De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Eene stem van een roepende in de woestijn.Moderne Erziehung und die sittliche Verwilderung der Jugend unter dem Einflusze der socialen Uebelstände.
| |
[pagina 238]
| |
levensloop te vertellen. Zoo iets is altijd belangrijk. ‘Ja, meine Herren! toen ik vijftien jaar was, kwam ik op het kantoor van de firma * * *, en ik had er drie chefs, waarvan er twee harder werkten dan een van u. Ik was er duivelstoejager, deed alle boodschappen voor het kantoor en ook soms wel eens enkele voor het huishouden; ik maakte lampen schoon, kreeg niet zelden bevel, om overjas of pantalon van een der patroons af te borstelen, en deed dat alles met de grootste bereidwilligheid. Niet alleen kwam ik nooit te laat, of keek ik op mijn horloge, om toch precies op den bepaalden tijd heen te gaan, maar toen ik, bij de naderende groote veiling van ons voornaamste handelsartikel, de patroons bij mijne komst op het kantoor reeds aan den lessenaar vond, kwam ik den volgenden morgen een uur vroeger, en dat herhaalde ik, totdat ik het eindelijk den heeren afwon: des morgens om zes uur. En weet wel, dat ik geen salaris had. Toen ik dat na verloop van het eerste jaar kreeg, heb ik zeer zuinig geleefd, want ik had het vaste plan, om eenmaal te kunnen zeggen: “Ik heb wat.” Koffiehuis, schouwburg, concert bezocht ik nooit; ik werkte; wandelen was mijne eenige uitspanning: en ik had gelukkig een vriend, die deed zooals ik. Daardoor verwierf ik de toegenegenheid mijner patroons. Toen ik vijf en twintig jaar was, kon ik met hunne hulp de zaak beginnen, die ik nog drijf....’ Nu, hij weidde met blijkbaar welgevallen uit over de onder ons welbekende loopbaan van een man, die geen gewoon mensch wil zijn, en voegde erbij: ‘Zoo doet nog heden ten dage menige landgenoot van u, die in Nederland fortuin wil maken.’ ‘Maar’, dus ging hij voort, ‘hoe leeft gijlieden? Ziet, gij zijt althans voor het meerendeel echtgenooten en vaders: gij hebt heden uw dagwerk volbracht; gij hebt gedaan, waartoe gij u verbonden hebt; maar ge hebt ook wel gezorgd, dat ge niets gedaan hebt ten beste der fabriek, dan hetgeen van u gevorderd mag worden. De een zou zich voor den ander schamen, als hij daarop betrapt kon worden. Dat is de geest, die onder u heerscht. En nu gij uw dagwerk volbracht hebt, zit ge hier, om uw Côtelet, Salat und Kartoffeln zu genieszen..... Zegt mij, als het u belieft, eens: wat eten uwe vrouw en kinderen? Doet ge iets anders in uw huis dan slapen, ontbijten en middagmalen? Ja! eens in het jaar offert gij u een dag op, om met vrouw en kinderen een uitstapje te doen; maar voor de rest leven die wezens tamelijk wel buiten u om, behalve dat ge uwe vrouw een weekgeld toelegt, waarmede zij maar zien moet, dat zij rondkomt. Een veel te groot deel van uw salaris komt hier in het Gasthof terecht; uwe vrouw is voor u niet anders, dan eene slavin voor een Turk is, met dit onderscheid alleen, dat zij, althans voor de wereld, uwe eenige slavin is. En hoe ziet het er bij u in uw huis uit? Een vloer met zand bestrooid; eene tafel en eenige matten stoelen, een bed, en dan het onmisbaarste keukengereedschap; ziedaar alles! Gij hebt wel eene woning.... wohl ein zu Hause aber kein Heim.... en een Heim is, wat de hoogste wensch | |
[pagina 239]
| |
van een Hollander is. Voor zijn “Heim” heeft hij heel wat over....’ Nu, er volgde eene schildering van een Hollandsch binnenhuis en van den lust, om in dat binnenhuis te leven, dat is: het leven te genieten; en ik had mijn landgenoot wel de hand willen drukken, toen hij plotseling opstond en met een enkelen algemeenen groet afscheid nam...
Dat is nu stellig meer dan eene kwarteeuw geleden, en ik heb later kunnen ervaren, dat er in de boetpredikatie over de manier van leven in die streek heel wat waarheid stak. Indruk had het gemaakt, maar niet den bedoelden. ‘Ja, als men eerst zooveel geld verdiende, dat men zijn Heim vorstelijk kon inrichten, dan...!’
