| |
| |
| |
Mengelwerk.
Beloonde trouw
Door Adelheid C. Horch.
VI.
Den volgenden dag kwam Hugo met zijne schoone geliefde in de stille straat en leidde haar in de nederige woning tot zijne moeder.
Dora zag achter de gordijnen van haar venster verscholen het fraaie gelaat en de vorstelijke gestalte, in een kostbaar gewaad gehuld; zij zag den glans in Hugo's oogen, het geluk op zijn gelaat en eene duldelooze pijn kneep haar hart te zamen.
‘O, o wat is zij mooi; geen wonder, dat hij haar liefheeft!’ zuchtte zij, terwijl zij zich van het venster afwendde.
Hugo en de schoone freule traden de kleine huiskamer binnen. Alles was er netjes opgeredderd en blonk als een spiegel. Dora had de oude vrouw geholpen en een smaakvollen ruiker van geurende seringen en meidorens geplukt, die als een welkomstgroet op tafel prijkte.
Hugo's moeder had hare beste japon aangetrokken en zat reeds lang van te voren in zenuwachtige spanning te wachten op de komst van haar, die zij in 't vervolg dochter zou noemen, maar tegen wie zij ondanks het moederlijk gevoel, dat zij haar wilde toedragen, opzag.
Daar traden beiden binnen. De oude vrouw stond haastig op en trad naar het schoone meisje toe. ‘Wees welkom, mijne lieve aanstaande dochter,’ sprak zij met bevende lippen.
De freule zei niets, maar maakte eene lichte buiging met het hoofd. Eene trotsche, onvriendelijke uitdrukking lag op haar gelaat en de schoone oogen straalden met een kouden glans. Onverschillig lei ze hare hand in die der oude vrouw en trok ze terstond terug. Daarop zag ze Hugo aan en zei op een eenigszins scherpen toon: ‘Ik had een heel ander idee van je mama!’
‘Zoo?’ antwoordde hij glimlachend, ‘nu, je zult het best met haar
| |
| |
kunnen vinden; zij is de goedheid in persoon, niet waar, mijn lief moedertje?’
Hij had zeer goed bemerkt, dat zijne moeder niet op haar gemak was, maar verblind door zijne liefde voor de freule vermoedde hij niet, dat dit door hare koele houding veroorzaakt werd.
Alles was ook nog zoo vreemd voor beiden, meende hij; later zouden zij wel veel van elkaar houden. Dat de nederige woning, zoo laag en klein, en zijne eenvoudige moeder de trotsche schoone hinderden, kwam niet bij hem op. Ondanks de schitterende omgeving, waaraan hij zelf jarenlang gewend was geweest, bleef voor hem de woning zijner kindsheid steeds met een poëtisch waas omgeven, en menigmaal had hij met Bertha gesproken over zijn schilderachtig huisje, met klimop en wijngaardranken begroeid, en over zijne oude moeder, aan wie hij zoo gehecht was. De liefde voor beiden had hem welsprekend gemaakt en onwillekeurig alles schooner voorgesteld, dan het in werkelijkheid en bovenal in de oogen eener wereldsche, in weelde opgevoede dame was.
En Bertha toonde duidelijk genoeg, dat alles haar tegenviel. Met minachtende blikken zag zij in het rond en gaf slechts korte, stugge antwoorden op alles, wat Hugo's moeder tot haar zeide.
Het gesprek wilde dan ook niet vlotten en hoewel Hugo alle moeite deed, het aan den gang te houden, gelukte hem dat niet. Hij bemerkte ten laatste zelf, dat er iets haperde, en het scheen, alsof er eene schaduw over zijn geluk begon te vallen.
‘Heb je hoofdpijn, liefste?’ vroeg hij, toen Bertha hoe langer hoe stiller werd en haar gelaat meer en meer eene onbeweeglijke uitdrukking aannam.
‘O ja, willen we maar naar huis gaan,’ sprak ze, haastig opstaande; ‘'t is hier zoo warm en die bloemen ruiken zoo sterk.’
Minachtend gleed haar blik over de arme bloemen, door eene liefdevolle vrouwenhand ter harer eer geplukt, en met een koelen groet, een nederbuigenden glimlach vertrok zij met statigen gang en fier opgeheven hoofd uit de nederige woning, waarin zij geene vreugde gebracht had. Toen beiden vertrokken waren, zat de oude vrouw langen tijd onbeweeglijk voor zich uit te staren. Daarna schudde zij het hoofd en terwijl dikke tranen over hare wangen vielen, fluisterde zij smartvol: ‘Mijn arme jongen! zij zal hem niet gelukkig maken.’
Hugo bleef den geheelen dag bij zijne geliefde en Dora kwam naar gewoonte zijne moeder des avonds weer bezoeken.
‘Wat is zij mooi,’ zei het jonge meisje, hare eigen smart vergetend en slechts aan het geluk van haar vriend denkend. ‘Wat zal hij gelukkig zijn. Is zij lief, moeder, en niet trotsch? Vertel mij eens alles.’
Maar de arme moeder had niet veel te vertellen en het weinigje was zoo droevig, dat beiden in tranen uitbarstten en, bezorgd over Hugo's toekomst, zich zeer ongelukkig gevoelden.
| |
| |
Hugo kwam eerst over twaalven thuis. Hij liep zeer zacht, om zijne moeder niet wakker te maken, maar vond haar nog op. Zij was met haar breiwerk in de hand in haar leunstoel in slaap gevallen, doch toen haar zoon binnentrad, ontwaakte zij en glimlachte hem toe.
‘Is u nog op, moeder; waarom heeft u op mij gewacht?’ vroeg hij vriendelijk, terwijl hij zich over haar heenboog en haar kuste. ‘Kom, ga nu gauw naar bed; 't is al zoo laat,’ voegde hij erbij.
‘Ja, mijn jongen; hoe zie je zoo bleek?’ vroeg zij een oogenblik later, na hem te hebben aangezien; ‘er scheelt je toch niets?’
‘Wel neen,’ antwooordde hij glimlachend, ‘maak u niet bezorgd en ga gerust slapen.’
Dit zeggend, geleidde hij haar naar boven, maakte een paar schertsende opmerkingen, kuste haar goedennacht en begaf zich naar zijn eigen kamertje, waar hij zich niet ter ruste legde, maar met de hand aan het hoofd langen tijd in droef gepeins bleef zitten. Te midden van al de herinneringen uit zijne gelukkige jeugd, die hem den vorigen avond, toen hij met een van vreugde kloppend hart zijn heiligdom betrad, als het ware welkom hadden geheeten, zat hij nu lusteloos en gebogen terneer...
En ginds aan den overkant waakte er ook eene, die hem meer liefhad, dan hij wist; die hem trouw was gebleven ondanks de jarenlange scheiding. De vriendin zijner jeugd, die met hare geheele ziel aan haar voormaligen speelmakker hing, kon evenmin den slaap vatten, daar de twijfel aan zijn geluk haar met angstige bezorgdheid vervulde.
Den volgenden morgen, toen moeder en zoon aan het ontbijt zaten en Hugo bijna niets nuttigde, zag de oude vrouw hem bezorgd in het bleeke gelaat en vroeg: ‘Scheelt je heusch niets, Hugo?’
‘Och moeder, ik wilde 't u gisteravond niet zeggen, uit vrees, uwe nachtrust te verstoren, maar... 't is uit tusschen mij en Bertha...’
Een diepe zucht volgde op die woorden.
‘Wat? is 't uit? Hoe is dat mogelijk; wat is er gebeurd?’
‘Er is niets gebeurd, dan dat zij niet van mij houdt, dat zij geen hart heeft, en zulk eene vrouw kan geen man geluk aanbrengen.’
