De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
De Marseillaise.'t Is zeer zeldzaam, bijna zonder voorbeeld, dat liederen zoo belangrijk worden, zulk een invloed uitoefenen, dat zij in de geschiedenis eene plaats verdienen. In de oudheid zijn het alleen die van Tyrtaeus, in zeer beperkten kring; in de nieuwere geschiedenis alleen het beroemde lied van Rouget de Lisle, geen andere. Zonderling afwisselend was de geschiedenis der Marseillaise. Zoo krachtig, als haar bloei in den beginne was, zoo kort heeft die geduurd. Reeds vóórdat hij Consul was, schoof Napoleon ze bij het leger op den achtergrond. Hij was geen vriend van de Republiek en had weinig liefde voor poëzie en gezang. - Onder de restauratie was ze natuurlijk verboden. Tegen 1830 kenden haar nog slechts de meer bejaarden, die haar in hunne jeugd gezongen hadden. Van het jongere geslacht waren er slechts de liefhebbers van antiquiteiten mede bekend. - Plotseling herleefde ze in 1830 en wel zoo krachtig, dat men den hoogbejaarden, bijna vergeten dichter eene nationale belooning, een pensioen aanbood, dat hij echter afsloeg. Onder de regeering der Orleans ging ze natuurlijk allengs weder achteruit; men was tevreden met Lodewijk Filips en verlangde niet naar verandering. Hetzelfde spel herhaalde zich onder Republiek en Keizerrijk in en na 1848. De Marseillaise bekwam door deze hare lotgevallen een eigen karakter, zooals geen ander lied: revolutiebed, lied voor alle latere revolutiën, zooals ze het lied voor de eerste geweest was. De stille, gezeten burgers hoorden ze even zoo ongaarne als de souvereinen; eene huivering beving hen, als ze op de Parijzer draaiorgels verscheen; 't was het teeken, dat er onweder in de lucht was. Natuurlijk begeleidde zij in 1870 de Republiek weder. Als krijgslied behield ze echter hare kracht van 1792 af voortdurend. In 1855 waren de soldaten niet tot den storm op den Malakof te bewegen, tenzij men hun, hoe ongaarne ook, de Marseillaise bewilligde. Onder hare klanken werd het bolwerk genomen. Zoo is ze, ofschoon het lied der Franschen par excellence, en als zoodanig algemeen bekend, toch niets minder dan hun nationaal lied. Eigenlijk hebben zij er in 't geheel geen. Zonderling genoeg; zoo muzikaal, zoo zanglustig, ook zoo warm vaderlandlievend, en toch geen nationaal lied, zooals bijna alle andere beschaafde volken er ten minste één hebben. Konings- of ook Keizerslied hebben zij nooit gehad. Onder Napoleon III werd het beproefd, er een tot dien rang te verheffen. 't Klinkt bijna als spot: het was de tamme, misschien hier in Holland vervaardigde, hier zoo gaarne en zooveel gezongen romance: ‘Partant pour la Syrie’, tekst en melodie beide van zijne moeder, en juist daarom. Inderdaad, ze is indertijd, vooral bij de militairen, veel als keizerslied gezongen en gespeeld. 't Gezond verstand verhinderde echter het algemeen worden. | |
[pagina 318]
| |
Tot niets was ze minder bestemd en geschikt dan tot een guillotinelied, waarbij de wijven om het moordtuig dansen konden, ofschoon het menigmaal geschied is. Dat was veeleer de laag-plebejische carmagnole, en vooral het wilde, dronken carillon national: ‘Ah, ça ira, ça ira, ça ira’. Men vergist zich overigens, als men meent, dat dat dansen, althans te Parijs, regel was. Ooggetuigen hebben mij dat meermalen gezegd. Vroolijkheid is er alleen getoond, toen Robespierre en de zijnen hunne hoofden lieten. De stemming was wel opgewonden, maar ernstig; te ernstiger, hoe hooger de slachtoffers waren. De terechtstelling des Konings werd met somber stilzwijgen bijgewoond. Evenzoo die der Girondisten. Om het lied te verstaan en te waardeeren, ook om den geweldigen invloed, dien het uitoefende, te begrijpen, moet men nauwkeurig bekend zijn met de geschiedenis van dien tijd, in welken de groote gebeurtenissen met zoo razende snelheid op elkander volgden. Vooral met het Coblenzer manifest van 28 Juli 1792, waarop het een antwoord in naam der natie was. Zelden is er zulk een dwaas, onstaatkundig staatsstuk uitgevaardigd. 