Bevat zulk eene schildering van het Hollandsche leven nog altijd waarheid? Waarheid genoeg? Zijn wij Hollanders nog altijd gaarne thuis? Leven wij met en voor onze vrouw en onze kinderen? Krijgen wij ook langzamerhand een slag van den molen weg? Ik wil het verwijt niet op mij laden, dat ik op mijn leeftijd tot de pessimisten ga behooren en de Nederlandsche maatschappij, althans in de groote steden, door een donkergekleurd glas beschouw; laat de lezer er onafhankelijk over oordeelen. Maar in Duitschland moet het er met hoog en laag bitter en bitter bedroefd uitzien, als Moderne Erziehung van Hermann Renner maar een heel klein beetje reden van bestaan heeft. Verkwikkend is de lectuur alles behalve: ge denkt aan Ninive en aan Jonas, maar dan aan een Jonas, die volijverig zijne roeping begrijpt en volbrengt. Het is mijn plan niet, om over de letterkundige waarde van het boek - 161 bladzijden klein octavo - uit te weiden, ofschoon de schrijver blijken geeft van meer dan gewone belezenheid: oude, middeleeuwsche, nieuwe en nieuwere letterkunde dienen hem elk oogenblik voor belangrijke aanhalingen, en dat geeft den lezer van het boek van tijd tot tijd eene verademing. Anders: ik heb na de lezing hetzelfde gevoel als, vele jaren geleden, na de kennisneming van Salzmann's Ueber das menschliche Elend. ‘'t Is goed, dat ik het gelezen heb, zeer goed; maar ik ben blij, dat het uit is.’ Renner gaat in mijne kast in de nabijheid van Ueber das menschliche Elend en er is groote kans, dat ik hem dezelfde rust zal gunnen als aan die ‘menschelijke ellende’. Alleen als mijn oog erop valt, zal ik denken: ‘'t Is verbazend, dat een mensch lust kan hebben, zulk een boek te schrijven; 't is diep te betreuren, dat zulke boeken geschreven moeten worden.’ Want geschreven moeten ze, en Renner overtreft Jonas - ook aangenomen, dat deze gepredikt heeft als een Peter van Amiëns. Hij overtreft hem, omdat hij zijne taak vrijwillig op zich neemt en ten einde toe met de grootste nauwgezetheid vervult. Ik wensch hem het genot van de schaduw in de heete middagzon toe, al kan ik hem geen wonderboom toewenschen. | |
[pagina 240]
| |
Het boek bevat zeven hoofdstukken, waaromtrent ik mijne aanteekeningen ten beste geef; want ik wensch tot de lezing aan te sporen; niet om te genieten, maar opdat men zeggen kunne als ik: ‘'t Is goed, dat ik gelezen heb.’ Het eerste hoofdstuk heet ‘Umschau’, wat, dunkt mij, te vertalen zou zijn door: ‘een blik in het rond’, maar dat in verband met het boek eerder een algemeen overzicht over de te behandelen stof beteekent. De jeugd in Duitschland moet dan bitter en bitter verwilderd zijn: er is daar geen zweem meer van ontzag voor eenige macht ter wereld: niet voor ouders, niet voor den ouderdom, niet voor hooge maatschappelijke rangen; kortom, alles, wat Kia-phao-tsiouan-tsi.... ik vrees, dat ik den naam van mijne spliksplinternieuwe kennis niet zal kunnen onthouden, - alles, wat Mozes, Homerus, Solon, Lukian, Plato, Aristoteles, Terentius, Cicero, Seneca, Lydus van de jeugd verlangen, wordt door de Duitsche knapen en meisjes rechtaf tot schande gemaakt; en Renner houdt de meisjes voor nog slechter dan de knapen. Dat laatste doet mij zeer, mij, die tegenover de Hollandsche knapen de Hollandsche meisjes altijd in eere houd. Gelukkig erkent Renner, dat de jeugd, blijkens den aangehaalden drom van eerbiedwaardige schrijvers, te allen tijde reden tot ergernis gegeven heeft. Merkwaardig vind ik ook, dat zij den schoolonderwijzer zeer weinig ontziet, want dat gebeurt dan ondanks den Prügel, die in Duitschland, gelijk ieder weet, algemeen als onontbeerlijk erkend wordt. Zelfs vind ik in dat eerste hoofdstuk deze merkwaardige vermelding: Häuberle, Collega jubilaeus, in een stadje van Zwaben, liet eene nauwkeurige lijst achter van de lichamelijke straffen, die hij gedurende zijne twee-en-vijftigjarige loopbaan als schoolmonarch had toegepast: 911.527 stokslagen, 124.010 roedeslagen, 20.989 tikken met eene liniaal, 136.715 slagen met eene karwats op de hand, 10.235 Maulschellen, 7.905 Ohrfeigen (oorvijgen)Ga naar voetnoot(*), 1,115.800 vuistslagen op het hoofd, 22.763 notabenes met den Bijbel, den catechismus, het gezangboek en de spraakkunst; 777 maal liet hij een knaap op erwten en 613 maal op een driekantig stuk hout knielen; 5001 knapen moesten den ezelskop dragen, 1707 de roede in de hoogte houden. Er staat bij: ‘Om niet van de gewone straffen te spreken.’ Of dit met den Duitschen schrijver als een bewijs mag gelden, dat het noodig is, krachtig tegenover booze kinderen op te treden, al vindt hij er eene ‘zekere barbaarschheid’ in, moge voor de Duitsche jeugd waarheid zijn; het blijve voor zijne rekening. 't Is waar, dat hij de zaak als curiositeit mededeelt, evenals hij dat doet van eene Duitsche spot-verbuiging, die ik onvertaald mededeel: ‘Nominativo: Leg dich; | |
[pagina 241]
| |