‘Je vergist je toch niet? Je moet niets overijld beslissen, mijn jongen,’ zei de oude vrouw vergoelijkend. ‘Waarom denk je, dat zij niet van je houdt en geen hart heeft?’ vroeg zij verder, toen Hugo niet antwoordde en in gepeins voor zich uitstaarde.
‘Omdat zij als voorwaarde tot ons huwelijk stelde, dat wij niet hier in de stad zouden wonen.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat u hier woont, moeder; zij schaamt zich voor u... Bovendien heeft ze mij verweten, dat ik haar bedrogen heb; dat ik maar een ordinaire timmermanszoon ben, met wien zij zich niet wil mesallieeren.’
‘Maar zij is ook eene freule en hoewel jij je boven je stand hebt opgewerkt, ben ik maar eene eenvoudige vrouw en is ons huis onaan- | |
| |
zienlijk; dat zij zich dus daarvoor schaamt, moet je haar zoo kwalijk niet nemen.’
‘Dat doe ik wèl, en 't bewijst genoeg, dat zij niet van me houdt; anders zou zij niet eischen, dat ik u, aan wie ik gehecht ben, die ik in zoovele jaren niet zag, op het einde van uw leven opnieuw verlaten zou. Dat voorstel is wreed en getuigt niet van liefde, maar van egoisme, koel, berekenend egoisme, en dat kan ik in eene vrouw niet uitstaan... Dora zou zoo iets niet doen.’
‘O neen, dat zou ze zeker niet; dat lieve schepsel zou haar eigen geluk opofferen, eerder dan iemand, dien zij liefhad, verdriet te doen,’ zei de oude vrouw haastig, verheugd, dat haar zoon ten minste Dora's trouwe, edele natuur waardeerde, al had hij haar dan ook niet lief, zooals hij de schoone freule beminde, welke deze liefde niet eens waard was.
‘Hoor eens, Hugo,’ vervolgde zij, ‘ik zal hier vandaan gaan; er is overal wel een plaatsje voor eene oude vrouw, om hare laatste levensdagen te slijten; ik wil je geluk niet in den weg staan, mijn jongen; daartoe heb ik je te lief.’
De stem der oude vrouw beefde bij die woorden en zij zag hem met een innigen blik in het ontroerde gelaat.
‘Zoo moeder, u zoudt hier wegwillen uit uw huis, waaraan u gehecht zijt, ver van Dora, van wie ge zooveel houdt, en ik zou dat toestaan? Neen, neen, zoo zelfzuchtig ben ik niet; ik doe afstand van Bertha, liever dan mijne oude moeder op 't eind van haar leven bij vreemden te besteden. Ik zal mijne smart trachten te overwinnen, en uwe liefde zal mij de hare vergoeden...’
Meer kon hij niet uitbrengen; zijn gevoel overmeesterde hem. Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en bleef roerloos zitten.
Zijne moeder stond op, sloeg hare armen om zijn hals en zei teeder: ‘Je bent een goeie, brave zoon; God zegen je, mijn jongen, je zult nog wel weer gelukkig worden.’
Daarna verliet zij het vertrek en Hugo was alleen met zijne smart, die hem zooals iedere smart in het eerst onoverkomelijk toescheen...
Eenige dagen later, toen Hugo uitgegaan was, om te wandelen, kwam Dora de oude vrouw weer bezoeken. Zij was er sedert den avond na Hugo's terugkomst niet meer geweest. Niet alleen de gedachte, dat moeder en zoon gaarne alleen zouden zijn, hield haar terug, maar ook vond zij het beter, zijn gezelschap zooveel mogelijk te vermijden, hoe gaarne zij naar alles, wat hij te vertellen had, zou hebben willen luisteren. Zij gevoelde zich nog niet krachtig genoeg, hare ontroering geheel te bedwingen, wanneer hij haar soms met de oude vertrouwelijkheid mocht toespreken, terwijl er toch zooveel in hunne verhouding veranderd was.
‘Wel kind, wat heb ik je in lang niet gezien,’ riep de oude vrouw uit, zoodra zij binnentrad.
‘Ik wilde u niet storen; ik dacht, moeder en zoon zijn 't best alleen
| |
| |
en hebben geen derde noodig,’ was het met een vriendelijken glimlach gegeven antwoord.
‘Jij stoort ons nooit, dat weet je wel; kom maar gerust iederen avond; dan zijn we weer met ons drieën, zooals vroeger.’
Dora zweeg eenige oogenblikken, als dacht zij na, welk besluit te nemen. Zou zij de inspraak van haar hart, dat haar tot den vriend harer jeugd zoo machtig henentrok, volgen en komen, alsof er niets was gebeurd, of zou zij Hugo's moeder zeggen, dat de liefde, welke zij nu niet meer voor hem gevoelen mocht, nog even innig was als vroeger?
Zij aarzelde, doch daar schoot haar iets te binnen.
‘Hugo zal 's avonds wel naar de freule gaan,’ sprak ze; ‘hij is nu in de eerste dagen zeker maar thuis gebleven, omdat hij u veel te vertellen had.’
‘Neen, kind, Hugo zal niet meer naar de freule gaan; 't is uit tusschen hen.’
‘Wat zegt u, moeder!’ riep Dora vol verbazing uit. ‘Hoe is het mogelijk! die arme Hugo!’
Hoewel in 't eerst de ontroering hare wangen had doen verbleeken, terwijl met de snelheid der gedachte een straal van hoop in hare ziel drong, was hare liefde te onzelfzuchtig, dan dat zij nu aan haar eigen geluk zou hebben gedacht.
Hare oogen vulden zich met tranen en vol deernis zei ze, nadat de oude vrouw haar alles verteld had: ‘Och moeder, wat spijt me dat voor hem; hij was zoo gelukkig.’
‘Ja kind, ik heb ook erg met hem te doen en toch geloof ik, dat het beter zoo is; eene vrouw, die geen goed hart heeft en zoo koel is als zij, zou mijn jongen nooit gelukkig hebben gemaakt. Nu is er misschien nog wel kans op...’
Zij nam Dora's hand in de hare, drukte die veelbeteekenend en toen het jonge meisje blozend het hoofd boog, verhelderde een glimlach het goedige, oude gelaat en fluisterden hare lippen: ‘God geve het.’
‘Amen,’ sprak Dora ernstig en zacht, terwijl een blijde glans over haar lief gelaat gleed en de gedachte aan den vriend harer jeugd hare ziel vervulde met deernis en weemoed niet alleen, maar te gelijk met die innige toewijding en trouw, waarmee zij hem haar geheele leven bemind had.
| |
VII.
Hugo trok zich intusschen de zaak meer aan, dan hij ter wille van zijne moeder liet blijken. Ondanks zijne vroolijke, schijnbaar luchthartige natuur gevoelde hij diep, en wanneer eenmaal zijne genegenheid voor iemand was opgewekt, beminde hij niet ten halve. Het kon dus niet anders, of de vergissing, die hij ten opzichte der schoone freule ge- | |
| |
maakt had, in wie hij zijn ideaal meende gevonden te hebben, moest hem zeer ongelukkig maken.
Zijne teleurgestelde liefde deed hem alle levensvreugd verliezen, stemde hem somber en hoeveel moeite hij zich ook gaf, het te schijnen, hij was de vroolijke, opgewekte Hugo van vroeger niet meer.
Hij begon er ten laatste slecht uit te zien en zich onverschillig voor alles te betoonen, totdat eene hevige koorts, die in den beginne een ernstig aanzien had, hem op het ziekbed wierp.
Dagenlang was hij buiten kennis, ijlde zonder eenigen samenhang alles dooreen, zoodat zijne moeder, met angstige bezorgdheid vervuld, niet van zijne sponde week, dan om zelve eenige rust te nemen, welke zij zoozeer behoefde.
