De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Democratie.In De Gids van 1883 schetste de Hoogleeraar Spruyt ons de denkbeelden der neoplatonische mystieken. ‘Deze mannen’ - schreef hij - ‘gloeiden van bewondering voor Plato, en stelden met hem de natuur, d.i. het geheel der tijdelijke en vergankelijke dingen, verre beneden het eeuwige en onvergankelijke, dat zich in die natuur zoowel openbaart als verbergt. Welverre echter van met den echten Plato in wetenschappelijk onderzoek den waren weg te zien, die tot de kennis van de eeuwige dingen leidt, volgden zij de wijziging, die Plotinus in de Platonische leer had aangebracht. Hooger zelfs dan de Ideën of eeuwige dingen staat volgens die leer het absolute wezen, dat, noch in zijn bestaan, noch in zijn aard van iets anders afhankelijk, den bestaansgrond ook van de wereld der eeuwige dingen uitmaakt. Wetenschappelijk onderzoek moge van eenige waarde zijn om de aandacht der menschen van het vergankelijke en tijdelijke af te trekken en op het eeuwige en onverderfelijke te vestigen, tot de gemeenschap met het Hoogste Wezen, dat de bron ook der eeuwige dingen is, leidt niet de wetenschap, maar de mystieke extase, het zich verheffen boven de beslommeringen dezer wereld.’ ‘Maar de theorie is duister. Het Hoogste Wezen wordt niet gekend door wetenschappelijk onderzoek, maar door een “onuitsprekelijk aanschouwen”, dat eigenlijk in vereenzelving met het aanschouwde bestaat. De erfzonde der “creaturen” is dat zij hier en nu meenen te zijn, en dat hun verstand in overeenstemming daarmede alle dingen ergens en op een bepaalden tijd denkt. De mensch, die tot het ware inzicht komt, ontdekt de bedriegelijkheid van dien schijn en ziet in dat hij als individu niet bestaat, maar alleen de Godheid, die op het oogenblik van het “onuitsprekelijk aanschouwen” in zijne ziel geboren wordt. Die ziel is verwant met de Godheid of het absolute wezen, of liever zij is dat absolute wezen zelf; want, gelijk wij zooeven reeds vernamen, strikt genomen bestaat er niets anders dan de Godheid. Daar echter ons verstand de dingen denkt in tijd en ruimte, kunnen wij niet zeggen dat de Godheid iets denkbaars, iets voor ons werke- | |
[pagina 253]
| |
lijks is, maar moeten wij beweren dat zij niets is. Aan den anderen kant is zij “alle creaturen”. Want denkt men ze zich ontdaan van de bepaaldheid, waardoor zij als individu's verschijnen, dan houdt men niets anders dan de gedachte aan de Godheid over, en eerst daardoor komt men tot de ware beschouwing. Maar in onze taal laat zich die ware beschouwing niet zonder tegenstrijdigheden uitdrukken.... Elk praedicaat, dat aan de Godheid zou worden toegekend, maakt haar tot een afgod. Daarom is zij de ontkenning van alles, wat men denken en noemen kan, een niets, niet een geest, niet een god, niet een persoon, maar tevens ook weder de ontkenning van die ontkenningen. Zoo zou men dus bij de “ware kennis” het vermogen moeten bezitten de waarheid van de twee deelen eener tegenstrijdigheid in te zien, gelijk dan ook door sommige mystieken opzettelijk geleerd wordt’Ga naar voetnoot(*).
Deze of gene verwondert zich misschien, dat ik, van democratie, van eene politieke richting willende spreken, begin met een uitstapje op wijsgeerig gebied. Ik zou zeer te recht mogen antwoorden, dat wijsgeeren en politici in de eerste plaats menschen zijn; dat het menschelijk denken, en ook de feilen ervan, op elk gebied van menschelijke werkzaamheid zich uiten; dat alles in alles is. Leerzamer nochtans dan zulke algemeenheden acht ik de beschouwing van een concreet geval, waarbij 'tgeen theorie zou kunnen schijnen van mij, practijk blijkt te zijn van anderen. Tot de duisterste schrijvers - ik zeg noch bedoel: tot de grootste duisterlingen - behoort ten onzent, mijns inziens, Mr. M.C.L. Lotsy. Wel te verstaan: wanneer men zijne geschriften uit verschillende tijdperken afzonderlijk leest. Doch leest men ze in hun onderling verband, dan ziet men de fout in zijne redeneering als 't ware geboren worden, tast men de dwaling - om zoo te zeggen - met de vingers. Uitdrukkelijk doe ik opmerken, dat ik met dit schrijven geen persoonlijken strijd van mij tegen den heer Lotsy bedoel. Polemiek met hem gaf ik sinds lang als volstrekt hopeloos op. Maar wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht; en waar democratie logisch op uitloopt, kunnen wij van Mr. Lotsy met zeldzame duidelijkheid leeren. In De Gids van 1871 berichtte de heer Lotsy ons het volgende: ‘De beperkte monarchie is in het wezen absolute monarchie met beperkingen; de constitutionele monarchie is absolute democratie met beperkingen. Ziedaar het juiste onderscheid’Ga naar voetnoot(†). Tegen deze ‘democratie’ van Mr. Lotsy, de constitutionele monarchie, heb ik in beginsel niets. Maar ik heb zeer veel tegen de echte democratie, die, uitgaande van het leerstuk der volkssouvereiniteit, in beginsel alle vragen van staatsbeleid zou willen doen oplossen door | |
[pagina 254]
| |
het geheele volk bij meerderheid van stemmen. Ik erken geene andere souvereiniteit dan die der rede. Het souvereine volk is mij een even groot onding als een souvereine vorst. Ik zeg niet met den heer Lotsy: ‘Vóór alles leere men het volk’ - dat is natuurlijk niet deze of gene volksklasse, doch het gansche volk - ‘begrijpen de waarheid van het schoone woord van Guizot: “Que la souveraineté de droit n'appartient à personne, parceque la connaissance fixe et imperturbable de la justice et de la raison n'appartient pas à notre nature imparfaite”’Ga naar voetnoot(*). Daarom is het mij niet voldoende, dat de onmiddellijke beslissing door het volk bij meerderheid van stemmen uitgesloten zij, maar vraag ik: waarom is zij uitgesloten? Is zij uitgesloten, omdat de rede en het recht iets anders en hoogers zijn dan de wil eener meerderheid, die elk oogenblik minderheid worden kan? Of is zij uitgesloten om redenen van opportuniteit, b.v. wijl vergaderingen van een geheel volk, zoodra dit eenigszins talrijk is, in de practijk te veel moeilijkheden opleveren? In het laatste geval zal ook de echte democraat de uitsluiting billijken en op andere maatregelen bedacht zijn, om den wil van ‘het souvereine volk’ te vernemen. De liberaal daarentegen ontkent die souvereiniteit, weet van geene andere souvereiniteit dan die der rede en verlangt deze rede, niet uitsluitend den misschien hoogst onredelijken volkswil, zoo duidelijk mogelijk te hooren. ‘In de schatting van hen’ - schreef Thorbecke op bladzij XV-XVI der Narede - ‘in de schatting van hen, wier eerst en eenig beginsel is, dat de volkswil onbepaald regere, is de constitutionele Monarchie eene kunstige beperking, die voor den drang der republikeinscheGa naar voetnoot(†) vorderingen weldra wijken moet. Inderdaad staat deze theorie van den onbeperkten volkswil niet minder scherp, dan van den anderen kant autocratie, tegen het stelsel der constitutionele Monarchie over. Is het alleen de vraag, wat het volk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag naar hetgeen recht, waar, goed en uitvoerbaar is. Met het feit eener verklaring van den wil des volks is alles beslist. Geen zelfstandige Vertegenwoordiging. Kiest het volk afgevaardigden, hunne rol is, zich door de kiezers te laten besturen. Het volk mag niet, zoo oordeelt men volkomen terecht, werktuig in de hand der Regering zijn; maar Regering en Volksvertegenwoordiging worden enkel werktuigen in de handen des volks. De constitutionele Monarchie kent éénen absoluten wil niet. Zij bestaat in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid zamen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beantwoorden.’ | |
[pagina 255]
| |
Volgens Thorbecke is constitutioneele monarchie dus niet slechts geene ‘absolute monarchie met beperkingen’, maar ook geene ‘absolute democratie met beperkingen’. Er is hier geenszins sprake van wat meer of wat minder, doch zeer beslistelijk van een beginsel. Dat er ten slotte gewild en gehandeld moet worden, spreekt vanzelf. Maar redelijk willen en redelijk handelen is iets anders dan willen en handelen kortaf. De democraat vraagt eenvoudig: wat wil de meerderheid? De liberaal daarentegen, die geen souvereinen wil kent en rekening houdt met ethische beginselen, vraagt: wat eischt de idee van het recht, die, als alle ideeën, op de rede steunt? Liberalisme en democratie zijn elkaars volslagen tegendeel. Wat een onverwaterd democraat vordert, kunnen wij van Max Nordau leeren. In de valsche onderstelling, dat het ‘Parlamentarismus’ op volkssouvereiniteit zou aangelegd zijn, - valsch, omdat het Parlement slechts een der ‘elkander wederkeerig beperkende organen’ is, waar Thorbecke van gewaagde, - noemt Nordau het Parlementarisme eene leugen. ‘Nach der Theorie müsste eigentlich das ganze Volk in Volksversammlungen seine Gesetze machen und seine Beamten ernennen, seinen Willen also direct ausdrücken und sogleich in Handlungen umwandeln, ohne ihn dem Kraftverlust und den Umgestaltungen auszusetzen, welche eine nothwendige Folge wiederholter Uebertragungen sind. Da aber die geschichtliche Entwickelung die Richtung hat, die Individuen in immer gröszere Gemeinwesen zu gruppiren, ganze Sprachgemeinschaften, ja bald vielleicht ganze Racen zu einzigen Nationen zu verschmelzen und die Grenzen der Staaten ins ungemessene hinauszurücken, so ist die directe Ausübung der Selbstregierung durch die Versammlung des ganzen Volkes in weitaus den meisten Ländern schon jetzt eine materielle Unmöglichkeit geworden und wo sie es noch nicht ist, da wird sie es wohl in naher Zukunft werden. Das Volk muss also seine Souveränetät auf eine kleine Anzahl Auserwählter übertragen und es diesen anheimstellen, seine Selbstbestimmungsrechte auszuüben. Die Auserwählten können auch noch nicht selbst direct regieren, sondern übertragen ihre eigenen Vollmachten ein zweites Mal auf eine noch viel kleinere Zahl von Vertrauensmännern, die Minister, welche endlich thatsächlich die Gesetze vorbereiten und anwenden, die Steuern ausschreiben und einheben, die Beamten ernennen und über Krieg und Frieden entscheiden. Damit bei diesen Veranstaltungen das Volk noch immer souverän bleibe, damit trotz der zweimaligen Uebertragung noch immer sein Wille und kein anderer seine Geschicke bestimme, müssten verschiedene Voraussetzungen erfüllt werden. Die Vertrauensmänner des Volkes müssten sich ihrer Persönlichkeit entkleiden. Auf den Bänken des Parlamentes müssten nicht Menschen sitzen, sondern Mandate, die sprechen und stimmen. Der Wille des Volkes dürfte, indem er durch die Vertreter desselben hindurchgeht, in ihnen keinerlei Färbung oder Brechung, keinerlei individuelle Beeinflussung erleiden. Die Minister müssten | |