Dativo: Ueber die Bank: In ieder geval blijkt voor ons Hollanders uit dat alles zonneklaar, dat de Prügel niet helpt, om de Duitsche jeugd tot brave mannen en vrouwen te vormen. Maar de eigenlijke slotsom van het overzicht is, dat er euveldaden door kinderen verricht worden, waarvan men ‘tot voor niet langen tijd geleden zooveel als niets hoorde’. Dat zijn zelfmoorden, brandstichtingen, moord, op en door kinderen begaan; Renner zegt: dat neemt ‘in Duitschland’ zorgwekkend toe en dat is hem reden, om de zaak onder de oogen te zien. Daartoe behandelt hij in het tweede hoofdstuk het huisgezin. Nu, daarmede ziet het er - altijd in Duitschland - bedroevend uit: hij bekrachtigt, wat mijn Hollander hierboven predikte. Maar hij schildert veel krachtiger. De vader kent eenvoudig zijne plichten tegenover zijne kinderen niet en beschouwt die als hinderlijk gevolg van het huwelijksgenot - o! Renner windt geene doekjes om de dingen! - en de moeder.... de Duitsche dan: Goddank! de Hollandsche nog niet.... de Duitsche moeder heeft niet alleen van hare plichten geene kennis, maar zelfs geen vermoeden; en men veroorlove mij, dat voor een schrikkelijk teeken van zedenbederf te houden. Geen vermoeden zelfs! De Hollandsche pen en de Hollandsche inkt zijn weerbarstig, om neder te schrijven, wat eene Duitsche moeder uit den hoogen en lagen stand zoo al, en in tegenwoordigheid van hare kinderen, kan uithalen. Ik denk, dat de middelstand, die kern der maatschappij, in Duitschland als elders, vreemd blijft aan al de akeligheid, waarbij ge het gevoel krijgt, of ge een roman van Zola poogt te lezen. En ik denk dat niet alleen: ik weet het. Maar de jeugd moet wel beneden peil zinken, als maar een vierde waar is van hetgeen Renner beweert. Wat moeder doet, mag de dochter ook doen, en de dochter - om toch iets te melden -: ‘'t is lang niet vreemd, dat de dochter reeds op onrijpen leeftijd haar eigen onderwijzer uitlokt tot liefkoozingen, die de palen der eerbaarheid te buiten gaan’!.... Wat belieft u?! Eene der hoofdoorzaken van de verwildering der jeugd vindt de schrijver in het gebrek aan ontzag voor den kinderlijken leeftijd: ‘Als de ouders zich niet ontzien, om in tegenwoordigheid der kinderen alles en alles te bespreken en te doen, ligt de schuld aan hen, wanneer hunne kinderen zich geheel hunne gelijken wanen en alzoo handelen’.... Wie zal dat niet onderschrijven? Er zijn er immers maar weinigen, die zich hunne menschelijke afgoden denken durven in menschelijke toestanden, toestanden, die de natuur toch gebiedend voorschrijft; het gros huivert daarvoor ontzet terug. ‘Geen man is groot voor zijn kamerdie- | |
[pagina 242]
| |
naar’; de waarheid, die daarin ligt, moet ook in de opvoeding toegepast worden. Vader en moeder moeten in het huisgezin zich zeer zeker met een nimbus van heiligheid omgeven.... Gij hebt volkomen gelijk, o Renner! Maar voor welk soort van Duitschers schrijft ge toch? Terwijl ik, blz. 44, een Latijnsch citaat vind, dat een gewoon mensch zich moet laten vertalen, lees ik op diezelfde bladzijde: ‘Men zij nooit aanleiding, dat het kind het eigendom van vreemden, als hout, aardappelen, kolen, ooft, enz., stele, zelfs niet in den nood.’ Zulke waarheden vallen bij ons Nederlanders onder de rubriek: waarheden als koeien. Ik zou niet eens durven zeggen: ‘Dat heet uilen naar Athene dragen.’ Want waar is hier Athene? Een derde hoofdstuk is aan de school gewijd: wien zal het verwonderen, dat vooral dit hoofdstuk mij tot kennismaking met het boek aandreef? Het hoofdstuk heeft mij zeer onbevredigd gelaten. Dat komt in de eerste plaats hieruit voort, dat in Duitschland de school, en daarmede de onderwijzer en de leerling, nog een stadium te doorloopen heeft, dat wij Nederlanders al een goed eind achter den rug hebben. Ons '57 ligt voor de Duitsche stamverwanten nog in het verre verschiet, en daarom dweept de schrijver met de almacht van den Staat. Dat dwepen gaat zoover, dat hij alle Privatschulen - wij zouden zeggen: alle bijzondere scholen - eenvoudig opgeheven, door eene rijkswet verboden, wenscht. Nu, als ik mijne herinnering aan sommige Privatschulen in een - vergelijkenderwijze gesproken - zeer ontwikkeld (hervorgerückt) deel van Duitschland raadpleeg, kan ik dat best begrijpen, maar dan ook maar Privatschulen van zeer nederigen stempel. Ik ken er daarentegen vele, waarvan de opheffing zeer stellig een betreurenswaardig ledig in Duitschland's opvoedingswerk zou nalaten. Veel daarmede te maken hebben wij intusschen niet, dewijl de Duitsche beschouwingen daarover nog geen vasten grondslag hebben. Merkwaardiger is in de eerste plaats, dat de geleerde auteur, die intusschen door en door een kerkelijk man blijkt te zijn, de school onttrokken wil hebben aan het toezicht der geestelijken, waarbij hij niet eens aan het bestaan eener Katholieke geestelijkheid schijnt te denken, en voor mij nog merkwaardiger is, dat hij dat toezicht opgedragen wil hebben aan de mannen van het vak. Naar mijne persoonlijke opvatting namelijk weten wij, schoolmannen, beter dan iemand ter wereld, hoe eene klasse naar een bepaald doel gebracht moet worden; slechts zeer enkelen onzer verwerven, en dan nog eerst na lange jaren, zooveel ervaring van het drijven en jagen der maatschappij, dat zij er bewustzijn van hebben, waarheen de school moet, om te beantwoorden aan de eischen, die de maatschappij haar stelt. Het is een dwaalbegrip, dat de maatschappij zich vormt naar de school; dat dwaalbegrip is nu ook wel niet geheel vreemd aan mannen buiten de school, aan wetgevers zelfs, maar deze loopen het gevaar niet der jeugdige onderwijzers, - ik bedoel zulke, die hunne taak vol geestdrift | |
[pagina 243]
| |
