragen van plantenvezels slechts verzwakking, kwijning en achteruitgang van ons geslacht. Wat wonder, dat zulk beweren de lichtzinnige menigte aantrekt of afstoot, dat de man van wetenschap de schouders ervoor ophaalt? En toch mag de onbevangen denker zich niet van het wezen der zaak met een minachtend of zelfs onverschillig schouderophalen afmaken. Hij moet vragen: wat is waar, wat valsch in beider stellingen te vinden? Ik wil beproeven, dat te doen voor het z.g. Jaegersche wolregime. Ik wensch daaraan echter te laten voorafgaan eenige physiologische opmerkingen omtrent de wetten, die de regeling der dierlijke warmte beheerschen, en den invloed der kleeding in het bijzonder op deze regeling. | |
I.Men weet, dat de levensverrichtingen van scheikundige processen afhankelijk zijn, welke processen wij door opname van vast en vloeibaar voedsel en van zuurstof uit de lucht onderhouden. Het regelmatig verloop dezer processen is, onder andere voorwaarden, ook aan eene bepaalde temperatuur gebonden, waarboven en beneden die processen hun levensdoel niet meer geregeld kunnen bereiken, zoodat ziekte of dood daarvan het gevolg is. Deze gelijkmatigheid van temperatuur zijner organen is voor den mensch eene der meest gewichtige levensvoorwaarden. Wij zien dan ook, dat het bloed van den neger, in een verzengend klimaat levende, geen 1/10 graad warmer is dan het bloed van den Eskimo, die het hooge Noorden bewoont: - beider bloed wijst een warmtegraad van 37.5 Celsius aan. De uitersten van temperatuur, waaronder menschen leven, zijn in de tropen 35° tot 40° boven en in de poolstreken 32° tot zelfs 47° Celsius onder nul, derhalve een verschil van 100°. En zelfs in streken, waar de gemiddelde warmte 40° en meer wisselt, daar ook treft men eene gelijke warmte der organen aan. De middelen, waardoor de mensch in staat is, zulke kolossale verschillen te vereffenen, worden gevonden in de inrichtingen en werkzaamheid der organen zelve, die tot het levensproces samenwerken. Twee daarvan echter dragen daartoe het meeste bij: de longen en de huid. En van deze beide weder de huid het meeste, waardoor 90 pct. van de lichaamswarmte ontwijkt. De huid vormt als het ware de veiligheidsklep tegen de oververhitting van het lichaam. Gebrekkige functioneering van die veiligheidsklep kan dan ook ziekte doen ontstaan; geheele en plotselinge onderdrukking der huidwerkdadigheid kan den dood ten gevolge hebben. De warmte ontwijkt uit het lichaam door middel van de huid langs | |
[pagina 414]
| |
drieërlei wegen: 1. door straling, 2. door verdamping en 3. door geleiding. Juist die drie verschillende wegen zijn van belang voor de warmtehuishouding, voor het warmtebehoud des lichaams, omdat ze eene nauwkeurige regeling van het afvloeien der warmte naar de behoefte mogelijk maken. Wat we toch in het eene geval meer door straling verliezen, dat kan door geringere verliezen langs de beide andere wegen weder vereffend worden, en omgekeerd. De verliezen door straling en geleiding zijn, onder dezelfde omstandigheden, gewoonlijk het meest standvastig; terwijl de verdamping het hoofdmiddel tot vereffening, deels van de verschillen, die ontstaan uit de hoeveelheid voortgebrachte warmte, deels van functioneele stoornissen op de beide andere wegen afhankelijk is. Indien wij uit een warm vertrek naar een koeler of in de open lucht gaan, dan worden wij eene rilling van koude gewaar, een gevolg van de warmte, die uit ons lichaam naar de koelere omgeving straalt en die door onze huidzenuwen wordt waargenomen. Leggen wij de verwarmde hand tegen een koelen muur of op een stuk metaal, dan worden wij evenzeer koude gewaar, terwijl het aangetaste voorwerp merkbaar warmer wordt, daar een deel der warmte onzer hand door geleiding daarop overgebracht is. Eindelijk, als de warmte van het lichaam eene zekere spanning heeft verkregen, zoodat straling en geleiding niet meer tot vereffening kunnen dienen, dan treedt zicht- en voelbaar zweet op, de huid wordt vochtiger en koeler, het zweet verdampt. De mate van huiduitwaseming hangt eigenlijk af van den bloedrijkdom der huid, die op zijne beurt van invloeden, buiten en in het lichaam aanwezig, afhankelijk is. Zoo neemt de huiduitwaseming toe door eene hoogere temperatuur der omgeving, door versnelde beweging van de lucht, door het afnemen van haar watergehalte, door lichaamsinspanning en door veel te drinken. Het zweet, op deze wijze te voorschijn geroepen, getuigt van