't Was den Hertog van Brunswijk zelf, wiens naam het droeg, te sterk geweest; de hoven van Berlijn en Weenen dwongen hem het uit te geven. De Fransche natie werd erin behandeld als een van alle zijden ingesloten troep briganten, die gesommeerd werden, zich op genade of ongenade over te geven. Niet alleen de leden der ‘Wetgevende Vergadering’, maar ook alle overheidspersonen worden er, zoo zij ongehoorzaam bleven, met de doodstraf naar krijgsrecht bedreigd, de stad Parijs zelfs met geheele verwoesting. Is het wonder, dat het gemoed van een jongen, van vaderlandsliefde gloeienden officier in edelen toorn ontvlamde? Wonder, dat de natie met hem gevoelde? Het lied is, zooals het in zulke omstandigheden zijn kan en zijn moet. Bloemrijke of hoogstrevende poëzie steekt er niet in; daar heeft men in zulke heftige opwellingen tijd noch stemming toe, maar eene weergalooze kracht van taal, aanschouwelijk, pakkend, medesleepend, dóór en dóór een Tyrtaeuszang; geheel uit het volk en met het volk; natuurlijk en waar. En toch niets onedels, niets ruws; populair, zonder plebejisch te zijn. De melodie heeft misschien nog meer dan het lied zelf tot zijne werking bijgedragen. Krachtig en mannelijk, rijk aan uitdrukking en aan afwisseling, overtreft zij de zangwijzen van de nationale liederen aller andere volken. Treffend is vooral de overeenstemming tusschen tekst en melodie. De componist heeft den dichter volkomen begrepen en volkomen wedergegeven. Iedere zinsnede bekomt hare eigene, volkomen passende muzikale uitdrukking. De aanhef moedig en opgeruimd, zooals de soldaat altijd den marsch aantreedt. Bij den aanblik der vijandelijke vaan verheft zich het affect; met gebalde, opgeheven vuist wordt het l'étendard sanglant est levé in den hoogsten | |
[pagina 319]
| |
toon van het diapason herhaald. - Daarop stil, luisterend: entendezvous dans ces campagnes. Het toonlooze, verwarde mugir wordt gelukkig uitgedrukt door den dissonant en door den tact (kwart noot in plaats van de achtsten der voorgaande voorslagen en daardoor met accent). - De molgang is de juiste uitdrukking voor het: ils viennent jusque dans vos bras égorger vos fils, vos compagnes, dat, steeds dalende, in de laatste noten als wegsterft. - Terstond daarop, nog in dezelfde maat, de lang uitgehaalde schreeuw der woede, weder in den hoogsten toon der scala: aux a-a-armes, citoyens! Forme-e-ez vos bataillons! Te gelijk commando. Daarop het resolute, kort afgebrokene: marchons, marchons, dat den zwaren, dreunenden tred van de opmarcheerende colonne ten gehoor brengt. De eenige begeleiding zijn hier de, wel door Pleyel gegeven, hoornsignalen: ut mi sol ut (sol, ci, re, sol,) met welke de pauzen aangevuld worden. Het geheele referein wordt, met luide instemming, door het geheele regiment in koor herhaald. De zware marschrhythmus, die nu den voorafgaanden melodiegang vervangt, markeert het karakter van het referein; het zijn twee verschillende deelen, het eerste melodie, het tweede bloot rhythmus zonder melodie. Juist hetzelfde vindt ook in den tekst plaats: de poëtische rhythmus van de strophe zelf is vloeiend, licht, die