[pagina 256]
| |
ihrerseits ebenso unpersönliche, ebenso mechanische Aufnahms- und Durchleitungsgefässe der Meinungen und des Willens der Parlamentsmehrheit sein. Jede Nichtbeachtung des Auftrags, den die Minister von den Abgeordneten und diese vom Volk empfangen, müsste unverzüglich für jene den Sturz, für diese den Verlust des Mandats zur Folge haben’Ga naar voetnoot(*). Zoo spreekt een democraat uit het ‘volk van denkers’; en geen straat-democraat, maar een wetenschappelijk man als Nordau. Dat hij het beginsel der volkssouvereiniteit gelijkmatig ontwikkelt, zal niemand ontkennen. Dat de ongerijmdheden, waar die ontwikkeling toe leidt, hem het beginsel hadden moeten doen verwerpen, komt mij even duidelijk voor. De volksvertegenwoordigers moeten het offer hunner persoonlijkheid brengen. Zij moeten geene menschen, geene mandatarissen, maar mandaten zijn, die werktuigelijk spreken en stemmen. De ministers moeten eveneens van personen dingen worden, vergaarbakken zijn en spreekbuizen van meening en wil der meerderheid in het Parlement. Ziedaar hetgeen de democratie, krachtens het leerstuk der volkssouvereiniteit, eischt en logisch eischen moet. Is het wonder, dat De Tocqueville, warm democraat en dus onverdacht getuige, ons meedeelt: ‘Tandis que les instincts naturels de la démocratie portent le peuple à écarter les hommes distingués du pouvoir, un instinct non moins fort porte ceux-ci à s'éloigner de la carrière politique, où il leur est si difficile de rester complètement eux-mêmes et de marcher sans s'avilir’Ga naar voetnoot(†)? Een man van karakter - want karakter te hebben, zich persoon te weten, is toch zeker een eerste vereischte voor ‘hommes distingués’ - een man van karakter weigert, zich te verlagen tot spreekbuis, tot stemmachine, tot trechter, tot riool somwijlen. Hij weigert, zijne persoonlijkheid prijs te geven, door welke hij is, wat hij is: man van karakter, gedistingeerd. En nu kunnen de neoplatonische mystieken ons wel verzekeren, dat wij eigenlijk geene personen, niet gedistingeerd zijn; hunne verzekering stuit af op het onloochenbaar feit van ons persoonlijk zelfbewustzijn. Tegen zulke feiten zijn metaphysische bespiegelingen geheel machteloos. Bovendien weten wij, sinds het verschijnen van Kant's Kritik der reinen Vernunft, dat zelfs onze rede, ons hoogste kenvermogen, tot het absolute wezen der dingen niet reikt. Mag ik mij nog eens op Thorbecke beroepen? ‘Wanneer men mij spreekt van volkssouvereiniteit, dan spreekt men mij van een chaos, van iets, waarvan ik geen klaar begrip kan vormen’Ga naar voetnoot(§). Wie ter wereld kan zich een klaar begrip vormen van een toestand, die personen dwingt, geene personen meer te zijn? En om klare begrippen is het toch te doen. | |
[pagina 257]
| |
Met 's heeren Lotsy's theorieën staat dit alles - schertsenderwijs gesproken - niet in onmiddellijk verband. Maar er wordt heden ten dage ook ten onzent van democratie veel gewag gemaakt. Te zeggen, wat ik onder democratie versta en waarom ik tegen die democratie - reactionnair in haar innigst wezen - mij verzet, is logische, en dus volstrekte plicht. Met uitbreiding van kiesrecht, hoe ruim ook, heeft deze quaestie geenszins te maken. Niet wie kiezen, maar welke de betrekking zij tusschen kiezers en gekozenen, is de vraag, waar het hier op aankomt. Het Stat pro ratione voluntas heeft uitgediend. Geene souvereiniteit van een wil, doch souvereiniteit van de rede. Hebt gij de rede aan uw kant, of zijt gij daar - want feilbaar blijft gij - oprecht van overtuigd, dan handhaaft gij, man van karakter, uw oordeel, al stondt gij alleen en al zou het uw leven kosten. Wat is uw leven u waard, indien uw leven niet meer is: uw leven? Dan zijt gij het immers reeds kwijt.
Ik ga nu beproeven, licht te ontsteken op homoeopathischen trant, door duisternis te doen werken op duisternis. Similia similibus curantur. In Democratie en constitutioneele monarchie geeft Mr. Lotsy ons de verzekering, ‘dat er op elk gebied en in elk gemoed ontwikkeling en volmaking is op te merken, en dat in het “Excelsior” de groote, de algemeene wet ligt van Gods wereldorde’Ga naar voetnoot(*). Iets verder krijgen wij te lezen: ‘Is het veldwinnen der democratie een wereldhistorisch feit, dan staan wij hier voor eene wet in Gods wereldorde, waartegen evenmin als tegen eenige andere wet, uit die bron afkomstig, ongestraft kan worden gezondigd. Welke denkbeelden men ook zij toegedaan omtrent de kracht, welke boven die van den mensch verheven is, men zal moeten inzien, dat die kracht hier werkt, en dat het hopeloos is zich daartegen te verzetten’Ga naar voetnoot(†). Mr. Lotsy blijkt dus overtuigd, dat de geschiedenis ons ‘Gods wereldorde’ openbaart. In de tweede plaats is hij overtuigd, ‘dat alle wetten (in hoogeren zin) wijs, goed, nuttig en heilzaam zijn voor het menschelijk geslacht’Ga naar voetnoot(§). M.a.w., hij houdt, evenals artikel 1 der Ware Christelijke Belijdenis, God voor ‘volkomen wijs, regtvaardig, goed, en eene zeer overvloedige fontein aller goederen’. Op dit standpunt wordt hij door de logica gedwongen, alles, wat de geschiedenis ons leert of zal leeren, volkomen wijs, rechtvaardig en goed te noemen, naar de bekende uitspraak: ‘De machten, die er zijn, die zijn van God verordend,’ Gij kunt, wel is waar, niet loochenen, dat in de geschiedenis zeer veel u volkomen dwaas, onrechtvaardig en slecht voorkomt; doch de geloovige herinnert u, dat 's Heeren wegen niet onze wegen zijn, of antwoordt met De Tocqueville en Mr. Lotsy: ‘J' aimerais mieux douter de mes lumières que de sa justice’Ga naar voetnoot(**). | |
[pagina 258]
| |
‘Verontrust u, met het oog op de onmogelijkheid om in de verre toekomst te zien, over de onweerstaanbare krachtsontwikkeling van den democratischen geest in de wereld; ijs en beef voor de volksgelijkheid en de eigenlijk gezegde volkssouvereiniteit; zie in uwe ontstelde verbeelding desnoods socialisme of communisme in het verschiet, en achter die steeds voorthollende maatschappij den dood; maar erken ten minste, na in het verleden en heden rondom u gezien te hebben, dat die dood dan even noodzakelijk is als de uwe, en dat gij den een met niet beter gevolg ontwijken zult dan den ander. Gewen u aan al die akeligheden, leer ze beschouwen als onvermijdelijk, en eene zekere kalmte, zij het dan ook die der wanhoop, zal er het gevolg van zijn.’Ga naar voetnoot(*) Dat ‘volksgelijkheid’ en ‘volkssouvereiniteit’ twee zeer verschillende begrippen zijn, moge hier terloops gezegd worden; eveneens, dat de meest democratische wetgeving buiten machte is, de menschen in waarheid gelijk te maken, wijl verstand, en zulke dingen, nu eenmaal niet naar goedvinden uitgedeeld kunnen worden. Hoofdzaak is echter de leer: tegen ‘Gods wereldorde’ baat geen verzet; wij moeten daarom berusten in alles, wat geschiedt. Strikt genomen is het dan ook ongerijmd, die berusting aan te prijzen. Dit berusten of niet berusten ligt immers zoo goed als alle andere gebeurtenissen in ‘Gods wereldorde’ opgesloten. Trouwens, hetzelfde geldt van het aanprijzen of niet aanprijzen der berusting. Over ongerijmdheden mogen wij dus eigenlijk niet spreken. De heer Lotsy komt niet tot dat besluit. ‘Vóór alles leere men het volk begrijpen de waarheid van het schoone woord van Guizot: “Que la souveraineté de droit n'appartient à personne, parceque la connaissance pleine et continue, l'application fixe et imperturbable de la justice et de la raison n'appartiennent pas à notre nature imparfaite.”’ Men leere het volk inzien, dat de publieke opinie niet bestaan moet in een door zelfzucht bepaalden volkswil, maar dat de souvereiniteit, uit den aard der zaak, alleen aan God toekomende, de volkswil alleen aan den steun, grondslag en voorlichting van godsvrucht en zedelijkheid het regt ontleenen kan, van die souvereiniteit hier op aarde de uiting te zijn’Ga naar voetnoot(†). Men - daar worden toch zeker menschen mee bedoeld? - men leere het volk iets begrijpen; men leere het volk iets inzien. Men handele dus; men trachte te leiden; en men verwerpe derhalve de leer, dat wij in de geschiedenis alles hebben goed te keuren, wijl die geschiedenis ons per se Gods wereldorde openbaart. Leer het volk - nog eens: ‘het volk’ is geene volksklasse, maar het gansche volk - leer het volk begrijpen, dat de souvereiniteit rechtens (de droit) aan niemand onzer toekomt, daar niemand onzer standvastig en voortdurend de rede en de rechtvaardigheid toepast. | |
[pagina 259]
| |
Leer het volk begrijpen, dat de publieke opinie niet bestaan moet in een door zelfzucht bepaalden volkswil, ook al bestaat zij er feitelijk misschien in. Onderscheid tusschen zijn en ethisch moeten zijn. Onderscheid tusschen hebben en rechtens hebben. Onderscheid tusschen zelfzucht en rede, tusschen persoonlijk en klassebelang aan den eenen, landsbelang aan den anderen kant. Onderscheid tusschen zalmvisscherij en het zalmvisschen ten bate van lieden, wier nomina sunt odiosa. En wanneer gij tusschen dit en dat onderscheidt; wanneer gij u houdt aan de rede, aan het recht, aan hetgeen moet in ethischen zin, dan is uwe stem de stem van God, spreekt God door uw mond. Op die manier worden rede en recht met God in verband gebracht. Er wordt een ideale toestand geschilderd, waarin niets dan rede en recht heerscht, terwijl de werkelijkheid maar al te veel onredelijks en onrechtvaardigs te zien geeft. Deze werkelijkheid in haar geheel ‘Gods wereldorde’ te noemen, gaat dus niet aan.