eene sterkere huidwerkdadigheid en heeft ten doel onttrekking van warmte door verdamping. Elke beweging gaat voorts gepaard met verhooging der lichaamswarmte, en het bloed zou bovenmate verhit worden, als niet door eene vermeerderde huiduitwaseming voor voldoende compensatie gezorgd was. Welke waarde de verdamping voor de afkoeling des lichaams heeft, kan hieruit afgeleid worden, dat een gram water, om in gasvormigen staat over te gaan, 560 warmte-eenheden bindt of opslorpt. Volgens de onderzoekingen van de Prof. Pettenkofer en Voit verliest een mensch in rust door de huid- en longenuitwaseming in 24 uren 900 gram water, daarentegen op een dag van inspannenden lichaamsarbeid omstreeks 2000 gram, waardoor in het eerste geval 504,000, in het andere 1,120,000 warmte-eenheden aan het lichaam onttrokken worden. Daaruit laat het zich verklaren, dat zelfs bij den meest inspannenden arbeid ons bloed eer koeler dan warmer wordt. | |
[pagina 415]
| |
Bij gemiddelde temperatuur en bij een matig werkzaam leven wordt dooreen 1000 gram waterdamp door de huiduitwaseming uitgescheiden, terwijl de longademing slechts 500 gram levert. Daarentegen wordt door de huid slechts omstreeks het 50ste deel koolzuur afgescheiden van de hoeveelheid, die de longen verlaat. Bovendien worden door de huid eenige vetzuren afgescheiden, die bij sommige individuen en onder zekere omstandigheden door den reuk zeer kenbaar zijn. Bij belemmering van de huiduitwaseming en den daardoor beletten afvoer van warmte kan de longenwerkdadigheid de rol der huid overnemen. Maar daardoor worden de longen genoodzaakt, de dubbele hoeveelheid waterdamp uit te scheiden, ten einde eene gelijke hoeveelheid warmte uit het lichaam verloren te doen gaan. Door zulk eene buitengewone inspanning, van de longen en van het hart vereischt, ontstaan kortademigheid en hartkloppingen, die, zich herhalende, tot de ernstigste stoornissen aanleiding kunnen geven. Wanneer men verhit met eene vochtige huid plotseling eene koude ruimte betreedt of als een koude luchtstroom plotseling een tot zweetens toe verhit deel des lichaams treft, dan ontstaan door die plotselinge afkoelingen der huid die pijnlijke en soms gevaarlijke zickten, welke als verkoudheids- en rheumatische ziekten bekend staan. Door terugwerking kunnen alle organen, van slijm- of weivliezen omgeven, door verhoogden toevloed van bloed in ontsteking geraken. Wij zien dan long- en hartvlies-ontstekingen, ingewands- en blaas-, ja, zelfs hersen lijden ontstaan, terwijl bij oppervlakkige stoornissen de zoo pijnlijke spier-aandoeningen, als zijdewee, lendewee, stijve nek, in het algemeen spier-rheumatisme, ontstaan. | |
II.Het is dus zaak, dat wij onze huid aan zulke gevaarlijke stoornissen niet blootstellen en ons in tijd wapenen tegen schadelijke invloeden, die storend op de warmte-regeling en op eene geregelde werkdadigheid der huid kunnen inwerken. Tot die wapenen worden gerekend eene behoorlijke huidcultuur en eene gepaste huidbedekking. Voor het doel, dat wij thans beoogen, zullen wij ons meer bepaald met de kleeding bezighouden. Ofschoon wij door verhittende dranken en voedzame spijzen in staat zijn, matig warmteverlies tijdelijk te doorstaan, zoo heeft die rekbaarheid echter zekere grenzen en zijn deze middelen niet alleen op zichzelve op den duur onvoldoende, maar ook niets bij grooter warmteverlies. Op zeer koude dagen kunnen wij door het gebruik van de voedzaamste spijzen ons niet voldoende verwarmen; wij lijden koude en zouden, ondanks dien kost, onze lichaamswarmte ten slotte zoo laag doen dalen, dat wij ons leven in gevaar zouden brengen; wij zouden bevriezen, indien ons niet andere middelen, om ons te verwarmen, ten dienste stonden. | |
[pagina 416]
| |
Nu hebben wij niet allen, en met name niet de behoeftigen, steeds over voedzame spijzen te beschikken en doen de verhittende dranken zooveel nadeel, dat wij behoedzaam in hun gebruik moeten zijn. Daarom bezitten wij in onze kleeding een middel, om ons tegen het warmteverlies van ons lichaam op zeer eenvoudige, hygiënische en goedkoope wijze te behoeden. Terwijl nu de kleeren onze lichaamswarmte sparen, behoeven wij, bij eene welgekozen kleeding minder warmte voortbrengende, derhalve inzonderheid vette en stikstofhoudende stoffen voor ons levensonderhoud, zonder dat uit dien verminderden toestand van voedingsmateriaal schade voor ons lichaam voortspruit. Hoever wij het met die besparing van voedzamen