van het referein zwaar, afgekort, stootend; de compositie heeft ook deze eigenschap van het lied in muzikalen vorm gebracht. Al deze détails passen natuurlijk alleen op het eerste vers; maar juist door deze individualiseering wordt de melodie zoo vol uitdrukking, zoo rijk aan kleuren en aan muzikale beelden, die toch alle weder te zamen passen, zich tot één geheel vereenigen; een muzikaal schilderstuk, ‘Tongemälde’ zeggen de Duitschers, als in zoo beknopten omvang zelden, misschien nooit gegeven is. En toch begrijpbaar, pakkend, indringend, ook voor den minst muzikale. 't Ligt wel hieraan, dat dichter en componist in één persoon vereenigd waren. 't Is zingend gedicht, dichtend gezongen. De legende zegt, dat beide, lied en melodie, in één nacht voortgebracht zijn. Daar moet den maker wel de genius der vaderlandsliefde in lichtgestalte verschenen zijn, hem als uit hoogere sfeer bezield hebben. Niet veel zulke nachten moet hebben, wie lang leven, althans de hoogere werktuigen des geestes gezond en in volle kracht behouden wil. Volgens de overlevering hebben twee jonge dames, in wier huis de kapitein in kwartier lag, hem tot dit werk aangespoord en aangemoedigd. Zeer geloofelijk, zeer begrijpelijk. 't Is niet moeilijk, zich in de positie te verplaatsen. Men behoeft er zich niet eens bij te herinneren, dat hij Franschman, dat hij officier was. De vrouw, wier fijne tact ons buitendien een zoo goede gids is (‘Willst Du wissen was sich ziemt, Fraget nur bei edlen Frauen’), heeft haar sterksten invloed juist in de hoogere deelen van ons gemoedsleven. Vooral ook op de vaderlandsliefde. Hare geestdrift voor een doel, dat wij als schoon erkennen, | |
[pagina 320]
| |
ontvlamt de onze tot gloeiens toe. Zekerlijk heeft Rouget er voor een goed deel de opgewondenheid, de geweldige inspanning der zielsvermogens, waarvan het lied getuigenis aflegt, aan te danken gehad. Intusschen heeft hij zich wijselijk gewacht, iets daarvan te laten doorschemeren. Het lied zou erdoor verloren hebben. Hier paste geene galanterie, ware ze ook nog zoo rein. Overigens behoefde hij dat om den wille der revolutie en om haar geest niet te laten. Integendeel speelt in hare liederen de vrouw eene beteekenisvolle (altijd edele) rol als moeder, echtgenoote, geliefde. Zoo vooral in het Chant du départ, waar ze in beurtzang optreden; in het lied: Courageuses mères des guerriers français; in het: Adieu Babet, je suis soldat, ne pleurez donc pas, en meer andere. De Duitsche liederen van de ‘bevrijdingsoorlogen’ van 1813-15 waren in dit opzicht terughoudender; slechts zeer zelden eene toespeling, zooals in Körner's Landsturmlied: Ein deutsches Mädchen küsst Dich nicht. De Franschen altijd galanter, zelfs in de revolutie; altijd: ‘mourir gaîment pour la gloire et l'amour’. Onder de liederen van dezen tijd zijn er eenige zeer verdienstelijke, die, na de Marseillaise verschenen, met haar geestverwant waren, ook gelijk als zij in latere omwentelingen veel gezongen. Zoo het reeds genoemde Chant du départ, met het krachtige referein: La république nous appelle, sachons vaincre ou sachons périr. Un français doit vivre pour elle, Pour elle un français doit mourir. En de republikeinsche marsch met het referein: Mourrons pour la patrie, C'est le sort le plus beau, Le plus digne d'envie. Schoon ze met de Marseillaise niet te vergelijken zijn, zoo maken zij toch te zamen eene wel gekarakteriseerde groep uit. Men zou zeggen, ze hadden invloed moeten hebben op de kunst, op den geest van het volksgezang. De Duitsche vaderlands- en krijgsliederen van 