Voor Mr. Lotsy is (in 1871) democratie eenerlei met constitutioneele monarchie. De oude onderscheidingen tusschen die twee acht hij niet afdoende. Hij vraagt: komt het gezag van boven of van benedenGa naar voetnoot(*)? Overal, waar het van beneden komt, is democratie. De constitutioneele monarchie - wij hoorden het - is in haar wezen absolute democratie met beperkingen. ‘[In de constitutioneele monarchie] is het volk, of wil men liever de kiezers en de publieke opinie, superieur. Het beginsel is hier dus democratie; maar de beperkingen tegen opgewonden volkswaan, en de middelen om den volkswensch niet op te volgen, dan wanneer hij zich duidelijk, kalm en krachtig uitspreekt, zijn van dien aard, dat men moeite schijnt te hebben, daarin eene democratie te herkennen. Geheel ten onregte nogtans’Ga naar voetnoot(†). Komt het gezag van boven of van beneden? Op mijne beurt vraag ik: welk gezag? De souvereiniteit? Maar deze komt immers altijd van boven. Souverein of superieur is de rede, het recht; en juist wijl geen mensch steeds redelijk en rechtvaardig handelt, mag niemand onzer als drager der souvereiniteit gelden. Niemand onzer; en dus evenmin: wij allen te zamen. De souvereiniteit is niet en kan niet wezen de som eeniger niet-souvereine machten. Volkssouvereiniteit zou meebrengen de eenvoudige beslissing aller regeeringsvraagstukken door het geheele volk bij meerderheid van stemmen, c.q. met algemeene stemmen. De constitutioneele monarchie wezenlijk democratie, omdat het gezag er ‘van beneden’ komt? Nogmaals vraag ik: welk gezag? Niet de souvereiniteit; souverein is en blijft de rede, en met haar het recht. Het wetgevend gezag dan, het gezag, waar het stellig recht uit voortvloeit? - want Mr. Lotsy beweerde in 1871, en ook in 1872, nog niet, dat stellig recht het eenige recht is; hij maakte wijselijk | |
[pagina 260]
| |
nog verschil ‘tusschen wet en regt’Ga naar voetnoot(*), tusschen stellig recht en het recht. Komt het wetgevend gezag in de constitutioneele monarchie ‘van beneden’? Artikel 104 der Grondwet antwoordt: ‘De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend’; en Mr. Lotsy zelf wijst op ‘middelen om den volkswensch niet op te volgen, dan wanneer hij zich duidelijk, kalm en krachtig uitspreekt’. Waarom echter wordt geëischt, dat de volkswensch zich duidelijk, kalm en krachtig uitspreke? Er valt geen anderen grond te bedenken dan dezen: de volkswensch moet niet voortvloeien uit ‘opgewonden volkswaan’, maar uit redelijk overleg. Het gezag komt dus ook in Mr. Lotsy's democratie ‘van boven’; het wordt, zooals trouwens overal, opgelegd. Het stellig recht, en de Staat, als handhaver van dit recht, is eene vleeschwording van de rede, den Logos, dien wij in 's heeren Lotsy's onderhavigen gedachtengang ook ‘het Woord Gods’ zouden mogen noemen. Dat dit gezag wordt opgelegd onder meewerking des volks, of van een deel des volks, moet niet worden beschouwd als een ‘van beneden’ komen des gezags, maar als een gevolg der meening, dat op die wijs de uitspraken der souvereine rede het best vernomen worden. Drukpers, meetings, kiezers, Kamer van Afgevaardigden en Senaat, Raad van State, Ministers en Hoofd van den Staat, - wanneer al die personen en lichamen zelfstandig oordeelen, is er meer kans, dat er ten slotte een redelijk besluit genomen wordt, dan wanneer het besluit afhangt van de meerderheid eener volksvergadering. Aan de rede het laatste woord te verschaffen, moet ons streven zijn. Nu wij echter niet naïef genoeg meer zijn, om in de overheidspersonen bijzondere ‘beelddragers Gods’ te zien, en, van den anderen kant, toestemmen, dat ook de vox populi vooralsnog de vox Dei niet is, dienen wij alle kinderlijke pogingen ter onmiddellijke verneming dezer stem op te geven. Het eenige, wat ons rest, is: door middel van gemeenschappelijk overleg trachten uit te maken, wat zij beveelt.