als roeping opvatten, - dit namelijk, dat de toestand der maatschappij bloot een uitvloeisel van de school moet zijn. Daarom wensch ik in het schooltoezicht mannen, die de eischen der maatschappij kennen; verstandig genoeg, om met den schoolonderwijzer in overleg te treden over de wijze, waarop het mogelijk zal zijn, de school homogeen met haar te maken. Maar ik weet ook, dat ik hier, als op menig ander punt, mijne ambtgenooten niet maar voetstoots als geestverwanten mag aannemen, en dan heb ik, blijkens een vroeger opstel in De Tijdspiegel, omtrent de wijze, waarop toezicht op de school dient uitgeoefend te worden, geheel andere denkbeelden, dan die het bestaande beheerschen. Men weet, dat de Duitsche Schulmeister in zijne school ook godsdienstleeraar is; dat beteekent: al naar gelang van de bevolking, waaronder hij arbeidt, staat hij in dienst van de Luthersche of van de Roomsch-Katholieke Kerk, een toestand, die eigenlijk nooit bij ons bestaan heeft; en daarom is het opmerkenswaardig, hoe een man als Renner, die blijkbaar bij ons onder de rechtzinnigen geteld zou worden, de school wil vrijmaken van den invloed der geestelijkheid, zonder dat het hem ook maar invalt, de kerkleer van de school te bannen. Hij behoort blijkbaar onder degenen, die kerkleer en godsdienstleer synoniem achten. Bitter klaagt hij erover, dat de opperste regeeringsoverheid in Duitschland's steden en dorpen: de Vorstand, daardoor ook de Vorstand der school is. Daaruit ontstaan de zonderlingste toestanden: de man, die ook in Duitschland tegenwoordig wetenschappelijk gevormd mag heeten, heeft daardoor in zijne school als overheid te erkennen personen, die lezen noch schrijven kunnen! Daarover uit te weiden, zooals de schrijver doet, behoef ik niet: alleen zij opgemerkt, hoever Duitschland in dat opzicht bij Nederland ten achter is. Ten opzichte van de noodzakelijkheid of oorbaarheid der lichamelijke kastijding kan de auteur blijkbaar voor zichzelf niet tot een slotoordeel komen. Terwijl hij reeds uit de oudheid eene macht van citaten aanhaalt, waarbij die straf in het algemeen als onpaedagogisch veroordeeld wordt en alleen in sommige gevallen noodzakelijk kan zijn, huldigt hij toch het meest het gevoelen, hetwelk in de verschillende deelen van Duitschland, maar het meest in Pruisen, apodictisch verkondigd wordt: ‘De vader heeft het recht, zijn zoon te prügeln, en dat recht draagt hij, als de natuurlijkste zaak van de wereld, aan den schoolonderwijzer over.’ Als de lezer het niet weet, verneme hij hier, hoe in Pruisen die kastijding gereglementeerd is en hoe zelfs de verschillende lichaamsdeelen bij de verschillende geslachten aangewezen zijn, waarop met een bepaald aangeduid kastijdings-werktuig geprügelt mag worden. Mijne verwachting intusschen, dat de verwildering der Duitsche jeugd toegeschreven zou worden aan de verslapping van schooltucht, is geheel teleurgesteld. De school komt er goed af, of liever de schoolmeester. Als de kinderen heden ten dage niet genoeg ont- | |
[pagina 244]
| |
zag voor den schoolmeester koesteren, komt dat veeleer voort uit de omstandigheid, dat de ouders in tegenwoordigheid hunner kinderen met minachting over hem spreken. Bij mij is de vraag, of de schrijver bij die klacht niet uit het oog verliest, dat die minachting der ouders een gevolg moet zijn van hunne eigen schoolervaringen; waaruit vanzelf de leering zou volgen, dat een tegenwoordig geslacht van onderwijzers het krachtigst arbeidt aan de ‘verheffing’ van hun stand in de toekomst, als zij, spottende met het noodlottige en bespottelijke prestige, vooral van hunne leerlingen de stilzwijgende erkenning afdwingen, dat zij hunne plichten met nauwgezetheid, maar vooral met den gloed der liefde vervullen. In Duitschland staat de schoolmeester veel te weinig in achting - ik vermoed: door het eeuwige Geprügel - en daaraan ligt het volgens den schrijver, dat de school niet dien invloed kan uitoefenen, die van haar ter bestrijding der verschrikkelijke verwildering te verwachten is. De regeering moet daarin voorzien.... Maar daartoe zal in Duitschland - zoo redeneert niet Renner, maar ik - eene algeheele hervorming van maatschappelijke toestanden noodig zijn. Mij bracht het toeval immers eenmaal in hetgeen wij eene vergadering van een gemeenteraad zouden noemen, en waarin een Kaiserlicher Königlicher Oberförster - dus in ieder geval een wetenschappelijk ontwikkeld man - den ‘Vorstand’ eener gemeente moest overhalen tot noodzakelijke maatregelen, om het woud te beveiligen tegen den invloed van eene langzaam voortwoekerende bergstorting.... Wie zijn best zou doen, om een half dozijn zulke domme aangezichten in Nederland onder de boeren bijeen te brengen, als ik daar bijeen aanschouwde, zou moeite hebben. Alles werd maar toegestemd door knikken. De Oberförster verzekerde mij later, dat zij alles goedkeurden, maar dat er niets gedaan zou worden; dat hij nog ettelijke malen denzelfden hopeloozen arbeid op hoog bevel zou verrichten; dat hij van de hooge regeering eene berisping zou ontvangen, omdat hij niet slagen kon, en dat die regeering eindelijk zou moeten doen, wat dien dommen boeren maar niet aan het verstand te brengen was. Van zulke lieden iets ten beste der school te verwachten, zou de dwaasheid in top zijn. Doch - 't is waar - de schrijver verwacht de hervorming van de hooge regeering: in zijn oog is ‘de staat het vaderhuis, de regeerende vorst de vader zijner “burgers” (!) met de gelijke rechten en plichten van een vader’ (blz. 101). Hoe is het mogelijk, dat het constitutioneele begrip ‘burger’ zich in zulk een zin ingesmokkeld heeft?! Maar hebben wij bitter weinig te maken met het Duitsche begrip van een vorst, hoogst merkwaardig is in mijn onderwijzersoog, wat hij in zijn hoofdstuk ‘de Staat, Vorsten en Regeeringen’ verhandelt ten opzichte der paedagogie. Dat de staat onderwijswetten laat maken door juristen, theologen, in één woord door mannen, die geheel buiten het onderwijsvak staan, is de oorzaak, dat ‘de opvoeding van het volk meestal niet was, wat zij zijn moest; niet vormde, maar misvormde; niet ver- | |