kost kunnen brengen, leert ons de bewoner van het Zuiden, die wegens de hooge temperatuur zijner omgeving slechts dunne kleedingstoffen en weinig lichaamsbedekking behoeft. Hij is in staat, zonder stikstofhoudende of vette stoffen slechts van vruchten te leven; terwijl de bewoner van het koude Noorden, ondanks zijne bedekking met bontwerk, groote hoeveelheden stikstofhoudend voedsel en vetten tot zich nemen moet. Ook in ons gematigd klimaat kunnen wij des winters dagelijks waarnemen, dat men bij eene warme kleeding en spaarzaam voedsel zich nog wel gevoelt, terwijl men bij eene onvoldoende kleeding, in weerwil van het rijkelijk genot van warmte voortbrengend voedsel, kou kan lijden. Een warm kleed is derhalve een plaatsvervanger voor het voedsel; terwijl de spijzen warmte voortbrengen, doen de kleederen die behouden en beschermen ze tegen nutteloos verbruik van de lichaamswarmte. Door onze kleederen zijn wij in staat, ons tegen elk van de drie genoemde soorten van warmteverlies te beveiligen. Onze kleederen vormen eene soort van overtrek over ons lichaam, eene soort van tweede huid zonder zenuwen en zonder bloedvaten, die gedeeltelijk de taak overneemt, welke de huid heeft te volbrengen, namelijk deze: de warmte aan hunne oppervlakte af te geven. Terwijl hunne binnenvlakte de temperatuur der huid heeft, bezit de buitenkant den warmtegraad der omgevende lucht. Tusschen den binnen- en buitenkant onzer kleederen heeft gestadige wisseling van temperatuur plaats, m.a.w. de binnenkant onzer kleederen neemt de lichaamswarmte op, terwijl door den buitenkant de afgifte van warmte aan de lucht geschiedt. Deze afgifte moet des te grooter zijn, hoe beter de warmte van de binnen- naar de buitenvlakte wordt geleid, hoe beter de stoffen de warmte voortplanten; des te geringer, hoe slechter warmtegeleiders ze zijn. De stoffen nu, die slechte warmtegeleiders genoemd worden, doen ons het meest onze lichaamswarmte behouden, zijn goede warmtebehouders en dus het meest geschikt voor winterkleeding. Volgens haar vermogen, om de warmte voort te planten, komen | |
[pagina 417]
| |
de volgende stoffen in opvolgende reeks als de beste geleiders in aanmerking: hazevel, dons, beverhuid, ruwe zijde, taf, schapenwol, boomwol, vlas, getweernde zijde. Van wezenlijken invloed op het warmte-geleidend vermogen der stoffen is de vatbaarheid, om water tot zich te nemen, haar zoogen. hygroscopisch vermogen. Proeven, ten opzichte daarvan genomen, hebben geleerd, dat wol bijna eens zooveel water in haar weefsel kan opnemen als katoen, dus dubbel zoo sterk hygroscopisch is. Op deze eigenschap berust het nut van het dragen van wollen stoffen op het bloote lichaam; de wollen stoffen slorpen toch de waterdeelen van ons zweet veel sterker op dan die van katoen en linnen en houden daardoor ons lichaam droog. Van wezenlijken invloed op het warmtegeleidend vermogen der stof is, of zij haar opgenomen water sneller of langzamer verdampen laat. De onderzoekingen hebben in dit opzicht geleerd, dat wollen stoffen de vochtigheid veel langzamer afstaan dan die van linnen: een vochtige linnen lap wordt veel sneller droog dan een vochtige wollen. Beider vermogen van warmte-geleiding is echter voor onze gezondheid van groote beteekenis. Doordien bij kleedingstukken van linnen de huid vochtig blijft, de verdamping van het zweet op de oppervlakte der huid met des te grootere snelheid plaats vindt en anderzijds kleedingstukken van wol de huid drooghouden, de verdamping niet op de huid, maar op de bovenvlakte van het kleed geschiedt en over eene grootere tijdruimte verdeeld wordt dan bij kleedingstukken van linnen, laat het zich verklaren, waarom hij de dracht van linnen kleederen het bezweete lichaam zoo gemakkelijk kou vat en de verdamping een onaangenaam gevoel verwekt, terwijl in wollen stoffen de verdamping nauwelijks bemerkt wordt en zonder schade plaats heeft. Vervolgens heeft op de warmte-geleiding invloed het vermogen der stoffen, om veel of weinig lucht in haar weefsel op te nemen, de zoogen. poreusiteit. Terwijl wollen stoffen een groot aantal luchtruimten bevatten, die met elkaar in verband staan en waarin de warmte wordt opgehoopt, zijn linnen stoffen veel minder luchthoudend. Komt nu een warmte-onttrekker, een koude luchtstroom, met een wollen of linnen kleed in aanraking, dan worden bij de eerstgenoemde stof allereerst de oppervlakkig gelegen luchtruimten afgekoeld, terwijl de dieper gelegene de warmte nog vasthouden; de afkoeling geschiedt langzaam. Het omgekeerde heeft bij linnen stoffen plaats. Dat het luchtgehalte der kleedingstoffen het warmte-behoud verhoogt, m.a.w. het onttrekken van warmte bemoeilijkt, zien we zeer duidelijk bij eene stof, die, wat hare samenstelling betreft, dichter bij het linnen dan bij de wol staat, namelijk de katoenen watten. Men weet, dat eene laag nieuwe, luchthoudende watten veel warmer is dan de oude, platgedrukte en dus weinig luchthoudende. Het dragen van overkleeren heeft geen ander doel, dan luchtruimten | |