In 1872 was de rede voor Mr. Lotsy de stem Gods. Ten minste, Democratie en theocratie heeft tot opschrift deze woorden van Lamartine: ‘La raison humaine est la confidente divine de la Providence sur la terre. Elle est la révélation continue des vérités, dont la clarté s'accroit sans cesse sur l'horizon des peuples’Ga naar voetnoot(†). Gods wereldorde en de souvereiniteit Gods zijn op dit standpunt hetzelfde als de redelijke, de ideale wereldorde en de souvereiniteit der rede. Doch op bladzij 34 vangt eene noodlottige verwarring van denkbeelden aan. | |
[pagina 261]
| |
Er is spraak van de wilsvrijheid. De heer Lotsy is overtuigd determinist; en ik ben de laatste, om hem dat euvel te duiden, want van een ongedetermineerden wil heb ik niet het flauwste besef. Maar gelijk zoovelen maakt hij geen onderscheid tusschen het gedetermineerd zijn van den wil en de onvrijheid van dezen. Gedetermineerd is volgens hem onvrij; terwijl het toch duidelijk genoeg schijnt, dat de wil van redelijke wezens vrij verdiende te heeten, wanneer hij gedetermineerd is door redelijke motieven. Dit in de eerste plaats. Doch ook al noemt iemand het gedetermineerd zijn door redelijke motieven onvrij, daar volgt in 't minst niet uit, dat de rede geene determineerende kracht is. Toch redeneert Mr. Lotsy als volgt: ‘Is de menschelijke wil niet vrij, of liever, volstrekt onvrij, dan beschikt iets anders dan wat de menschen gewoonlijk “mensch” noemen, namelijk eene buiten de wereldorde staande, althans daarin geheel onafhankelijke, daarmede niet als één verbondene, d.i. voor mij ondenkbare persoonlijkheid, over het lot van mensch en menschheid. De bezielende kracht, die wij leven noemen, en zich uit in woorden en daden, is dan niet een ondenkbare eigengeschapen wil, rede, ziel, geest, of hoe men dit noemen wil, van niets dan zich zelven afhankelijk, maar eene wet, die ons doet spreken en handelen, eene wet, die ons het woord op de lippen doet besterven, en ons ten slotte die bezielende kracht ontneemt’Ga naar voetnoot(*). De bezielende kracht, die wij leven noemen, eene wet, welke ons ten slotte die bezielende kracht ontneemt? Daar zal ik maar over zwijgen. Quandoque dormitat bonus Homerus. De heer Lotsy en ik zijn hier geheel bijzaak. Hoofdzaak is gene's gedachtengang, welke evenmin uitsluitend de zijne mag heeten, als de gedachtengang, dien ik ertegenover stel, uitsluitend mij toekomt. Wij hebben hier te doen met veel gewichtiger vraagstuk dan verschil van meening tusschen hem en mij. Juist daarom echter mag ik den anderen volzin niet laten rusten. ‘Is de menschelijke wil.... volstrekt onvrij, dan beschikt iets anders dan wat de menschen gewoonlijk “mensch” noemen, namelijk eene buiten de wereldorde staande, althans daarin geheel onafhankelijke, daarmede niet als één verbondene, d.i. voor mij ondenkbare persoonlijkheid, over het lot van mensch en menschheid.’ Slaat ‘namelijk’ op ‘iets anders’ of op ‘mensch’? In het eerste geval schijnt de bedoeling te zijn: uit de onvrijheid van den wil volgt, dat eene buiten de wereldorde staande, voor Mr. Lotsy ondenkbare persoonlijkheid over het lot van mensch en menschheid beschikt. Dat zou dus ongeveer moeten beduiden: God staat niet buiten de wereldorde; misschien ook: God is geen persoonlijk wezen. Deze laatste beteekenis is nochtans minder aannemelijk, wijl | |
[pagina 262]
| |
in de aanteekening op bladzij 39 door Mr. Lotsy verklaard wordt, dat hij, met Spinoza, aan een persoonlijken God gelooft. Dat dezelfde Mr. Lotsy die persoonlijkheid onlangs, - en altijd: met Spinoza - weer ontkendeGa naar voetnoot(*), is hier van minder gewicht. Ik gis echter, dat ‘namelijk’ slaat op ‘mensch’. Er wordt in dit geval bedoeld: uit de onvrijheid van den wil volgt, dat de mensch geen persoon is. Of slechts: dat de mensch geene buiten de wereldorde staande, althans geene daarin geheel onafhankelijke, daarmee niet als één verbondene persoonlijkheid is? Hoe dit zij, ik meen den heer Lotsy niets verkeerds in den mond te leggen, wanneer ik als zijne overtuiging meedeel: uit de onvrijheid van den wil volgt, dat geenszins het bon plaisir der menschen, hunne willekeur, de wereld bestuurt; maar eene van hunne willekeur onafhankelijke ‘bezielende kracht’. Ik vat desondanks nog altijd niet, wat Mr. Lotsy hier weerhoudt, de rede als deze bezielende kracht te erkennen. Als vanzelf spreekt, geene ‘ondenkbare eigengeschapen rede’, doch dezelfde menschelijke rede, die aan het hoofd van het opstel ‘la confidente divine de la Providence sur la terre’ geheeten werd. Immers, de ‘ééne bezielende kracht, die de wereld bestuurt’, wordt op bladzij 36 vgg. uitdrukkelijk ‘God’ genoemd. Welnu, dan is zij volgens Mr. Lotsy tevens de menschelijke rede, want deze is de vertrouwelinge Gods op aarde. Sterker nog: op bladzij 38 schrijft Mr. Lotsy zelf: ‘Al moge de menschelijke rede, of ziel, of geest (het is alles hetzelfde, het is dezelfde bezielende kracht)’, enz. De aanleiding, die Mr. Lotsy noopte, op bladzij 34-35 de bezielende, wereldbesturende kracht voor iets anders dan de menschelijke rede uit te geven, ja, zelfs tegenover deze te stellen, wordt ons niet ontvouwd. Wij moeten er dus naar raden; en ik raad, dat Mr. Lotsy, die ten jare 1871 zoo nauwkeurig wist, wat ‘Gods wereldorde’ meebrengt, en daartoe slechts de geschiedenis te raadplegen had, in zijne godskennis, in zijne theologie, aan het wankelen geraakte. In 1872 heet de ‘ééne bezielende kracht, die de wereld bestuurt’, de ‘God’ van bladzij 36, op bladzij 38 eerst de menschelijke rede, en iets lager voor de verandering ‘de raadselachtige kracht, die de wereld regeert’, terwijl op bladzij 37 spraak is van God als ‘de X van het wereldraadsel’. De heer Lotsy keurt het af, ‘dat over de qualiteiten van X voortdurend worde getwist’. Juist daarom moeten wij, volgens hem, den naam ‘God’ behouden, met De Génestet's ootmoedige bekentenis: ‘Er is geen schepsel, die hem verklaart,
In raads'len wandelt de mensch op aard.’
| |
[pagina 263]
| |
Bij dit volslagen agnosticisme ten opzichte van God spreekt het vanzelf, dat de heer Lotsy eenigszins huiverig was, om iets in 't bijzonder, zij het de stem van rede en recht, voor de stem van God te houden. God werd daarom meer onbepaald eene ‘raadselachtige kracht’ genoemd, en de rede verhuisde naar het menschelijk gebied; - ten minste op bladzij 34-35; elders, als wij zagen, weer niet, want Mr. Lotsy is steeds verward.
Met God = X houden alle redeneeringen over God op; krijgt de theologie, en de geheele metaphysica, een attest van onvermogen; plaatst men zich bewust of onbewust op het standpunt van Kant. Op dat standpunt houdt men zeer stellig aan de rede en het recht vast; tracht men den menschen in te prenten, dat zij zich door de rede moeten laten leiden, en niet door zelfzucht; maar men behandelt er de rede als iets menschelijks, grondslag, wel is waar, aller ethische beginselen, doch gansch en al onmachtig, om ons aangaande ‘de qualiteit van X’ iets hoegenaamd te leeren. God = X; daarmee was de heer Lotsy op den goeden weg. Voortaan - mochten we hopen - zou hij zijn tijd en zijne vlijt nuttiger besteden dan aan vraagstukken, waar scherpzinniger denkers dan hij de oplossing van schuldig bleven, omdat ze voor het menschelijk denken nu eenmaal onoplosbaar zijn: Ongelukkigerwijs - al is het vergeeflijk - wist Mr. Lotsy niet te ontkomen aan den machtigen invloed van Spinoza. 't Is waar, hij bericht ons op bladzij 39, dat ook Spinoza, van God sprekende, ‘de X van het wereldraadsel’ bedoelde. Doch Spinoza trachtte door het zuivere denken, door de ‘reine Vernunft’, - dit was in zijne dagen de beteekenis van ‘ordine geometrico’ - zijn geheele stelsel af te leiden uit God. Daartoe moest hij zich in 't bezit van godskennis wanen. Niemand is dwaas genoeg, om ook maar het allerminste, laat staan een wijsgeerig stelsel, te willen afleiden uit iets, waarvan hij - naar eigen overtuiging - niets weet; uit X, uit een raadsel, uit eene onbekende grootheid derhalve. De bewering, dat een man als Spinoza zoo groote ongerijmdheid beging, blijve dan ook geheel voor rekening van Mr. Lotsy. Voor een klein gerucht is hij trouwens niet vervaard. Op bladzij 38 kunnen wij lezen: ‘Naarmate de menschelijke ziel... minder zelfzuchtig denkt en zich minder als persoon, en meer als deel bewust wordt, naar die mate smelt zij weg in de oneindige godsgedachte, en verliest zij de menschelijke opvatting van het persoonlijk zelfbewustzijn.’ De waarschijnlijk diepe zin dezer woorden zou mij, zonder de herinnering aan de neoplatonische mystieken, licht ontgaan zijn. Maar gezegd hebbende: God = X, had Mr. Lotsy verder over God en godsgedachte ootmoedig dienen te zwijgen. Noemt iemand God ‘volkomen wijs, regtvaardig, goed’, dan kan hij zich van de vraag, waar het onwijze, onrechtvaardige en slechte vandaan komt, desnoods afmaken met een | |
[pagina 264]
| |
beroep op de onnaspeurlijkheid van 's Heeren wegen. Alles is dan goed, al schijnt voor ons beperkt verstand zeer veel slecht. Of wel, gij onderstelt den Duivel, en leidt het booze uit hem, het goede uit God af. Doch verklaart iemand God = X, en wil hij desniettemin voortgaan met over God te denken, dan denkt hij voortdurend X. Is dit voortdurend denken over iets, waarvan hij niets weet, noch kan te weten komen, misschien het ‘wegsmelten in de oneindige godsgedachte’? Ik zou het liever een doelloos droomen heeten. Welke verdienste steekt erin, zóó te soezen, dat men geen onderscheid meer bespeurt tusschen zichzelven en zijne meubels? - want dit is het minste, wat gij doen kunt, zult gij u mogen beroemen, ‘de menschelijke opvatting van het persoonlijk zelfbewustzijn’ verloren te hebben. Gij begint dan eigenlijk pas weg te smelten. Maar gij zijt nog niet bekwaam, om ‘de waarheid van de twee deelen eener tegenstrijdigheid’ in te zien; gij onderscheidt nog tusschen waar en onwaar, goed en kwaad, enz. Zijt gij volkomen weggesmolten, dan hebt gij ook van deze menschelijke ‘opvattingen’ geen last meer. ‘Ist..... das Eine allein wahrhaft seiend und alle Vielheit der Individuen eine blosze (subjective) Illusion, ein jeder Realität entbehrender Schein, dann sind auch alle in diesem Scheine vorgehenden Veränderungen (Leben und Tod, Handeln und Leiden der Individuen) nur Illusionen ohne alle Realität und Wahrheit, die das wahrhaft und allein Seiende ganz unberührt lassen und deren Beschaffenheit daher in der That völlig gleichgültig ist; d.h. ob die scheinbaren Veränderungen des Scheines gewissen scheinbaren Beurtheilungssubjecten gut oder nicht gut scheinen, ist eine Frage, welcher nur vom Standpunkte einer Verneinung der illusorischen Beschaffenheit dieses ganzen Scheines, nicht aber vom Standpunkte der metaphysischen Anerkennung desselben, irgend welche Bedeutung zugesprochen werden kann’Ga naar voetnoot(*). Het ‘wegsmelten in de oneindige godsgedachte’ brengt dus eigenaardige bezwaren mee voor de practijk. Daarenboven is de persoonlijkheid, volgens eene andere plaats in Democratie en theocratie, wezenlijk zoo kwaad niet. Op bladzij 55-56 wordt gezegd, dat eene grondwetsherziening moet rijpen; dat de herziening eerst vruchten kan dragen, wanneer de nieuwe grondwet slechts voorschrijft, wat de uitkomst is van jaren strijds in den boezem des volks. Dan eerst kan die grondwet meer zijn dan vorm, eene kracht. ‘Men bedenke,’ - doet onze schrijver hierop volgen - ‘dat waarschijnlijk eene persoonlijkheid als Thorbecke zal ontbreken, om, indien de nieuwe grondwet geene kracht mogt zijn, ze tot eene kracht te maken. Laten wij in alle gevallen zorgen, zulk eene persoonlijkheid des noods te zullen kunnen missen’, enz. | |
[pagina 265]
| |
Ik zou het erg jammer vinden, eene persoonlijkheid, die iets kan maken tot eene nationale kracht, te laten wegsmelten in het een of ander, al ware het in ‘de oneindige godsgedachte’. Het wekken van eene nationale kracht is in onze dagen en vooral in ons landje waarlijk reeds zwaar genoeg. Aan gene zijde des grafs wacht ons misschien verhevener roeping. Doch voor 't oogenblik bevinden wij ons aan deze zijde.