[pagina 245]
| |
lichtte, maar op een dwaalspoor voerde’.... maar laat ik dezen zin, die voor letterlijke vertaling min vatbaar is, in het oorspronkelijke geven: ‘Die Erziehung des Volkes war vielfach nicht, was sie sein sollte, führte statt zur Bildung zur Verbildung, statt zur Aufklärung zur Aufklärerei, verwirrte mehr als sie erleuchtete, leitete statt zu Gott und der Religion hin, von Gott and der Religion ab.’ Het is maar al te waar, dat er eene menigte Nederlanders zijn, die bij het lezen vooral van het slot van dezen zin zullen zeggen: ‘Dan is die volksopvoeding in het rechte spoor’, evenals de duizenden anti-revolutionnairen Renner zullen bijvallen. Nu, om dat laatste twistpunt op Nederlandsch gebied is het mij thans minder te doen; de groote zaak is: leidt de Nederlandsche volksopvoeding in waarheid tot volksverlichting, of, om duidelijker te spreken, tot verstandelijke en zedelijke verbetering van het volk; dan wel: is het hoofddoel, de macht van het kerkelijk element in den Staat te knakken? Ik geef de vraag ter overweging. Renner beweert, en, dunkt mij, op goeden grond, dat elke onderwijswet, door niet-vakmannen gevormd met een ander doel, dan om de verstandelijke en zedelijke verbetering van het volk te bevorderen, noodzakelijk in noodlottige richting moet werken. De wetten op het onderwijs, die alleen van de ‘groene tafel’ zijn uitgegaan, hebben ons - dat zijn de Duitschers - ‘reeds eeuwenlang geremd (gehemmt), zoodat sedert de tijden, waarvan wij - de Duitschers - herinnering hebben, heden nog de practijk achter de theorie aan komt hinken’. ‘De paedagogie heeft het recht, op wetenschappelijke zelfstandigheid aanspraak te maken, minstens zooals de rechtsgeleerdheid, de geneeskunde en de godgeleerdheid. Zij kan daarom ook alleen door de mannen van het vak verder opgebouwd en bevorderd worden. Zooals zij ten tijde van vele regeeringen aan banden gelegd (beschränkt und eingedämmt) werd, en ook nog wordt, moet zij blijven, wat zij ten deele nog is: een onzalig knutselen (Machwerk) tot schade der menschheid. Zoodra zij voor de regeering lastig wordt, - en dat moet deze wetenschap wel worden, omdat zij meer dan eenige andere de hoogste belangen der menschheid, die intusschen niet altijd de belangen aller regeeringen zijn, ten doel heeft, - wordt zij òf onderdrukt òf zij wordt niet geraadpleegd òf wel verwenscht (verdammt).’ Ditter zegt: de vrije beweging, zonder welke er geen heil voor wetenschap en kunst, het allerminst voor de paedagogie, bestaat, is gebroken en bijna vernietigd door de almacht, die de staat zich aanmatigt in weerwil van zijne innerlijke ongenoegzaamheid en in weerwil van de groote grondstelling: ‘De wetenschap en haar onderwijs is vrij’, met welke grondstelling verschillende grondwetten, b.v. de Pruisische en Oostenrijksche, versierd zijn (geschmückt sind). Renner verwacht alleen heil van onderwijswetten, waarop de vakmannen uit de dorpsschool zoowel als uit de erhobenen Stadtschulen - wij zouden, dunkt mij, | |
[pagina 246]
| |
zeggen: scholen van M.U.L.O. - minstens een overwegenden invloed uitgeoefend hebben. ‘Zoo’ - dus is de slotsom, die toch maar eene treurige te noemen is, de slotsom van den schrijver, - ‘zoo mag ook der paedagogie en haren beoefenaars de hoop op eene betere toekomst een spoorslag zijn, om voor haar te werken, te bidden en te strijden. De wenschen en eischen van de beoefenaars dezer wetenschap zijn geene kinderen van hoogmoed en zelfverheffing, zooals zekere soorten van redacteuren van dagbladenGa naar voetnoot(*) en vele theologen die beoordeelen; zij zijn ook geene gevolgen van haat en bestrijding van staat en kerk. Zij bedoelen juist het tegendeel: verbetering van de volksopvoeding. De arbeid, het hopen en wenschen van den onderwijzer hebben dat ten doel. Zijn eigen voordeel wordt er niet door bevorderd; hij werkt en strijdt voor de menschheid’Ga naar voetnoot(†). De staat, die het dus bij Renner zeer verkorven heeft, is toch zijn plechtanker in den nood. Hij komt maar niet tot de formuleering van zijn verlangen. Als ik dat voor hem doe, zou het, dunkt mij, zijn: ‘Geen ander schoolonderwijs dan van staatswege: eene wet, waarbij vroede mannen - vroed door hunne persoonlijkheid, niet door hun ambt - de taak gesteld hebben, die de volksschool te verrichten heeft, terwijl door raadpleging met het gevoelen van vakmannen - zoowel onderwijzers uit de groote-stads- als uit de dorpsschool - de mogelijkheid van het volbrengen van die taak gewaarborgd is. Voorts moet de organisatie der school niet buiten den vakman om geschieden.’ Ik heb reeds gezegd: het gevoelen van den schrijver, om het toezicht van de school geheel aan vakmannen over te laten, kan ik niet deelen.