[pagina 418]
| |
te scheppen, die warmtebehouders vormen. Zijn de luchtruimten en poriën van eene kleedingstof zeer verminderd, dan is de afgifte van warmte er in dezelfde mate door verhoogd en wij hebben het koud in zulk een kleedingstuk. Op dien grond zijn lederen laarzen des winters kouder dan wollen schoenen en glacé-handschoenen kouder dan die van wol en zeemleder. Alle stoffen overigens, die tot kleeding bestemd zijn, moeten een zeker luchtgehalte bezitten en mogen nimmer de buitenlucht van de huid afsluiten; anders zouden zij door belemmering van de verdamping van het zweet een ondraaglijken toestand in 't leven roepen, welken menigeen gewaarwordt, die een poosje achtereen overkleederen van caoutchouc, zoog. Macintosh aan heeft. Ieder weet, dat eene gezonde longademing zonder gestadige luchtverversching niet mogelijk is. Welnu, datzelfde is het geval met de huidademing. Door middel van de longen nemen wij zuurstof op en scheiden koolzuur uit. Ademen wij nu in eene beperkte, gesloten ruimte, dan treedt een tijdstip op, waarop geene genoegzame wisseling van gassen plaats heeft; de zuurstof wordt verteerd, het koolzuur hoopt zich op en ten slotte wordt het ademen onmogelijk en het leven uitgebluscht. Juist hetzelfde heeft met de huidademing plaats. De lucht wordt weldra met waterdamp verzadigd, zoodat zij niet meer in staat is op te nemen; de verdamping van water van de oppervlakte des lichaams houdt op en de afvoer van warmte wordt belemmerd. Het koolzuur wordt om dezelfde redenen als boven niet meer uitgescheiden, zuurstof niet meer opgenomen en eerst als er frissche lucht kan toetreden, wordt de functioneering weder normaal. Hieruit blijkt de noodzakelijkheid van een ongeschonden toevoer van lucht voor eene gezonde huidademing. | |
III.Uit het voorgaande treden de voordeelen van de wol voor kleederdracht boven andere kleedingstoffen genoegzaam aan den dag. Passen wij deze nu op het z.g. Jaegersche wolregime toe, dan mag daaraan, behoudens de overdrijving, waaraan Jaeger zich schuldig maakt, eenige waarde niet ontzegd worden. Het lust ons niet, om de deels oude en bekende, deels nieuwe en niet altijd zeer bevattelijke theorieën, die Jaeger omtrent zijn ‘regime’ ten beste geeft, hier uiteen te zetten. Onzes inziens doen ze aan de waarde van het beginsel meer afbreuk dan voordeel en brengen ze zijn stelsel slechts in miskrediet. Voor het minst vervalt Jaeger in de eenzijdigheid van de vegetariërs, als hij beweert, dat de mensch bij uitsluiting zich in wollen kleederdracht gezond en tevreden kan gevoelen, omdat hij dit met bijna alle warmbloedige dieren gemeen heeft, dat deze haar, dus wol, als lichaamsbedekking van de natuur hebben ontvangen, welk haar hen | |
[pagina 419]
| |
in staat stelt, de warmteregeling des lichaams in stand te houden. Men zou evengoed uit den kogelvorm der overige hemellichamen tot de rondheid der aarde kunnen besluiten. Wat het dier echter in zijne hulpeloosheid van de natuur heeft ontvangen, dat behoort de mensch, door zijn verstand geleid, naar zijne behoeften in te richten. Het geheele menschdom daarom met een kunstmatig wolkleed te willen bedekken, is voor het minst even eenzijdig, als alle menschen naar het kruid des velds te willen verwijzen, opdat zij daaruit gezondheid en langen levensduur zouden putten. Geheel iets anders is het echter, als de mensch door wetenschap en ervaring tot het bewustzijn is gekomen, dat, onder zekere omstandigheden, het gepast gebruik van wollen kleedingstukken de voorkeur verdient boven bedekking met gemengde of enkel plantaardige vezelstoffen. Die omstandigheden en die behoeften te leeren kennen, dat moet, naar onze bescheiden meening, het vraagstuk zijn, om op te lossen. Daarin is, naar mijn inzien, Jaeger nog niet geslaagd. Allerminst kan men met hem meegaan, waar hij zijn wolregime als een heilzaam middel tegen eene reeks