De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe arbeidersverzekering in het licht der sociale wetenschap.Uit het ‘Eerste Rapport der Gemengde Commissie’ blijkt, dat de werkman niet geacht kan worden, reeds met het nut der pensioen- en invaliditeitsverzekering bekend te zijn. Daarom valt er ook niet op te rekenen, dat hij zonder opwekking van de zijde der economisch bevoorrechten iets van zijn spaarzaam loon voor den ouden dag zal ter zijde leggen. Zieken- en begrafenisfondsen hebben in zijn oog een tastbaar belang en verzorging in ziekte voorziet evenals eene eerlijke begrafenis in eene door hem gevoelde behoefte. Verscheiden werklieden zijn zelfs lid van meerdere bussen, om nog iets meer, dan voor hunne begrafenis noodig is, aan de achterblijvenden na te laten. Wat wordt er dan wel van den ouden werkman? De meerderheid der bedaagden blijft werken, totdat zij niet meer kan of afgeroepen wordt; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een deel zoekt troost bij hunne kinderen; Een ander deel valt ten laste van de publieke weldadigheid; Een zeker aantal vindt een onderkomen in de Godshuizen. Eene regeling van deze vraag behoort tot het gebied van den Staat, maar deze zal in Nederland in de eerste jaren daarin niet voorzien; pogingen ter verbetering door eigen hulp, gelijk zij o.a. door de Schuitenvoerdersvereeniging te Amsterdam ondernomen werden, konden geen gunstig resultaat opleveren en dientengevolge moest deze taak wel door een honderdtal edele, aanzienlijke, geleerde en hooggeplaatste mannen uit alle oorden des lands aanvaard worden. Deze mannen gingen direct over tot de aanbeveling van een zelfstandig pensioenfonds op de basis der onderlinge verzekering en verwierpen het gemeenschappelijk overleg met de bestaande particuliere verzekeringsmaatschappijen, zonder af te willen wachten, of niet èn ten opzichte der tarieven èn ten opzichte der vereischte propaganda èn ten opzichte der stortingen, ingeval financieele ongelegenheden de deelnemers in de nakoming der aanvaarde plichten verhinderden, overeenstemming te verkrijgen ware. Daar er reeds particuliere maatschappijen met de werkliedenverzekering begonnen waren en eenige ondervinding op dit gebied bezaten, terwijl nergens gebleken was, dat bij haar het persoonlijk voordeel tot richtsnoer diende ten nadeele van het sociaal belang, moest deze houding bevreemding wekken. In andere landen is de bereidwilligheid van het particuliere kapitaal niet in gelijke mate voorhanden geweest en toch werd eerst eene poging gewaagd, om zich dien steun te verzekeren, indien althans de organisatie der werkende standen niet van dien aard was, dat dit overbodig genoemd mocht worden. Uit de latere verdediging van het zelfstandig fonds blijkt niet, dat er aan eenig voorstel van dien aard gedacht is of dat het zelfs wenschelijk geacht werd, de reeds langs particulieren weg ontwikkelde verzekeringstechniek dienstbaar te maken aan de te ondernemen sociale hervorming. Hoe breeder en hooger het standpunt, dat ingenomen wordt, hoe algemeener de aansluiting. Dat leert ons Engeland, waar het hulpkassen- en verzekeringsstelsel de brug werd, die bv. ook de mannen der Kerk deed plaats nemen aan de zijde der mannen van de wetenschap en van de practijk. De gevolgen van het ingenomen partij-standpunt zijn in Nederland niet uitgebleven en zullen later nog sterker voelbaar worden. Te eigenaardiger is dit optreden, wanneer men bedenkt, dat de verzekering geene hoop koestert, in de eigenlijke fabrieksdistricten voet te vatten. Het nijvere Tilburg bv. wordt gerekend vrouwen, kinderen en bedaagden met wolspinnen levenslang bezig te kunnen houden. Twente wordt niet meer in het bijzonder genoemd. Voor zelfstandige ambachtslieden, gezellen en leerlingen, voor kleine handwerkers en voor hen, die niet in den eigenlijken zin fabrieksarbeiders zijn, is eene levensverzekering boven eene pensioenverzekering te verkiezen, ook met het oog op de ontwikkeling van het onafhankelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
karakter en het onmisbaar gevoel van eigenwaarde, waarop de vrije burger trotsch is. De schatting van Mr. E. Bergsma, dat ca. 600000 mannen en ca. 100000 vrouwen tusschen den leeftijd van 20 tot 60 jaar in de termen der pensioenverzekering vallen, is daarom ook, gelukkig voor de commissie, veel te groot. Een bescheiden werkkring, met bescheiden middelen verkregen, ziedaar het resultaat der nieuwe beweging, die niet de sociale hervorming beoogt, maar naast en geheel onafhankelijk van haar in het leven getreden is. Professor De Geer voorzag de door hem uitgewerkte tarieven met eene uitvoerige opheldering, die aan het ‘Tweede Rapport der Gemengde Commissie’ toegevoegd werd. De geleerde raadgever wees erop, dat de verzekering van mannen en vrouwen op grond van afzonderlijk voor elk geslacht bewerkte tarieven moet geschieden, en dat zijne tarieven voor mannen in overeenstemming gebracht waren met de algemeene sterftetafel van het geheele rijk, voorkomende in het Rapport der Staatscommissie voor de pensioenen der rijksambtenaren en bijgewerkt tot 1870. Die sterftetafel verdient natuurlijk de voorkeur boven de berekeningen van Karsseboom, Lobatto en Baumhauer en wijst een langeren gemiddelden levensduur aan dan eenige andere algemeene tafel, maar zij geeft ons geene opheldering omtrent de sterfte der werkende klassen. Aangenomen wordt echter, dat die sterfte groote overeenkomst met de algemeene sterfte in de steden bezit, en daar de gebruikte tafel alleen voor deze geldig is, ligt het voor de hand, haar in dit geval te raadplegen. Evenwel kan op deze wijze uit den aard der zaak alleen met de algemeene sterftekans gerekend worden. Op zichzelf beschouwd is dit een ruwe vorm voor de berekening van het werkelijke risico, want van sociaal standpunt is de grootst mogelijke individualiseering der bijdragen een noodzakelijk vereischte. Zoolang deze niet mogelijk is, moet de beroepsverzekering in hare plaats treden, daar de gevaren van den arbeid grooten invloed hebben op de hoogte der premie. De Hoogleeraar De Geer zegt te recht: speciaal voor werklieden is nog niets verricht en ontbreken ten onzent zelfs de gegevens, terwijl met buitenlandsche cijfers niet gewerkt mag worden. Om die gegevens te verkrijgen, moet het fonds jarenlang op groote schaal verzekerd hebben en de sterfte op verschillende leeftijden en in de verschillende takken van bestaan nauwkeurig geobserveerd zijn. De tarieven dragen derhalve geheel en al een voorwaardelijk karakter. Zij worden elke tien jaren herzien, bevatten de netto-premie, op grond der algemeene sterftekans, sluiten onvoorwaardelijk de invaliditeitskans uit en zijn voor niets anders dan voor oudendagpensioenen samengesteld. Een invaliditeitsfonds moet op afzonderlijke regels opgebouwd worden, waartoe alle exacte gegevens ontbreken, zoodat de man der wetenschap op dit oogenblik buiten machte is, daarvoor eenig tarief samen te stellen. De tarieven, tot nog toe daartoe door particuliere fondsen gebruikt, bezitten geene waarde en daar het wetenschappelijk onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te kort schiet, moet dit gebied nog aan de liefdadigheid overgelaten worden. Dat is duidelijk en van groote beteekenis, want eerst dan mag de wetenschap verandering in het bestaande brengen, wanneer zij over eene practisch ontwikkelde techniek beschikt. De commissie kreeg echter nog meer vingerwijzingen. ‘Onvoldaanheid met het weinige, dat door de Regeering en de Wetgevende Macht tot stand werd gebracht, moet’, volgens Dr. J.Th. Mouton, ‘de grondtoon zijn van elke beschouwing over het onderwerp van het arbeidsrecht.’ Onvoldaanheid over het geringe resultaat van de verschillende pogingen, om de werkgevers met de werknemers in nadere verbinding tot elkander te brengen, moet volgens de meest bevoegde beoordeelaars der feitelijke toestanden de grondtoon zijn van elke beschouwing over de heerschende richting op het gebied van den socialen arbeid. Onvoldaanheid over de organisatie en den toestand der zieken-, ondersteunings- en begrafenisfondsen in Nederland moet volgens het résumé van Mr. A.T. Farncombe Sanders de grondtoon zijn van elke beschouwing over het hulpkassenstelsel in zijne ontwikkeling in Nederland. Onvoldaanheid over het resultaat der poging, om de arbeidersverzekeringstheorie in onze maatschappij tot eene sociale macht van beteekenis te maken, moet de grondtoon zijn van elke beschouwing over de toepassing van het arbeidersverzekeringsstelsel in Nederland. De eerste ernstige poging, om een vorm voor de arbeidersverzekering te vinden, werd in 1878 ondernomen en in 1879 waren de grondtrekken voor eene onderlinge levens- en lijfrentemaatschappij vastgesteld, zoodat althans eene pensioenvereeniging in het leven geroepen kon worden. In zoover was de commissie van technisch standpunt te ver gegaan, dat zij de invaliditeitsverzekering nog niet buitengesloten had, maar deze overijling was bij de uitwerking der tarieven, bij de vaststelling van den omvang van het waarborgfonds en bij de nauwkeurige omschrijving der voorwaarden van deelneming en der daaruit voortvloeiende rechten en plichten gemakkelijk goed te maken. Stonden haar toch in dit opzicht uitstekende theoretische krachten geheel belangeloos ter zijde! In 1881 kon geconstateerd worden, dat de bijval gering was en het plan in den bedoelden zin de vereischte ondersteuning niet vond. Een even energiek als voortvarend Nederlandsch industrieel, de heer J.C. van Marken Jr., die in de door hem geleide onderneming met uitstekend gevolg aan eene oplossing der arbeidersvraag binnen de hem gestelde grenzen werkzaam was geweest en nog is en die over eene rijpe practische ondervinding, een helderen blik en een voor de arbeiders warm kloppend hart beschikt, schetste den feitelijken toestand aldus: ‘Reeds den 17den September 1881 werd door mij het voorstel gedaan de pogingen tot oprichting van een zelfstandig fonds te staken.’ Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oordeel werd later door hem uitvoerig op de volgende gronden gemotiveerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||
1o. Gebrek aan belangstelling in de zaak bij het Nederlandsch publiek in het algemeen en bij de werkgevers in het bijzonder.De verschillende besprekingen in de pers, de behandeling in de algemeene vergaderingen der betrokken vereenigingen en de verspreiding van duizenden circulaires, vooral aan werkgevers en particulieren, hadden de toezegging van slechts fl. 2416 in eens en fl. 438 in jaarlijksche bijdragen ten gevolge, en van dit bedrag kon het grootste gedeelte als giften van belangstellende particulieren beschouwd worden. De bijdragen van fl. 1000 van het Nut en van de Maatschappij tot bevordering van nijverheid namen den treurigen indruk van dit magere resultaat niet weg. Van de verlangde som, groot fl. 20,000, was geene sprake. De medewerking van de zijde der werkgevers ontbrak bijna geheel en toch zullen bij den tegenwoordigen standaard der loonen de stortingen voor pensioenverzekering verreweg in de meeste gevallen uit de beurs der werkgevers moeten vloeien, omdat: | |||||||||||||||||||||||||||||||
2o. De kosten voor eene eenigszins voldoende verzekering blijkens onze tarieven gaan boven de financieele krachten van de overgroote meerderheid onzer Nederlandsche werklieden.De sluiting van verzekeringen door werklieden omstreeks hun 20ste jaar is niet waarschijnlijk. In de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, die geen offer van den werkman voor dergelijke doeleinden verlangt, maar in den verzekeringsvorm zijn inkomen verhoogt, bleek bij de inrichting, dat er bij hem geen zin voor de verzekering voorhanden was, en het is niet aan te nemen, dat dit goed geschoolde personeel lager staat dan de beroepsgenooten in andere industrieele ondernemingen. Of voor fl. 5 pensioen in de week op 60jarigen leeftijd geen te groot offer aan de Nederlandsche pensioenvereeniging gebracht moet worden en of dit pensioen voldoende is, wanneer een weekloon van minstens fl. 10 ternauwernood in het onderhoud voorziet, komt eerst veel later in aanmerking. Van meer belang is: | |||||||||||||||||||||||||||||||
