| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. Van Westrheene.
Schoolmakkers.
De predikant, Dr. Melton, begon zich juist in zijne nieuwe pastorie te huis te voelen, toen hij op zekeren avond verrast werd door een bezoek van zijn ouden schoolmakker, Harry Leigh. Zij waren vrienden geweest op school, en in lateren tijd hadden zij nog briefwisseling gehouden en elkander nu en dan bezocht; doch dat was sedert lang gedaan en nu hadden zij elkander in jaren niet gezien.
Toen zij tegenover elkander in de studeerkamer zaten, keken zij elkander
| |
| |
nieuwsgierig aan. De jaren waren vriendelijk over mijnheer Leigh heengegaan en hij was zeer fijn, zeer jeugdig gekleed. Op zijne donkerroode das droeg hij eene doekspeld, en de predikant zou om den knoop in de das en den hondekop op de speld hebben vermoed, dat zijn oude vriend een liefhebber van de jacht geworden was, indien hij het tegendeel niet had geweten. Het verwonderde hem, dat een zoo deftig man van middelbaren leeftijd zich zoo opschikte. Daarbij was mijnheer Leigh met een hoogen hoed en een badine binnengekomen, welke hij beide in de hand hield, alsof zij veel te kostbaar waren, dan dat ze op een harden stoel konden liggen. Hij hield ze zoo voortdurend vast, dat de predikant den onchristelijken lust kreeg, ze het raam uit te smijten; doch in plaats daarvan bleef hij midden in een zin steken, nam zijn gast hoed en stok af en bracht ze naar den standaard in de vestibule. Daar liet hij ze, benevens het gedrukte kaartje, waarmede mijnheer Leigh zich had laten aandienen.
In die minuut van alleenzijn kwam er een glimlach om den mond van mijnheer Leigh, een glimlach, die iets medelijdends, iets afdalends had, en toen de predikant terugkwam, nam zijn gast hem nauwkeurig op. Hij zag in den predikant een lang, onbevallig man in eene lakensche jas, waarvan de snit den dorpskleermaker verried, doch een laag uitgesneden vest liet een overhemd van onberispelijk helder linnen zien. Harry Leigh zag, dat de predikant versleten pantoffels droeg, doch hij zag er niet bij, dat zijne dochter hem met Kerstmis met een paar nieuwe zou verrassen, terwijl intusschen de oude gemakkelijk zaten. Halsboord en das waren netjes, doch niet naar de laatste mode en waren bijna verborgen achter een langen, zijde-achtigen baard, waarin meer grijze haren te zien waren dan in den knevel. Onder het breede voorhoofd keken een paar schrandere blauwe oogen de wereld vriendelijk en toch onderzoekend aan, en zij bleven nu met eene soort van komieke verbazing op zijn gast rusten. Dr. Melton vond mijnheer Leigh nog al fatterig gekleed, en mijnheer Leigh hoopte, dat de dorps-dominee spoedig een stadskleermaker zou nemen en wat steedsche manieren zou aanleeren van de diakenen en ouderlingen der kerk, waarin hij tot predikant beroepen was.
‘Wel,’ vroeg Harry Leigh, ‘hoe vondt gij het, dat gij in eene hoofdstad werdt beroepen en dat 's Maandags uwe preeken in de courant worden gehekeld?’
‘Dat is deze week althans niet gebeurd,’ antwoordde de predikant; ‘integendeel, de verslaggever heeft er de beste brokken van uitgezocht en de slechtste laten rusten, zoo vriendelijk en vleiend mogelijk.’
Mijnheer Leigh lachte. ‘Gij zult zoo goed niet over verslaggevers oordeelen, als gij hen nader leert kennen,’ zeide hij. - ‘Het is eene groote verandering voor u, en eene zeer aangename, dunkt mij. Of leeft gij in het geloof, dat God het platteland en de mensch de stad heeft gemaakt?’
‘Ik geloof, dat God beide heeft gemaakt en dat de menschen hun best doen, om beide te bederven,’ antwoordde de predikant.