1813-15 hebben dien in hooge mate gehad; ze hebben eene nieuwe periode van het volksgezang in Duitschland teweeggebracht. Niet alzoo de Marseillaise met hare krachtvolle gezellinnen. De natie heeft slechts kort onder haar invloed gestaan. Ofschoon de oorlogen onophoudelijk en met geluk voortduurden, hield toch de krachtige muzikale geest spoedig op, werkte ten hoogste nog slechts voort in instrumentale muziek, in marschen en fanfaren. In het volksgezang stierf hij uit. Reeds onder het Consulaat begon het teedere: Où peuton être mieux van Grétry met de revolutieliederen om de heerschappij te dingen; het heeft die lang behouden. Weinig jaren later begint de periode der troubadourliederen, der smachtende romances, nocturnes, duetten. Omstreeks het midden der restauratie komt nog slechts één reminiscentie van den vroegeren heldentijd, als een protest tegen het program der Bourbons, om alles, wat tusschen 1789 en 1814 lag, te vergeten en ongeschied te maken, in Béranger's: T'en souviens-tu? Wel maakte het een diepen indruk, die lang, ook buiten Frankrijk, nageklonken heeft! We hebben menigmaal, als het gezongen werd, een traan aan grijze | |
[pagina 321]
| |
oogwimpers zien trillen, menigen blanken gulden op het bordje der harpspeelster zien vallen. Toch hebben noch de melodie noch de tekst iets van de oude, forsche kracht der krijgsliederen van de revolutie. Dat is overigens ook de natuur van het Fransche volksgezang niet. 't Gindsche was eene overspanning, die uit haar aard niet duren kon. Als ‘stem’ voor andere liederen is de Marseillaise niet veel gebruikt; ze paste ook slechts voor die, welke er opzettelijk voor gedicht werdenGa naar voetnoot(*). Voor kerkelijke liederen klinkt ze bijna als profanatie. Toch is dat destijds in Noord-Amerika geschied. Men weet, dat daar, zooals in Engeland, kerkelijke liederen veel op figuraalwijzen gezongen worden. In Frankrijk werd in 1793 eene godsdienstige hymne voor de groote nationale feesten op die wijs gesteld. Men denke zich den aanvang: Etre infini que l'homme adore Sous des noms, des cultes divers, in tempo en melodie van: Allons enfans de la patrie. Op de zware noten van het: marchons, marchons, komt hier: Dieu bon, Dieu bon (NB. met de hoornsignalen!). 't Is niet ver van heiligschennis! - Dergelijke verwildering van den muzikalen zin kwam meer voor; de hymne: Être éternel, Dieu de bonté, entends notre prière, werd gezongen op de wijs van: L'amour est un enfant trompeur. Intusschen, dat is ook vroeger voorgekomen. Men weet, dat verscheiden van de GoudimelscheGa naar voetnoot(†), ook door ons overgenomen psalmwijzen oorspronkelijk volksmelodieën, zelfs danswijzen geweest zijn. De Hertogin De Valentinois placht gaarne te dansen naar de melodie van: Du fond de ma détresse (Uit diepte van ellende, Ps. 130). Nog eene opmerking, die, mijns inziens althans, eene diepe beteekenis heeft. De Marseillaise onderwierp zich niet onbepaald aan de republiek en haar geest. Ze was zelfstandig; ze ging haar eigen weg, in melodie zoowel als in inhoud. Namelijk: de Republiek verlangde groote strengheid, austeriteit van leven en vormen des levens, verbanning van alle weelde en weelderig genot, oud-Romeinsche soberheid. Zij verklaarde ‘brood en staal’ voor de eenig wezenlijke behoeften der natie. Hoewel deze geest niet lang duurde, daar reeds onder het Directoire de weelde, vooral bij de ‘jeunesse dorée’, het hoofd weder begon op te steken en nog veel meer onder het prachtlievende keizerrijk, zoo had hij toch principieel recht van betaan; hij lag werkelijk in de toenmalige begrippen van republiek; daarbij was hij oppositie tegen de matelooze weelderigheid, die onder het koningschap had geheerscht; dan ook gevolg van den ernst der tijden. Hij uitte zich in verschillende richtingen; en had natuurlijk ook op de schoone kunsten, voor zoover hare beoefening toegelaten werd, invloed. In de schilderkunst deed hij de school van David ont- | |