van de meest uiteenloopende ziekten en tegen het gevaar, om door besmettelijke ziekten aangetast te worden, aanprijst. Evenmin kunnen wij met hem instemmen, waar hij beweert, dat het uitsluitend dragen van zuivere wol het wederinstorten na alle zware ziekten zal verhoeden. Daarentegen zijn wij het met hem eens, als hij zegt, dat eene doelmatige wolkleeding heilzaam is voor degenen, die eene al te groote gevoeligheid voor het weer bezitten. Heilzaam is zij in zulke klimaten, waar dikwijls plotselinge veranderingen in de atmosfeer voorkomen, en bij gevolg ook voor alle levenswijzen, die aan dusdanige plotselinge afwisselingen onderhevig zijn. Vandaar, dat zij, die veel aan stoornissen in de huidwerkdadigheid en dientengevolge aan zoogenaamde verkoudheden lijden, door de dracht van wol veel minder onderhevig daaraan zijn. Dat het dragen van wol ‘Affectfestigkeit’, dat is eene zekere kalmte en gelijkmatige gemoedsstemming zal veroorzaken, kan in dien zin toegegeven worden, dat iemand, die niet angstig elken dag of elk uur van den dag naar de veranderlijkheid van het weer heeft uit te zien, om zijne kleederdracht daarnaar in te richten; dat iemand, die, eens aan de wolkleeding gewoon, niet elk seizoen blootstaat aan de gevolgen van sterke temperatuur-wisselingen, zich over het algemeen behaaglijker zal gevoelen dan anderen, die in het tegenovergestelde geval verkeeren. Vandaar, dat zenuwlijders en rheumatischen zich veel behaaglijker in het wolkleed gevoelen dan in stoffen, uit plantenvezel vervaardigd. Heilzaam werkt in het algemeen de wol op allen, die geen overvloed van dierlijke warmte bezitten; op allen, die een zittend kamerleven voeren; op hen, die aan voedingsstoornissen lijden. De oogarts Doctor Paulsen te Hamburg, die te dien opzichte nauwkeurige waarnemingen heeft gedaan, prijst de wolkleeding zeer aan bij lijders aan klierziekte, vooral bij die torpide vormen, bij kinderen | |
[pagina 420]
| |
voorkomende als oog-, hals- en ooraandoeningen. Volgens hem zou daardoor de huid gehard en tegen verkoeling beschut worden. Het gaat echter met de woldragers als met die slaven van de wet, welke zich daaraan onvoorwaardelijk onderwerpen in het belang van de algemeene welvaart. De woldragers zijn slaven van hun kleed in het belang hunner eigene gezondheid. Die zich eens in het wollen pantser heeft gestoken, kan dat niet zonder schade weder afleggen. Daarbij komt, dat niet alle gestellen voor de wolkleeding geschikt zijn. Vandaar, dat Jaeger aanneemt eene zekere crisis, die de woldrager moet doorstaan, alvorens hij zich geheel vereenzelvigd heeft met zijn kunstmatig wolpantser. Eene crisis, waarbij, zooals hij het noemt, het ‘zelfvergif’ uit het lichaam verdreven wordt. Eene crisis, die, volgens hem, voor sommige menschen noodlottig kan worden. Naar het ons voorkomt, zal die crisisleer hierop neerkomen, dat de eene mensch gevoeliger dan de andere is voor de wolvezel en dat deze stof niet voor allen aangewezen is. De omstandigheid, dat de wollen dracht de uitwaseming des lichaams bevordert en door de poreusheid van het weefsel de verdamping van het zweet gelijkmatiger maakt, doet ook den warmtegraad van ons lichaam dalen en draagt dus bij tot harding van de huid, in plaats van, zooals gewoonlijk beweerd wordt, die te verweekelijken. Doordien de wol de huid meer verwarmt dan linnen, neemt ze de overdadige warmte van de geheele bloedmassa weg door eene algemeen ongehinderde uitwaseming. En hieruit laat zich verklaren, waarom, wanneer men eenmaal door gewoonte het prikkelend gevoel op de huidzenuwen heeft overwonnen, men het in wollen kleeren des zomers minder warm heeft en minder transpireert dan in linnen; verder, waarom in tropische gewesten wollen kleeren zoo goed bevallen. De genoemde Dr. Paulsen heeft omtrent de vermindering der huidwarmte, de gelijkmatige en langzame afkoeling der huid zeer nauwkeurige en langdurige proeven genomen. Het is hem daaruit gebleken, dat bij de toepassing van het wolregime in zijn geheel (bed- en kledingstukken) de lichaamstemperatuur 1 à 2 graden minder is dan bij hen, die van gemengde of andere stoffen voor bed en kleeding gebruik maken. Zal het gebruik van wol tot lichaamsbedekking des nachts en des daags het gewenschte effect hebben, dan eischt Jaeger's wolregime het uitsluitend gebruik van zuivere, liefst ongeverfde wol van zulk eene zachtheid, dat de vezel eene gevoelige huid niet al te veel prikkelt; van een weefsel, dat ruimschoots gelegenheid geeft voor eene gestadige en langzame ontsnapping der huiduitwaseming; van een snit, die zoowel bevorderlijk is aan eene ongestoorde huiduitwaseming als aan eene ongehinderde beweging der verschillende lichaamsdeelen. Tot dat einde beveelt hij aan het dragen van schuin geweven of gebreide stoffen, zoogenaamd ‘tricot’. Dit weefsel, van ongelijke fijnheid, | |