‘Dat is mooi gezegd, zeer mooi gezegd. A propos, ik mocht u wel doctor noemen. Ik lees uw boek over de Verzoening met zeer veel genoegen.’
De predikant fronste zijne wenkbrauwen, doch mijnheer Leigh merkte het niet op.
‘Het verwondert mij niets, dat gij er doctor honores causa voor gewor- | |
| |
den zijt; hoewel uwe denkbeelden wat liberaal zijn voor die slaapmutsen, die hier Latijn en Grieksch en theologie uitkramen.’
‘Ik ben op het punt geweest, zelf zulk eene “oude slaapmuts” te worden,’ antwoordde Dr. Melton; ‘doch ik ben liever predikant.’
‘Een stadspredikant dan toch?’
‘Daar ben ik nog zoo zeker niet van,’ antwoordde Dr. Melton langzaam. ‘Ik woonde zeer aangenaam buiten; ik was aan mijne gemeente gehecht; ik knutselde gaarne in mijn tuin. Ik was verbaasd, toen ik een beroep naar New-York kreeg. Ik weet niet, of ik het wel zou aangenomen hebben, indien een van mijne diakens niet een veelbelovend en zoon had gehad, die klaar was, om mij op te volgen, en ik geloof, dat mijne hoorders met het denkbeeld van een jongen predikant waren ingenomen. Ik had er mij geheel naar geschikt, als dorpspredikant te leven en te sterven; maar nu ben ik hier.’
‘Met zesduizend dollars 's jaars en eene fraaie pastorie,’ voegde mijnheer Leigh daarbij.
De predikant keek weder donker, doch zeide: ‘Een man met vrouw en vier kinderen heeft geen recht, met geringschatting op verbetering van inkomen neer te zien; doch om het geld ben ik niet in New-York gekomen. Er is hier werk.....’
Hij bleef plotseling steken, misschien omdat hij een spotachtig glimlachje op het gelaat van mijnheer Leigh zag. - ‘En woont gij nog altijd in Philadelphia?’ vroeg hij.
‘Ja, ik zou nergens anders willen wonen. De New-Yorkers mogen er hun neus voor optrekken en het een dorp noemen, Philadelphia is de rechte plaats voor menschen, die het met de oude kwakers houden.’
‘Kwakers! Zijt gij een kwaker geworden?’ En de oogen van den predikant dwaalden naar de speld met den gouden hondekop. ‘Gij placht tot de bisschoppelijke kerk te behooren.’
‘Dat doe ik nog,’ antwoordde mijnheer Leigh; ‘maar mijne voorouders waren kwakers, zoo wat neven van den ouden Penn.’
‘Gij hebt een zoon, niet waar, die uw naam in stand kan houden?’ vroeg de predikant droog.
‘Één zoon, een eenig kind. Morton is vier en twintig en werkt op mijn kantoor. Hij is een flinke jongen, geeft mij nooit een oogenblik onrust, is altijd aan het werk, gaat bedaard zijn gang, heeft geen jongensnonsens.’
‘Vier en twintig jaren,’ herhaalde de predikant, ‘en geen jongensnonsens? Het verheugt.... spijt mij, dat er nog al veel van dien nonsens in mijne jongens steekt. Evenwel, ik hoop, dat zij mij geene schande zullen aandoen. Hunne moeder is over hen tevreden en ik leer dagelijks, dat mijne wijsheid, bij de hare vergeleken, beneden peil staat. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat gij een zoon van vier en twintig hebt. Gij lijkt zelf nog een jonkman.’
‘Dank zij een leven zonder uitspattingen,’ antwoordde mijnheer Leigh. ‘En ik ben vroeg getrouwd; ik ben een voorstander van vroege huwelijken, indien de man geld genoeg bezit, om een gezin te onderhouden. Dat wachten, om een klein inkomen bijeen te schrapen, is vreeselijk hard voor een jongmensch. Ja, ik ben vroeg getrouwd en ik heb alle reden, om te hopen, dat mijn zoon mijn voorbeeld zal volgen.’