Bijster vreemd vind ik, dat Renner met den Nederlandschen schooltoestand onbekend blijkt te zijn. Laat men mij wel verstaan: ik vind het niet vreemd, dat de Duitscher in het algemeen Nederland in het geheel niet kent; maar ik vind vreemd, dat een geleerd en zeer gemoedelijk man, die voor zijn volk wenschen als de zijne koestert, een boek schrijft als het zijne, zonder kennis te nemen van den toestand bij stamverwanten, die althans voor een deel verwezenlijkt hebben, wat hij wenscht; blijkbaar is voor een Duitschen hervormer der Duitsche school in Nederland veel te leeren, voornamelijk ten opzichte van wenschen, die door de staatsalmacht onmogelijk te verwezenlijken zijn. Maar laat ons voortgaan. Een volgend hoofdstuk handelt over ‘de maatschappij en hare middelen’ (van bestaan). Dat hoofdstuk is bijzonder donker gekleurd. Sinds het ontstaan der spoorwegen is een koortsachtig drijven, om schie- | |
[pagina 247]
| |
lijk tot rijkdom te komen, om ‘veel te verdienen, om veel te genieten’, het hoofdkenmerk van de samenleving geworden. Alles is daarop gericht: het kind moet vroeg geld verdienen: eene wet op den kinderarbeid is voor Renner blijkbaar eene geheel onbekende zaak; hij denkt zelfs niet aan de mogelijkheid van zulk eene wet. De ongenoegzaamheid van den leerplicht - eene ongenoegzaamheid, die ik bij ervaring heb leeren kennen en vroeger reeds in het licht heb gesteld (Nieuwe Bijdragen en Volksblad), - komt in dit hoofdstuk sterk te voorschijn, al wordt die leerplicht niet eens met name genoemd. De lezer leert in dat hoofdstuk zelfs eene soort van schoolinrichting kennen, die door de philanthropie in het leven is geroepen en waar het schoolkind in de school arbeid verricht, waardoor het geld verdient (Vereine für Kinderbeschäftigung)! De ‘fabrieken zijn de ruïne van onzen tijd’..... Wie zal dat niet onderschrijven? Vooral hij zal het doen, die de bevolking der groote fabrieksteden in Noord-Duitschland kent en daartegenover b.v. de bevolking van de kleine steden en dorpen in het Schwarzwald of in Zwitserland, waar voor de horlogemakerij of het stroohoedenfabrikaat geen groot gebouw bestaat, in hetwelk alle werklieden bijeenkomen, maar waar elke arbeider of arbeidster tehuis het deel van het voorwerp vervaardigt, dat zijne taak is. Wie zal het niet onderschrijven, die omtrent de bevolking der Nederlandsche fabrieksteden, al is het dan maar door hooren zeggen, eenigerwijze op de hoogte is? De fabriek is eene hoofdoorzaak, waar spraak is van de verwildering der jeugd. Ramp is in Renner's oog het samenzijn der beide geslachten, en niet minder het samenzijn van volwassenen en kinderen. Vreemd komt het mij voor, dat hij de fabrieken buiten beschouwing laat, waar tal van jeugdige vrouwen een middel van bestaan vinden, dat haar in staat stelt, zich eenigermate als dames te kleeden, en haar den tijd laat, om des avonds, niet altijd in een voor haar wenschelijk gezelschap, koffie-, bier-, zoo niet danshuizen te bezoeken. Waar hij in zijn eerste hoofdstuk de verwildering van het meisje nog sterker acht dan die van den knaap, mocht, dunkt mij, deze sterke oorzaak van verwildering niet onvermeld blijven. Vreemd acht ik het ook, dat hij niet tot de slotsom komt, die ik in zulk een boek met groote letters gedrukt zou willen zien: Als ge tot beteugeling van de verwildering der jeugd wilt arbeiden, begin dan met het meisje goed op te voeden. Dat is volgens mijn inzien de zijde, aan welke het vraagstuk aangevat moet worden, als ten minste het woord van Kant waarheid bevat: ‘Alleen door opvoeding kan de mensch mensch worden.’ Is dat waarheid, dan volgt daaruit: alleen door opvoeding kan het meisje vrouw worden, vrouw in den vollen, eerbiedwaardigen zin van het woord. Is de vrouw in eene maatschappij verstandelijk en zedelijk goed gevormd, dan moet dat een overwegenden invloed op het mannelijk geslacht uitoefenen.... Maar ik zou gaan vergeten, dat ik alleen verslag van Renner's arbeid wil geven, om uit te lokken tot beschou- | |
[pagina 248]
| |
wingen van Nederlandsche toestanden. En daarbij: Nederlandsche vrouw! ik zou vergeten, hoeveel machtiger uw invloed is op het mannelijk geslacht dan die van uwe Duitsche zuster. Ik kan niet nalaten, u hier toe te roepen: Zorg daarom zelf, dat ge uwe dochters niet door eenzijdige verstandsontwikkeling als het ware tot mannen laat vormen, die, daardoor juist, haar overwicht zullen verliezen. Voor de vrouw zelve is het noodlottig, als zij de evenknie van den man wordt. De hoofdinhoud van dit hoofdstuk is bij Renner eene schildering van eene philanthropische inrichting in Erlangen, gesticht door Franz Xavier Schmidt - Schwarzenberg, met behulp van ‘de Vereeniging voor Volksopvoeding’, die mede door hem in het leven geroepen is. Die inrichting is eene soort van Nederlandsch Mettray.... Ja! zulke inrichtingen zijn zegenrijk, maar wie kan ze op zulke schaal wenschen, als noodig zou zijn voor de volksopvoeding? O! als een oorlogsbudget niet noodig ware, als de millioenen, verslonden door het thans rustende monster oorlog, eens bestemd konden worden voor de volksopvoeding.... Wij leven vooralsnog in een