Haar eenige troost was Dora, voor wie zij haar bekommerd hart kon uitstorten en die, hoewel de angst voor een dierbaar leven haar eveneens deed lijden, zich uitwendig kalm hield, om de bedroefde moeder op te beuren en te vertroosten.
Zij hielp de oude vrouw den zieke verzorgen, wanneer hare zwakke krachten te kort schoten en de smart haar dreigde te overstelpen. En het scheen, dat Dora's tegenwoordigheid een goeden invloed op den zieke uitoefende; na hevige vlagen van aan waanzin grenzende drift sluimerde hij voor korten tijd rustig in, wanneer hare koele hand over zijn brandend voorhoofd gleed en hare zachte stem vriendelijk tot hem sprak.
Eens toen zij voor zijn bed zat, terwijl zijne moeder sliep, hield hij haar voor Bertha. Zijne groote, door de koorts onnatuurlijk schitterende oogen waren nu eens verwijtend, dan weder dreigend op haar gevestigd, terwijl hij hare hand krampachtig in de zijne knelde en klaagde: ‘Waarom doe je me zoo'n verdriet? Waarom laat je me sterven, terwijl we gelukkig hadden kunnen zijn? Is er dan geene ware liefde op de wereld? Neen, neen, die is er niet; alles is egoisme en eigenbelang! Ga weg, je gezicht hindert me, al is het nog zoo mooi,’ eindigde hij met verheffing van stem en slingerde hare hand woest van zich af.
Dora week verschrikt achteruit en staarde vol angst in het wilde, door toorn verwrongen gelaat, waarvan de anders zoo minzame uitdrukking geheel verdwenen was.
Doch spoedig daarna boog zij zich over hem heen en trachtte hem tot kalmte te brengen. ‘Hugo,’ sprak zij zacht en streek het verwarde haar van zijn gloeiend voorhoofd, ‘ik ben Dora; ik heb je nooit verdriet gedaan en zal het ook nooit doen. Ga nu rustig slapen, dan wordt je gauw weer beter; je moeder kan je nog niet missen, Hugo; wees nu kalm om harentwil.’
Hoewel hij haar wezenloos aanstaarde, zonder zijne liefdevolle verpleegster te kennen, werkte hare zachte stem bedarend op zijn onrustig gemoed en deed hem na eenige oogenblikken eene korte rust genieten.
| |
| |
Na een paar zorgvolle weken nam de ziekte een gunstigen keer en was eene verandering ten goede bij dan patiënt waar te nemen. Het duurde evenwel zeer lang, eer hij zoover hersteld was, dat hij het bed verlaten kon. Eene diepe neerslachtigheid en lusteloosheid bleven hem bij en vertraagden zijn volkomen herstel en den terugkeer zijner krachten.
In de warme dagen, die de nazomer nog gaf, zat hij onder den kastanjeboom, want de lucht moest hem opknappen, had de dokter gezegd, doch hoewel hij zich oogenschijnlijk met lezen bezighield, waren zijne gedachten er niet bij en staarde hij den meesten tijd doelloos en onverschillig voor zich uit.
Dora hield hem bijna iederen dag een paar uren gezelschap en trachtte hem op te vroolijken of aan te moedigen, weer te gaan werken. Hij beloofde dat wel, doch daar bleef het bij; het scheen, of al zijne energie was uitgedoofd en het leven met zijne bloemen en zijn zonneschijn geene waarde meer voor hem had.
‘Moeder, zoo kan het niet langer blijven met Hugo,’ zei Dora op zekeren dag, toen zij, meer dan ooit getroffen door de lusteloosheid en geringe belangstelling voor alles om hem heen, zich over zijn toestand ernstig ongerust maakte.
‘Neen, kind, dat weet ik wel, ik tob er dag en nacht over; maar wat kunnen wij eraan doen!’
‘Ik zou denken, dat hij weer naar Italië moest terugkeeren; daar zal hij te midden van zijne oude vrienden en kunstgenooten misschien eerder opleven dan hier in onze stille omgeving, die hem bovendien dagelijks aan zijn verlies herinnert.’
‘Och lieve God, hij is pas hier, Dora; als hij nu weer heengaat, zie ik hem stellig nooit terug,’ riep de oude vrouw smartvol uit.
‘Hij behoeft immers niet lang weg te blijven, moeder; laten we ons die opoffering liever getroosten, dan dat hij te gronde gaat en zijn heerlijk genie met hem; want dat zal het einde zijn; hij zal nooit weer worden, wat hij geweest is, als hij hier blijft.’
‘Maar hij is nog veel te zwak, om alleen te reizen; ik zou geen oogenblik gerust zijn en 't is ook nog de vraag, of hij zal willen.’
‘Wij konden er wel met den dokter over spreken en vragen, of deze het hem wil aanraden, desnoods bevelen; die zal ook wel iemand weten, om hem te vergezellen; er gaan tegen den herfst zoovele menschen naar Italië voor hunne gezondheid.’
‘Kind, kind, als je er later maar geene spijt van hebt, hem te hebben weggezonden; wie weet, of je er je eigen geluk niet door verwoest.’
Eene smartelijke uitdrukking gleed voor een oogenblik over Dora's gelaat en de vriendelijke blauwe oogen staarden de oude vrouw vol weemoed aan, doch zij herstelde zich spoedig en antwoordde zacht, maar ernstig: ‘Ik mag nu niet aan mijn eigen geluk denken, moeder;
| |
| |
het zijne gaat voor en er hangt zooveel van af. Een jonge man als hij in de kracht van zijne jaren moet zich diep ellendig gevoelen, zulk een werkeloos plantleven te leiden, als nu reeds weken achtereen bij hem het geval is. Door de ziekte, welke zijne zenuwen verslapt heeft, mist hij zelf de energie, zich uit die lusteloosheid op te heffen, en het is de plicht van degenen, die hem liefhebben, dat voor hem te doen.’
‘Nu kind, je bent knapper dan ik; je zult wel gelijk hebben, maar mijn hart breekt, als ik eraan denk, mijn jongen weer te moeten missen.’
‘Het mijne ook, maar het is voor zijn geluk; dus het moet. Onze liefde voor hem zou geene ware, althans eene zeer zelfzuchtige zijn, zoo wij dit tegenwerkten.’
‘Wil jij er dan met den dokter over spreken, Dora, want ik kan het niet doen.’
‘Zeker, zoodra hij komt.’
Nadat Hugo zoover hersteld was, dat hij meer door goed voedsel en de heilzame buitenlucht dan door medicijnen zijne verloren krachten moest herwinnen, kwam de dokter hem niet dagelijks meer bezoeken, maar liep een- of tweemaal 's weeks bij hem aan, om zich te overtuigen, dat de patiënt vooruitging.
Een paar dagen na Dora's gesprek met Hugo's moeder zag de eerste, die met ongeduld op de komst van den dokter wachtte, dezen op een namiddag de steeg inkomen.
Eer hij Hugo's woning genaderd was, trad zij hem op zijde en deelde hem haar verzoek mede, hetwelk de dokter dadelijk goedkeurde en haar beloofde ervoor te zullen zorgen, dat de jonge man over eenige weken de reis aanvaardde.
Hij deelde dus Hugo zonder omwegen mede, dat hij het voor hem noodzakelijk achtte, den winter in een zachter klimaat door te brengen, en dat verandering van lucht en omgeving beide zijn volkomen herstel moesten bewerken.
Hoewel Hugo in 't eerst veel tegen dit plan had in te brengen, zich te zwak voelde, om te reizen, en beweerde, dat hij toch wel beter zou worden, bleef de doktor volhouden en moest de jonge man eindelijk toegeven.
Zijne moeder hield zich goed, terwijl de dokter er was, maar zoodra deze het vertrek verlaten had, barstte zij in zulk een zenuwachtig snikken uit, dat zij niet tot bedaren was te brengen.