Een critisch onderzoek wordt saamgestelder, dan noodig is, wanneer wij behalve de vraag: wat is de meening van den persoon in quaestie? ook nog de vraag stellen: is die meening al dan niet de meening van een derde? Of hetgeen Mr. Lotsy beweert, al dan niet spinozistisch moet heeten, is één vraag. Of het houdbaar is, is eene andere vraag; en voor mijn huidig doel de eenige, waarmee ik mij denk in te laten. Spinoza en Kant blijven dus buiten het geding. In 's heeren Lotsy's doolhof den weg te zoeken, kost reeds moeite genoeg. Ik keer thans terug tot het motto: ‘La raison humaine est la confidente divine de la Providence sur la terre’, en tot bladzij 37-38, waar dezelfde menschelijke rede de ‘algemeene ontwikkelende kracht in de wereld’ heet; immers, als de ‘bezielende kracht’ voorgesteld wordt, die Mr. Lotsy elders God, hier de ‘algemeene ontwikkelende kracht in de wereld’ noemt. Nu zou ik denken: is ontwikkeling hetzelfde als redelijker worden, - wat ik allerminst betwist - dan belanden wij ‘bij overdenkingen over de rigting, waarin de staat moet worden bestuurd’, ten slotte bij onszelven, d.i. hier: bij de menschelijke rede. Neen - zegt de heer Lotsy - het determinisme, de erkenning van de ‘onvrijheid’ des wils, sluit in, dat gij u deel gevoelt van het geheel. En - gaat hij voort - ‘dat zich deel gevoelen van het geheel heeft, bij overdenkingen over de rigting, waarin de staat moet worden bestuurd, natuurlijk en noodzakelijk ten gevolge, dat men die niet zoekt in zich zelve, maar in de geschiedenis’Ga naar voetnoot(*). Anders uitgedrukt: ‘De historische, of, wat op hetzelfde neerkomt, de empirische methode, moet bij de beoordeeling van staatsregterlijke vraagstukken zuiver, volkomen en uitsluitend gevolgd worden’Ga naar voetnoot(†). Eene korte uitweiding over de historische methode in de rechtsphilosophie zij mij vergund. Nadat de grondslag van het stellig recht, en van elke ethische bepaling, eeuwenlang òf in God òf in allerlei onstandvastigs, b.v. macht, begeerten, enz., gezocht was, kwam - hier moet ik hem toch even noemen - Kant tot het inzicht: 1o. dat wij van God niets weten; 2o. dat het stellig recht desondanks niet in de lucht hangt; 3o. dat het stellig recht, en elke ethische bepaling, ten slotte steunt op de rede. | |
[pagina 266]
| |
Vat men dit nu zóó op, dat wij, louter door het zuivere denken, op onze studeerkamers practisch uitvoerbare wetten zouden kunnen maken, dan is het zeer zeker eene dwaasheid. De rede op zichzelve is iets formeels; een inhoud krijgt zij eerst in de volle werkelijkheid van het menschelijk leven, welks gegevens zij dan beoordeelt en voor een deel veroordeelt. Tegen de verkeerde opvatting der nieuwe leer kwam de historische rechtsbeschouwing in verzet. Doch het spreekt vanzelf, dat eene rechtsbeschouwing, die ons eenvoudig afscheepte met de opsomming van al het stellig recht, 'twelk ergens geldt of gegolden heeft, op hare beurt eene dwaasheid ware. De geschiedenis leert ons, wat is, wat was, en tot zekere hoogte, wat zal zijn; doch wat behoort te zijn, leert de geschiedenis ons zonder meer niet. 't Is dus slechts de vraag, wat Mr. Lotsy onder historische of empirische methode verstaat. Op die vraag antwoordt Mr. Lotsy: de historische of empirische methode is de theologische methode, volgens welke gij in de geschiedenis Gods wereldorde te bewonderen hebt. ‘Het eerste groote feit, dat wij in de geschiedenis waarnemen, is de souvereiniteit Gods’Ga naar voetnoot(*). Nu wijst iemand met bescheidenheid op allerlei onrechtvaardigs, dat hij in de geschiedenis meent waar te nemen. Behoort dat ook tot Gods wereldorde? Antwoord: ‘J'aimerais mieux douter de mes lumières que de sa justice.’ In de geschiedenis gaat alles rechtvaardig toe, want God is rechtvaardig; de onrechtvaardigheden in de geschiedenis zijn een schijn, bestaan slechts voor uw ontoereikend doorzicht. Deze opvatting maakt u het leven in tal van anders lastige gevallen uiterst gemakkelijk. Bespeurt gij, dat de democratie het winnen zal, dan verklaart gij u voor de democratie. Bespeurt gij, dat de democratie het zal afleggen, dan kiest gij partij tegen de democratie. Kortom, gij knielt altijd voor de rijzende zon. Denk, wat ik u bidden mag, niet, dat gij zoodoende blijk geeft van karakterloosheid. Integendeel, gij vervult een heiligen plicht; gij gehoorzaamt aan de ordinantiën Gods. De machten, die er zijn, die zijn van God verordend. Wilt gij het van Dr. Kuyper niet gelooven, geloof het dan ten minste van Mr. Lotsy. 't Is zeker een zwaar besluit, alles, wat de geschiedenis ons leert, voor redelijk en rechtvaardig te houden. Mocht ik een Duivel aannemen, ik zou hem de schuld van het onredelijke en onrechtvaardige kunnen geven. Dat ik daardoor weer in andere moeilijkheden kwam, ligt voor de hand. Doch de hypothese van den Duivel is in strijd met het monisme. Daarom is de geheele wereld uit God, die ‘volkomen wijs, regtvaardig, goed’ is. Wij mogen dit misschien niet begrijpen; indien wij kans zien, ons erbij neer te leggen, zij het ons ten troost. Later zal Mr. Lotsy nog veel meer van ons vorderen. Hypertheologisch, als hij in zijn denken is, zal hij zelfs uit de ontstentenis aller theologie, | |
[pagina 267]
| |
uit God = X, eene theologische slotsom trekken en ons aan het verstand pogen te brengen, dat alles X is, dat we nergens iets van weten, dat er tusschen waar en onwaar, recht en onrecht geen wezenlijk verschil is en alles op losse schroeven staat. Is God a, b, c, enz., dan is alles a, b, c, enz. Is God X, dan is alles X. Zal Mr. Lotsy nimmer beseffen, dat ‘theologie’, louter ‘theologie’, de bron is zijner zonderlinge stellingen? Het is niet voldoende te zeggen: God = X; maar gij dient te toonen, dat gij weet, wat dit beteekent. Het beteekent, dat wij uit God geenerlei - ik herzeg: geenerlei - gevolgtrekking kunnen maken omtrent de wereldsche dingen. Het beteekent, dat onze wetenschap bij God niet aanvangt, doch eindigt. In 1872 had Mr. Lotsy de schrandere ontdekking, dat het recht eene ongerijmdheid is, nog niet gedaan. Op bladz. 41-42 van Democratie en theocratie onderscheidt hij met lofwaardige juistheid tusschen wet (of stellig recht) en het recht; en heet het ‘een axioma’, dat het recht op godsdienst is gegrond. Tegen iemand, die dit had willen weerleggen, door zich te beroepen op een slecht gewezen vonnis, voert Mr. Lotsy aan: ‘Den schrijver kon toch het onderscheid niet onbekend zijn tusschen wet en regt; nog veel minder tusschen wet en eene mogelijke onjuiste opvatting van die wet in een vonnis. Denkt de schrijver dat de grondslag van het regt wordt geschud, door het aan de kaak te stellen van een slecht gewezen vonnis? Ik heb van zoo'n oppervlakkigheid geen begrip.’ Des te bedroevender is het, dat wij straks Mr. Lotsy zelven in soortgelijke oppervlakkigheid zullen zien vervallen. Maar in 1872 kende hij de wet, of in 't algemeen stellig recht, en het recht. 't Is mij bekend, dat vele rechtsphilosofen liever niet van het recht spreken en den term recht uitsluitend op het stellig recht toepassen. Op zichzelf heeft dit geen bezwaar. Zoo b.v. schrijft Lasson: ‘Es giebt kein Recht als im Staate, und keinen Staat als zum Schutze des Rechts’Ga naar voetnoot(*); en eenige bladzijden verder: ‘Die Ansicht, die wir vertreten, ist die, dass es unabhängig von aller menschlichen Meinung und Willkür eine Idee des Gerechten giebt, die in den obersten Principien der Welt ihren Sitz hat, dass aber Recht niemals von Natur, sondern nur durch Satzung sein kann’Ga naar voetnoot(†). Of iemand van de ‘Idee des Gerechten’, of van de rechtsidee, of van ideaal recht, of van het recht gewaagt, is van ondergeschikt belang. De vraag is: steunt het stellig recht volgens u op iets standvastigs, ja of neen? In 1872 gaf Mr. Lotsy op die vraag zonder voorbehoud een bevestigend antwoord. Volgens hem bestond het recht en steunde het recht op den godsdienst, of eigenlijk op God; wat voor een vermeend godskenner op hetzelfde neerkomt, want iedere theoloog denkt natuurlijk, | |
[pagina 268]
| |