tijd, dat daaraan te denken dwaasheid mag heeten; en ook: Schmidt heeft alles, wat hij bezat, ingebrokkeld bij de instandhouding van zijne schepping. Wie tot zulke wenschen vervalt, doet eenvoudig aan utopie. Voor de staatsschool moeten wenschen gevormd worden, die uitvoerbaar zijn. En daarom nemen wij van Schmidt's schepping te Erlangen maar in het voorbijgaan kennis. Evenzoo doen wij Nederlanders dat voor het onderdeel van dit hoofdstuk Kindergodsdienstoefeningen, omdat wij er in den zin van den schrijver, en te recht, weinig mede ophebben. Renner, die den Duitschen schoolonderwijzer zijne drie uren godsdienstleer op de Duitsche school wil laten, kan bij ons niet als stemgerechtigde, ook voor mij niet, optreden. De getrouwe lezer van dit tijdschrift kan weten, wat ik in dit opzicht wensch. Meer behartigenswaardig bij onze tegenwoordige manier van denken is, waar Renner handelt over literatuur en kunst. Het blijkt namelijk, dat, in Duitschland als bij ons, kinderliteratuur de gewenschte is - voor de uitgevers. Daarmede zijn de beste zaken te doen; maar daardoor ook is de kinderliteratuur uit het rechte spoor geraakt; haar kleeft de koortsachtigheid van onze geheele samenleving aan. In het bijzonder maakt zich eene firma te Mühlheim schuldig aan het uitgeven van zorgwekkende boeken voor de jeugd.... Maar die letterkunde staat blijkbaar in Duitschland ontzettend veel lager dan bij ons, vooral wat de uitvoering van platen betreft. Volgens Renner wordt de jeugd daar in boekjes nog onthaald op prenten, waarop maar hier en daar eene klad verf is geworpen, prenten, zooals ik in mijne prille jeugd centsprenten voor de lagere volksklasse gekend heb, prenten van ‘Jan de Wasser’ en Luilekkerland, prenten, die, ja, nog bestaan, maar tot de allerlaagste achterbuurten verdrongen zijn. Wie onze schoolboeken inziet, - hij moge met den inhoud niet altijd volkomen vrede hebben - is trotsch op de Nederlandsche behoefte aan | |
[pagina 249]
| |
fraaien druk en goede afbeeldingen, eene behoefte, waaraan rijkelijk voldaan wordt. Het blijkbaar lage peil van die literatuur in Duitschland - volgens Renner - is dan ook oorzaak, dat hij niet eens een oog heeft voor hetgeen wij als vertaling en zelfs onder de vlag van bekende onderwijsmannen opgedischt zien voor de jeugd.... Als de Robinson Crusoë onder ons, nadat vier geslachten dat boek in zich opgenomen hadden, de voor mij treffende opvoedkundige opmerking heeft kunnen uitlokken, dat ‘geen boek ooit sterker tot het jagen naar een avontuurlijk leven heeft uitgelokt’, mag men vragen, wat bij ons Aimard en Julius Verne en tutti quanti doen, al stel ik den eerste volstrekt niet - op verre na niet - op gelijke lijn met den laatste. Voor ons is, dunkt mij, de groote regel: wat wij volwassenen als een onderhoudend boek leeren beschouwen, mag door ons daarom nog niet als een goed boek voor de jeugd beschouwd worden. Het is b.v. opmerkelijk, hoeveel volwassenen de Reis in tachtig dagen gretig verslonden hebben. Dat juist is voor mij een bewijs, dat het boek voor de jeugd eene zeer bedenkelijke zijde heeft. Dat Renner ervoor waarschuwt, dat voortbrengselen der schilderkunst als die van Makart voor kinderen een geheim moeten blijven, zal niemand verwonderen; evenmin, dat hij te velde trekt tegen het bijwonen door de jeugd van de meeste ‘onzer’ tooneelvoorstellingen. Bij ons mochten de theaters wel ontoegankelijk voor kinderen gemaakt worden, ook de beste. Ik deel op dat punt glimlachende mijn leerlingen wel eens mede, hoe ik er dankbaar voor ben, dat ik eerst op mijn achttiende jaar vergunning kreeg, om den schouwburg, en wel de voorstelling van Gijsbrecht van Amstel, bij te wonen; hoe ik op dien leeftijd het paardenspel nog niet mocht bezoeken, en - hoe ik toch volstrekt niet te laat gekomen ben. Wat Renner in zijn laatste hoofdstuk over ‘Geschlechtliche Gefahren’ behandelt, past mijns inziens weinig in een boek, dat over de ‘verwildering’ der jeugd handelt. Altijd zal het lezenswaardig zijn voor de onderwijzers, geestelijken en ouders (hier liever: vaders), voor welke hij zijn boek bestemt. Maar wat hij behandelt, werkt meer op de ontzenuwing en krachtsvermindering der geslachten dan op hetgeen tot verwildering leidt. Het komt mij zelfs vreemd voor, dat dit hoofdstuk aan het boek is toegevoegd, of het moet zijn, dat de Duitscher door Verwilderung nog iets anders verstaat dan wij door verwildering. In ieder geval heeft dat woord op den titel mij tot kennismaking aangezet; iets, dat mij met den paedagogischen arbeid der Duitschers maar zeldzaam meer gebeurt. Zij zijn mij te schwärmerisch, te theoretisch. Mij dunkt: een volk als het onze moet bij geen ander volk ter school gaan voor zijne paedagogie. Er zijn algemeene psychologische beschouwingen, die voor alle volken waar zijn; maar wat daaruit voor een bijzonder volk afgeleid moet worden, geschiede onder den invloed van | |
[pagina 250]
| |
de nationaliteit van dat volk. De school in Engeland moet noodzakelijk eene geheel andere zijn dan die in Frankrijk, ook als zij beide geheel zuiver gedacht worden van de evenzeer eigenaardige gebreken, die haar aankleven.