Hevig verschrikt door dit ongewone verschijnsel staarde Hugo in hulpeloozen angst om zich heen en wist niet, wat te doen.
Doch hij bedacht zich niet lang en snelde naar den overkant, om Dora te halen, die onmiddellijk gereed was hem te vergezellen.
Zij trachtte de oude vrouw langzamerhand tot bedaren te brengen, troostte haar op de haar eigene liefdevolle wijze en sprak haar met bevende stem den moed in, dien zijzelve zoozeer behoefde.
| |
| |
‘Als u 't zoo naar vindt, dat ik wegga, blijf ik hier, moeder,’ zei Hugo, die medelijden met hare droefheid had.
De oude vrouw wischte snel hare oogen af, zag hem met een dankbaren blik aan en terwijl er een glimlach vol blijde verrassing over haar ontroerd gelaat gleed, stamelde zij: ‘Ja? Dat is goed, mijn jongen, ik...’
‘Neen, neen, hij mag niet blijven,’ viel Dora haastig in en de moeite, welke zij zich gaf, hare aandoening te bedwingen, verleende een ietwat harden klank aan hare stem.
Met de prikkelbaarheid, aan zieken en bovenal zenuwlijders eigen, vatte Hugo vlam op deze woorden en zei op bitteren toon: ‘Zoo, wil jij me zoo graag weghebben? Maar in ieder geval, als het je zoo weinig kan schelen of ik hier ben of niet, moest je het gevoel van eene moeder eerbiedigen, die haar kind niet graag missen wil. En eigenlijk heb je hierin niets te zeggen; als ik blijven wil, blijf ik, ondanks alle mooie praatjes van den dokter en jouw bemoeizucht.’
Dit zeggende, stond hij driftig op en verliet met een toornigen blik op het jonge meisje het vertrek.
‘O, hoe kan hij mij zoo miskennen!’ riep zij smartvol uit en de tranen, die zij zoolang had ingehouden, kon zij nu niet langer bedwingen. Zij schreide, alsof het hart haar breken zou, zoodat het nu de beurt van Hugo's moeder was, haar te troosten.
Beide vrouwen bleven nog geruimen tijd bij elkaar en spraken over het aanstaande vertrek van Hugo, totdat Dora ten laatste opstond, om naar huis te gaan.
Zij kuste de oude vrouw en zei vriendelijk: ‘Nu niet meer tobben, moedertje, en rustig gaan slapen.’
Voordat Dora zich naar hare woning begaf, wandelde zij nog even den tuin in, om enkele oogenblikken in de eenzaamheid na te denken over hetgeen er gebeurd was.
De avond was stil en zacht, juist geschikt, om een droef gestemd gemoed tot kalmte te stemmen.
Bij de bank genaderd, waar zij zich wilde neerzetten, ontdekte zij tot hare verbazing Hugo, dien zij had zien uitgaan en nog niet teruggekeerd waande.
Hij zat onbeweeglijk met het hoofd op de borst gebogen, beide handen gevouwen tusschen zijne knieën, zoodat Dora dacht, dat hij sliep.
Maar het geruisch harer naderende voetstappen deed hem opzien en er lag zulk eene uitdrukking van weemoed en smart in zijne donkere oogen, dat Dora met een innig gevoel van medelijden bezield werd.
‘Ik ga naar huis, Hugo,’ sprak zij zacht, ‘blijf niet te lang buiten zitten, want de avondlucht is misschien niet goed voor je.’
Dit zeggende, wilde zij zich verwijderen, maar Hugo stond op, nam hare hand en zeide, haar naar de bank geleidende: ‘'t Is nog zoo heel laat niet; kom even bij me zitten.’
| |
| |
‘Liever niet, ik moet naar huis.’
‘Ben je boos op me, Dora?’
‘Neen.’
‘Ik was daar straks toch alles behalve aardig tegen je.’
‘Dat heb je zeker zoo niet gemeend.’
‘Vergeef je 't mij dus?’
‘Ja.’
‘Ik dacht, dat het je niet kon schelen, of ik heenging, en dat hinderde me. Kan het je wel schelen?’
Geen antwoord volgde. Dora vertrouwde hare stem niet en zweeg liever, dan hem te verraden, hoezeer haar zijn vertrek ter harte ging.
Zij boog het hoofd voor zijn onderzoekenden blik en de jonge man vervolgde, zonder te weten, hoe hij haar pijnigde: ‘Toen ik den eersten keer heenging, speet het je wel en was je bedroefd, maar nu ben je zoo stijf en koel, alsof we vreemden zijn.’
‘O, Hugo!’
Ondanks de schemering zag hij de tranen in hare oogen en den pijnlijken blos, die zich over haar gelaat verspreidde, en hij had zijne woorden gaarne willen herroepen.
De gedachte, dat hij haar misschien verkeerd beoordeelde, kwam onmiddellijk bij hem op en deed hem op den ouden, teederen toon zeggen: ‘Of vergis ik mij? Verbeeld ik het mij maar, dat je koeler zijt dan vroeger? Ben je nog dezelfde voor je ouden speelmakker?’
‘Ja,’ klonk het zacht van hare lippen.
‘Daar ben ik blij om, Dora; als men eene groote smart heeft geleden, kan men zijne oude vrienden zoo slecht missen.’
Het was voor 't eerst, dat het onderwerp van zijne ongelukkige liefde tusschen hen werd aangeroerd, en Dora antwoordde op hartelijken toon: ‘Geloof me, dat ik wel in je smart gedeeld heb, en dat ik straks op je vertrek aandrong, was alleen voor je eigen best, want je kunt hier niet beter worden.’
Hugo haalde minachtend zijne schouders op en zei: ‘Och kom, je moet niet alles gelooven, wat zoo'n doktor je wijs maken wil; waarom zou ik hier niet beter kunnen worden of - sterven; 't is me totaal onverschillig,’ voegde hij er lusteloos bij.
‘Hoor eens, Hugo, zoo mag je niet spreken; dat is slecht,’ zei Dora ernstig; ‘vooreerst moet het je ter wille van je moeder niet onverschillig zijn, of je leeft of sterft; maar bovendien ben je een kunstenaar, Hugo, bedenk dat, en die mag zijn talent niet begraven of nutteloos maken. Als kunstenaar behoor je aan de wereld en moogt je niet door je persoonlijk leed laten terneerdrukken, maar ben je verplicht dat moedig te dragen en dienstbaar te maken aan je verheven roeping, want ook de smart doet den kunstenaar rijpen, nog meer dan voorspoed of vreugde.’
Dora zweeg en vestigde hare ernstige en te gelijk smeekende oogen
| |
| |
op het gelaat van den jongen man, in stilte hopend, dat een beroep op zijn kunstenaarsgevoel zijne ziel uit hare doffe onverschilligheid mocht opheffen.
En hare woorden misten die uitwerking niet. Het scheen, alsof de bezieling, waarmee zij had gesproken en die zich op haar gelaat afspiegelde, zich aan hem meedeelde en zelfs eene verandering in zijne lustelooze houding teweegbracht.
Hij zag haar eenige oogenblikken zwijgend aan en scheen na te denken.
‘Je hebt gelijk,’ sprak hij daarop. ‘Nu herken ik mijne oude Dora weer, mijn goeden genius, die mij steeds aanvuurde en mij moed insprak, wanneer ik dien had verloren. Mijne trouwe kameraad, ik dank je, want je hebt mij voor de kunst behouden; ik gevoel het nu, wat ik haar verplicht ben en hoe ik op het punt was, haar te verzaken, als je woorden mij niet tot inkeer hadden gebracht. Neen, ik wil niet als een zwakkeling wegkwijnen om eene teleurgestelde liefde en mijn leven verwoesten, waarin nog zooveel gewerkt kan worden.’