3o. De aanwezigheid van eene solide, particuliere verzekeringsgelegenheid voor werklieden,die, gelijk o.a. de Nationale Levensverzekeringsbank te Rotterdam, gunstiger voorwaarden aan de arbeiders verleent en het personeel der Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft reeds verzekerde. Aan de verzekering van enkele werklieden staat bij haar bovendien niets in den weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4o. De noodzakelijkheid, eerst ondervinding op het gebied der verzekering op te doenen zoolang van de particuliere verzekering gebruik te maken. Intusschen bestaat er tijd en gelegenheid, de propaganda voor het verzekeringsbeginsel te beginnen, desnoods een onderling fonds met ruime middelen en op breede grond- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
slagen voor te bereiden en in elk geval het staatsgezag op zijne roeping met klem opmerkzaam te maken. Het oordeel van den heer J.C. van Marken Jr. heeft eene hooge waarde, omdat hij onder de autoriteiten op het gebied van den socialen arbeid gerangschikt mag worden. Niet alleen zijne industrieele onderneming sloot met eene particuliere maatschappij een levensverzekeringscontract voor het daaraan werkzaam personeel; ook het ‘Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium’, dat ruim 3800 ledenGa naar voetnoot(*) telt en de Christelijk Gereformeerde richting onder de arbeidende klasse vertegenwoordigt, verzekerde zijne leden bij de Algemeene Maatschappij van levensverzekering en Lijfrente te Amsterdam. Evenmin hebben de Katholieken aanleiding, zich bij het onderlinge fonds aan te sluiten, afgescheiden daarvan, dat zij de leer der zeven werken van barmhartigheid nog niet verruild hebben met die der zeven vormen van verzekering. Het ligt trouwens voor de hand, dat de confessioneele partijen niet met de liberale kunnen samenwerken, zoolang de onderwijsvraag niet in dien zin geregeld is, dat er weder aan eene gemeenschappelijke oplossing van andere vragen gedacht kan worden. Van de werkliedenvereenigingen staat dus alleen de schare van den heer Heldt, uitmakende hoogstens 1/100 der Nederlandsche werklieden, aan de zijde der commissie. Deze schare heeft echter meer hulp noodig, dan dat zij steun kan aanbieden, want zij staat het meest van allen aan het sociaal-democratische vuur bloot. In haar orgaan werd de strijd tusschen de liberale en de sociale uitersten geopend en de scheiding tusschen beide heeft haar het meeste nadeel berokkend. Sterker nog dan de besproken bezwaren had het gemis van eenheid in de eigen gelederen tot een voorzichtig optreden moeten nopen. Dat gemis van eenheid bleek niet alleen op de Odéonvergadering van 1882, maar is ook later in de periodieke letterkunde duidelijk genoeg op den voorgrond getreden. Niet het levendig bewustzijn, eene ideale gedachte op sociaal gebied te moeten belichamen, gaf den toon aan, maar de noodzakelijkheid, in de heerschende tijdsomstandigheden iets voor de minder bevoorrechten te doen. Het sociale medelijden gaf den doorslag; de philanthropie werd gehoord. Het gevolg daarvan was: eene theoretische onklaarheid, die eene flinke practische toepassing van bepaalde sociale en economische beginselen verhindert. Dit euvel werd door Mr. E. Bergsma in zijne brochure: Het pensionneeren van werklieden, uitvoerig genoeg aangetoond; die theoretische onklaarheid openbaart zich reeds aanstonds bij het geven van eene definitie van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘werkman’. Daaruit zal niemand de commissie een verwijt maken, want alle landen staan voor hetzelfde bezwaar en nergens werd tot nog toe eene voldoende oplossing gevonden. Toen de Deensche Regeering de arbeidersverzorging aan de orde stelde en van staatswege waarborgen wilde verleenen ter verzekering van den ouden dag, was er in de Kamer niet eens overeenstemming te vinden omtrent de leidende gedachte van het ingediende wetsontwerp. Die gedachte werd door allen anders opgevat. Hetzelfde verschijnsel werd in de economische vereenigingen waargenomen. Twarmoes, directeur van eene particuliere verzekeringsmaatschappij, rekende uit, dat, wanneer allen, rijk en arm, zich tegen hun 55ste levensjaar een jaarlijksch pensioen van 2 à 300 Deensche kronen wilden verzekeren, daartoe een fonds van 1200 millioen kronen vereischt werd. Daarom gaf hij de voorkeur aan eene betere armverzorging, waarvan hij de kosten uit eene verhooging der indirecte lasten wilde dekken. Levy, president der nationale bank, liet alleen het particulier initiatief of liever eigen hulp gelden; Schou, de woordvoerder der industrieele wereld, wilde de verzorging tegen den ouden dag aan de gemeenten overlaten; de geleerde Dr. Westergaard achtte eene uitbreiding der zieken- en sterftekassen op solide grondslagen het eenig bereikbare; Petersen-Studnitz verdedigde staatshulp, mits alleen aan den ‘eigenlijken werkman’ verleend, en wilde de kosten dekken uit eene hooge progressieve inkomstenbelasting en een hoog successierecht. Allen stemden hierin overeen, dat deze vraag nog voor geene oplossing rijp was en dat het daarom niet aanbevolen kon worden, zich de handen voor de toekomst te binden. In geen geval achtte men het wenschelijk, de krachten der intellectueele aristocratie op een onderdeel der sociale beweging te concentreeren, daar de eigenlijke sociale vraag binnen weinige jaren hooge eischen aan haar zal stellen en het niet goed is, de krachten reeds nu te verbruiken. Nog leerrijker is het voorbeeld, dat Frankrijk op dit gebied gegeven heeft. Mirabeau had in de Nationale Vergadering bij de vraag, of eene tontine, die onder den naam van ‘Caisse Lafarge’ opgericht was, den steun des Staats verdiende, uitgeroepen: ‘Zorgt ervoor, dat ook het loon van den arme niet geheel verteerd wordt, maar dat hij een klein deel teruglegge, dat in den loop der tijden vermeerdert; daardoor alleen zult gij de hulpbronnen van het menschelijk geslacht verdubbelen! En wie twijfelt eraan, dat de arbeid van den mannelijken leeftijd niet ook voor den grijsaard toereikende is.’ De loonvraag was toen nog niet eene quaestie van nauwkeurig onderzoek en de politiek liet de economische vragen geene rol spelen, maar dat verhinderde niet, dat de tontinen vele arbeiders verzekerden, want in deze kringen werd de behoefte aan verzekering gevoeld. De opheffing der gilden en de practische toepassing der beroepsvrijheid had de oude rechten, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebruiken en voorschriften der bestaande organisatie van den socialen arbeid opgeruimd. De werklieden verloren dientengevolge den steun der wijdvertakte broederschappen en gezellenverbonden, die grooten invloed op de hoogte der loonen uitgeoefend hadden en ingeval van ziekte, ouderdom, ongeval, overlijden en werkeloosheid op onderlinge hulp bedacht geweest waren. De meesters konden niet langer op hunne eischen letten, want zij hadden het hoofd te bieden aan de vrije concurrentie en verloren alle zekerheid ten opzichte van den afzet der door hen vervaardigde producten. Allen stonden voortaan vrij tegenover elkander, maar werden tevens geïsoleerd en het gevolg van die isoleering was machteloosheid tegenover den sterkeren werkgever bij toenemende onzekerheid van de gelegenheid tot werken onder den druk der politieke omstandigheden. Deze toestand lokte de poging uit, voor de solidariteit der arbeidersbelangen in de bres te springen en het economisch verdienstelijke der oude organisatie te redden. Dat geschiedde in den vorm van het vereenigingswezen. Waar de wet dit verbood, bestond de band in het geheim; waar de wet niet in den weg trad, was openlijk partij gekozen. Het gold eene sociale behoefte, die niet te onderdrukken was. De ontwikkeling van dit economisch vereenigingswezen bevorderde de in 1780 opgerichte Société philanthropique, die de statuten nazag, premiën voor goed beheer uitloofde, overeenkomsten met gasthuizen en geneesheeren sloot en gewaagde proefnemingen verhinderde. Feitelijk berustte echter de zaak bij de werklieden. In 1821 trad eindelijk ‘de groote raad der hulpvereenigingen’ op, die als centraalbureau fungeerde en met de rechten van een scheidsgerecht bekleed werd. De 2056 vereenigingen, waarvan de spaarkassenwet in 1847 onder den naam van ‘Sociétés de secours mutuels’ gewaagt, die 5,720,220 frs. vermogen bezaten, moeten als een der resultaten der organische ontwikkeling van den Franschen werkliedenstand beschouwd worden. Die stand werd niet geleid, maar volgde uit eigen beweging den historischen weg, door goede raadgevingen niet in den eigen arbeid belemmerd, maar alleen van overijlingen teruggehouden. Er was van geene voogdij der heeren sprake, er werd geen doctrinarisme gepredikt, maar eenvoudig met de sociale behoefte gerekend. Het bleek echter spoedig, dat de arbeidersverenigingen te veel aan de oude overleveringen vastgehouden hadden. Zij zorgden op eene onsystematische wijze voor hare leden in tijden van nood en ellende, raadpleegden geene wetenschappelijke tabellen omtrent ziekte- en sterftekans en vergaten, dat zij op vaste bijdragen aangewezen waren en niet gemeenschappelijk elk risico ten volle konden dragen. Dientengevolge staakten de meeste vereenigingen bij de geringste moeilijkheid hare betalingen en boden zij niet voldoende zekerheid. De lijfrente- en levensverzekeringskas moest ingevoerd worden en de Wetgevende Macht kon op den duur niet de rol van toeschouwster vervullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dezelfde klachten zijn reeds even dikwijls in Engeland aangeheven, nl.: slechte tabellen, een gebrekkig bestuur, het plotselinge zinken der loonen, de materieele onmogelijkheid, om wetenschappelijk geregelde premiën te betalen, en de geringe psychische opvoeding en karaktervorming. En in Engeland verklaarde een kenner der feitelijke toestanden, Ansell, op grond van een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek: ‘De arbeidende klasse kan in de gegeven omstandigheden geene premie voor eene rente op den ouden dag opbrengen.’ Finlaison's oordeel is nog beslister. Wat Frankrijk betreft, moet er hier nog aan herinnerd worden, dat reeds in 1844 Wolowski, Gasparin, Passy, Rodrigues en andere mannen van naam op de staatsinmenging aandrongen en met een plan voor eene algemeene lijfrentekas voor den dag kwamen. Een ‘Comité du travail’ werd door het parlement aangewezen, om dit onderwerp te onderzoeken en om voorbereidingen ter regeling te treffen, en na vele pourparlers kwam de wet van 1850 met de oprichting van eene lijfrente onder staatsgarantie en onder staatsbeheer tot stand. Hare inrichting is bekend. Onder de tegenstanders neemt Thiers voorzeker de eerste plaats in. Hij zag in de lijfrenteverzekering ‘het in een stelsel gebracht egoisme’ en noodzaakte het ‘Comité du travail’ voor te stellen, de uitkeering van het kapitaal na het overlijden van den verzekerde vast te stellen. Dan was, volgens hem althans, niet het kapitaal maar uitsluitend de rente aan deze egoistische handelwijze ten offer gebracht. Een gemengd spaar- en verzekeringsstelsel werd door velen wenschelijk geacht. Is over deze vraag tot op heden onder de voorstanders der verzekering geene overeenstemming verkregen, dan valt het des te meer op, dat allen de pensioenverzekering niet voor alle arbeiders wenschelijk achtten. Zij eischen eene individualiseering bij de behandeling. De landbouwer legt er zich op toe, een eigen stukje grond te verwerven. Dat is het materieele ideaal van zijn leven, waarvoor hij gaarne spaart en zich offers getroost. Het bezit van een eigen huisje met tuin en akker is de beste verzorging voor de zelfstandige of enkele arbeidersfamilie. De bevordering van dat streven is het meest geschikte middel, om aan de sociaaldemocratie afbreuk te doen. Dat bezit is oneindig meer waard dan eene lijfrente, enz. en de offers, voor deze gevorderd, beletten den werkman daartoe te geraken. Door dat bezit heeft hij in de meeste gevallen het middel verkregen, om langzaam en zeker op de sociale ladder te