De verwildering der jeugd is ook in ons land eene oorzaak van algemeene klacht. Onder anderen is een schrikbeeld opgewekt ten opzichte van de jeugd te Leeuwarden.... Laat mij, als tusschen twee haakjes, waarschuwen voor dat schrikbeeld. Een door mij zeer hooggeacht schoolman heeft mij op de hoogte gebracht van den toestand aldaar, en men zal erkennen, dat de schoolman over die zaak in de eerste plaats mag gehoord worden, vooral een schoolman, die door zijne ervaring vergelijkender wijs oordeelen kan. Volgens mijn berichtgever is de jeugd te Leeuwarden niet meer verwilderd dan elders; hij zal om die verwildering geene verplaatsing verlangen.... Mij dunkt, de jeugdige Leeuwardenaars hebben een recht op de openlijke verkondiging van dat oordeel. Maar dat neemt niet weg, dat de jeugd overal in ons land, en niet het minst in de groote steden, aan bedenkelijke verwildering lijdt. Wie in onze taal een boek zou schrijven als dat van Renner en dan, met de kleederloosheid van Renner, staaltjes van die verwildering zou mededeelen.... ik mag er niet aan denken, dat ik zoo iets walgelijks en stootends van mijne persoonlijke ervaringen langs 's Heeren straten doen zou. En - die verwildering is bij lange na niet alleen bij de lagere standen in het oog loopende. Ik denk hier om het geroep tegen '57: ‘Als onze jonge heertjes op de school plaats nemen naast de kinderen des volks, zullen zij geen heertjes maar mannen worden; onze groote mannen zijn uit het volk voortgekomen’.... Daargelaten, of dit laatste volstrekte waarheid is, mag thans de vraag geopperd worden: Heeft die samenleving tot dusver gunstig gewerkt? Houd mij, zelfs om den wil van mijn middel van bestaan, niet voor een man, die eene onredelijk scherpe afscheiding van standen voorsta. Ik juich het toe, dat, om een historisch woord te gebruiken, de zoon van den burgemeester eener zeer groote stad naast den zoon van een ‘blikslagertje’ kan zitten. Maar als dat mogelijk is, moet het deugdelijk tot man vormen van den eerste niet maar alleen overgelaten worden aan den invloed van den laatste. Dan moet er van de school nog een andere invloed uitgaan, om het schadelijke, dat er zijn kan, onschadelijk te maken. De vraag mag gedaan worden: Bemerken wij, dat die invloed van de school uitgaat? Of wel bemerken wij, dat de invloed der onbeschaafden te groot is op hen, die beschaafd moeten wezen? Maar het zou onredelijk wezen, de oorzaak van de verwildering der jeugd in ons land alleen in verslapping der schooltucht te zoeken. Onder de machtige factoren, die daartoe medewerken, komt zeer zeker | |
[pagina 251]
| |
aan die, welke Renner achtereenvolgens behandelt, ook onder ons eene voorname plaats toe. Maar er is er nog een, dien Renner maar terloops aanwijst. Dat is het drijven en werken, het woelen van ‘het volk, dat achter de kiezers staat’. Het is, om met Renner te spreken, ‘dat een groot aantal leden van ons volk zoo licht gelooft aan de holle phrasen van valsche profeten’. Daargelaten of er bij ons Nederlanders in dat opzicht ‘valsche profeten’ zijn, is af te kennelijk bij de minst ontwikkelden hunner volgelingen haat tegen het bezit eene vrucht van hun streven, misschien zonder dat dit hunne bedoeling is. Die haat toont zich onverholen. Als bij den brand van den Suezsteiger te Amsterdam bij velen een goedkeurende glimlach kon uitge okt worden door den uitroep: ‘'k Wou, dat ik de heele heizersgracht zoo zag branden!’ ligt daarin een zorgelijk teel en des tijds, en wie invloed op de regeering uitoefent en de groote omwente ing der vorige eeuw ook in hare ontwikkeling kent, moest door die kennis aangespoord worden, om de volksbeweging in het rechte spoor te leiden, dewijl die onmogelijk meer te onderdrukken is. Die haat openbaart zich nog in zekere mate machteloos in het minachten van hetgeen wij nog rang en stand noemen; dat is de grootste oorzaak der verwildering. De vormen, waarin hij zich openbaart, worden door de jeugd, die later het grootste belang zal moeten stellen in de omstandigheid, dat het woelen niet tot geweldige maatschappelijke schokken aanleiding geeft, argeloos overgenomen. Dat de ‘jonge heertjes’ zouden worden als Jan Rap, kan onmogelijk ooit de wensch der hervormers van '57 geweest zijn. De zaak te willen verbeteren door maatregelen als te Leeuwarden is eenvoudig, alsof wij hier in Nederland den Zwitserschen Rijn zouden willen dwingen, een anderen loop te nemen. Wie het kwaad als bestaande erkent, zal ook erkennen, dat het niet binnen ettelijke jaren te genezen is. Laat mij herhalen: ‘Richt al uwe opmerkzaamheid, o staat! al uwe kracht op de opvoeding van het meisje tot waardige vrouw en moeder.’ Dat is uw belang. Zorg, dat op uwe hoogere burgerschool voor meisjes de beginselen der opvoedingsleer vak worden. Evenals het verschrikkelijk is, om van Renner te vernemen, dat de Duitsche moeder vaak geen vermoeden heeft van hare verplichtingen, is het verkwikkelijk, zich althans de beschaafde Nederlandsche moeder te denken, ingewijd in de leer der geestelijke krachten van haar kind! Behoef ik er dan nog bij te voegen: Haast u, om te herstellen, wat door ‘slordigheid van redactie’ misdreven is, namelijk, dat de paedagogie verdwenen is uit de rij der vakken, die voor het hoofd-onderwijzersexamen gevorderd worden? Met zulk een boek vóór zich als dat van Renner zou men dat feit in een ontwikkelden staat eenvoudig voor eene onmogelijkheid houden. H.G. Roodhuyzen. |
|