Een gelukkige lach verhelderde Dora's gelaat; hare oogen schitterden vol edele geestdrift en hare zachte, vriendelijke stem klonk den jongen man als muziek in de ooren, toen zij vervolgde: ‘En het zal niet tevergeefs zijn, dat je haar je krachten, je leven toewijdt. Zij, de heerlijke, heilige kunst, heeft reeds zoovele menschenharten getroost, gesterkt en verheven boven het leed der aarde; ze zal ook jou de smart doen vergeten, welke je nu terneerdrukt, Hugo; maar je moet ernstig en oprecht willen en je met hart en ziel aan haar toewijden.’
‘Maar toch niet zoo geheel en al, dat ik mijne moeder en mijne trouwe vriendin vergeet?’ vroeg hij en de teedere klank zijner stem deed haar voor een oogenblik de smart vergeten, welke haar vervulde bij de gedachte aan zijn vertrek, waartoe zij hem ter wille van zijn eigen geluk had moeten aansporen.
Zij glimlachte en antwoordde: ‘O, je zult ons niet vergeten; daarvan ben ik overtuigd.’
‘Neen, dat zal ik zeker niet; hoe zou ik mijn goeden genius, mijne vriendelijke troosteres ooit kunnen vergeten? En evenmin mijne lieve, oude moeder, voor wie mijn heengaan eene bittere teleurstelling is. Je zult voor haar zorgen en haar vertroosten, totdat ik terugkom, niet waar, Dora?’
‘Zeker, dat beloof ik je; mijne liefde zal haar je gemis zooveel mogelijk vergoeden; het zal haar aan niets ontbreken.’
‘Dan ga ik gerust heen en kom spoedig terug, want eene lange scheiding van hen, die mij het liefst op de wereld zijn, zou ik niet kunnen verdragen.’
Er klonk eene merkbare ontroering in zijne stem en hij vestigde zijne oogen met eene liefdevolle teederheid op het gelaat van het jonge meisje, dat hem nog nooit zoo schoon had toegeschenen als in dit oogenblik.
| |
| |
Met de vertrouwelijkheid uit vroeger dagen sloeg hij zijn arm om haar heen, boog zich tot haar neer en terwijl zijne lippen liefkoozend de hare aanraakten, fluisterde hij: ‘En zult ge ook verlangend naar mijne terugkomst uitzien?’
‘O zeker,’ was het even zacht gesproken antwoord, maar zij waagde het niet, de oogen tot hem op te slaan.
Haastig maakte zij zich uit zijne omhelzing los en eer hij het wist, was zij reeds uit zijn gezicht verdwenen.
En terwijl hij nog eenige oogenblikken nadacht over hetgeen zij tot hem gesproken had, en haar in zijne ziel dankte voor hare opwekkende woorden, vermoedde hij niet, hoe gelukkig dit trouwe, liefhebbende meisjeshart zich gevoelde bij de gedachte, den vriend harer jeugd terug te hebben gewonnen voor de kunst en misschien ook voor haarzelve.
Zij kon niet nalaten, dit te hopen, en ondanks de scheiding, welke eenige weken later volgde, was er geene droefheid in hare ziel, zooals bij den eersten keer, maar scheen het haar toe, alsof er voor hen beiden een nieuw leven was aangebroken.
| |
VIII.
Ruim anderhalf jaar was sedert Hugo's vertrek verloopen en in zijn laatsten brief had hij geschreven, dat hij weldra voorgoed thuis zou komen, maar den juisten tijd nog niet bepalen kon.
‘Goddank! dan zal ik hem nog weerzien,’ had zijne moeder uitgeroepen. ‘Ik had dat nooit durven hopen.’
Dora wierp een weemoedigen blik op het vermagerde gelaat der oude vrouw, die bij den dag verminderde, zonder bepaald ziek te zijn, en bad in stilte, dat zij haar wensch mocht vervuld zien.
Dora's vader was in het begin van den winter gestorven en de toestand van hare idiote zuster verergerde kort daarna dermate, dat hare overbrenging naar een gesticht noodig geoordeeld werd.
Wat kon Dora, nu zij alleen overbleef, beter doen, dan haar intrek nemen bij Hugo's moeder, die hare zorgen dubbel behoefde, nu zij telkens sukkelde en zoo zwak werd, dat zij hare gewone bezigheden niet meer verrichten kon.
In het begin had Dora niets over den toestand zijner moeder aan Hugo geschreven, om hem niet zonder noodzaak te verontrusten, steeds hopende, dat het eene voorbijgaande ongesteldheid was, die met de eerste warme lentedagen wijken zou.
Langen tijd bleef Dora deze hoop voeden, vooral daar de oude vrouw niet bepaald ziek was en steeds, wanneer zij zich bezorgd toonde, glimlachend zeide: ‘Dat is de oude dag, kind; ge behoeft je daar niet dadelijk ongerust over te maken.’
Maar de lente kwam met bloemen en zonneschijn, met licht en warmte, doch zij scheen de levenskracht der oude vrouw niet meer te
| |
| |
kunnen opwekken. Haar toestand bleef dezelfde, zoodat Dora begon in te zien, dat er wèl reden tot bezorgdheid bestond, en dat herhaalde malen in hare brieven aan Hugo liet doorschemeren, terwijl zij hem aanspoorde, zijne terugkomst zoo mogelijk niet te lang uit te stellen.
Het gevolg was, dat Hugo zijn vertrek bespoedigde en den brief schreef, waarin hij zijne aanstaande tehuiskomst meldde.
De eerste vreugde over deze blijde tijding scheen zijne moeder voor een korten tijd geheel op te fleuren. Zij begon zich weer met de huishouding te bemoeien en plannen te maken. Bij alles, wat zij deed of met Dora overlegde, was het begin en het einde steeds: ‘Als Hugo thuis komt.’
Maar deze korte opflikkering der laatste levensvlam duurde niet lang en spoedig verviel zij weer in haar vorigen zwaktetoestand.
Daar de oude vrouw nooit klaagde en steeds tevreden was, maakte Dora zich daar niet meer bezorgd dan anders over en scheen het haar toe, dat zij misschien nog wel jaren zoo voortleven kon. Intusschen hoopte zij alles van Hugo's terugkomst en stelde zij zich de vreugde voor, waarmee moeder en zoon elkaar zouden begroeten.
Doch de liefhebbende moeder zou haar kind hier op aarde niet weerzien, en zonder dat zij of Dora het verwachtte, werd haar levensdraad onverwachts afgesneden.
Op zekeren avond in het begin van Mei zat zij op hare gewone plaats in den Bijbel te lezen, toen zij plotseling haar bril aflegde en tegen Dora zeide: ‘Ik voel mij niet goed, kind; ik zal maar naar bed gaan.’
‘Wat hebt u dan, moeder?’ vroeg Dora verschrikt en sloeg een bezorgden blik op het bleeke, ingevallen gelaat der oude vrouw, waarover de schaduw des doods reeds heengleed.
‘Ik weet het niet; ik kan niet zeggen, wat mij scheelt, maar ik ben niet goed.’
Dora was haastig opgestaan, om haar naar boven en te bed te helpen, hopend, dat de rust haar goed zou doen.
Zij bleef voor het bed zitten, de oogen gevestigd op het vriendelijk gelaat, dat voor haar steeds de liefdevolle teederheid eener moeder had bezeten, en angstig fluisterde zij, over de zieke heengebogen: ‘Gevoelt ge u al iets beter?’
‘Ik ben zoo moe; kon ik maar wat slapen’, was het antwoord.
Doch de slaap wilde niet komen en kort daarna vroeg zij weder: ‘Wanneer zou je denken, dat Hugo er zijn kan?’