[pagina 421]
| |
wordt tot kleedingstukken vervaardigd, die nauw aan het lichaam, vooral aan de uiteinden, sluiten en zoo rekbaar zijn, dat ze zich naar elke lichaamshouding voegen. Zij zijn daarbij zoo licht, dat men hun gewicht nauwelijks gewaarwordt. Al de kleedingstukken hebben eene verdubbeling op de borst, van den hals tot halverwege den buik, evenals aan de enkels en polsen, hetgeen Jaeger, volgens eene hem eigene theorie, noodzakelijk acht voor de gelijkmatige bloedsverdeeling. Bij de normaal-kleeding komt niet alleen de stof, maar ook hare kleur, haar weefsel en de snit in aanmerking. En hierbij treedt de beteekenis van de normaal-kleederdracht eerst duidelijk in 't licht. Men kan op Jaeger's theorieën veel of weinig afdingen; maar in de practische toepassing van zijn regime moet men hem den lof toekennen van een baanbreker op het gebied der hygiëne van de kleeding te zijn. Hebben de hygiënische autoriteiten van den jongsten tijd zich hoogst verdienstelijk gemaakt met het toetsen van de eigenschappen der kleedingstoffen en kleederweefsels aan de eischen der hygiëne, Jaeger is de eerste, die het vraagstuk eener rationeele kleeding zoo practisch mogelijk heeft opgelost. Hij heeft tot in de kleinste bijzonderheden de eischen eener gezonde kleeding nagegaan en die aan de aesthetische eischen getoetst en dienstbaar gemaakt. Hij heeft kleedingstukken voor elken leeftijd en voor alle omstandigheden des levens uitgedacht en aan zijne denkbeelden eene practische toepassing weten te geven, door eene industrie van normaal-kleeding in het leven te roepen, die in den korten tijd van haar bestaan met reuzenschreden is vooruitgegaanGa naar voetnoot(*) en producten levert, die bij de tegenwoordige concurrentie en daaruit vooruitspruitende misbruiken de aandacht van ieder verdienen, die gesteld is op eene solide en gezonde kleederdracht. Ofschoon zich streng houdende aan zijn beginsel, dat de kleederen eene kunstmatige haarbedekking moeten vórmen en dus in alle opzichten met de natuurlijke haarbedekking der dieren moet overeenkomen, zoo heeft hij echter rekening weten te houden met die wispelturige gebiedster, welke men ‘de mode’ gelieft te noemen. Hij onderscheidt tot dat einde normaal-kleederen en saniteits-kleederen. Deze laatste onderscheiden zich in weefsel en in snit van de eerstgenoemde en staan het verst van de modedracht af. Zij bepalen zich tot engsluitende kleedingstukken van wijdmazig naar den vorm van het lichaam gebreide stoffen. Ze zijn zeer poreus, dus veerkrachtig van weefsel, licht in het gewicht - de gezamenlijke kleeding (zonder laarzen en hoed) van | |
[pagina 422]
| |
een volwassen man mag ook in den winter het gewicht van 3 kilo niet veel te boven gaan - en ongeverfd. Daarentegen bestaat de normaal-kleeding uit geweven stoffen, die met niet vergiftige plantenkleurstoffen zijn geverfd, wel is waar aan de uiteinden des lichaams eng sluiten, maar toch in snit weinig van de gewone modekleeding afwijken. Jaeger, wel wetende, dat eene strenge doorvoering van zijne saniteits-kleeding bij het publiek weinig ingang zou vinden, heeft door gepaste hulpmiddelen zijne beginselen met de eischen der mode in overeenstemming weten te brengen. In één eisch blijft hij echter onverbiddelijk: wol en niets anders dan wol voor alles, wat met het lichaam rechtstreeks in aanraking komt. Niet alleen moeten daarom al de onderdeelen der kleedingstukken uit zuivere wol bestaan, maar ze moeten ook met zuivere wol aan elkaar worden gehecht. Voor hand- en voetschoenen moet natuurlijk ook dezelfde stof gebezigd worden, en waar leder onvermijdelijk is, zooals voor de zolen, daar beveelt hij het gebruik van looigaar ongeverfd (zoogenaamd natuur-) leder aan. Ook hoorn, als eene verharde wol, laat hij toe voor knoopen en dergelijke. Zelfs beveelt hij het gebruik van wollen zakdoeken aan, omdat, volgens hem, daardoor de aanleg tot verkoudheid in het hoofd zeer vermindert en zij veel beter dan de linnen zakdoek tot het afwisschen van het zweet geschikt zijn, dit beter opnemen en beter