dat zijn godsdienst de ware kennis van God heeft. In 's heeren Lotsy's schatting was, in 1872, het recht ‘een der stralen van het ééne groote licht’, God, of de rede, ‘la confidente divine de la Providence sur la terre’. ‘Dat er’ - vernemen wij op bladzij 36 - ‘aan het eind een groot licht moet zijn, vanwaar alle stralen uitgaan, is meer dan eene mystieke dweeperij, het is een door de feiten voldoend gemotiveerd wetenschappelijk geloof. Al is het ook nog niet een bewijsbaar weten, hetgeen het natuurlijk niet zijn kan zoolang de oorsprong niet helder zigtbaar is; ieder gevoelt toch, dat, wijsgeerig gesproken, de vragen: wat is regt? wat is goed? wat is zedelijk? volkomen denzelfden klank hebben, en dat dus al minstens zedelijkheid en regt denzelfden grond tot uitgangspunt moeten hebben, hetgeen mij op dit oogenblik reeds voldoende is.’ Welk een omhaal van woorden ter vermelding der onloochenbare waarheid, dat er voor ons, menschen, ethische beginselen zijn, waar wij de feiten naar beoordeelen; dat wij onderscheiden, en niet kunnen nalaten te onderscheiden, tusschen recht en onrecht, enz. Dit doen wij als redelijke wezens. Voor zulke wezens is hetgeen met de rede strijdt, juist omdat en enkel en alleen omdat het met de rede strijdt, verwerpelijk. Ik herhaal: enkel en alleen omdat. Hier wringt de schoen; de kern van het vraagstuk zit hier; hier, bij: enkel en alleen omdat; nergens anders dan hier; uitsluitend hier. Mr. Lotsy maakt nu en dan opmerkingen, die het vermoeden billijlijken, als begreep hij volstrekt niet, waar eigenlijk over gestreden wordt. Op bladzij 19 van Het algemeen stemrechtGa naar voetnoot(*) schrijft hij: ‘Allen huldigen de rede; en geen wonder, want het is even onmogelijk mensch te zijn zonder rede, als zonder hart of maag.’ Zeker, in alle menschen spreekt de rede. Maar niet alle menschen huldigen de rede als hoogste gezag. De Katholiek erkent als hoogste gezag den zoogenaamd onfeilbaren Paus. De Calvinist erkent in theorie als hoogste gezag het even onfeilbare zoogenaamde Woord Gods, den Bijbel. Daarover wordt gestreden. Gestreden wordt over de vraag, of het hoogste gezag van buiten of van binnen komt. Kant..., neen, van Kant wil ik niet spreken. Ik dan beweer, dat het hoogste gezag van binnen komt. Ik beweer, dat ik, ikzelf, ik in eigen persoon beslis, of ik voor of tegen democratie mij te verklaren heb. Onfeilbaar waan ik mij gelukkig niet; doch onfeilbaar is niemand. Wat ik naar mijn beste weten, na rijp beraad, na hooren en wederhooren, redelijk acht, dat verdedig ik, al stond ik alleen. Ik ken geen ander geloof dan den geestesmoed, om onbevooroordeeld waarheid te zoeken. Helder zie ik in, ‘dat, wijsgeerig gesproken, de vragen: wat is regt? wat is goed? wat is zedelijk? volkomen denzelfden klank | |
[pagina 269]
| |
hebben’; dat wij als redelijke wezens tusschen goed en kwaad, recht en onrecht, waar en onwaar verschil maken; dat het ons onmogelijk is, ‘de waarheid van de twee deelen eener tegenstrijdigheid in te zien’. Staan wij door middel der rede met God in verband, is de rede ‘la confidente divine de la Providence sur la terre’, het verandert niets aan de zaak. Doch ook wie dit theologisch vraagstuk buiten den kring zijner beschouwingen sluit, blijft als redelijk wezen het onredelijke categorisch afkeuren en zoodoende onderscheiden tusschen recht en onrecht, enz. De rede is de categorische imperatief, of: de categorische imperatief is de rede. Dat wil zeggen: wij hebben in onszelven een richtsnoer, onafhankelijk van alle theologie ter wereld, want de ethische beginselen blijven, zelfs al bestond er geen God. Hoe zou Mr. Lotsy, die God = X verklaart en toch boven de wet, boven het stellig recht, het recht plaatst, dit kunnen tegenspreken? Echter heeft de verblinde schrijver het tegengesproken, en sprak hij het nog onlangs tegen. In De Amsterdammer van 18, 20 en 21 November 1883 zette Mr. Lotsy zijne meening over ‘Algemeen stemrecht’ uiteen. Wij vernemen: ‘Alle recht is Staatsrecht, in dien zin, dat de bevoegde macht bepaalt, wat recht zal zijn in den Staat.’ Op zichzelf is dit eene nuchtere waarheid. Eene even nuchtere waarheid is het, dat ‘onverstaanbare klinkklank’ over ‘“het recht”’ of ‘“de rechten”’ moet worden gewraakt. Van ‘onverstaanbaren klinkklank’, over wat ook, behooren wij ons te spenen. Maar de heer Lotsy beweerde in 1883, dat het recht niet bestaat. Hij beweerde daarenboven: ‘Die ook maar één oogenblik aan “het recht” denkt, staat op het standpunt van het geloof, want “het” recht heeft geen denkbaren gezonden zin dan als attribuut van het oude Godsbegrip.’ In De Amsterdammer van 3 Juli ll. wordt ons door hem bericht: ‘Die zich op HET recht beroept is veel verblinder dan die zich op God beroept; het zijn beide volmaakt even onbekende grootheden, waarmee ten allen tijde gelijkelijk werd gesold. Maar God bestaat ten minste, terwijl het recht een hersenschim is.’ Zes dagen later - 9 Juli - kregen wij in De Amsterdammer weer eens een onnoozelen uitval tegen ‘Kant's gemodder’ en den ‘zielkundigen onzin van zijn categorischen imperatief’ te lezen. De heer Lotsy schijnt, in den laatsten tijd vooral, scherpte van woorden te verwarren met scherpte van redeneering. Is de categorische imperatief, de rede, ‘zielkundige onzin’, dan verklaart gij u een eunuuk op redelijk gebied en is het dwaasheid, met u te willen redeneeren. Doch al denk ik er niet aan, met den heer Lotsy te redeneeren, tegen zijne ontboezemingen te waarschuwen acht ik plichtmatig. Het moet den schijn niet hebben, dat de strijd tegen theologie en kerkgeloof de idealen der menschheid bedreigt. Het moet den schijn niet hebben, dat die strijd een strijd is van Jan Rap. | |
[pagina 270]
| |
Het recht bestaat niet; de rede is onzin. Natuurlijk volgt daaruit, dat alles neerkomt op macht; dat macht voor recht wordt uitgegeven. Nu is het zeker, dat, al bestaat het recht, dit recht geen stellig recht kan worden, indien de macht ontbreekt, het ideale recht tot stellig recht te maken. Moet dit echter als een bewijs gelden, dat het (ideale) recht niet bestaat, dan kan hetzelfde van het stellig recht volgehouden worden. Immers, gelijk het ideale recht zonder macht geen stellig recht wordt, valt het stellig recht zonder macht niet te handhaven. Maar dit is geheel iets anders dan de leer, volgens welke macht eenerlei is met recht. Macht kan gebruikt worden, om het recht tot wet, tot stellig recht, te maken en om dit laatste te handhaven. Macht kan nochtans eveneens gebruikt worden, om het tegendeel te doen. Macht = recht is dus wartaal; al is recht zonder macht in de practijk onbestaanbaar, ‘parceque l'application fixe et imperturbable de la justice et de la raison n'appartient pas à notre nature imparfaite’. Doch een zoo woordenrijk man als de heer Lotsy vindt steeds middel, het te doen voorkomen, als ware er niets van belang tegen hem ingebracht. Macht - zegt hij - is niet altijd ruw geweld. ‘Als het eene individu sterft en het andere blijft leven, om voort te werken, door wat is dit anders als door macht? Als het eene individu het verder brengt in de wereld dan het andere, door wat is dit anders als door macht? Wat is dus een parlementaire meerderheid anders als het uitvloeisel van macht? Door wat wordt dus beslist, wie regeert in een land, anders als door macht?’Ga naar voetnoot(*) De vrijheid van drukpers is toch een heerlijk iets. Stel u voor, dat zulke afdwalingen des geestes niet aan den dag kwamen en steeds in 't verborgene wroetten! Mr. Lotsy schijnt niet te beseffen, dat zijne en soortgelijke vragen het wezen der zaak geenszins raken. Dat recht zonder macht niet tot stand komt, is een axioma en wordt door niemand betwist. Dat macht niet altijd als ruw geweld te verstaan valt, is even onloochenbaar. Maar dat ook ruw geweld macht is, dient even grif toegestemd. Komt eene partij op wettige wijze aan het roer, dan heeft zij de macht, hare denkbeelden te verwezenlijken, en steunt die macht op stellig recht. Komt zij aan het roer bv. door knoeierij met stembriefjes, dan heeft zij wederom de macht, doch steunt die macht op verkrachting van stellig recht. Breng ik een tegenstander door juiste redeneering tot zwijgen, dan heeft de macht der rede op hem gewerkt. Sla ik hem de hersens in, dan is hij eveneens tot zwijgen gebracht, doch door de macht van ruw geweld. Door alleen op de uitkomst te letten, maakt men zich van alle ethische quaesties af en stelt men de macht der rede, de macht van het recht, op één lijn met alle andere soorten van macht, het ruwst geweld niet uitgesloten. Zeer geleidelijk komt men dan tot de uit- | |