‘Dat weet ik niet; maar wil ik hem telegrapheeren, dat u zoo naar hem verlangt?’
‘Neen, doe dat niet; dan schrikt hij misschien en maakt zich ongerust; schrijf morgen liever een briefje, dat hij niet te lang moet wachten, als hij mij nog zien wil, voordat ik heenga.’
‘O, moeder,’ zei Dora met tranen in hare stem; ‘u moet niet van heengaan spreken; wij kunnen u nog niet missen.’
| |
| |
De oude vrouw glimlachte even, sloeg een liefdevollen blik op het jonge meisje en sprak fluisterend: ‘Mijne dochter, je zult hem gelukkig maken en hem liefhebben, als ik weg ben, niet waar?’
Daarop sloot zij de oogen en Dora boog zich schreiend over haar heen, legde de kussens zachtkens terecht, kuste het bleeke gelaat inniger dan anders en zeide: ‘We zullen hem beiden liefhebben, moeder; ga nu maar rustig slapen, dan zijt ge morgen beter.’
‘Ja - slapen - ik ben zoo moe,’ stamelde op zachten toon de zieke en voegde er bijna onhoorbaar bij: ‘Maar als Hugo komt, terwijl ik slaap, moet je mij dadelijk wekken, Dora.’
‘Zeker, moeder, wees gerust,’ was het antwoord. Daarop werd het stil in het vertrek en Dora verheugde zich, dat de slaap eindelijk de vermoeide oogen der oude vrouw had gesloten; doch zij wist niet, dat het de slaap was, waaruit geen morgen meer wekt; dat de doodsengel zachtkens was binnengetreden, om een leven, welks taak hier op aarde was volbracht, mede te nemen naar eene betere wereld.
Eerst geruimen tijd later, toen zij hare hand op die der oude vrouw legde, werd zij met ontzetting gewaar, dat het de hand eener doode was, en staarde zij met een blik vol radelooze droefheid op de strakke trekken en de gesloten oogen, die zich nooit meer zouden openen, om haar vriendelijk toe te lachen.
Met een smartkreet zonk zij op de knieën bij het bed neder, verborg het gelaat in de handen en schreide, totdat zij geene tranen meer had...
Evenals voor twee jaren fluisterde de zoele lentewind door het jonge groen en verguldde de avondzon weer de oude, bekende omgeving, toen Hugo zich derwaarts spoedde; nu niet vol blijde verwachting zooals toen, maar met een geheimen angst, die hem telkens deed vragen, of hij zijne moeder nog wel vinden zou.
Nadat hij Dora's telegram, hetwelk hem berichtte, dat de toestand zijner moeder veel verergerd en zeer zorgelijk was, ontvangen had, was hij onmiddellijk vertrokken. Ondanks het inwendig gevoel van angst voedde hij nog steeds hoop, dat dit bericht niet de voorbereiding tot het ergste wezen mocht, maar dat hij nog tijdig genoeg komen zou, om haar laatsten groet te ontvangen.
Ademloos, gejaagd, met pijnlijk kloppend hart stond hij, eer hij het wist, op den drempel zijner woning en betrad het vertrek, waar bij zijne vorige terugkomst zijne moeder hem te gemoet snelde en hij in hare oogen de vreugde over het wederzien las.
Nu zat zij niet op hare oude plaats, maar eene slanke gestalte rees in de schemering van den avondstond bij zijn binnentreden op en naderde hem zwijgend.
‘O, Dora, moeder is toch niet...’ stamelde hij met bevende stem. Het vreeselijke woord wilde hem niet over de lippen.
Dora omvatte de hand, welke hij haar toestak, met beide de hare
| |
| |
en zag hem aan met een blik vol deernis en smart; daarop boog zij het hoofd, terwijl een snik over hare lippen gleed.
Hugo wist genoeg. Een doodelijk bleek overtoog zijn gelaat; hij bedekte het met beide handen en zonder te spreken zonk hij neer in den stoel zijner moeder met het hoofd op den Bijbel, die nog geopend lag bij de plaats, waar zij dien avond gelezen had, en schreide, zooals een man slechts een of twee malen in zijn leven schreit.
Nooit schijnt ons ouderliefde inniger en teederder toe, dan wanneer wij ze niet meer bezitten; dat gevoelde Hugo in dit oogenblik ten volle en alles, wat zijne moeder bij haar leven voor hem geweest was, trad na haar dood in nog schooner, reiner licht en heiligde voor altijd de herinnering aan haar.
Langen tijd bleef hij roerloos zitten, verdiept in zijne smart, terwijl Dora naast hem stond en hem niet trachtte te troosten; zij wist wel, dat er in zulke oogenblikken weinig troost te geven is.
Toen hij ten laatste het hoofd ophief en den deelnemenden blik dier zachte oogen op zich gevestigd zag, stak hij haar de hand toe, trok haar tot zich en fluisterde met bevende stem: ‘Je hebt haar ook als eene moeder liefgehad; o Dora, wat hebben wij veel verloren.’
Dora, die om zijnentwil hare droefheid bedwongen en zich uiterlijk kalm gehouden had, kon bij het hooren van de smart, welke in zijne stem klonk, hare tranen niet langer bedwingen en snikkend sprak zij: ‘Ja, wel hebben wij veel verloren; al ben ik haar eigen kind niet geweest, toch heb ik haar als zoodanig bemind, want zij heeft mijne eenzame, moederlooze kindsheid met hare liefde gekoesterd, en nu ben ik weer alleen,’ voegde zij er smartvol bij.
‘Niet alleen, Dora, ik ben er immers nog,’ sprak Hugo troostend.
‘Ja, dat weet ik; je bent altijd lief voor mij geweest,’ was het antwoord.
‘Heeft zij veel geleden?’ vroeg Hugo na eenige oogenblikken van stilzwijgen.
‘Neen, Goddank niet, en hare laatste woorden waren voor jou, Hugo; je waart nooit uit hare gedachten.’
Daarop verhaalde Dora hem alles van den laatsten avond en het kalme, zachte uiteinde der geliefde doode en terwijl de jonge man vol ontroering luisterde, rees een dankbaar gevoel in zijne ziel op bij de gedachte, dat zijne moeder niet eenzaam was geweest in haar levensavond, maar de liefdevolle zorg eener dochter tot het laatste toe over haar gewaakt had.
‘Mijne lieve, trouwe Dora,’ fluisterde hij en drukte de kleine hand, die nog in de zijne lag... ‘Wat mijne moeder voor je gedaan heeft, heb je haar in ruime mate vergolden; zonder je liefde zou zij een treurigen, eenzamen ouderdom gehad hebben.’
Een glimlach verhelderde voor een oogenblik Dora's bleek, betraand
| |
| |
gelaat, terwijl zij antwoordde: ‘Ik ben zoo blij, dat ik iets voor haar heb kunnen zijn.’
Nadat beiden zich eenigen tijd in de herinneringen aan vroeger dagen verdiept hadden, vroeg Dora: ‘Je wilt moeder zeker wel gaarne zien? Zij is niets veranderd en ziet er juist uit, of zij slaapt.’
Hugo knikte toestemmend en volgde Dora naar boven, waar hij met een nameloos gevoel van smart zijne moeder zoo bleek en stil zag liggen, terwijl geen welkomstgroet van die gesloten lippen klonk, welke nooit meer liefkozend zijn naam zouden noemen.
Hij zette zich voor het bed neder en beschouwde langen tijd de geliefde trekken, waarnaar hij als kind steeds vol innige genegenheid placht op te zien en die, door den heiligen ernst van den dood omgeven, hem met eerbied en vereering bezielden.
Het scheen hem toe, alsof langzamerhand de scherpe pijn der smart verminderde en in een gevoel van stillen weemoed overging.