stijgen, en daarom is het hem evenzeer te doen. Niet in staat daartoe is de eigenlijke fabriekarbeider, die wegens de verdeeling van den arbeid en wegens zijne gebrekkige kennis hoogstens tot voorarbeider kan stijgen. Tot hem zou derhalve de lijfrente bepaald moeten worden, maar ook hier slechts in zoover, als hij langs geen anderen weg tot een hoogeren trap van sociale zelfstandigheid te brengen is. Maar juist voor hem is de verzekering van staatswege onontbeer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijk. De verzekering beteekent verbetering der sociale levensstelling en omdat zij daaraan moet voldoen, mag zij nergens met het sparen in conflict komen. Of zij dat doet, moet uit de verdeeling van het nationaal vermogen blijken en staat in nauw verband met den bereikten trap van algemeene welvaart. Deze Fransche opvatting hield rekening met de geschiedkundige ontwikkeling van den socialen arbeid en terwijl zij aan eene behoefte der vereenigingen te gemoet kwam, wees zij gelijktijdig van de hand, in deze behoefte het heil bij uitnemendheid te zien. De organisatie van den werkliedenstand voor eene nieuwe periode van ontwikkeling werd daardoor niet belemmerd en het tijdperk van overgang evenmin met de periode verwisseld. Zonder in de détails der uitvoering te treden, die hier niets ter zake doen, moet er toch op gewezen worden, dat die Fransche commissie noch de arbeidgevers noch de arbeidnemers verplichtte toe te treden. Evenzeer werd het staatspremiestelsel ter aanmoediging verworpen. De deelneming werd meer van de zijde der arbeidersvereenigingen dan van die der enkele werklieden verwacht. De deelneming van industrieele ondernemingen en bloc werd met het oog op de veelal tegenstrijdige belangen van werkgevers en werknemers slechts onder de uitzonderingen gerangschikt. Zij zou als regel niet eens wenschelijk zijn, omdat over de vragen van het beheer en van de rechten en plichten der beide partijen zeer spoedig verschil van meening ontstaat. Zij geraakt zelfs met de noodzakelijke beroepsgroepeering in strijd en deze is bovenal geroepen, een dam tegen revolutionnaire woelingen te vormen, omdat zij in gelijke mate op economische als op technische grondslagen rust. Om nu den Staat, die het beheer overnam en de garantie aanbood, niet naar eigen welgevallen over de gelden te laten beschikken, sloeg men in Frankrijk voor, de inrichting der ‘Caisse des Dépôts et consignations’ ook op de verzekeringskas toe te passen, alzoo een centraalbestuur in het leven te roepen, samengesteld uit leden van het parlement, leden der rechterlijke macht, financieele capaciteiten en algemeen bekende patriciërs. Met deze oplossing der bestuursvraag is geruimen tijd de proef genomen. Eerst later is daarin verandering gekomen en een afzonderlijk bestuur opgetreden. Op deze wijze was de bedoeling: het arbeidersverzekeringswezen over eene crisis heen te helpen, zonder zijne natuurlijke ontwikkeling te beletten; de autoriteit van den Staat te baat te nemen, allen standen belang voor de zaak in te boezemen en eene vrije school ter verkrijging van practische en technisch-economische kennis op te richten. De Nederlandsche pensioenvereeniging, de toeziende voogdesse van het pensioenfonds, - gelijk Mr. A. Kerdijk haar noemt - schijnt iets dergelijks op het oog gehad te hebben, maar zij beschikt niet over de autoriteit van den Staat, knoopt niet vast aan de historische traditie, steunt niet op een ontwikkeld arbeidersvereenigingswezen, vervolgt geen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
paedagogisch doel, maar legt het eigenlijk zwaartepunt in het philanthropisch karakter der niet op winst gebaseerde verzekeringsonderneming. Nadat zij besloten had, op den ingeslagen weg voort te gaan, was de totstandkoming voor haar eene zaak van eer en de latere beweging stond onder dien invloed. Het ‘Nut van het Algemeen’ schonk haar door eene zeer bescheiden financieele bijdrage voor den tijd van tien jaren den onmisbaren zedelijken steun. Het waarborgfonds bedroeg op 1 Januari 1885 aan giften in eens fl. 3112, aan toegezegde jaarlijksche bijdragen fl. 656, aan aandeelen à 4% fl. 1000 en aan inschrijvingen op het Grootboek fl. 16000. De afdeelingen vermeerderden en daaronder neemt Amsterdam eene eerste plaats in met 179 leden en een klein eigen vermogen. De afdeeling 's-Gravenhage was in staat, premiën ter aanmoediging aan Haagsche of tien jaren lang aldaar gevestigde bedienden en werklieden uit te loven, en ook elders zijn de voorstanders niet ongeneigd iets te doen. De Hoogleeraar Van Pesch nam de plaats van Professor De Geer in en rekende uit, dat de sterftekans gunstiger was, dan de tarieven aangenomen hadden, hetgeen echter voor eene onderlinge verzekering zonder eigen ondervinding eene hoogst betrekkelijke waarde bezit. Ook zijn de tarieven voor vrouwen bijna gereed. Er staat derhalve niets meer in den weg, om met de practische werkzaamheden te beginnen en verzekeringen te sluiten. Eens zoover gekomen, mag men van de pensioenvereeniging verlangen, dat zij alle krachten inspant, om tot de kennis der ziekten en van het menschelijk gestel het hare bij te dragen, meer in het bijzonder met het oog op den werkliedenstand. De volksphysiologie stelt in dit opzicht hooge eischen en ten opzichte der arbeidersverzekering moeten de vrienden der wetenschap en van den vooruitgang er prijs op stellen, langs dezen weg tot de individualiseering der bijdragen of premiën te geraken. In deze heeft de werkman een direct belang. Geen arbeider is op den duur geneigd, meer te betalen, dan het werkelijke risico bedraagt, waaraan hij in zijn beroep onder normale omstandigheden blootstaat. Eene verzekeringsmaatschappij, die onder de hoede van economen en statistici staat, zal er steeds op bedacht moeten zijn, het karakter van eene eenvoudige spaar- en voorschotbank aan te nemen, en hoe meer zij dat doel nadert, hoe meer zij aan hare hooge roeping zal beantwoorden. De winst en het verlies, die voor het individu onwillekeurig aan de verzekeringspremie vastgeknoopt is, tot een minimum te beperken, heeft elders reeds tot de belangwekkendste economische en statistische studiën aanleiding gegeven. In zoover is dan ook de oprichting van een zelfstandig onderling fonds met vreugde te begroeten, dat zij als het ware eene uitnoodiging aan de jongere economische school bevat, gegevens te verzamelen voor de economische volksphysiologie. Daarin ligt een troost voor hen, die eene breedere basis | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gewenscht hadden en langs den verzekeringsweg een begin van oplossing der sociale vraag voor mogelijk houden, mits deze weg niet rondom den berg maar over den top aangelegd is. De mogelijkheid is evenwel niet uitgesloten, dat nog later beide wegen betreden worden. Dat zal afhangen van de wijze, waarop propaganda gemaakt wordt. Het is een gewoon verschijnsel, dat de maatschappelijke ontwikkeling niet altijd in een keurslijf vast te houden is. Wat heden liberaal heet, blijkt morgen conservatief te zijn, en wat morgen conservatief genoemd wordt, kan overmorgen liberaal heeten. Liberaal en conservatief zijn niets dan partijleuzen, die tot wapentuig dienen in den partijstrijd. De kracht, die van het idealisme uitgaat, staat oneindig veel hooger. Zij kan tijdelijk in den dienst treden van het materialisme, om dan de laatste sporen van verouderde vormen op te ruimen; zij is een duurzaam bestanddeel van het positivisme, waar dit den moed bezit, in het wezen der voortgaande ontwikkeling door te dringen, en in historischen zin organisch hervormt. Hervormen echter heet: voeling zoeken met de meest verschillende positieve elementen, om gemeenschappelijk een grootsch werk tot stand te brengen, dat bestand heeft, en zoolang de tijd daartoe niet rijp is, onvermoeid aan de voorbereiding arbeiden, om op een gegeven oogenblik gereed te zijn. Om dat te kunnen, moeten de grondslagen, waarop onze maatschappij rust, aan een nieuw onderzoek blootgesteld worden en komt het erop aan, de historische bouwstoffen aan te dragen, te toetsen en in een nieuw licht te plaatsen. De stand en de richting, die dat het eerst en het grondigst doet, kan zeker zijn, in de naaste periode der toekomst den toon aan te geven, want die arbeid verschaft prestige. Het volk wil tegen zijn meerdere opzien, in hem vertrouwen en met hem gelooven. Het moet die meerderheid in intellectueelen, ethischen en materieelen zin bewust en onbewust in hare ideale uiting leeren begrijpen, voelen en zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||
V.In de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft werd de arbeidersverzekering slechts als één schakel in de groote sociale keten beschouwd. Zij diende er niet toe, om de voornaamste quaestie op het omvangrijk gebied van den socialen arbeid op den achtergrond te plaatsen, nl. de vraag naar de meest geschikte middelen, om aan de arbeidersfamilie als lid der sociale gemeenschap een menschwaardig bestaan te verzekeren. Het is de grootste verdienste van den heer J.C. van Marken Jr., dat hij ronduit de stelling verkondigde: de nijverheid moet niet alleen de productiekosten van den arbeid dragen, maar het is zelfs in haar belang, dat ook werkelijk te doen. De toepassing van deze stelling vereischte de stichting van een aantal fondsen en vereenigingen, want het dragen der productiekosten beteekent eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanzienlijke loonsverhooging, die niet in den vorm van geld aan den arbeider uitgekeerd mag worden. Zij verzekert aan de hulppersonen der industrieele onderneming eene in elk opzicht materieel gewaarborgde sociale stelling, en dat daarmede een toestand van economische afhankelijkheid voor den arbeider gepaard gaat, vermindert de hooge waarde der genomen maatregelen niet. De heer J.C. van Marken Jr. ging nog verder, daar hij den geheelen mensch in zijne sociale organisatie opnam, en dat is, zooals wij gezien hebben, een eerste vereischte voor elke werkelijke sociale hervorming. Zijne organisatie omvat: de regeling van het loon, de woning, de algemeene ontwikkeling, de bijzondere ontwikkeling ten opzichte van den individueelen technischen arbeid, de gezondheid, de ziekte, de verzekering, het sparen, de geregelde huishouding en de physische en psychische beschaving. Zijne organisatie draagt een paedagogisch karakter en behoort tot de weinige lichtpunten, die Nederland op sociaal gebied aan den onpartijdigen vorscher aanbiedt en die ver buiten de grenzen de algemeene aandacht getrokken hebben. Het is hier geheel overbodig, de vormen, waarin deze organisatie gehuld is, nader te beschrijven. Zij zijn in Nederland bekend. Zelfs de vraag, of niet bij de psychische middelen te weinig met de godsdienstige eischen van het zieleleven gerekend wordt, mag ons hier niet bezighouden. Evenmin is het onderzoek noodig, in hoever deze organisatie voor nijvere ondernemingen, die een ander economisch karakter dragen, voor toepassing vatbaar is. Waarop het hier aankomt, is te constateeren, dat:
Eene nauwkeurige berekening der loonen op verschillende leeftijden en in verschillende beroepen met de noodzakelijke uitgaven voor eigen onderhoud als anderszins in Engeland toonde voor onzen tijd aan, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eene geringe bijdrage voor verzekeringsdoeleinden van de arbeidende klasse geheven kan worden, indien:
Aan deze drie eischen wordt in het sociale leven zelden voldaan. Geen wonder dan ook, dat Ds. Howlett reeds in 1788 erop wees, dat de inkomsten der arbeiders te gering zijn, om de premie voor eene lijfrente te betalen. Geen wonder, dat Finlaison daarom zegt: ‘De arbeiderskassen moeten zich uitsluitend met de ziekenverzekering bezighouden en de overige verzekeringsvormen aan den Staat overlaten.’ De beteekenis der ‘Friendly Societies’ mag in dit opzicht niet overschat worden, want reeds in het begin van deze eeuw bleek, dat de door hen uitgekeerde 500,000 p. st. aan jaarlijksche ondersteuningen niet verhinderden, dat de armverzorging jaarlijks het negenvoudige verslond. Wat meer zegt, één vierde der armen behoorde tot de vrije hulpkassen en deze waren desniettemin niet in staat, de onontbeerlijke eigen behoeften te bevredigen. Het nationaal vermogen nam sedert dien tijd in Engeland buitengewoon toe. Het bedrag, dat tot grondslag voor de verdeeling der armenbelasting genomen werd, is in de laatste jaren meer dan verdubbeld (de armenbelasting bracht in de werkelijkheid nog niet het tweevoudige op), maar het getal personen, dat ten deele door de armenverzorging in het leven wordt gehouden, steeg onafgebroken buiten verhouding tot de vermeerdering van het nationaal vermogen. De arbeiderskassen waren in staat, een matig ziekengeld gedurende eenige weken uit te betalen; ingeval van chronische ziekten moest de armenkas te hulp schieten. Zij dekten voorts de begrafenisgelden, die groot genoeg waren, de weduwe met het gezin een paar weken na het overlijden van den verzorger boven water te houden. De verzekering tegen ongevallen is nog niet ver gekomen; die tegen den ouden dag en de invaliditeit is weinig verbreid, omdat de meeste arbeiders daaraan niet kunnen deelnemen. De Engelsche arbeidersorden geven aan de leden reispenningen en de ‘trade unions’ concentreeren hunne krachten op de verzekering tegen werkeloosheid. Zeven groote bonden keerden in zes jaren van crisis aan de leden 900,000 p. st. uit. De Engelsche wetgeving deed veel voor de verbetering der administratie van de vrije arbeiderskassen; de verzekeringstechnici spaarden geene moeite, om het arbeidersverzekeringswezen in goed vaarwater te houden. De publieke weldadigheid deinsde voor geene offers terug. Toch kan gezegd worden, dat staatsinmenging ook hier nog maar eene quaestie van tijd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts deze kan aan de ondernemers de verplichting opleggen, het grootste deel der verzekeringskosten te dragen. In Duitschland is de toongevende publieke opinie tot geen ander resultaat gekomen. Ook hier zijn niet de tarieven der verzekering het voornaamste punt van onderzoek, maar wordt begonnen met de vaststelling der behoefte, met de berekening der hoogte van het loon en met de bepaling der draagkracht van den arbeider. Ook hier staat de regeling in verband met de lasten der algemeene armenverzorging en de offers der publieke weldadigheid. De grenzen van het sparen zoowel als van het regelmatig opbrengen van eene verzekeringspremie zijn voor den loon- en fabrieksarbeider nauw getrokken. Het is in de eerste plaats zeker, dat de arbeider onder gewone omstandigheden geen vermogen kan verwerven. De voorbeelden van arbeiders, die fabrieksbezitters werden, veranderen in deze waarneming niets, want zij wijzen op eene eerst pas ontwikkelde nijverheid, die aan persoonlijke degelijkheid, talent en geluk nog voldoende speelruimte biedt, om op den voorgrond te treden. Is eens de industrieele schakel gesloten en geldt het meer de bevestiging der industrieele grondslagen dan het leggen der fundamenten, dan kan er nog maar van eene uiterst langzame verschuiving van stand sprake zijn. Zelfs in het gunstigste geval is gebondenheid aan den bestaanden toestand regel en de uiteenrukking der gegeven grenzen uitzondering. Ook de meeste uitvinders en de bekwaamste technici worden in eene zuiver industrieele, op het egoisme gebaseerde maatschappij alleen onder gunstiger voorwaarden dan de anderen in den dienst van het kapitaal geplaatst en kunnen slechts zelden de vruchten der exploitatie genieten. Meestal worden zij eenvoudig afgekocht. Voorts verkeert de loonarbeider tegenover den zelfstandigen ambachtsman in zoover in eene ongunstige stelling, dat hij steeds afhankelijk blijft en tot nog toe geen enkel oogenblik de vereischte zekerheid bezit ten opzichte van zijn economisch bestaan. Eene ziekte, eene economische en technische crisis, een ongeval, afnemende krachten, de slechte luimen van den werkgever, enz. kunnen hem elken dag op straat zetten en broodeloos maken. Die onzekerheid stompt den werknemer het meest van allen af en is eene directe aanleiding tot lichtzinnigheid, dronkenschap, verkwisting en onverschilligheid. De verzekeringsbank wijst daartegenover op het sociale belang der vereeniging van allen, waar er van de geldhuishouding sprake is. Ieder moet bereid zijn tot eene kleine ontbering, opdat niemand in de ure des gevaars een groot verlies lijde. Bepaalt de arbeider zich tot de spaarkas, dan is hij min of meer een speculant in den goeden zin des woords. Overvalt hem geene ziekte, heeft hij geen sterfgeval te beklagen, vindt of behoudt hij zijn werk en sterft hij, alvorens onbekwaam tot den arbeid geworden te zijn, dan is zijne solide speculatie gelukt. In het tegenovergestelde geval is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het bespaarde plus de rente meestal onvoldoende, om eene langdurige ziekte te weerstaan of eene jaarlijksche rente gedurende meerdere jaren te genieten. De spaarbank, hoe nuttig en onontbeerlijk ook, is daarom voor hem niet voldoende. Dus is hij genoodzaakt, buitendien deel te nemen aan eene verzekering. Daardoor wapent hij zich tegen toevallige en andere gebeurtenissen; hij wil tegen den volledigen ondergang gedekt zijn en het voordeel der gemoedsrust bezitten. Dat voordeel verzoent hem met de gedachte, wellicht premiën opgebracht te hebben, waarvan hij ten gevolge van vroegtijdige sterfte als anderszins geene vruchten kan genieten. Maar het besef van het voordeel der gemoedsrust is bij hem alleen dan voorhanden, wanneer hij zekere welvaart gekend heeft, de onontbeerlijkheid van zekere behoeften leerde inzien en niet levenslang in ‘wegdrijvenden en zinkenden toestand’ verkeerde. Wie steeds met nood en ellende te strijden heeft en wie voortdurend overtuigd is, toch ten slotte op de armenverzorging en de publieke weldadigheid aangewezen te zijn, verliest het gevoel voor elk voordeel. Als redmiddel, na 50 jaren in het zweet des aanschijns gewerkt te hebben en na op bijna daaglijksche ontbering en telkens wederkeerenden nood aangewezen te zijn geweest, is hem de verzekering van te geringe beteekenis. Zekerheid tegen werkeloosheid, zekerheid, het leven 50 jaren lang te kunnen rekken, ziedaar een eerste vereischte voor elke regeling van het arbeidersverzekeringswezen. Zij moet verschaft worden. De enkele fabriek kan den werkman die zekerheid niet duurzaam aanbieden; de geatomiseerde maatschappij evenmin; eene tot het zuiver godsdienstige beperkte Kerk nog minder; de uiteengerukte familie, waarvan elk lid volkomen vrijheid van handelen bezit, volstrekt niet. Desniettemin leeft het bewustzijn, dat herstel der gemeenschap door bevestiging van het staatsgezag, door versterking van de autoriteit in de Kerk, in het gezin en in het maatschappelijke leven daartoe kan leiden. Dat herstel is alleen mogelijk, indien op practisch gebied de beroepsgroepeering op historischen grondslag, overeenkomstig de eischen der nieuwe periode van ontwikkeling, in de hand gewerkt wordt. Het economische en sociale genootschappelijk beginsel kent geen anderen weg. Thans draagt de werkman zijn lot òf met een onuitsprekelijk gevoel van bitterheid en gramschap òf met buitengewone lichtzinnigheid. Op dit oogenblik is de feitelijke toestand deze: In de beste jaren des levens, ongeveer van het 30ste tot het 45ste jaar, kan de huisvader van een eenigermate talrijk gezin niet alleen niets sparen en bijdragen, maar komt hij gewoonlijk te kort. Dan gaat het bespaarde van vroeger jaren heen of worden schulden gemaakt, te betalen, zoodra de kinderen geld verdienen. Is hij eigenaar van een huisje met een stukje land, dan is het zeer veel, indien hij zijn eigendom vrij van schulden houdt. Deze periode duurt, zoolang de huisvader het eenig lid der familie is, dat werkt, en het gezin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derhalve uitsluitend op zijn loon aangewezen is. Worden de kinderen volwassen en brengen zij hun loon naar huis, dan verandert de toestand en begint in bescheiden mate welvaart te heerschen, mits allen gezond blijven. Blijft de familie nu vele jaren bijeen, weten vader en moeder goed huis te houden en vloeien alle verdiensten in eene gemeenschappelijke kas, dan kan er van de vorming van een klein kapitaaltje sprake zijn. Dit wordt echter weder verdeeld, zoodra het hoofd sterft en de leden in alle richtingen uiteenspatten. Hier ligt derhalve van economisch standpunt het gevaar. Nu is het een feit, dat de volwassen fabrieksarbeider, zonder leergeld te moeten betalen en zonder behoorlijk geschoold te zijn, op 17- en 18jarigen leeftijd bijna evenveel verdient als een dertigjarige. De jonggezellen en jonge meisjes verdienen veel meer, dan zij behoeven; de huisvader daarentegen kan met zijn loon niet in het onderhoud der familie voorzien. Begint het kind te verdienen, dan staat het vrijwillig het loon aan de ouders af en dit eerste stadium kan gelden als het tijdperk van geluk en vrede in den arbeiderskring van onzen tijd. Het kind krijgt zakgeld; de tafel is des Zondags beter voorzien; aan de kleeding wordt meer zorg besteed, en de ontspanning neemt eene bescheiden plaats op het budget in. Spoedig dringt het kind aan op verhooging van het zakgeld; in de fabriek gaat de invloed der ouders en van elke zedelijke autoriteit verloren en daar het loon persoonlijk uitbetaald wordt, terwijl niemand het volwassen kind van de vele zijpaden terughouden kan, staat het van week tot week minder aan de ouders af. Het zakgeld wordt als een recht beschouwd, het afstaan van een gedeelte des loons als een noodzakelijk kwaad. Het geluk en de vrede in het gezin verminderen en het tweede stadium wordt ingetreden; het kind wordt niets anders dan kostganger bij de ouders. Dit is gewoonlijk de voorbereiding der geheele scheiding. De jeugdige arbeider treedt spoedig op als zelfstandig jonggezel, die veel verdient en aan de verleiding geen weerstand meer biedt. De kroeg en de zinnelijke vreugde nemen hem in beslag, en noch het onderwijs en de opvoeding, noch de familiebanden, noch iets anders oefenen kracht genoeg op hem uit, ‘om niet de jeugd met volle teugen te willen genieten’. Dit is het tijdperk, waarin hij zou kunnen sparen, waarin dat zelfs zou moeten geschieden. Deze periode eindigt meestal met een huwelijk, waarbij aan geen uitzet gedacht wordt en maar al te dikwijls de huwelijksinzegening met den doop van het eerste pand der wederkeerige betrekking samenvalt. De eerste paar jaren kan de vrouw nog uit werken gaan; nadat het derde en vierde kind te verzorgen zijn en ziekte op ziekte volgt, is daarvan geene sprake meer. De periode der ellende begint. Met niets of wel met schulden werd het huwelijk begonnen en de stijgende behoeften gaan gepaard met daling van het inkomen. Met de toenemende zorgen verdwijnen de laatste sporen van het zedelijk gehalte. De kinderen verlangen eene goede | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voeding, waartoe de middelen ontbreken. Wat vroeger op zijde gelegd had moeten zijn, is verkwist en het schuldbewustzijn wordt kunstmatig verstikt. Eerst wanneer het tweede kind verdient, begint eene korte periode van betrekkelijke welvaart, maar op den ouden dag moeten de ouders genadebrood eten of kostgangers bij de kinderen worden. Dit beeld van het leven der loonarbeiders, naar het leven geteekend, spreekt van eene voortdurende afwisseling van lichtzinnigheid, onnadenkendheid en ellende, van eene vermindering der moreele en physieke kracht, van verval van het plichtgevoel en van gemis der autoriteit. Tegenover den eisch van den arbeider ten opzichte der regeling van de loonverhoudingen staat die der maatschappij ten opzichte der regeling van zijne inkomsten en uitgaven in de verschillende perioden des levens. Hoezeer de wenschen ook van elkander mogen verschillen, één ding staat vast, nl.: de noodzakelijkheid van het herstel der autoriteit. Materieel beschouwd wijst deze op: organisatie der spaar- en verzekeringsvormen onder leiding des Staats en gesteund door de beroepsgroepeering. De verzekering beoogt: herstel van het zelfvertrouwen en van het gevoel der zekerheid. Dat doel wordt bereikt, wanneer eene staatsregeling wet wordt. Maar dan ligt het tevens voor de hand, dat de verschillende categorieën van arbeiders van elkander onderscheiden moeten worden; dat leeftijd, geslacht, beroep en familieverhoudingen op die onderscheiding invloed moeten uitoefenen. Om daartoe te geraken, is het niet voldoende, aan de toepassing der wetenschappelijke verzekeringstechniek te denken, maar moeten evenzeer historische en sociaal-economische gezichtspunten in aanmerking komen. Het is geen toeval, dat Duitschland de arbeidersverzekering vast wil knoopen aan de ‘Knappschaftsvereine’, die reeds sedert de 13de eeuw in de verzekeringsbehoefte der mijnwerkers voorzien en zich organisch ontwikkelden. Het beginsel, waarop deze rusten, luidt: ‘Van staatswege verplichte samenwerking tusschen werkgevers en -nemers, ten doel hebbende de geregelde ondersteuning van de arbeiders en hunne gezinnen ingeval van ziekte, invaliditeit, sterfte en ongevallen bij den beroepsarbeid.’ De uitvoering wordt verzekerd door de verplichting, aan beide partijen opgelegd, gelijke bijdragen in de kas te deponeeren, terwijl aan het beheer door de arbeiders deelgenomen wordt. De vereeniging moet verleenen: 1o. ingeval van ziekte van den arbeider of beambte vrije geneeskundige hulp en vrije kuur; 2o. een behoorlijk ziekengeld; 3o. eene bepaalde bijdrage voor de begrafeniskosten; 4o. een levenslang pensioen, zoodra onbekwaamheid tot den arbeid buiten eigen toedoen geconstateerd wordt; 5o. een weduwengeld, zoolang geen nieuw huwelijk aangegaan wordt; 6o. opvoedingsgeld voor de kinderen van invaliden en overleden leden der kas tot het 15de levensjaar. De bijdragen worden door de belanghebbenden jaarlijks vastgesteld en door hoofdelijken omslag verkregen. Daar deze methode geene waarborgen levert voor de nakoming der financieele verplichtingen, is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de vervanging door het wetenschappelijk premiestelsel reeds meermalen ernstig in overweging genomen. Voor de voldoening der eens vastgestelde bijdragen zijn de werkgevers verantwoordelijk. In Pruisen waren in 1883 82 dergelijke kassen voorhanden, die zich over 2135 mijnwerken uitstrekken en 308,283 arbeidersleden omvatten. Zij ondersteunden: 22,414 invaliden, 26,397 weduwen, 44,759 weezen met een totaalbedrag van Rm. 9,085,106,42, d.w.z. 63,28% der totale uitgaven, die in dat jaar Rm. 14,355,964,59 bedroegen. De arbeiders brachten op: 7,492,133,50 Rm. en de arbeidgevers 6,892,446,82 Rm. aan bijdragen. Het vermogen omvatte Rm. 24,870,778. In Beieren bestaan 39 kassen voor 90 mijnwerken, met 5353 actieve leden, 497 invaliden, 833 weduwen en 384 weezen. Aan bijdragen werden geheven Rm. 398,131,53; het vermogen bedroeg Rm. 1,641.158. Deze kassen zullen tot richtsnoer dienen voor de verzekering in alle beroepen, waarbij de beroepsgroepeering onder staatstoezicht met gedwongen deelneming tot grondslag aangenomen wordt. Er bestaan nu wel reeds 5144 sterftekassen met 1,600,000 leden en 24 millioen Rm. vermogen, 166 pensioen- en invalidenfondsen met 39,107 leden en ruim 3 millioen vermogen, 189 weduwenfondsen met ruim 8,848,000 Rm. vermogen en 1095 gemengde ondersteuningsfondsen met 171,900 leden en ruim 17,000,000 Rm. vermogen, maar hun toestand laat ten opzichte der financieele zekerheid veel te wenschen over, zoodat de organisatie op een anderen voet ingericht moet wordenGa naar voetnoot(*). Duitschland hecht er in de eerste plaats aan, het genootschappelijk karakter te ontwikkelen, zonder de historische traditie te verloochenen of de voor verdere ontwikkeling vatbare organen te dooden. Wij behoeven ons echter niet bezig te houden met Duitsche toestanden en verhoudingen, want zij hebben toch geene kans, in Nederland sympathie te wekken. Reeds het optreden van den Staat op dit gebied wordt in de meeste gevallen in Nederland afgekeurd, of liever: met deze gedachte staat de groote meerderheid nog niet op vertrouwden voet, want vroeg of laat moet zij meer in overweging genomen worden, al ware het ook alleen maar ter wille van het eigen bestaan als natie. Des te meer noodigt de werkzaamheid der Nederlandsche pensioenvereeniging tot eene vergelijking met Engeland uit. Ook in Engeland kweekt de eenzijdige ontwikkeling van het parle- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mentarisme in menig opzicht eene klassenheerschappij ten bate van één enkele klasse, die den schijn aanneemt, den volkswil te behartigen, en daaronder lijdt de sociale wetgeving in niet geringe mate, want de heerschende klasse staat en valt met het bezit en dit bezit heeft er geen belang bij, de gemeenschap aan te kweeken. Het is echter niet deze vraag, die hier op den voorgrond mag treden. Wat voor ons van belang is, staat in nauw verband met de liberaliteit, waarmede bij de pogingen ter oplossing der sociale hulpkassen- en verzekeringsquaestie in Engeland gebruik gemaakt werd van den economischen arbeid der geestelijken en der vrouwen. Geen oogenblik werd uit het oog verloren, dat de arbeidersverzekering den geheelen mensch moet omvatten. Er wordt wel eens gezegd, dat de verzekering van eene lijfrente en de verzorging der familie tegen den wellicht te wachten nood der toekomst in den vorm der verzekeringspremie een ongunstigen invloed uitoefent op de neiging tot sparen en daar deze neiging onder de eigenschappen gerangschikt wordt, die de ontaarding en de ontzenuwing van een volk tegenhouden, zou derhalve juist daardoor het gevaar ontstaan, dat er voortaan minder energie aan den dag gelegd werd. Ware dit werkelijk het geval, dan zou bij consequente toepassing van de gedachte, waarvan deze zienswijze uitgaat, de economische opvoeding gelijk staan met eene vernietiging der beschaving. Moet dan niet aan allen, die met gerustheid de toekomst te gemoet gaan, hun eigendom ontnomen worden, omdat het bezit hun den prikkel tot den arbeid ontneemt? Moet dan niet het erfrecht opgeheven worden, omdat door het overdragen van materieele goederen deze prikkel vermindert? Waar is het, dat de economische nood het verstand scherpt van hen, die aan een hoogeren levensstandaard gewend zijn, maar even waar is het, dat de economische nood maar al te dikwijls de zedelijkheid ondermijnt. Waar is het, dat de economische nood in vele gevallen de energie ontwikkelt, maar even waar is het, dat de economische nood bij de lagere volksklasse de drijfveeren tot spaarzaamheid en overleg uitdooft. Wie dagelijks met ontbering te strijden heeft, verliest het begripsvermogen voor den nood der toekomst. En indien wij werkelijk op de hulp van den economischen nood aangewezen waren, dan zou het te verkiezen zijn, den modernen staat op te lossen en tot het nomadenleven terug te keeren. In dien toestand is de mensch moediger, zelfstandiger, niet vertroeteld en in het bezit van karakter. Elke organisatie van een systematisch geregeld staatswezen heeft niet alleen ten doel, aan de leden eene door de wet gewaarborgde rechtsstelling te verschaffen, maar evenzeer eene materieele, door vrijen arbeid geschraagde zekerheid, die het leven draaglijk maakt. Toen John Bellers in een lang vervlogen verleden aan het Engelsche Hoogerhuis een plan voorlegde, ‘by which the common people could be trained in the art of taking care of themselves’, meende de minister van justitie, dat ‘a sound, prudent method for an industrious education | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of the poor will give a better remedy against this corruption, than al the gibbets and whippingposts in the kingdom.’ (Vergelijk Holyoake: History of Co-operation in England.) Deze gedachte verraadt gevoel voor de idee der gemeenschap in haar edelsten vorm. Zij wordt tot op heden door een groot deel der Engelsche aristocratie gedeeld. Menige uiting van het economisch egoisme in de toongevende kringen treedt dientengevolge minder stuitend op. Het stijgen der armenlasten gold namelijk steeds als een bewijs van het toenemen der sociale ziekte en deze moest uit den weg geruimd worden, om den druk van nieuwe belastingen te ontgaan. Vergeten wij niet, dat van 1800-1821, de bevolking met 20%, de armenlasten met 9% toenamen. De economische opvoeding van het volk werd in Engeland met klem voorgestaan door de aristocratie, de Anglikaansche geestelijkheid en de beschaafde vrouw. Zonder dezen zou op dit gebied niets van eenig belang tot stand gekomen zijn. Zij onderschreven het oordeel van een eenvoudigen werkman, die verklaard had: ‘Ik geloof en zeg zonder het geringste gevoel van zelfzucht, dat velen, gewoon zich in maatschappelijk andere kringen te bewegen, de arbeidende klasse niet kennen. Dit wordt anders, zoodra zij met ons samenwerken. Evenzeer leeren de arbeiders door eene vereeniging van dien aard de bestaande onderscheidingen achten en stellen haar dientengevolge op prijs.’ Alzoo geen medelijden en geene philanthropie maar gemeenschappelijke arbeid. Enkele grepen uit de rijke geschiedenis der Engelsche arbeidersvereenigingsontwikkeling zijn voldoende, om het karakter en het belang van dat samenwerken in het juiste licht te plaatsen. De ‘boxes’ of kassen hieven oorspronkelijk van elk geslacht, van elken leeftijd en van elk beroep dezelfde premie. Aanvankelijk was de deelneming aan die kassen groot, waren de leden jong en konden derhalve met geringe bijdragen groote overschotten verkregen worden. Zoodra evenwel veel ondersteuning geëischt werd en het aantal bejaarde leden aanmerkelijk toenam, veranderde de toestand en bleek het onzeker karakter van dezen vrijwilligen verzekeringsvorm. De jongelieden sloten zich niet meer of in een veel te gering getal aan, de gezonden wilden niet jaar in jaar uit het kostbaar onderhoud der zieken dragen en het gevolg daarvan was, dat onverwachts de kas op de flesch ging. Daarenboven liet het beheer meestal alles te wenschen over en heerschte er gewoonlijk omtrent het wezen der boekhouding algemeene verwarring. De leidende gedachte van deze vrije arbeiderskassen is, dat de jongelieden de bejaarden moeten ondersteunen. Zoolang vele jongelieden tot de kas toetreden, gaat alles naar wensch, hoewel de zaak rekenkunstig niet in orde is. De onderlinge band der leden berust namelijk niet op het bewustzijn, de materieele zorgen van het individu gemeenschappelijk te dragen, maar op de gemeenschappelijke viering van een zeker aantal feesten. Zonder optochten, gezellige bijeenkomsten, op- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wekkende uitstapjes en ont- en uitspanningen van den meest verschillenden aard houdt de kas in het oog des arbeiders op, practische waarde voor den werkman en zijn gezin te bezitten. Eden verhaalt in zijn classiek werk: The State of the Poor, dat in de meeste gevallen van 46 artikelen der statuten niet minder dan 16 à 17 betrekking hadden op het gezellig eten en drinken. De veronachtzaming van dezen eisch stond gelijk met het verval der kas en de toeschuiving van alle armen aan de armenverzorging van het kerspel. Eden sloeg eene algemeene verzekeringskas onder staatstoezicht voor, die alle feesten uitsloot, en zijne gedachte werd door de ‘Globe Insurance Company’ opgevat en door de arbeidersorden in het ‘Clearance-system’ ten deele uitgevoerd. Ook wist Eden den stoot te geven tot de oprichting van een centraalbureau als raadgever der arbeidershulpkassen en mede-beheerder der fondsen van de vrije arbeidersgilden. Later ging Courtenay op het gebied der wetgeving met de ideeën van Eden te rade, terwijl Bentham hem in zijn plan voor eene algemeene weduwen-, weezen-, invaliditeits- en levensverzekering, neergelegd in de ‘National-Frugality-Bank’, de hand reikte, maar hoe juist de vereenvoudiging ook was en hoe goed de theorie ook in elkaar zat, zonder een glaasje en zonder de toelating der gemeenschappelijke levensvreugde kon aan geene uitvoering op groote schaal gedacht worden. De gezellige bijeenkomsten, de jaarlijksche feesten, het gemoedelijk uurtje zijn en blijven de ruggegraat der arbeidersvereenigingen en verzekeringskassen. Propaganda te willen maken en de volksgebruiken buiten te sluiten, verraadt gebrek aan practische kennis van het