‘Zoo!’ riep de predikant en trok zijne wenkbrauwen hoog op. ‘Het
| |
| |
doet mij pleizier, dat ik dat hoor. Ik ben zelf ook vroeg getrouwd, maar ik heb het gedaan op een klein inkomentje - op duizend dollars, om de juiste som te noemen.’
‘Op duizend dollars!’ riep mijnheer Leigh vol afschuw.
‘Ja, en wij waren gelukkig.’
Dr. Melton stond op, terwijl hij dat zeide, en zijne oogen dwaalden naar het portret zijner vrouw, dat op den schoorsteenmantel stond. Hij nam zijne pijp, stopte haar en glimlachte afgetrokken.
‘Ik kan u geene sigaar aanbieden,’ zeide hij ‘maar als gij eene pijp....?’
‘Dank u, ik heb sigaren bij mij,’ zeide mijnheer Leigh.
De beide heeren rookten een paar minuten peinzend en zwijgend voort.
‘En wanneer denkt uw zoon te trouwen?’ vroeg de predikant.
‘O, dat heb ik nog niet bepaald; ik heb zelfs nog geene vrouw voor hem.’
‘Wel zoo, zoekt gij, vaders, in Philadelphia vrouwen voor uwe zonen? En is de vrouw in dit bijzondere geval nog niet gevonden? - Hm! Daar hebben wij zoo geen verstand van. Daar buiten was het: Marie, ik bemin u. - Jan, ik bemin u ook, en dan kwamen de jongelieden bij mij, om te trouwen. Wel zoo, worden in Philadelphia de huwelijken op uwe wijze voorbereid?’
Het tintje van spot ging voor mijnheer Leigh verloren, die zijne beenen over elkander had geslagen, diep in gedachten zat en naar de verlakte punten zijner laarzen keek. De predikant sloeg hem gade, totdat hij zijne beenen van elkander nam en opkeek.
‘Hebt gij dochters, Doctor?’ vroeg mijnheer Leigh.
‘Twee.’
‘Volwassen?’
‘Dat hoop ik; anders zouden zij mij boven het hoofd groeien.’
‘En begrijpt gij haar?’ vroeg mijnheer Leigh met een ernst, die in de blauwe oogen van den predikant en om de hoeken van zijn mond een lach te voorschijn bracht.
‘O neen, ik begrijp haar niet: ik begrijp geene vrouwen; maar mijne dochters zijn goede meisjes, en hare moeder verzekert mij, dat zij zeer begaafd zijn. Waarom zou ik haar willen doorgronden?’
‘Het zou in sommige omstandigheden wenschelijk kunnen zijn,’ antwoordde mijnheer Leigh. ‘Het is vervloekt,’ zeide hij eensklaps met forsche stem... ‘O, pardon,’ - voegde hij erbij.
‘Ik neem het u niet kwalijk; er zijn oogenblikken, waarin een vloek een man kan opfrisschen,’ antwoordde de predikant, die Jean Paul las. ‘Maar wat hapert eraan? Welk meisje zoudt gij gaarne doorgronden?’
‘Mijne pupil,’ antwoordde mijnheer Leigh. ‘Zij is eene wees, eene verre nicht van mijne vrouw, en woont sedert vijf jaren bij ons. Zij heeft een aardig fortuintje; zij is mooi, welopgevoed.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ mompelde de predikant, terwijl hij zijn langen baard streelde
‘Maar zij bezit geen grein gezond verstand’
Mijnheer Leigh stond op, ging tegen den schoorsteenmantel leunen, liet zijne linkerhand onder de panden van zijn gekleeden rok glijden en gesticuleerde met de rechter-, terwijl hij zich onder zijn verhaal opwond.