[pagina 271]
| |
spraak: het recht bestaat niet; 't is eene hersenschim. Waar Spinoza niet metaphysisch is, meende ik het tegendeel van hem verstaan te hebben. Doch indien het recht niet bestaat; indien er geen ander recht dan stellig recht is; indien het eene ‘wijsgeerige ongerijmdheid’ heeten moet, imperatievelijk van jus constituendum te gewagen: - dan is ten onzent ‘algemeen stemrecht’, als zijnde nog geen stellig recht, in 't geheel geen recht. Dit is zoo duidelijk, dat zelfs Mr. Lotsy er de oogen niet op den duur voor gesloten heeft kunnen houden. Daarom zond hij het vorig jaar de reeds vermelde brochure in de wereld: Het algemeen stemrecht, geen recht, maar een eisch van het Nederlandsche volk. Ongelukkigerwijze bewees juist die titel het onhoudbare van de leer, welke hem had doen kiezen. Een eisch? Wat raken iemand, die algemeen stemrecht niet begeert, de eischen van hen, die het wel begeeren? ‘Wij begeeren’ - zegt Mr. Lotsy - ‘niet iets, omdat wij het goed noemen, of omdat het goed is; maar wij noemen het goed en het is goed, omdat wij het begeeren’Ga naar voetnoot(*). Zeer wel: gij begeert algemeen stemrecht, en noemt het daarom goed; een ander begeert het niet, en noemt het daarom slecht. Op welken grond maakt gij aanspraak, dat uwe eischen en uwe begeerten vervuld worden en niet de eischen en begeerten van den ander? Begeer en eisch, wat gij verkiest, op één ding na: namelijk, dat de ander aan uwe eischen voldoen zal, wanneer hij de macht heeft, dit na te laten. Op uw standpunt zou de man blijk geven van onnoozelheid, door aan dien eisch zich te storen. Zoolang hij de macht heeft, doet hij, wat hij begeert; zoodra gij de macht krijgt, volgt gij uw zin. Nu weet ik wel, dat men ook met het woord eisch alleraardigste kunstjes verrichten, en bv. zeggen kan: alles heeft zijn eisch; de zaken moeten naar den eisch behandeld worden. De taal meester te zijn is echter iets anders, dan over de taal den baas te spelen. De zaken moeten naar den eisch behandeld worden. Ongetwijfeld; maar in dezen zin beteekent het woord eisch niet het goedvinden, de begeerte, den eisch van dezen of genen, doch iets, waar allen zich naar te richten hebben; in welke hoedanigheid het gelijkbeduidend is met de rede, den grondslag van het recht. Levert gij nu het bewijs, dat ‘algemeen stemrecht’ met dit ideale recht klopt, een redelijke eisch is, dan hebt gij grond onder de voeten en moogt gij het misbruik van macht, rechtsweigering noemen, wanneer men u laat praten. Het is ermee als met macht. De rede is eene macht; doch er zijn andere machten. De rede stelt eischen; doch niet elke eisch is een redelijke eisch. Ook wanneer een mensch onredelijk handelt, handelt hij ongetwijfeld naar dezen of genen eisch, in den zin van begeerte. Doch handelt hij redelijk, dan handelt hij naar den eisch, d.i. zooals het behoort. | |
[pagina 272]
| |
‘Die ook maar één oogenblik aan “het” recht denkt, staat op het standpunt van het geloof, want “het” recht heeft geen denkbaren gezonden zin dan als attribuut van het oude Godsbegrip.’ Maar hoorden wij Mr. Lotsy zelven in 1872 niet tusschen de wet en het recht onderscheiden, en stond hij toen op het standpunt van ‘het oude Godsbegrip’? Hij zeide toen reeds: God = X. 't Is waar, ook artikel 1 der Belijdenis - aangenomen, dat ik bij ‘het oude Godsbegrip’ aan den God dier Belijdenis denken moet, - noemt God: onbegrijpelijk. Het weet evenwel van God nog zooveel meer te zeggen, dat God = X zeker niet bedoeld wordt. Mr. Lotsy stond dus in 1872 geenszins op het standpunt van ‘het oude Godsbegrip’ en sprak toch van ‘het’ recht. Dit in de eerste plaats. Ten tweede - wij vernamen het - werd erkend, ‘dat, wijsgeerig gesproken, de vragen: wat is regt? wat is goed? wat is zedelijk? volkomen denzelfden klank hebben’. Op bladzij 41 kunnen wij lezen, dat wij, om deze vragen ‘volkomen’ te beantwoorden, God zouden moeten zijn; 'tgeen echter op hetzelfde neerkomt als de stelling: wij zouden zelven deze vragen volkomen beantwoorden kunnen, waren wij volkomen redelijke wezens; immers: ‘la raison humaine est la confidente divine de la Providence sur la terre’. Doch nu geraken wij vroeg of laat tot het inzicht: God = X. Is daarmee de menschelijke rede tot zwijgen gebracht? Antwoordt zij op de vraag: wat is recht? - die zij als ‘confidente divine’ wel niet volkomen, maar toch in zekere mate beantwoordde - nu eensklaps: recht bestaat niet; recht is eene hersenschim? Hoe! - wijl de geloovige belijders der verschillende godsdiensten, der hoogere althans, hunne idealen onbewust op de godheid overbrachten en dan meenden, dat zij ze van buiten ontvingen; daarom zouden wij, van theologie afscheid nemende, tevens alle idealen der menschheid prijsgeven? Omdat de menschen, wat zij goed, waar, rechtvaardig, redelijk achtten, met den naam ‘goddelijk’ bestempelden, zou God = X beteekenen: er is goed noch kwaad, waarheid noch leugen, recht noch onrecht; er is niets dan X? Lag dit opgesloten in God = X, dan zou ik, wat mij aangaat, die ontdekking liefst voor mij houden en, zelf vertwijfelend, anderen den troost niet ontnemen, dien zij putten uit hunne gewaande godskennis. Doch zoo is de stand van zaken in geenen deele. Onze idealen zijn nog steeds, waar zij altijd waren: in ons binnenste. Zij hebben nog steeds den grondslag, dien zij altijd hadden: de rede. De rede zegt u, dat het eene met haar overeenstemt, het andere met haar strijdt; dat er goed is en kwaad, waarheid en leugen, recht en onrecht. Nog eens: de categorische imperatief is de rede; of: de rede is de categorische imperatief. Kan iemand dit zonder theologie niet vatten: des te erger voor hem. Heeft iemand den treurigen moed, de platheden, waar hij in dat geval | |
[pagina 273]
| |
toe komt, openlijk te verkondigen: des te erger voor hem. Maar onverbiddelijk moeten zijne drogredenen in het licht gesteld, zonder ophouden moet hij op zijn dwaalweg achtervolgd worden, wijl anderen, consequenter dan hij, in de practijk ernst zouden kunnen maken met zijn geestdoodend nihilisme. Ja, nihilisme; en 't is met Mr. Lotsy zoover gekomen, dat hij zich over dit nihilisme in 't minst niet schaamt, maar zich erop beroemt. Door mij was hem verweten, dat zijne opvatting Spinoza tot een nihilist op het gebied van den geest maakt. Wat de heer Lotsy antwoordde, is zoo dwaas, of laat ik bescheidener zijn en zeggen: voor mij zoo duister, dat ik nog altoos twijfel, of ik de bedoeling versta. Ziehier, woordelijk en letterlijk, wat Mr. Lotsy schreef: ‘Gelijk in de natuur zelve de verschillende lichteffecten tot tallooze opvattingen aanleiding geven, zoo zal ook Spinoza's Ethica door de menschen, al naar hun eigen licht, zóó of zóó worden opgevat. Maar terwijl de schilders - en wij allen in zekere mate - weten, dat de natuurtinten en lichteffecten niet blijvend zijn, en in het algemeen de natuur geen bepaalde qualificatie duldt; zoo blijft men daarentegen bij Spinoza's Ethica gelooven, dat die individueele opvatting werkelijk des wijsgeers hoofdgedachte of eindgedachte is. En zoo wordt Spinoza een...... ist. Nu is Spinoza natuurlijk minder rijk dan de natuur; een papist bijv. zou men moeilijk in hem kunnen zien. Maar nihilist of scepticus (Betz noemt beide benamingen in zijn stuk) kan men ontzaggelijk gemakkelijk bewijzen, dat Spinoza was. Men heeft daartoe slechts het licht te laten vallen - of zóó geschapen te zijn, dat het licht uit onze hersentjes valt - op Spinoza's Godsbegrip; dan is het, wanneer men volkomen eerlijk leest en denkt, volstrekt onmogelijk uit te maken, welke eindindruk de meest ware is, die van nihilisme, scepticisme of mysticisme. In de menschelijke zamenleving gekomen (de drie laatste deelen der Ethica) is het weer weinig minder moeilijk uit te maken, of Spinoza, in de dagelijksche beteekenis van het woord, was idealist of materialist. Dat hij in de zamenleving geen droomer en plat-materialist was, is weer zeker; maar dit lost het vraagstuk niet voldoende op. Al die “ismen” nu zijn bij Spinoza geen tegenstrijdige zamenflansingen, uitgebroed in schoolsche vooroordeelen, bestemd om een of meer dogma's te “redden”, en dus gedoemd tot onvruchtbaarheid; ze zijn veeleer in de volmaaktste harmonie. De natuur is weergegeven met het meest objectieve verstand, met het meest van hartstochten vrije, althans rustige gemoed; in een woord door den klaarsten en reinsten geest, die ooit bestaan heeft. Daardoor is het alleen begrijpelijk, dat men zooveel “ismen” in de Ethica kan opmerken, zonder de heerlijke harmonie van het werk uit het oog te verliezen. Hier leeft men met den mystieken Spinoza - geen twijfel aan, hier is Spinoza mystiek - maar is de natuur dat dan | |