Dora had zich ongemerkt verwijderd, en toen de starren één voor één aan den helderen hemel verrezen en door het venster der nederige woning straalden, beschenen zij tot laat in den nacht den jongen man, geknield bij het doodbed zijner moeder....
Eenige weken waren verloopen; sombere, eenzame weken waren het voor Dora geweest, want Hugo had zich den dag na de begrafenis weder naar Italië begeven, om zijne zaken te regelen, en was nog niet teruggekeerd.
Nu haar leven zijn doel miste en zij voor niemand meer te zorgen had, schenen de dagen haar zoo lang toe en wist zij niet, wat te doen met haar tijd, die anders zoo snel voortspoedde.
Zij bracht de lange, eentonige dagen door in weemoedige herinnering aan het verleden en zorgvolle gedachten aan de toekomst. Zij was nu alleen; wat zou haar lot zijn? Eene ondergeschikte betrekking, om in haar levensonderhoud te voorzien, scheen alles, wat haar overbleef.
Wel had Hugo gezegd: ‘Ik ben er ook nog,’ doch dat was voor haar alleen toepasselijk op zijn raad en zijne hulp, want door hem onderhouden te worden, daarin zou zij nooit toestemmen.
Hoewel in vroeger tijd de gedachte, dat hij haar misschien liefhad en tot vrouw zou nemen, als een ademtocht van geluk door hare ziel was gegaan, kwam deze illusie haar nu zoo onwaarschijnlijk voor, dat zij die geheel liet varen en de koude werkelijkheid ervoor in de plaats stelde.
Hugo, de groote, beroemde kunstenaar, stond veel te ver boven haar, dan dat zij er ooit aan denken kon, iets meer voor hem te zijn dan de trouwe, zusterlijke vriendin, die zij altijd geweest was.
Kort na den dood van haar vader was zij door een goeden bekende, een weduwnaar met twee kinderen, ten huwelijk gevraagd, doch zij had hem bedankt, omdat zij Hugo's moeder niet verlaten wilde op haar ouden dag.
| |
| |
Eenige dagen geleden had de man zijn aanzoek herhaald, in de hoop, nu zij alleen in de wereld stond, een gunstig antwoord te ontvangen. Maar Dora kon nog niet tot een besluit komen; soms scheen het haar verkieselijker toe, eene betrekking te zoeken, en dan weer deed de gedachte, een eigen tehuis te hebben, haar overhellen tot een huwelijk. Hij meende het goed met haar, had eene flinke, winstgevende zaak; zij zou dus bezorgd zijn; maar zij had den vijftigjarigen man met zijn grijzend haar en ziekelijk voorkomen niet lief; zou zij gelukkig zijn? In ieder geval nuttig, want zij zou de moederlooze kleinen liefhebben en verzorgen; haar leven zou een schoon doel hebben en dat was voor haar, die in de eerste plaats steeds aan anderen gedacht en voor anderen gezorgd had, eene reden, ook nu niet aan haar geluk te denken.
Wat zij evenwel beslissen zou, zij wilde ermee wachten, totdat Hugo terug was, en hem om raad vragen; wat hij het beste keurde, zou zij kiezen.
Zoo wachtte zij geduldig zijne terugkomst af, zonder angstige spanning of groot verlangen, hoewel hij toch over geheel haar leven beslissen zou, daar van zijne goed- of afkeuring van dit huwelijk hare toekomst afhing. Met eene soort van kalme onverschilligheid dacht zij erover na en het scheen haar toe, alsof zij voortaan geene groote vreugde of diepe smart meer kon gevoelen.
Het was op een warmen avond in 't begin van Juni, dat zij met een boek op de bank in den tuin zat en met droomerigen blik om zich heen staarde, terwijl de laatste zonnestralen op de rozen speelden en de wind zachtkens door de bladeren van den kastanjeboom fluisterde. Het klonk als een lied uit hare kindsheid, toen deze nederige omgeving haar een paradijs vol licht en schoonheid toescheen.
Wat was er veel gebeurd sedert dien tijd; wat was er veel veranderd en wat zou er nog veel veranderen in haar leven.
Hoe lang zou zij nog op deze haar lief gewordene plek vertoeven? Waarschijnlijk niet lang meer en de seringen, die nu waren uitgebloeid, zou zij niet meer zien ontluiken, wanneer de volgende lente het aardrijk tooide. In de schaduw van den kastanjeboom, wiens witte bloesems zij in hare kinderjaren zoo gretig verzamelde, om ermee te spelen, zou zij niet lang meer zitten. Wie wist, waar het lot haar zou heenvoeren.
Een treurig gevoel maakte zich van haar meester zooals bij het aanstaand afscheid van geliefde vrienden, die men waarschijnlijk nooit zal weerzien. Onwillekeurig vulden hare oogen zich met tranen en deed de gedachte aan de onbekende toekomst haar beven.
Daar trof het geluid van een voetstap haar oor en opziende ontwaarde zij Hugo, die ijlings naderde.
Snel wischte zij de tranen af en een blijde glimlach vloog over haar gelaat.
Zij stond op en liep hem te gemoet.
| |
| |
‘O, Hugo, wat ben ik blij, dat je weer terug zijt,’ riep zij uit; ‘'t is hier zoo eenzaam zonder moeder.’
De gedachte aan het gemis der geliefde doode bracht opnieuw de tranen in hare oogen.
‘Arm kind, ik wil het gelooven,’ sprak Hugo medelijdend; ‘ik kon onmogelijk eerder komen; anders had ik het wel gedaan.’
Hij zette zich naast haar op de bank neder, en Dora vroeg belangstellend: ‘Heb je eene goede reis gehad, Hugo, en blijf je nu voor altijd hier?’
‘Ik vrees van niet; ik kreeg vóór mijn vertrek nog zoovele bestellingen en hoewel ik ze geene van allen wilde aannemen, werd ik er tegen wil en dank toch toe genoodzaakt. Een hooggeplaatst persoon smeekte mij letterlijk, te blijven, om een monument op het graf van zijn eenig kind te vervaardigen.’
‘En heb je dat geweigerd? Arme vader!’ zei Dora medelijdend.
‘Neen niet geweigerd; dat kon ik niet, maar beloofd, over eene maand terug te komen; ik wilde je niet langer alleen laten, Dora.’
‘Dus over eene maand ga je weer weg?’
Onwillekeurig vergezelde een zucht hare woorden. Zij begreep wel, dat nu zijne moeder gestorven was, hem niets meer aan het vaderland bond en hij wel altijd in Italië zou blijven; en met hem verdween ook de laatste band, die haar nog aan den gelukkigen tijd harer jeugd hechtte.
‘Ja, over eene maand,’ herhaalde hij werktuigelijk en als in gedachten.
Daarna stond hij met eene snelle beweging op, liep een paar malen heen en weer en bleef toen voor het perkje rozen staan, die hij eenigen tijd als in gepeins beschouwde.
‘Zij zijn mooi van 't jaar, vindt je niet?’ merkte Dora aan.
Haastig wendde hij zich om.
‘O ja, heel mooi,’ antwoordde hij verstrooid en zette zich naast haar neder.
Zwijgend sloeg hij haar eenigen tijd gade en vroeg ten laatste: ‘En wat zijn je plannen voor de toekomst, Dora?’
‘Eigenlijk heb ik nog geen bepaald plan gemaakt, maar met eene beslissing op je terugkomst gewacht, ten einde je raad in te winnen.’
‘Zoo; dus dan bestaat er toch iets van een plan?’
‘Ja.’
Waarom klopte haar hart zoo onstuimig, nu zij hem het huwelijksaanzoek wilde mededeelen, iets, wat zij kort te voren als eene gewone zaak, die men met elkaar behandelt, had beschouwd.