laten verdampen. Men kan dergelijke subtiliteiten in hare waarde laten; zij doen aan de waarde van het stelsel, mijns inziens, niet tekort, als men niet tot zulk een uiterste wil meegaan. De Jaegersche normaal-kleeding onderscheidt zich door een bijzonderen eenvoud. Het ondergoed bestaat uit een nauwsluitend tricot hemd, slechts over den schouder geopend kunnende worden, een tricot pantalon, tot aan de enkels sluitende en met eene schuine gulp dubbel over het midden bevestigd. De sokken, van schapenwol of kemelshaar, zijn naar den vorm van den voet geweven en van één of vijf vingers voorzien. Zij sluiten eng aan de kuit om het been. De bovenkleeding bestaat uit pantalon van tricotstof, om het midden met eene schuine gulp in dubbele bedekking sluitende, terwijl aan den binnenkant gebreide manchetten of ‘stooten’ zijn aangebracht, die om het been onder de knie bevestigd worden en het inwaaien beletten. De romp wordt bedekt met eene korte jas, in dubbelen overslag over de borst dichtgeknoopt en dicht om den hals sluitende, hetzij met een opstaanden of liggenden kraag. Waar de opstaande kraag van lapellen is voorzien, daar wordt een afzonderlijke borstlap gedragen, die eng aan den hals sluit. De mouwen van de jas hebben bij de polsen dezelfde wind-manchetten als de broek om de enkels. Boord, borsthemd en manchetten worden van geweven witte wolstof vervaardigd. De hoed bestaat uit geprepareerd vilt zonder voering, maar met eene wollen kap of een zweetrand. De schoenen zijn van tricotstof en sluiten eng aan de enkels. In den hak is eene opening, die communiceert met | |
[pagina 423]
| |
eene reeks van openingen in de binnenzool, zoodat bij het gaan de voet steeds koel blijft. Bij nat weder wordt het wollen bekleedsel van den rug des voets langs de zool van een lederen rand omgeven. Deze kleedingstukken zijn verschillend in dikte naar gelang van het seizoen en het gestel. Die daarmede des winters niet warm genoeg gekleed is, kan zich bedienen van een wollen hemdrok of het bovenkleed met tricot wollen stof doen voeren. In zulk een gewijzigd normaal-kostuum is het zeer aangenaam, zich te bewegen. Ik weet het uit eigen ervaring. Ik heb geruimen tijd geleden aan stoornissen in de circulatie, waarbij ik zeer gevoelig was voor temperatuur-wisselingen. Wegens rheumatische aandoeningen droeg ik steeds flanel op het bloote lichaam. Daar mij de goede eigenschappen van de wol tot bekleeding bij dergelijke aandoeningen bekend waren, zoo werd daardoor meer bepaald mijne aandacht op de Jaegersche woldracht gevestigd. Ik draag nu Jaegersche stoffen voor onder- en bovenkleeding en moet erkennen, dat die circulatie-stoornissen en de daarmede gepaard gaande temperatuur-wisselingen der huid genoegzaam geheel geweken zijn. Van Maart tot op het oogenblik, dat ik dit schrijf (einde October), heb ik door alle temperatuur-wisselingen der buitenlucht mij zeer behaaglijk gevoeld en mij bewogen in eene eenvoudige, dichtgesloten jas. Bij een tocht van een paar uur langs een heuvelachtigen bodem, bij eene temperatuur van 70 tot 75 graden Fahr. en een fellen zonneschijn was het transpireeren mij niet lastig, en tot rust gekomen gevoelde ik niet die onaangename gewaarwording van snelle afkoeling, die het met zweet doortrokken linnen veroorzaakt, eene gewaarwording, die ik opdeed, toen ik tot vergelijking tusschen de wollen onder- en bovenkleeding een linnen kleedingstuk had aangetrokken. Evenzeer gevoelde ik er geen last van, als eene fiksche regenbui mijne kleederen had bevochtigd. Het duurde lang, eer het vocht door de poriën drong, en was dat het geval, dan kon ik het gemakkelijk voor een goed deel eruit slaan en had de verdamping van het overige zoo ongemerkt plaats, dat ik er niets van gewaar werd. Wie tot het wolregime wil overgaan, doet best, daartoe het voorjaar te kiezen. Men vange aan met de verandering der bovenkleederen en late daarop Jaegersche onderkleederen volgen; want gaat men andersom te werk, dan komt bij gevoelige huid dikwijls een lastig jeuken voor. Aanvankelijk bezige men eene dikkere wolbedekking, omdat het geheele wolregime in den aanvang voor sommige gestellen te koel zal blijken. Wie dan eens gedurende de drie seizoenen het wolregime heeft gedragen, behoeft slechts bij zeer strenge winterkoude en scherp blazenden noordenwind tot eene overjas zijne toevlucht te nemen. Is dat niet het geval, dan zal men zich even behaaglijk des winters als des zomers gevoelen. Ook verdient de aandacht gevestigd te worden op de hoofden voetbedekking volgens Jaeger's systeem. De lichte vilten hoed met | |