‘Zij is verleden zomer meerderjarig geworden en was pas van school. Zij is naar Cape May gegaan met de Phippards, in wie ik het volste vertrouwen
| |
| |
stelde. Ik dacht, dat zij bij hen veilig geborgen was; maar zie, daar maakt zij kennis met een jonkman, die de aanzienlijke betrekking van boekhouder in een van onze groote ijzerwinkels bekleedt en menig zakje met spijkers over de toonbank heeft verkocht. Ik was in Europa en die interessante spijkerverkooper kwam iederen Zondag naar Cape May en bleef er tot Maandag. Daarop kreeg hij een verlof van veertien dagen en bracht dien tijd in Cape May door. In October kwam ik terug en eer ik vier en twintig uren te huis was geweest, wie vroeg er belet? - Niemand anders dan die jonkman. - Hij vroeg, om mij te spreken; ik ontving hem en vernam, dat hij mijne pupil ten huwelijk had gevraagd en dat zij zijn aanzoek had aangenomen. Ik vroeg hem, of hij haar boven zijn winkel dacht te laten wonen’
Die laatste woorden kwamen er met een verachtelijk krullenden mond uit; hij keek den predikant aan, alsof hij om sympathie vroeg, doch hij ontmoette een vasten, eenigszins onderzoekenden blik.
Doctor Melton nam de pijp uit zijn mond en blies een rookwolkje, door zijn knevel heen, naar boven.
‘Waarom zouden zij niet boven hun winkel wonen?’ vroeg hij.
‘Och, dat begrijpt gij zoo niet,’ riep mijnheer Leigh wrevelig. ‘Zij is in weelde opgevoed en zij behoort toch begrip te hebben van wat haar betaamt. Het is een vreeselijke tijd geweest; maar ik verzeker u, dat heel Philadelphia op mijne hand was. Die ijzerkoopman had de onbeschaamdheid, te zeggen, dat hij geld genoeg bezat, om eene vrouw te onderhouden; alsof hij nooit aan het fortuin van mijne pupil had gedacht. Hij verzocht mij, dat ik bij zijne patroons naar hem zou informeeren, - bij menschen, van wie ik nooit gehoord had, - en ik antwoordde, dat ik hunne recommandatie niet noodig had; dat ik niet van plan was, een boekhouder te huren. Hij werd brutaal en ik heb hem de deur uitgejaagd. Toen is het zwakke verliefde kind tegen mij uitgevaren. Ik trachtte met haar te redeneeren; mijne vrouw sprak met haar; mijn zoon... Wel, ziet gij, mijn zoon had haar willen trouwen, en hij zou juist de geschikte man voor haar zijn geweest; maar zij zeide, dat zij haar ijzerkoopman zou verzoeken, haar te beschermen, indien hij haar lastig bleef vallen. Verbeeld u, alsof Morton haar zou beleedigen; een man met de beste manieren, welke men zien kan.’
Mijnheer Leigh wond zich meer en meer op. Zijne sigaar was uitgegaan; hij stak haar weder aan en trok er woedend aan, totdat het eindje zoo helder brandde als een vlammend kooltje.
‘En Morton houdt zooveel van haar,’ ging hij voort, ‘zooveel, dat hij als een held wacht, totdat de bui overgewaaid is. Ik geloof, dat de grap nu weldra uit zal zijn; want die ijzerman is onlangs compagnon geworden in eene spijkerfabriek, of iets van dien aard, en over eene week gaat hij op reis naar Europa. Daar moet hij een jaar blijven; hij moet voor de firma reizen, en als hij terugkomt...’ Hier brak mijnheer Leigh zijn verhaal af, lachte slim en kneep een oog dicht.
‘Ik begrijp niet recht, wat gij tegen hem hebt,’ zeide de predikant langzaam. ‘Is hij aan den drank of verkeert hij in gemeen gezelschap?’
‘Neen,’ antwoordde mijnheer Leigh, ‘maar...’
‘Neem mij niet kwalijk,’ hernam Doctor Melton, ‘maar dan moet ik zijne voorspraak zijn. Hij moet werkzaam wezen en lang niet gek, en voorspoedig ook; anders zou hij zulk een sprong niet in zijn beroep doen. Ik kom
| |
| |
ervoor uit, dat mij dunkt, dat gij de zaak niet goed inziet. Gij wilt uw zoon natuurlijk gelukkig zien; maar als zij niet van uw zoon houdt, is dat immers uit? En als zij van dien anderen man houdt en hij eerlijk en braaf is, waarom mag hij haar dan niet hebben?’