Was het de vrees, dat hij het haar zou aanraden, of verlegenheid, om tot den man, dien zij liefhad, over een huwelijk, dat haar onverschillig was, te spreken?
‘Nu?’ vroeg Hugo, toen zij zweeg en hij bemerkte, dat zij beurtelings rood en bleek werd.
| |
| |
‘Ik ben ten huwelijk gevraagd door iemand, die dikwijls bij vader kwam; hij is weduwnaar met twee kinderen en heeft eene zeer goede betrekking; verleden jaar heeft hij mij al gevraagd, maar toen kon moeder mij niet missen; vindt je 't goed, Hugo?’
Dora had zeer snel gesproken, zonder hare oogen op te slaan, evenals iemand, die eene les opzegt en vreest iets te vergeten.
Een oogenblik van stilte volgde.
‘Of ik het goedvind? Vraag je mij dat?’ barstte Hugo uit met eene uitdrukking van toorn in zijne stem, die Dora verschrikt deed zeggen: ‘Ja, is dat niet heel natuurlijk?’
‘Natuurlijk? Neen, 't is heel onnatuurlijk; wat heb ik ermee te maken, als je trouwen wilt; ik ben je voogd niet en je bent oud genoeg, om te weten, wat je doet,’ sprak hij nog driftiger.
Dora zag verbaasd op; zijn gelaat was bleek en zijne donkere oogen schitterden met een toornigen gloed.
‘Ben je boos, Hugo?’ vroeg Dora zacht. ‘Waarom?’
De jonge man antwoordde niet.
‘We hebben immers altijd als broer en zuster met elkaar omgegaan, dus wien zou ik anders om raad vragen, nu ik niemand meer op de wereld heb? Je zoudt het toch niet aardig van me gevonden hebben, als ik hem had aangenomen, zonder je er vooraf iets van te zeggen?’
‘Dus je plan is reeds gemaakt; je wilt hem aannemen en dat raadplegen is maar voor de leus?’ Hij lachte bitter. ‘Ik zal je huwelijksplannen niet in den weg staan, hoor; je bent geen kind meer en zult wel weten, wat je doet!’
Zijne stem klonk nog even toornig en met groote stappen liep hij op en neer.
‘Hugo, hoe kun je toch zoo onredelijk boos zijn?’ vroeg Dora smeekend.
De smart in hare stem bracht hem plotseling tot bedaren; hij begreep, dat zijne harde woorden haar pijnlijk moesten treffen.
‘O, vergeef me, Dora; ik wilde je geen verdriet doen; maar dit kan, dit mag niet zijn! Heb je dien man lief en heb je hem reeds hoop gegeven?’ vroeg hij dringend.
‘Ik heb alleen gezegd, dat ik hem antwoorden zou, als je terug waart,’ sprak zij, het eerste gedeelte van zijne vraag opzettelijk over 't hoofd ziende en onmiddellijk voortgaande: ‘Of heb je liever, dat ik eene betrekking zoek? Ik moet toch iets beginnen, om in mijn onderhoud te voorzien.’
‘En ben ik er dan niet meer?’ vroeg hij met zacht verwijt. ‘Heb ik geen geld genoeg, meer, dan ik behoef, en zou jij dan eene betrekking zoeken, om slavin van eens anders luimen te zijn, of een huwelijk sluiten, waarin je misschien ongelukkig zoudt worden?’
‘Ongelukkig zou ik, geloof ik, niet zijn; ik zou zooveel nut kun- | |
| |
nen doen en eene moeder voor die arme kinderen zijn. Het denkbeeld, door iemand te worden onderhouden, zou ik althans niet kunnen verdragen.’
‘Ook door mij niet?’
Dora schudde ontkennend het hoofd, zonder hem aan te zien; zij vreesde hem te krenken en toch kon zij niets van hem aannemen. Hoe lief hij ook altijd voor haar geweest was, hij bleef toch een vreemde; hij kon trouwen en dan spijt hebben over hetgeen hij nu in eene edelmoedige opwelling aanbood.
‘En je zei zoo even nog, dat we als broer en zuster met elkaar verkeerd hadden; eene zuster behoeft zich toch niet te schamen, wat van haar broer aan te nemen, en een broer is verplicht, zijne zuster te ondersteunen.’
‘Ja, een eigen broer; maar dan nog zou ik liever zelf in mijn onderhoud voorzien, dan van hem afhankelijk te zijn.’
‘Zoo - maar als je met dien weduwnaar trouwt, zooals je plan schijnt te zijn, dan voorzie je ook niet in je eigen onderhoud en zijt van je man afhankelijk; is dat zooveel aangenamer dan van je broer?’
‘O, dat is heel iets anders.’
‘Dus als ik je man was, zou je wel mijne hulp willen aannemen, die je nu zoo hardnekkig weigert?’
‘Natuurlijk,’ zei Dora op eenigszins afgetrokken toon, den verborgen zin zijner woorden niet vattend.
Hij zag dat en begreep, dat hij duidelijker moest zijn, wilde zij hem verstaan.
‘Nu dan, word mijne vrouw en deel in alles, wat ik heb, in mijne vreugde en mijn leed, in mijn geld en mijn roem; wil je Dora?’
‘O, Hugo!’
Haar gelaat was doodsbleek geworden en hare geheele gestalte beefde. Zij twijfelde, of zij wel goed gehoord had, en zag schuchter tot hem op; doch toen zij den blik dier donkere oogen ontmoette, welke met eene liefdevolle teederheid op haar gevestigd waren, doortrilde haar een onuitsprekelijk gevoel van zaligheid en sloot zij onwillekeurig de oogen, als verblindde haar de glans van dit onverwachte geluk.
Liefkoozend legde hij zijn arm om haar heen en trok haar tot zich.
‘Je wilt mijne vrouw dus zijn?’ fluisterde hij innig.
Met angstig vragenden blik sloeg zij de oogen naar hem op en eene groote ontroering klonk in hare stem, toen zij zeide: ‘O Hugo, heb je me werkelijk lief? Het is toch geen medelijden?’
‘Medelijden? Hoe kom je eraan? Neen, Dora, ik heb je altijd liefgehad, zelfs eerder dan Bertha; ik wist het alleen maar niet.’
‘Goddank! Dan wil ik je vrouw zijn, want ik heb je ook altijd liefgehad, Hugo; maar ik had nooit kunnen denken, dat je mij zoudt verkiezen boven zoovelen, die het meer waard zijn, de gelukkige vrouw van den grooten kunstenaar te worden.’
| |
| |
‘Niemand is dat meer waard dan mijne trouwe kameraad, mijn goede genius, die het hare ertoe heeft bijgebracht, om den “grooten kunstenaar” te vormen.’
Dora's zachte oogen zagen met eene uitdrukking van innige liefde tot den zoo hoog vereerden en teeder beminden man op en zij sprak, terwijl een gevoel van weemoed zich in haar geluk mengde: ‘Hoe jammer, dat moeder dit niet meer heeft mogen beleven, Hugo.’
‘Ja, want het was haar wensch; dat heb ik wel bemerkt, al sprak zij er niet over,’ gaf de jonge man ten antwoord, terwijl ook door zijne ziel eene weemoedige herinnering ging aan de tallooze blijken van zorgende liefde, hem steeds door zijne moeder betoond...
De zon was reeds lang ondergegaan en de starren, die als zoovele vriendelijke engelenoogen op de sluimerende aarde neerzagen, bestraalden twee jeugdige menschenkinderen, die het hoogste geluk des levens gevonden hadden.
Het was doodstil in het rond; alleen de wind zong fluisterend door de bladeren en het klonk hun toe als een plechtig danklied, een avondgebed tot den Oorsprong van alles goeds, waarmee beider ziel vol stillen ernst instemde.
|
|