volk. Het verval der arbeiderskassen beteekent overdraging der ondersteuning van de armen aan de kerspelen. Dit feit lokte uit tot eene regeling van het verzekerings- en ondersteuningswezen door de besturen der kerspelen, die met de bestaande kassen voeling moesten zoeken. Men trachtte eene organisatie in het leven te roepen, die de Protestantsche opvatting van den ondersteuningsplicht met het zoogenaamde vrije gilde, tevens de van staatswege gecontroleerde economische verzekeringsvereeniging verbond. Men ging niet zóóver, in de ondersteuning een rechtsplicht te zien, maar nam eenvoudig den ethischen en socialen plicht aan. Maar hoeveel moeite men zich ook gaf, het gelukte niet, de kerkelijke armenverzorging met het economisch verzekeringsbeginsel samen te smelten en langs dezen weg allen te helpen. Merkwaardig blijft desniettemin een voorstel van Francis Maseres in 1772, dat die gedachte bevatte en als onuitvoerbaar door het Engelsche Hoogerhuis verworpen werd. Maseres wilde elke parochie met twee ouderlingen en twee of meer diakenen eene corporatie laten vormen, die alle inwoners omvatte, voor zoover deze armenbelasting betaalden. De kerspelcorporatie moest verplicht worden, eene jaarlijksche rente voor den ouden dag uit te keeren aan alle leden der parochie, die gezond waren en in staat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bevonden werden, eene éénmalige premie aan de kas te voldoen. De jaarlijksche rente moest als maximum de som van 20 p. st. bedragen en in haar genot trad de vrouw op haar 35ste en de man op zijn 50ste jaar. De premie werd op 5 p. st. vastgesteld, die in staatspapieren, afwerpende 3% rente, belegd moesten worden. Wat aan de uitkeering ontbrak, nadat de premie rente op rente gedragen had, vulde de algemeene armenkas aan. Elk verzekeringscontract was aan de goedkeuring der aangeslagenen in de armenbelasting onderworpen en bezat rechtskracht, zoodra de eenvoudige meerderheid zich ervoor verklaard had. Tot premietafel koos Maseres de tafel van Déparcieux, die door hem bijgewerkt en door den theoloog Dr. Price nagezien werd. De afgevaardigde Dowdeswell wist in 1773 het Lagerhuis gunstig voor dit plan te stemmen, maar het Hoogerhuis achtte het niet mogelijk, dat de arbeidende bevolking in staat zou zijn, deze premie op te brengen. Het bestuur van den geestelijke met zijn consistorie vond evenwel den algemeenen bijvalGa naar voetnoot(*). Gilbert sloeg daarop in 1787 voor, verscheiden kerspelen tot één groote armenverzorgingsgemeente samen te smelten en eene kleine voortloopende premie van den economisch bedrukte te heffen. Deze kon echter in dagen van werkeloosheid niet voldaan worden, maar alsdan nam de armenkas deze verplichting over. Acland werkte gelijktijdig een plan uit voor eene algemeene verzekeringskas met gedwongen deelneming, waaraan de arbeiders op hun 21ste jaar moesten deelnemen, maar de geestelijke Howlett bewees in 1788, dat de inkomsten der proletariërs te gering waren, om geregeld vaste bijdragen te kunnen opbrengen. Het gevolg echter van deze onderzoekingen en voorstellen was: de armenwet van Pitt in het jaar 1796. Deze bepaalde, dat elke parochie of vereeniging van kerspelen een parochiaal fonds moest oprichten, waaruit de armen ingeval van nood tegen eene periodieke bijdrage in gewone tijden eene ondersteuning konden bekomen. Leden van arbeiders-hulpkassen konden tevens bij dit fonds verzekeringen tegen den ouden dag en tegen invaliditeit sluiten. Men ziet daaruit, welke goede vruchten dit gemeenschappelijk werken opleverde. In 1816 verscheen een zeer lezenswaardig boek van den predikant Joseph Townsend, getiteld: Dissertation on the Poor Laws, waarin voor het eerst de afschaffing der publieke en bijzondere armenverzorging verdedigd wordt. De schrijver wenschte alle arbeiders bij de wet te verplichten, leden van eenige hulpkas te worden, terwijl van gemeentewege werkplaatsen opgericht werden, die waarborgen tegen werkeloosheid aanboden. Het bedrag, dat de armenverzorging verslond en dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kosten van onze productiemethode verhoogt, moest volgens hem aan deze gemeentewerkplaatsen toevloeien. Maar tevens sloeg hij eene wijziging in de bijdragen aan de hulpkassen voor, omdat hij gelijke bijdragen van gehuwden en ongehuwden afkeurde. Van den jonggezel verlangde hij ¼ en van den huisvader met 4 kinderen 1/30 van het weekloon. Deze onderscheiding lokte den theoloog Malthus in het strijdperk, die hierin eene premie op een groot getal kinderen zag. De predikant Haweis zocht dit gevaar te ontkomen, door plaatselijke kassen met gedwongen deelneming voor te stellen. De premie moest bepaald worden voor hen, die meer dan 3 shilling per week verdienden, op ½-1/26, trapsgewijs ingedeeld op grond van den leeftijd, en voor landbouwers, waaronder meer in het bijzonder de maaiers gerangschikt werden, op 1/18. Ook maakte hij de werkgevers voor de geregelde betaling verantwoordelijk. Het maakt een eigenaardigen indruk, eene idee van Louis Blanc reeds vroeger te ontmoeten, evenzeer als het ons merkwaardig treft, Rousseau's gedachten reeds veel vroeger door den Kardinaal Bellarmin geformuleerd te zien. Het verschil ligt hierin, dat de eerste formuleerders de verbinding met het beginsel der Christelijke liefde zochten, terwijl de laatsten aan dat der Revolutie de voorkeur gaven. Bij de eersten wordt gesproken van kalme overweging en onttrekking aan den invloed der hartstochten; bij de laatsten van dienstbaarmaking aan de ijdelheid der volksberoerders. Bij de eersten is de opmerkzaamheid gericht op eene geleidelijke ontknooping; bij de laatsten op een kunstmatig doorhakken der knoopen. Men was evenwel in Engeland reeds ver genoeg met den gemeenschappelijken theoretischen en practischen arbeid gevorderd, om niet op één been te blijven staan. De noodzakelijkheid, door middel van sociale inrichtingen aan de arbeidende klasse zonder kapitaal zooveel hulp te verleenen, als noodig was, om de leer van eigen hulp wortel te doen schieten, was reeds lang gevoeld. Den eersten aanloop daartoe nam alweder de geestelijkheid, geholpen door de vrouw. Zij vestigde de aandacht op de spaarbank als aanvulling van den verzekeringsvorm en als zelfstandige keten in de groote sociale schakel. De spaarbank viel aanvankelijk meer in den smaak van de zelfstandige hulppersonen bij den arbeid dan van den gewonen loonarbeider. Van eene spaarbank met 343 leden behoorde ⅓ tot de loonarbeiders en de dienende klasse, terwijl van eene verzekeringskas ¾ onder de genoemde klassen gerangschikt moesten worden. Toen deze getallen nader ontleed werden, bleek, dat de groote meerderheid der deelhebbers zonder deze kassen ten laste der algemeene armenverzorging gevallen zoude zijn. Derhalve vloeide uit de door hen op zich genomen ontbering eene directe ontlasting der publieke weldadigheid voort. Het is noodig, hieraan telkens weder te herinneren, want uit zulke feiten is duidelijk zichtbaar, hoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zeer de armenverzorging er belang bij heeft, dat de spaar- en verzekeringskassen bloeien. Daarom ligt het ook voor de hand, deze sociale hervorming in verhand met de armenverzorging te beschouwen. Lady Wakefield in Tottenham opende in 1799 eene spaargelegenheid. Zij liet alle kinderen en vrouwen van haar dorp maandelijks kleine bijdragen betalen en verzekerde hun daarentegen in geval van ziekte 4 shilling per week, in geval van overlijden eene bepaalde som voor de begrafenis, na het ingetreden 60ste levensjaar eene vastgestelde lijfrente en in buitengewone gevallen eene ondersteuning. Toen deze inrichting meer omvang kreeg, riep zij eene voorschot- en spaarbank in het leven. Zij legde den grondslag voor de eigenlijke penny-bank. Van de kinderen hief zij maandelijks 1 penny voor een fonds ter bestrijding van leer- en kleedgeld. Eereleden zonden van tijd tot tijd bijdragen en giften. Gelijktijdig met haar richtte de predikant Smith van Wendover eene spaarbank op, die als wegbereidster van de graafschapsbanken geldt (in 1803 door den theoloog Malthus in het leven geroepen). In 1803 debuteerden Lady Douglas met ‘the Provident Institution’ en de predikant Lloyd met ‘the Sunday-bank’. De laatstgenoemde nam alleen spaarpenningen aan van hen, die geregeld ter kerke gingen. De predikant David Duncan van Ruthwell verbond eene spaarbank met de hulpkas en onderscheidde tusschen goed en slecht gedrag. Slecht gedrag had ten gevolge, dat in plaats van 5% slechts 4% rente uitgekeerd werden. In 1815 volgde eene poging, om de spaarbanken met filialen te verbinden en zuiver economisch in te richten. ‘The Exeter Savings Bank’ telde 60 filialen, die alle door geestelijken bestuurd werden. De Edinburger spaarbank, die als het model voor de meeste latere spaarinstellingen beschouwd wordt, werd in 1814 opgericht met het doel, de bedelarij te onderdrukken. In het algemeen was het streven bij deze beweging erop gericht, de arbeiders en hunne vereenigingen los te maken van den slechten invloed der kroeghouders en de exploitatie der lagere volksklasse door belanghebbenden tegen te gaan. Dit geschiedde met gunstig gevolg, waar niet gebroken werd met het gezellig en gemoedelijk karakter, want de geheele mensch wilde de vruchten genieten. Zijn er dan geene andere inrichtingen op uitsluitend economische basis ontstaan? Voorzeker, maar alleen in de groote steden en in industrieele centra, die den arbeiders reeds ontspanning van anderen aard genoeg boden en een internationaal proletariaat huisvestten. Het type der onderlinge arbeidersmaatschappijen zonder gezellige vreugde is aan den kundigen verzekeringstechnicus Glenny te danken en door ‘the Royal-Union-Association’ vertegenwoordigd. Deze maatschappijen werden door den Engelschen adel en de patriciërs gesteund en moesten op hun wensch beginnen met het ontwerpen van bijzondere premietafelen voor alle verzekeringstakken, met het uitloven van premiën aan de verdienste- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijke practische leiders van goed ingerichte kassen en met prijsuitdeelingen voor goede boekhouding, bruikbare statische ondervinding, enz. Daarentegen bezaten zij geheel zelfstandige besturen. Langzamerhand geraakte het bestuur in de handen van de secretarissen, die dit ambt als een bezoldigd baantje aanvaardden. Dit gaf gaandeweg tot vele misbruiken aanleiding, daar de contrôle veel te wenschen overliet. Het best is het beginsel neergelegd in ‘the Standard’, in 1828 opgericht, en de nuchtere, moderne vorm der nieuwe hulp- en verzekeringskas is daarop gegrond. Het volk spreekt van ‘the ordinary large society’. Zij is evenzeer als actiemaatschappij in toepassing gekomen o.a. bij ‘the General Benefit Insurance Company’ en ‘the Mutual Insurance Benefit Institution’. Het oordeel was, dat de technisch gevormde beambte met practische kennis van zaken in het spaar- en verzekeringswezen op den voorgrond trad, zonder het element der patriciërs en der geestelijkheid geheel te verdringen. Samenwerking bleef tot op zekere hoogte bestaan. De meeste arbeiderskassen gaven echter ook nog aan den hoofdelijken omslag de voorkeur; de arbeiders wilden het nut der premie niet inzien en verdeelden liever aan het slot van het jaar met een feest het overgeblevene. De mathematische berekening van den duur der ziekten, van de sterftekans en van de waarschijnlijkheid der invaliditeit van de werkende klasse bood ook voor het verzekeringswezen in verband met de hulp, die dit in staat was aan de werklieden te verleenen, nieuwe gezichtspunten aan. Dientengevolge is er op dit gebied sedert hare toepassing van eene nieuwe periode van ontwikkeling sprake. Aan het zoeken naar de wetenschappelijke verzekeringsformule namen weder in de eerste plaats geestelijken deel. De eerste gegradueerde Engelsche premietabel was het werk van den theoloog Price; de eerste consequente toepassing is te danken aan den eminenten predikant Beecher. Thomas Beecher stichtte een aantal clubs en begon met een wetenschappelijk onderzoek naar de wet der ziekte. Zijne verzamelde