[pagina 424]
| |
dito kap geeft lang niet zoo gemakkelijk aanleiding tot dat beklemmende gevoel van transpireeren als bij een zijden pluchen hoed met leeren kap. Daarbij is de saniteits-hoed voorzien van doelmatige ventilatie-openingen. De wollen schoen heeft ook zijne eigenaardige voordeelen. Hij sluit goed om den voet, zonder eenig deel te knellen of in zijne bewegingen te belemmeren, omdat de leest volgens den natuurlijken vorm van den voet is vervaardigd. Daar de voering evenzeer uit wollen stof bestaat, heeft de verdamping van het voetzweet geleidelijk plaats, zonder die onaangename gewaarwording te verwekken, welke het lederen schoeisel, met linnen stoffen gevoerd, teweegbrengt. Voor hen, die gevoelige voeten hebben, is deze dracht dus zeer aan te bevelen, daar de vetzuren en het koolzuur, die zulke onaangename uitwasemingen veroorzaken, te spoedig worden afgeleid, om in ontbinding over te gaan. Van wondworden en doorloopen des zomers zal men bij zulk eene dracht dus geen last hebben. Het spreekt vanzelf, dat Jaeger zijn regime niet compleet acht met het dragen van wollen kleedingstukken des daags; hij eischt ook, dat de woldrager 's nachts geheel van luchthoudende wollen stoffen omgeven is. Vandaar, dat hij zijne aandacht ook heeft gewijd aan hetgeen hij noemt het ‘normaalbed’. Zulk een bed bestaat uit eene doorstikte tijk van natuur-bruine wollen stof, gevuld met zuiver natuur-bruine wol, liggende op drie matrassen van hetzelfde weefsel en gelijken inhoud. Het kussen is van dezelfde stof vervaardigd. De lakens en sloopen zijn van zeer fijn, sterk dubbel cachemir, dat in de wasch niet krimpt. De dekens bestaan uit fijne schapenwol of kameelhaar. Zij zijn in ongeverfde natuurbruine kleuren voorhanden en zijn, bij groote lichtheid, zeer warm. De meer genoemde Dr. Paulsen heeft eene reeks van vergelijkende proeven genomen met bedden en bedbedekking van de meest verschillende stoffen en die van het zoogenaamde normaalbed en heeft tot resultaat verkregen, dat onder de e.g. bedekkingen en bedden meer waterdamp wordt gevormd dan onder het l.g., of liever, dat bij het wolbed de waterdamp gemakkelijker naar buiten kan ontwijken. Hetzelfde als bij de dagkleeding vindt ook hier plaats; het zweet vindt gestadig gelegenheid, door de poriën van het weefsel te ontsnappen. Hetzelfde is het geval met het ontwijken van de huidgassen. Door die gestadige wisseling van uitwasemingen onder en toetreding van lucht boven de bedekking ontstaat er eene temperatuur tusschen het wolbed en zijne bekleeding, die twee tot vier graden lager is dan bij het veerenbed of andere matrassen. Daaruit blijkt, dat de huidademing door veeren, katoen en linnen belemmerd en vertraagd wordt, de pols en de ademhaling versneld, de temperatuur verhoogd, de afscheiding van waterdamp en koolzuur vertraagd worden, terwijl de organen bij de bedekking met wolstof normaal functioneeren. Men gevoelt zich | |
[pagina 425]
| |
dus in een normaalbed over het algemeen kalmer, koeler en verkeert zoowel bij warme als koude lucht gedurende den slaap steeds in dezelfde temperatuur, die het lichaam aanbiedt. Dr. Paulsen verklaart dan ook uit eigen ervaring: ‘Die eenmaal de weldaden van het wolbed heeft ondervonden, keert niet weder tot het oude lijnwaad terug. In het wolbed ondervindt men geene rillingen, zooals bij het gewone bed en het gebruik van versch bedlinnen; evenmin ontwaart men die kille koude bij het bestijgen van het bed des winters of bij het omwoelen. Zefs bij de strengste koude verkeert men gestadig in eene aangename temperatuur.’ Jaeger nu beveelt bij het gebruik van het normaalbed aan, om de ramen van het slaapvertrek gedurende den nacht open te houden. Hij verzekert, dat daarvan geene kwade gevolgen zijn te duchten. Ten overvloede raadt hij aan het dragen van een tricot nachtkostuum, dat het geheele lichaam tot de voeten omhult. Zoodoende zal men geen hinder van tocht of koude hebben, terwijl een verzuim hierin de gunstige gevolgen van het slapen in een normaalbed doet uitblijven. Natuurlijk dient daarmede met de grootste behoedzaamheid te werk te worden gegaan. Men begint met den zomer en eindigt met den winter door het openstellen van een bovenraam. Hoofdvereischte is, dat de lucht in het slaapvertrek zoo zuiver mogelijk blijve. Dr. S. Sr. Coronel. |
|