‘Hij is niet van haar stand,’ antwoordde mijnheer Leigh; ‘gij begrijpt, in Philadelphia...’
De predikant stond op onder een bedwongen uitroep, die, uit den mond van een leek gekomen, veel van een vloek gehad zou hebben.
‘Het is warm’, zeide hij; ‘ik moet frissche lucht hebben; ik ben niet aan die heete kachels gewoon. Dat arme meisje!... Ik ben nog niet tehuis in eene stad en ik mis den open haard in mijne oude studeerkamer.... Die arme jongen!’
De predikant stiet het venster open en keek uit op eene groote uitgestrektheid gronds, door heiningen gescheiden tuintjes; doch daarboven zag hij de zuivere blauwe lucht, waarin de maan zweefde, met eene rij van sterren. De predikant bleef bij het venster staan en ademde de koude Decemberlucht in, totdat er op de deur getikt werd.
‘Binnen!’ riep hij en eene van zijne dochters, een lang, slank meisje met haars vaders blauwe oogen, trad de kamer in.
‘Papa,’ zeide zij, dicht op hem toetredende met een geheimzinnigen glimlach, ‘er zijn menschen in de zijkamer.’
‘In het salon, lieve,’ antwoordde de Doctor. ‘Wij zijn hier in Philadelphia.’
‘Dat zijt gij niet, maar het doet er niet toe,’ antwoordde zij. ‘Ik zeg u, dat er menschen in de zijkamer zijn; ik geloof, dat het onze eerste trouwerij in de stad geldt. Zij is een heel mooi meisje en zij heeft een allerliefst hoedje op. Ga hen gauw trouwen en neem mij tot getuige.... hoewel, zij hebben twee getuigen medegebracht.’
De predikant nam den arm zijner dochter in den zijnen en kuste haar; zij wist niet waarom; daarop leidde hij haar naar zijn gast.
‘Marie, dit is een schoolkennis van mij. - Mijne dochter, mijnheer Leigh. - Mijnheer Harry Leigh, uit Philadelphia. - Gij moet mij eenige minuten excuseeren.’
De predikant ging naar de zijkamer.
Ja, het was om een huwelijk te doen, doch de bruid en de bruidegom zagen er niet uit zooals de andere bruiden en bruidegoms, die op die wijze bij een predikant komen. De jonkman was een fatsoenlijk man, met een fraai voorkomen en eene waardige houding. Het meisje was mooi, doch méér dan dat; zij had iets over zich, dat van zelfvertrouwen getuigde. Zij hadden een ouder paar menschen bij zich, een eenigszins beschroomd man van middelbare jaren en eene zenuwachtige vrouw van denzelfden leeftijd, blijkbaar zijne echtgenoote, want zij klemde zich aan hem vast.
‘Ik ben William Dunbar,’ zeide de jonge man.
De predikant reikte hem de hand.
‘En dit,’ hernam hij, zich naar het jonge meisje wendende, ‘is Juffrouw Katharina Perry. Wij zijn beiden meerderjarig; ik ben zelfs drie en dertig - en ik hoop, dat gij de goedheid zult hebben, ons te trouwen.’
De heer Dunbar zeide dat met een ernstigen glimlach.
‘Ons huwelijk is zoo plotseling,’ hernam hij, ‘omdat ik morgen naar Europa onder zeil ga en ik mijne vrouw wil medenemen.’
| |
| |
De predikant keek hem en het meisje aan. Zij ontweek zijn blik niet, doch er kwam een blosje op hare wangen.
‘Waar woont gij?’ vroeg de predikant.
‘Ik heb geen tehuis,’ was haar antwoord. ‘Ik heb vader noch moeder meer. Ik heb in Philadelphia bij mijn voogd gewoond.’