statistische bouwstoffen verleidden hem echter tot valsche conclusiën, omdat hij nog niet de inductieve methode toepaste, maar eenvoudig als axioma vooropplaatste: ziekte is de oorzaak der sterfte. Dit is onjuist. Dezelfde fout maakte zijn collega Wilkie. Hunne practische werkzaamheid was evenwel daarom niet minder verdienstelijk. In Schotland werd dit spoedig genoeg ingezien en werd daarom direct inductief geopereerd. Intusschen is en blijft Beecher een wegbereider van de groote statistici Finlaison, Neison en Ratcliffe, die te recht als de baanbrekers der naaste periode van ontwikkeling op dit gebied te beschouwen zijn. Neison alleen onderzocht statistisch 1,217,685 levensjaren en 2,418,693 weken ziekte en zijn hoofdwerk: Contribution to Vital Statistics being a Development of the Rate of Mortality and the Laws of Sickness, bezit classieke waarde. Deze onderzoekingen hebben eerst den zin voor hervorming bij de arbeidersorden gewekt en op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den socialen gezichteinder der arbeidende klasse den gunstigsten invloed uitgeoefend. Sedert verdween de voorliefde voor de eenheidspremie en tegenwoordig verlangen de arbeiders op grond van het werkelijke risico de bijdragen aan de kassen te regelen. Deze arbeid was de beste propaganda voor het spaar- en verzekeringswezen. Staat ziekte in verband met sterfte? FinlaisonGa naar voetnoot(*) antwoordt bevestigend, Glenny ontkennend. Als bewijs beroept de laatstgenoemde zich op de vergulders, die meer dan de meeste handwerkers aan ziekte blootgesteld zijn en toch gemiddeld geen korteren levensduur aanwijzen. Neison vond nergens het verband tusschen ziekte en sterfte. Integendeel, eene hooge levenskans ging zeer dikwijls gepaard met veelvuldige ziekte. Voor de ziektetabellen mag daarom ook geen andere grondslag aangenomen worden dan onbekwaamheid tot de uitoefening van het beroep. Gevraagd werd: ‘Hoe is de verhouding van ziekte en sterfte in de steden en op het platteland? Hoe is de verhouding van de ziekte tot de sterfte?’ en: ‘Welken invloed oefent het beroep op den levensduur en de ziektehoeveelheid uit?’ De kosten van het onderzoek was het bureau van statistiek bereid te dragen en de statisticus Farr nam deel aan Neison's arbeid. Het resultaat was, dat de gemiddelde levensduur der leden van de hulpkassen langer bleek te zijn dan die der Engelsche bevolking in het algemeen en dan die der bij de levensverzekeringsmaatschappijen verzekerden in het bijzonder. Voorts werd geconstateerd, dat de sterftekans der vrouwelijke leden van de hulpkas op alle leeftijden geringer was dan die der mannen en dan die der Engelsche vrouwen in het algemeen. Eindelijk werd vastgesteld, dat de premietarieven zoowel op den leeftijd en het geslacht als op het beroep en de woonplaats moeten letten. Hoezeer de grootte der stad en hare hygiënische en sociale toestanden ook invloed op het risico uitoefenen, toch valt het niet te loochenen, dat de beroepsbezigheid van nog meer belang is. Des te meer is het te betreuren, dat Neison hieromtrent niet consequent genoeg kon onderzoeken, omdat de daartoe vereischte 4000 pd. st. ontbraken. Met enkele vingerwijzingen moeten wij daarom tevreden zijn. Ratcliffe (Observations on the Rate of Mortality and Sickness amongst Friendly Societies) vult menige leegte aan, maar ook door hem is het laatste woord nog niet gesproken. Het zou ons buitendien te ver voeren, deze hoogst belangwekkende onderzoekingen hier uitvoerig te behandelen. Daartoe is het materiaal te omvangrijk. Van belang echter is het, eraan te herinneren, dat het onderzoek in de eerste plaats het beroep en dan de woonplaats omvatte. Wanneer nu bv. de gemiddelde levensduur te Liverpool en te Glasgow 11 resp. 9 jaren korter is dan in de meeste andere groote steden en verreweg ongunstiger | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is dan het waarschijnlijke cijfer voor schrijvers en volksonderwijzers, dan moet dat ook op de hoogte der premiën ingeval van verzekeringen invloed uitoefenen. Wanneer in de districten der Manchester Unity verschillen van 16 jaren voorkomen en in enkele beroepen van 15 jaren, dan is dit ongetwijfeld van groote beteekenis. In Amerika is men reeds zoover gekomen, dat bv. de verzekering van geheel-onthouders 28% goedkooper is dan die van andere personen en deze individualiseering wordt in Engeland nagevolgd. Een stap verder op dezen weg is het onderzoek van de professioneele sterftekans in verband met de loonen. Het is toch zeer de vraag, of de loonarbeider de kunst verstaat, om daar, waar hij niet in nood verkeert, zijn loon in overeenstemming te brengen met den waarschijnlijken levensduur van zijn beroep. Een beroep, dat de sterftekans vermeerdert, moet daaraan evenredig meer loon aanbieden; de arbeider is dan ook verplicht, voor zijne verzekering grootere offers te brengen. Zulke onderzoekingen kunnen echter eerst plaats vinden, wanneer de beroepsgroepeering in toepassing gebracht is. Deze is onmisbaar voor de vaststelling van een normaal loontarief tusschen werkgever en- nemer; deze is een waarborg tegen de onderdrukking der zwakken. Deze vertegenwoordigt in één woord alle gemeenschappelijke belangen. Zij, die eene verscherping der maatschappelijke tegenstellingen willen tegengaan, moeten eene vrije beroepsgroepeering zooveel mogelijk bevorderen en alle pogingen in die richting krachtig ondersteunen. In Engeland is dit door velen begrepen. De oplossing der vraag werd vergemakkelijkt door de erkenning van het historisch feit, dat de gildegeest niet uit te roeien is. Deze herleeft telkens opnieuw in andere vormen en ondergaat voortdurend eene economische en sociale zuivering. In de Middeleeuwsche gilden vereenigden zich voor werken der Christelijke barmhartigheid hoog en laag, rijk en arm; in de arbeidersorden en kassen hebben beide klassen der maatschappij elkander opnieuw gevonden. De eerste uiting van die samenwerking droeg het karakter van den ondersteuningsplicht; hand in hand daarmede gaat de gezelligheid op de congressen en de feestelijke bijeenkomsten; de laatste ontwikkeling is het gemeenschappelijk bezoek der kerk. In 1883 verzamelden zich de gedelegeerden der orde van de ‘Foresters’ op Koning Edward's plein, om in optocht naar de St.-Martins kerk te trekken, alwaar eene bijzondere godsdienstoefening voor hen gehouden werd. Herinnert dit niet aan lang vervlogen tijden? De arbeidersbeweging en haar optreden op het gebied der verzekering in dit vaarwater gebracht te hebben, behoort tot de groote verdiensten van Samuel Best, predikant van Abbots Ann te Andover. Hij vond een vorm, om de spaarbank met de hulpkas samen te smelten en tevens voedsel te bieden voor het gemoed en de phantasie van den arbeider. Twee eischen plaatste hij op den voorgrond, nl.: 1o. de arme moet niet sparen en zich ontberingen getroosten, om de rijken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de armenlasten te ontslaan, en 2o. geen kroeghouder mag de voordeelen genieten van de behoefte des arbeiders aan levensvreugde, maar evenmin mogen de uitgaven voor het levensgenot uit de algemeene spaar- en verzekeringskas vloeien. Voor de gemeenschappelijke feesten werd een bijzonder fonds gesticht; zij vinden in geene publieke lokalen plaats; zij bieden degelijk en toch onderhoudend voedsel voor de ontwikkeling van het gemoed en de phantasie. Best dacht het eerst aan de ondersteuning ingeval van ziekte. Zijn uitgangspunt is de spaarbank. Daarin kan elke deelnemer naar eigen welgevallen zijne spaarpenningen deponeeren, zonder aan een bepaald bedrag gebonden te zijn. Evenwel is hij verplicht, maandelijks minstens één penny bij te dragen; anders wordt hij beboet. Dit is eene opwekking van zijn egoistisch instinct. Buitendien kan hij deelnemen aan de hulp- of verzekeringskas, die met de spaarbank in verband staat en het gemeenschappelijk dragen van elkanders lasten beoogt, het eigenlijk Christelijk levenselement. De deelneming daaraan is geheel vrijwillig. Er zijn alzoo leden der spaarbank, leden der verzekeringskas of ‘Provident Society’, leden van beide kassen en eereleden, die bijdragen verstrekken, zonder op ondersteuning aanspraak te maken. Het eigenaardige der instelling is, dat geene gegradueerde premiën geheven worden. Van de spaarpenningen der deelnemers wordt jaarlijks een van te voren bepaald gedeelte voor het ondersteuningsfonds teruggehouden. De hoogte der som bepaalt het verschil ten opzichte der ondersteuning en zij omvat 5 verschillende klassen. Het spreekt wel vanzelf, dat het bedrag voldoende moet zijn, om aan de aanvragen om ondersteuning te kunnen voldoen, en eene berekening op grond van exacte gegevens stelt daartoe in staat. Ook zijn nog bijzondere voorschriften voor buitengewone gevallen voorhanden. Bestaat de ondersteuningskas bv. gedurende 5 jaren uit 600 leden en zijn er gedurende dien tijd 18000 dagen van ziekte voorgekomen, dan vermenigvuldigt men 5 met 600 en rekent met eene totaalsom van 3000 leden, die in 18000 gedeeld voor elk lid op een gemiddeld bedrag van 6 dagen van ziekte per jaar wijzen. Dit quotiënt 6 dient tot grondslag voor de premieberekening van het daaropvolgend jaar. Wie alzoo 1 shilling ziekengeld verlangt, moet 6 sh. in de ondersteuningskas deponeeren, die van zijn spaarboekje weggenomen worden. Wie 2 sh. wenscht, moet 12 sh. bijdragen, enz. Stijgt het getal leden op 700 en is de bijdrage voor de uitkeering voor alle leden op 1 sh. aangenomen, dan is het vermogen der kas bij het begin van het jaar 4200 sh. Levert een jaar een overschot op, dan wordt dit ten deele op de volgende jaren overgebracht. Treden epidemieën op, dan wordt desnoods een hoofdelijke omslag uitgeschreven. Er zijn echter nog bijdragen en giften van eereleden voorhanden; er worden boeten ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heven en zij, die hunne spaargelden op grond van den driemaandelijkschen opzeggingstermijn van de spaarbank terugverlangen, moeten de bijdrage van één maand aan de ondersteuningskas laten staan en deze wordt bij het vermogen der hulpkas gevoegd. Oogenschijnlijk zijn de bijdragen voor jongen en ouden, gezonden en zieken, spaarzamen en verkwisters gelijk en toch betalen de jongen niet voor de ouden, de gezonden niet voor de zieken en de spaarzamen niet voor de verkwisters. Reeds dadelijk blijkt het, dat de verkwister niet zooveel ziekengeld kan trekken als de spaarzame, omdat de inleg verschillend zal uitvallen. Verder zorgen de 5 ondersteunings- en leeftijdsklassen voor de handhaving van het beginsel der gerechtigheid. De 5 klassen verleenen een ongelijk recht op steun uit het fonds. De verhouding is als van 9: 8: 6: 4: 2. Het jeugdige lid kan ingeval van ziekte veel trekken, maar hij zal weinig trekken, omdat zijn leeftijd minder aan ongesteldheden blootgesteld is. De bejaarde zou veel kunnen trekken, omdat hij meer ziek is, maar hij kan in elk geval slechts eene betrekkelijk geringe som verlangen. Het karakter der verzekeringskas is gehandhaafd en het verzekeringsbeginsel wordt zelfs streng toegepast, maar de vorm is eigenaardig gekozen. De 5 klassen zijn als volgt onderscheiden.
Wanneer het verzekerde ziekengeld 1 sh. bedraagt, krijgen de zieken uit de ondersteuningskas in klasse A. 9 pence, in B. 8 pence, in C. 6 pence, in D. 4 pence, in E. 2 pence. Rechtvaardig is dit, wanneer de som der ziekendagen van elke klasse vermenigvuldigd met het ondersteuningsbedrag van elke klasse hetzelfde getal oplevert. Is bv. de gemiddelde duur der ziekte op 6 dagen vastgesteld en bedraagt het gemiddelde ondersteuningscijfer 1 sh., dan moet het product, uit beide verkregen, 6 sh. - 72 pence bedragen.
De verhouding van den duur der ziekten in elke klasse moest bedragen 8: 9: 12: 18: 36. Was dit werkelijk het geval? De statistiek rekent nog niet met erfelijke gebreken, twijfelachtige gezondheid en schadelijk bedrijf. De | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kas kon daarom alleen met de practische ondervinding te rade gaan en deze beantwoordde de vragen bevestigend. Wat valt in het systeem van Best voornamelijk op?