[pagina 274]
| |
niet? Vraag het maar aan de “Philosophie des Unbewussten”! Daar huivert men voor zijn ruwe, onliefelijke, materialistische stellingen, maar is de natuur altijd lief, zacht, idealist? Vraag het maar aan de geschiedenis, en zie den strijd om het bestaan! Welnu, al die stellingen zoo naast elkander te zien, zonder door een onlogische weerspraak te worden getroffen - evenmin als in de natuur, bij de zaken, waarover de stellingen spreken - doet voor mij Spinoza's geest een hoogte bereiken, waarop ik, zeer zeker op zijn gebied althans, niemand zie staan’Ga naar voetnoot(*). Mag ik belangstellend vragen: houdt de heer Lotsy zijne lezers voor krankzinnig, of is hijzelf in de war? In de natuur zijn allerlei tinten; de menschen hebben allerlei meeningen. Er zijn materialisten en idealisten; platte materialisten en niet platte materialisten; papisten en anti-papisten; nihilisten, sceptici, mystieken en de tegenvoeters dezer mystieken, sceptici en nihilisten, enz. enz. Spinoza, en ieder onzer naar de maat zijner kracht, moet - volgens Mr. Lotsy - ‘de natuur weergeven’, dat wil zeggen: wij moeten zijn idealist en materialist, papist en anti-papist, nihilist en geen nihilist. Nu is Spinoza ‘natuurlijk minder rijk dan de natuur’, en ‘een papist bijv. zou men moeilijk in hem kunnen zien’. Doch dit is een gebrek van Spinoza. Ware hij zoo rijk als de natuur, hij zou papist en anti-papist tevens zijn, in 't kort: voorstander van alle meeningen en van het tegendeel aller meeningen. Een gewoon mensch heeft zijne eigene meening; de heer Lotsy heeft er misschien een paar dozijn; een genie als Spinoza heeft er nog veel meer, al is ook zoo'n genie ‘natuurlijk minder rijk dan de natuur’. Gij staat hooger, naarmate het minder duidelijk is, wat uwe eigene meening zij; en tot lof van Spinoza zegt Mr. Lotsy, dat gij, de Ethica gelezen hebbend, onmogelijk kunt uitmaken, ‘welke eindindruk de meest ware is, die van nihilisme, scepticisme of mysticisme’. Denkelijk verdraai ik Mr. Lotsy's woorden weer. Dan toch zeker te goeder trouw. Want uit zijne woorden opmakende, dat onverstaanbaarheid het kenmerk is van 't genie, moet ik Mr. Lotsy houden voor een der grootste geesten, die ooit uit eene betere wereld in dit tranendal verzeilden. Ik wist niet, dat Spinoza ‘de natuur weergeven’ moest. Ik dacht, dat Spinoza.... Spinoza was. Maar is Spinoza slechts een spiegel; moet ik mijn rampzalig brein tot eene spons maken, die elke bewering en elke tegenspraak werktuigelijk opzuigt: ik zou het, dunkt mij, aan de galg beter hebben dan op mijn stoel. En breng dit ‘weergeven der natuur’ nu van het gebied der gedachten eens over op dat der daden. Er zijn in de natuur dieven en moordenaars. Dat gijzelf nooit gestolen of gemoord hebt, mag waar zijn, doch bewijst slechts, dat gij minder rijk zijt dan de natuur. Er zijn in de natuur menschen en zoetwaterpoliepen. Dat gij in den regel | |
[pagina 275]
| |
meer den indruk maakt van een mensch dan van een zoetwaterpoliep, strekt u geenszins tot eer. Waart gij zoo rijk als de natuur, het viel ‘volstrekt onmogelijk uit te maken, welke eindindruk de meest ware is’. Wijl ‘de natuur geen bepaalde qualificatie duldt’, moet het uw ernstig streven zijn, zelf zoo onqualificeerbaar mogelijk te worden en ten slotte ‘weg te smelten in de oneindige godsgedachte’. Tot zulken ‘höheren Blödsinn’ komen wij, onder leiding van Mr. Lotsy uitgaande van de leer: wij moeten ‘de natuur weergeven’. Waarom, in 's hemels naam, moeten wij ‘de natuur weergeven’? De heer Lotsy verwijst ons op bladzij 633-634 naar het Naschrift (of zevende hoofdstuk) van zijn boek: Spinoza's wijsbegeerte. ‘Die natuur toch’ - lezen we daar - ‘was bij Spinoza, voor ons, Gods eenige openbaring, en hij wenschte slechts in woorden weer te geven, wat hij daarin zag, voor zoover onze geest daarbij direct belang heeft.’
Nu is Spinoza's wijsbegeerte - ik spreek van het werk des heeren Lotsy - zoo onverstaanbaar, als het werk van een groot man behoort te zijn. ‘De natuur weergeven’ kan zeer zeker beteekenen: de natuur beschrijven; in woorden weergeven, wat iemand in de natuur ziet. Het aangehaalde uit De Humanist toont echter, dat de heer Lotsy iets geheel anders onder het ‘weergeven der natuur’ verstaat. Er wordt niet gezegd: de beschrijving van een papist zou men bij Spinoza tevergeefs zoeken; maar er wordt gezegd: ‘een papist zou men moeilijk in hem kunnen zien’, anders uitgedrukt: Spinoza zelf is er geen. Dit komt nochtans hiervandaan, dat Spinoza ‘natuurlijk minder rijk dan de natuur’ is; gaf hij haar volkomen weer, hij zou papist zijn en anti-papist tevens. Zoo ook wordt er niet gezegd: hier beschrijft Spinoza het mysticisme; maar: hier is Spinoza mystiek. Met het ‘weergeven der natuur’ wordt dus van ons gevorderd: geene beschrijving der verschillende meeningen; maar het maken van zoovele meeningen, als mogelijk is, ja, kon het, van alle meeningen tot onze eigene meeningen. Dit moeten wij doen, omdat de natuur de (of eene) ‘openbaring Gods’ is. Alle meeningen, hoe tegenstrijdig ook, zijn openbaringen Gods en behooren daarom alle op dezelfde manier behandeld te worden. De heer Lotsy is dus alweer druk aan het theologiseeren. Voor een theologisch hoofd is een kort en bondig non liquet nu eenmaal niet uit te spreken; en geen wonder, want non liquet zeggende, spreekt gij het doodvonnis uit over alle theologie. Voor een theologisch hoofd behoudt dit non liquet steeds het karakter van een antwoord, zij het een ontkennend antwoordGa naar voetnoot(*). In den mond van Mr. Lotsy wil God = X dan ook niet zeggen: voortaan zwijg ik over God, want de hoedanigheden Gods zijn mij onbekend, en zelfs is mij onbekend, of God | |
[pagina 276]
| |
zoo iets, als 'tgeen wij hoedanigheden noemen, bezit. Maar in den mond van Mr. Lotsy wil het zeggen: God heeft geene hoedanigheden. Dit is en blijft echter theologie. Want waarom zou de gewaande wetenschap: God heeft geene hoedanigheden, niet evenzeer theologie moeten heeten als de gewaande wetenschap: God heeft die en die hoedanigheden? Van zijne theologie uitgaande, bewijst Mr. Lotsy u nu triomfantelijk: God heeft geene hoedanigheden; de natuur is eene openbaring Gods; dus bestaan ook in de natuur geene hoedanigheden, en wat gij zoo noemt, is louter schijn. Alles komt op hetzelfde neer; niets is distinctus, distingué, onderscheiden; de onderscheiding tusschen redelijk en onredelijk, en wat daarmee samenhangt, is derhalve goed voor ‘het vulgaire verstand’, doch ‘wijsgeerig gesproken’ is het onzin. Waar zulk eene ‘wijsbegeerte’ in de practijk toe leiden zou, is gemakkelijk te bevroeden. En dat Mr. Lotsy in de practijk toont, wel degelijk dezelfde onderscheiding te maken als het vulgaire verstand, bewijst in 't minst niet, dat consequenter menschen zijn voorbeeld zullen volgen. De consequenties zijner leer zoo scherp mogelijk te doen uitkomen, was mijn streven. Democratie is, gelijk theocratie, absolutisme. Het absolute is echter niet van deze wereld. Daarom loopt de gelijkmatige ontwikkeling van het democratisch beginsel der volkssouvereiniteit door middel van nihilisme en anarchie op de verwerping van dat beginsel uit. 4 September. Dr. h.j. betz. |
|