[pagina 322]
| |
staan, die vervolgens, zich aan het keizerrijk en deszelfs krijgsroem aansluitend, haar oorsprong, de republiek en de Romeinsch-republikeinsche strengheid lang overleefd heeft. Zoo ook de muziek en bepaaldelijk het volksgezang. In de meeste van de in dien tijd ontstane melodieën heerschen zichtbaar soberheid van modulatie, eenvoudigheid, bijna armoede. Haar toppunt bereikte deze richting in de veel gezongen, door Pleyel vervaardigde melodie eener hymne aan de vrijheid. Van eene zoo strenge, koude compositie is nauwelijks een tweede voorbeeld. Dat Pleyel den geest der republiek goed begrepen had (en de republiek hem!), blijkt hieruit, dat hij er, van harentwege, openlijk voor bekroond werd. Of hij overigens, voor zichzelf, zulk een volbloed republikein was, is wel te betwijfelen; zeker was hij niet zoo heftig als de schilder David. Hij heeft wel alleen den opgedragen last zoo goed als hij kon volvoerd. Zoowel het contrast met de Marseillaise op zichzelf als het licht, dat het op haar werpt, noopt mij, om nevens het eerste couplet ook de tegenwoordig weinig bekende melodie te geven: ‘Loin de nous le vain délire
D'une profane gaîté!
Loin de nous les chants qu'inspire
Une molle volupté!
Liberté sainte, liberté sainte,
Viens, sois l'ame de nos vers,
Et que jusqu' à nos concerts
Tout porte en nous ta noble empreinte!’Ga naar voetnoot(*)
De melodie is (in cijfernoten) De harmonie loopt, zooals wel te verwachten was, geheel in consonanten af. Daarnaast legge men nu de zoo vurige, zoo rijke, zoo muzikale Marseillaise. Het contrast doet haar karakter scherp uitkomen; sprekender kan het niet geteekend worden, dat zij tot een anderen kring behoort. Juist hetzelfde doet ook haar inhoud. Ook hier zijn tekst en melodie eenstemmig. 't Brengt mij nogmaals terug op haar karakter. Te meer, omdat zij zoo vaak miskend en niet verstaan is. Er is geen spoor in van dat Jakobijnendom, welks aesthetische zijde Pleyel's hymne zoo juist en treffend teekent. Zelfs nauwelijks girondistisch (om in de taal van dien tijd te spreken). Zij blijft buiten de politiek, buiten de partijen. Ze is eigenlijk bloot en alleen vaderlandlievend. De republiek wordt er niet in genoemd, ofschoon ze reeds sinds bijna een jaar | |
[pagina 323]
| |
(destijds een lange tijd!) metterdaad bestond. De vrijheid slechts éénmaal. Ver boven haar gaat het vaderland. Het wezenlijk motief des geheelen lieds is gloeiende vaderlandsliefde, l'amour sacré de la patrie, met welks aanroeping het sluit. Om den wille des vaderlands riep het tot den krijg, een krijg, rechtvaardig en edel, zoo het er ooit een geweest is, niet tot verovering, maar alleen om van het vaderland af te wenden de verwoesting, waarmede men het bedreigd had en die, zoo de vijand gezegevierd had, zekerlijk zou uitgevoerd zijnGa naar voetnoot(*). De Marseillaise was het edelste van de liederen der revolutie. Daardoor, niet minder dan door hare muzikale voortreffelijkheid, heeft zij, niettegenstaande zij geheel tijdelijk was en haar voorwerp reeds binnen twee jaren met het terugwerpen van den inval in Champagne verloor, zich toch tot op den huidigen dag in eere kunnen houden. Flensburg, September 1885. J.A.M. Mensinga. |
|