De eerste aanmerking tegen deze inrichting zal zijn, dat een oud lid niet van 2 à 4 pence per dag kan leven. Hij moet alzoo nog eene andere bron van inkomsten bezitten. Deze biedt hem zijn spaarinleg aan en wanneer hij de vereischte aanvulling niet meer uit zijn spaarfonds kan bestrijden, houdt de ondersteuning op. Per shilling ziekengeld komen uit deze bron voor klasse A. 3 pence, voor klasse B. 4 pence, voor klasse C. 6 pence, voor klasse D. 8 pence en voor klasse E. 9 pence. Nu is het duidelijk, dat de premiën te hoog zijn, en wel voor een bedrag, gelijk aan dat, waarin de spaarbank voorziet. Aan den eisch der financieele zekerheid is voldaan. De voordeelen van dit stelsel bestaan hierin:
Sir George Young meende niet ten onrechte, dat op dit beginsel de verzekering van staatswege opgebouwd moest worden. Best dekt de geneeskundige kosten voor het grootste deel door een hoofdelijken omslag en laat klasse A. 2 sh., B. 2½ sh., C. 3 sh., D. 4 sh. en E. een telkens door het bestuur vastgesteld bedrag betalen. De individueele behoefte wordt daarbij niet over het hoofd gezien. De administratiekosten worden langs een anderen weg geheven en zijn gering. Het ingetreden 70ste levensjaar geeft het lid recht op eene jaarlijksche lijfrente. Deze wordt uit een bijzonder fonds bestreden. In dit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
fonds vloeien: 1o. een deel van het jaarlijksch overschot; 2o. het bedrag van den hoofdelijken omslag, voor elk lid bepaald op de som van het ziekengeld van één dag, indien het lid op 40jarigen leeftijd zich bij de spaarbank aansluit, van twee dagen, indien dit tusschen 40-50 jaar geschiedt, en van drie dagen, indien de aansluiting boven 50 jaar plaats vindt. Het bestuur mag voor buitengewone gevallen een bijzonderen hoofdelijken omslag uitschrijven, terwijl alle leden ¼ der verleende ondersteuning uit hun spaarconto moeten bestrijden. De omvang der lijfrente bedraagt de helft van het ondersteuningsziekengeld der klasse, waartoe het lid gedurende de laatste 10 jaren gerekend werd te behooren. Best heeft zijn plan uitvoerig in zijn werk Parochial Manual uiteengezet en 40 jaren lang de door hem gestichte kassen geleid en met de arbeiders gewerkt. Hij wist hen van de overtuiging te doordringen, dat ieder verplicht is, voor zichzelf te zorgen en het risico der eigen handelwijze te dragen. De kracht van zijne hervorming lag in het verzamelen der premiën in twee van elkander gescheiden inrichtingen op de basis der verzekering, maar toch tevens met meer waarborgen voor eene individueele behandeling dan de verzekeringsmaatschappij. De voordeelen van dit stelsel, dat in 1828 voor het eerst in toepassing kwam, zijn zeer spoedig gebleken. De nadeelen - de niet-oplossing der vraag omtrent de onzekerheid der sociale stelling en omtrent de spaarkracht van den arbeider - verhinderen de algemeene verbreiding onder het proletariaat, maar de grenzen van eigen hulp waren bereikt en de weg ter verbinding met eene organisatie onder staatstoezicht en met staatshulp werd op deze wijze organisch voorbereid. Geen wonder, dat de bekwame en op sociaal gebied ervaren Sotheron-Escourt in 1856 de toepassing van dit stelsel op groote schaal in de hand nam. Hij erkende in de eerste plaats, dat eene organisatie der jaarlijksche feesten en der gezelligheid noodzakelijk was en dat deze den arbeider met het sparen en zorgen voor den ouden dag verzoent. Dit gaf aanleiding tot de oprichting van een fonds voor psychische behoeften, dat door leden en eereleden gesteund wordt en de voeling tusschen de verschillende standen onderling levendig houdt. Hij smolt de 5 klassen van Best tot 3 samen, nl.: klasse A. voor alle mannen beneden 30 jaar, klasse B. voor mannen beneden 40 en vrouwen beneden 35 jaar en klasse C. voor mannen boven 40 en vrouwen boven 35 jaar. Per shilling verzekeringsgeld werden als ziekengeld uitgekeerd 9 p., 8 p. en 6 pence. Elk lid werd verplicht, maandelijks minstens voor één dag ziekengeld bij te dragen. Elk lid moet verder een ijzeren ziekenfonds van 12 premiebijdragen in de kas hebben staan. Het overschot wordt aan het einde des jaars met de premie van het volgende jaar verrekend en vermindert deze alzoo. In de lijfrentekas vloeien alle boeten, de bijdragen der leden en de geschenken der eereleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De lijfrente wordt voor ½ uit de lijfrentekas en voor ½ uit de spaarbank bestreden. De kosten der administratie worden door de eereleden gedragen. Technische verbeteringen en vereenvoudigingen worden van periode tot periode vastgesteld. Ook wordt het bestuur grootendeels aan de deelnemende arbeiders toevertrouwd, die langs dezen weg technisch geschoold worden en in hunne kassen een integreerend deel van het sociale leven moeten leeren zien. In 1868 ondernam de predikant G.R. Portal de uitbreiding van dit stelsel in Serry en zijn ‘National deposit society’ bezat in 1882 niet minder dan 75 afdeelingen in 19 graafschappen. Hoezeer de samenwerking tusschen de standen wortel schoot, blijkt hieruit, dat op 3866 actieve niet minder dan 3700 eereleden komen. Portal achtte het noodig te bepalen, dat leden, die een liederlijken levenswandel gaan leiden, als eerste waarschuwing van klasse verplaatst worden, maar ook hiertoe is een voorstel van het bestuur en een besluit der leden noodig. Het doel der beweging werd bereikt, nl.: de economische opvoeding van het volk in een wetenschappelijk gerechtvaardigden socialen verzekeringsvorm, staat makende op de deelneming en belangstelling der arbeiders, op de medewerking van de bevoorrechte standen en steunende op den gemeenschappelijken arbeid van beide zonder verloochening van het beginsel der Christelijke liefde. De geschiedenis der Engelsche hulpkassen- en arbeidersverzekering, waaraan wij slechts enkele voorbeelden ontleenden, toont duidelijk genoeg aan, dat het niet voldoende is, nieuwe vormen te kiezen, om aan de arbeidende klasse materieele voordeelen te verschaffen, maar dat het erop aankomt, het levend organisme door eigen arbeid de meest geschikte vormen voor zijne verdere maatschappelijke ontwikkeling zelfstandig voort te laten brengen. De pionieren van het verzekeringswezen in Engeland maakten geen publiek misbaar en hebben evenmin de geringste onderscheiding en zichtbare waardeering van hun persoon wenschelijk geacht of wel gedurende hun leven ontvangen. Zij stonden in den dienst der economische techniek, die zij ter wille der menschheid en bovenal ter wille van hunne plichten als mensch en leeraar grondig beoefenden. Als soldaten van een sociaal leger nemen zij onder de loonarbeiders plaats, om door hunne noeste vlijt en hun persoonlijken arbeid tot den rang van officieren en leidslieden op te klimmen. Kenners der practijk en leiders van het zieleleven, die eenvoud aan natuurlijke noblesse paarden, stonden zij het volk ter zijde en wisten zij tevens de patriciërs en de welgezinden voor de samenwerking te winnen. Hun arbeid leerde hen, dat de eigenlijke levensverzekering van de arbeidersverzekering gescheiden moet blijven. Het is eene oude ondervinding, dat bv. uitbreiding van het kiesrecht alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer gelijktijdig hooge voorstellingen van den staat en zijn gezag gewekt worden. Het is niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
minder waar, dat uitdooving van den idealen geest en huldiging van de platte alledaagsche sleur niets anders beteekent dan verslapping der volkskracht en ontaarding van haar zedelijk vermogen. Hetzelfde verschijnsel wordt op sociaal gebied waargenomen en de ontaarding oefent daar een hoogst ongunstigen invloed uit, omdat de volkszeden, gewoonten en gebruiken daaronder in gelijke mate lijden. Dit zagen in Engeland de geestelijken, de aristocratie en de welgezinden in en zij toonden hunne veerkracht en hun geloof en vertrouwen in de nationale roeping van het volk, door met de arbeiders samen te werken. Daaraan werden groote offers gebracht, maar daaraan is het toe te schrijven, dat de Engelsche natie reeds eene eigen arbeidersgeschiedenis achter zich heeft. Op sociaal gebied is, wat de hervorming betreft, de verbinding tusschen het volk en de aristocratie, tusschen deze beide en de dienaren van de Kerk een eerste vereischte, om tot eene kalme oplossing te geraken. Bij de arbeidersverzekering moet meer dan bij de gewone levensverzekering met de volkseigenaardigheden gerekend worden. Het is bv. bijna overal geconstateerd, dat de arbeider tegen den eisch van een geneeskundig attest vooringenomenheid koestert. Die eisch heeft voornamelijk in Frankrijk aanstoot en ergernis gegeven. Het is evenzeer geconstateerd, dat de arbeiders in geval van ziekte op geen arts der kas aangewezen willen zijn, maar op vrije keus der geneeskundige hulp prijs stellen, gelijk dat bv. in de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek geschiedt. Het is verder geconstateerd, dat de belangstelling der arbeiders in kassen, waarvan zij niet aan het bestuur deelnemen en waarvoor niet velen uit hun midden werkzaam kunnen zijn, zeer spoedig afkoelt. De arbeider wil verantwoordelijkheid bezitten en vertrouwen genieten; hij wil gaarne de handen uit de mouw steken. Wordt eene kas met menschenkennis geleid, dan is de arbeider erop uit, onder zijne kameraden propaganda voor haar te maken. De arbeider wordt niet gewonnen door het vooruitzicht op den te wachten nood der toekomst, want de nood van het heden houdt hem reeds genoeg bezig; hij is evenmin dankbaar voor de brokken, die hem nu en dan toegeworpen worden, of voor een voordeeltje, dat hem in tijden van sociale gisting ten deel valt. Hij wil ‘liefde’ en wie hem in dien zin zijne kennis, zijne arbeidskracht en zijne onderwijzing aanbiedt, kan op zijne sympathie staat maken. Tegenover elk hem gebracht offer plaatst hij gaarne een ander offer zijnerzijds; in den omgang van mensch tot mensch erkent hij vrijwillig het prestige van den meerdere. Dit prestige moeten elk geslacht en elke stand opnieuw door eigen arbeid veroveren. In Nederland heeft de publieke weldadigheid eene zeer hooge vlucht genomen en voorziet de kerkelijke armenverzorging voor een deel in de dringendste behoefte. De sommen, door haar besteed, moeten voor een groot deel beschouwd worden als uitgaven, die uit het tot dusver ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volgd stelsel van den vrijen arbeid voortvloeien. Om de werkelijke productiekosten te leeren kennen, moeten zij nader ontleed worden, want eerst dan is nauwkeurig vast te stellen, welk deel der kosten van den arbeid door de bestaande maatschappelijke instellingen van liefdadigheid overgenomen werd. Is dit bekend, dan kunnen ook met gunstig gevolg verbeteringsvoorstellen in overweging genomen worden. De arbeidersverzekering wil dit doel in de hand werken. Om daartoe echter voldoende in staat te zijn, is het noodzakelijk, niet alleen over de tarieven te strijden, maar moet bovenal uitgerekend worden, welk deel van het loon door den arbeider voor verzorgingsdoeleinden besteed kan worden, zonder dat hij dientengevolge de voorziening in zijne loopende levensbehoeften verwaarloost; op welken leeftijd hij met het sparen kan en moet beginnen, en welke takken van bestaan reeds loon genoeg uitkeeren, om de toepassing van het spaar- en verzekeringsbeginsel op meer uitgebreide schaal te doen plaats vinden. Is dit geschied, dan is het evenzeer mogelijk aan te geven, waar de algemeene liefdadigheid niet te ontberen is en in welke richting de staat werkzaam moet zijn. Tevens kan dan nagegaan worden, waarom in vele takken van bestaan het loon nog niet hoog genoeg is en langs welken weg daarin verbetering te brengen is. De arbeidersbeweging wenscht organen in het leven te roepen, die de werknemers sterk genoeg maken, om werkelijk vrije overeenkomsten met de werkgevers te sluiten; de verzekeringsbeweging wijst de arbeiders op de noodzakelijkheid van eigen hulp, de ondernemers op hun plicht, ook tegenover de levende arbeidskracht de lasten te dragen, de algemeene liefdadigheid op hare taak, den nood te lenigen, zonder den arbeid door haar optreden goedkoop te maken, en den staat op zijne roeping, de verschillende belangen in een rechtsvorm te brengen, waaraan allen gebonden zijn. Om hiertoe te geraken, is in de eerste plaats samenwerking tusschen de hoogere en lagere standen noodig; evenzeer wordt samenwerking tusschen de organen der verzekering en die der publieke liefdadigheid vereischt. De voorbereiding daartoe is de taak van een centraal-bureau. De Nederlandsche pensioenvereeniging ging reeds verder en is met eene eigen organisatie voor den dag gekomen. Zij nam ook in haar midden begunstigers op. Zullen deze in de afdeelingen samenwerking met de arbeiders zoeken, om gaandeweg aan te vullen, wat in den beginne verzuimd werd? Zullen zij de arbeiders aan het beheer laten deelnemen, hen in economischen zin opvoeden, voor hunne levensvreugde of liever psychische behoeften zorg dragen en allengs van de kroeghouders verwijderen? De wordingsgeschiedenis der pensioenvereeniging doet dat niet vermoeden, maar wat nog niet is, kan worden. De sociale gisting zal ook in Nederland meer voelbaar worden; de gevolgen der algemeene verkeersomwenteling worden ook in Nederland steeds sterker bespeurd. Daardoor is stilstand op het gebied der so- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ciale hervorming niet mogelijk. De behoefte aan eene sociale hervormingspartij wordt van jaar tot jaar grooter. Aan haar zal de eisch gesteld worden, hare taak grootscher, onbevooroordeelder en practischer op te vatten. De reeds nu bij den eersten aanloop opgedane ondervinding gaat niet verloren. Geschiedde die aanloop te veel in overeenstemming met het sociale medelijden, dan kan daarop later teruggekomen worden. En dan zal het leerrijke Engelsche voorbeeld niet onopgemerkt blijven. (Wordt vervolgd.) Dusseldorp. a.j. domela nieuwenhuis. |
|