Dat zeide zij met zachte stem, doch hare oogen flikkerden. ‘Ik mag doen, wat ik wil,’ ging zij voort. ‘Mijn voogd heeft niets meer over mij te zeggen.’
‘Hm,’ zeide de predikant en liet zijne hand over zijn baard glijden.
‘En zijt gij ook uit Philadelphia?’ vroeg hij aan den heer Dunbar.
‘Ja,’ was het korte antwoord.
‘Uw naam komt mij bekend voor,’ hernam de predikant. ‘Kan ik hem onlangs gelezen hebben op de lijst van passagiers naar Europa?’
Hij sloeg beiden nauwkeurig gade. De jonkman klemde zijne tanden op elkander, het meisje werd vuurrood.
‘Wij mogen trouwen,’ hernam de heer Dunbar; ‘er is geene reden, waarom wij geen man en vrouw zouden worden. Indien gij de plechtigheid niet wilt volbrengen, zullen wij een ander vinden, die het wèl wil doen. Wij hebben mijn oom en mijne tante bij ons; maar ik behoef geene woorden meer te verspillen. Wilt gij ons trouwen?’
‘Ja,’ zeide de predikant. Daarop deed hij eenige voorgeschreven vragen en trouwde hen volgens het formulier van de Hollandsche kerk. Daarna verzocht hij hun, plaats te nemen, terwijl hij de huwelijksakte zou opmaken. Dat noodzaakte hem, naar de studeerkamer terug te keeren.
‘Eene schaakpartij?’ vroeg mijnheer Leigh.
‘Van den eenen kant zou ik er geen eed op willen doen,’ antwoordde de predikant, terwijl hij de akte uit zijn lessenaar nam.
‘Het verwondert mij, dat gij zulk een huwelijk wilt voltrekken,’ zeide mijnheer Leigh. ‘Mij dunkt, het is gevaarlijk, zulk een weggeloopen paar te trouwen.’
‘Het gevaar is grooter, als ik het niet doe,’ antwoordde de predikant. ‘Indien ik het huwelijk niet voltrek, doet een ander het en in het algemeen is het eene voldoening, te weten, dat de knoop gelegd is. In dit geval althans ben ik overtuigd, dat ik goed doe. - Gelooft gij in gelaatkunde?’
‘Tot op zekere hoogte, ja.’
‘Welnu, ik ook, en ik vertrouw, dat ik daar een lief meisje heb getrouwd met een man, die haar waard is.’
Dat zeggende, ging hij naar de zijkamer terug met de akte en pen en inkt, zoodat de getuigen hunne namen konden teekenen:
De heer Dunbar schudde den predikant de hand en liet eene banknoot achter zich op de tafel liggen. Het bruidje schonk hem een beschroomd lachje en de oudere vrouw boog; doch de oudere man, die nog geen woord had gesproken, zeide eensklaps:
‘Ik wil u wel zeggen, mijnheer, dat het u nooit zal berouwen, dat gij dit huwelijk in de hand hebt gewerkt.’
‘Ik geloof niet, dat ik het had kunnen beletten,’ zeide de predikant, met een komieken blik op den jongen echtgenoot. ‘Ik had kunnen maken, dat het uitgesteld wierd; doch mijnhe. Dunbar dacht zijn vrouwtje mee naar Europa te nemen, ondanks een dozijn tyrannieke voogden en nog een dozijn
| |
| |
onwillige predikanten. God zegene u en doe u gelukkig zijn!’ voegde hij erbij en vatte de hand van het jonge vrouwtje.
Zij kreeg tranen in hare oogen; haar echtgenoot bood haar zijn arm en leidde haar weg.
De twee koetsen wachtten buiten. De eene ging noord- en de andere zuidwaarts. De predikant oogde die naar het zuiden na; want daarin zat een paar, dat hij gelukkig had gemaakt, voor zoover het huwelijk geluk aanbrengt.
Hij keerde naar de studeerkamer terug en gaf de banknoot aan zijne dochter, die haar in zegepraal naar hare moeder bracht. Daarna stopte hij nog eene pijp.
‘Gebeurt zoo iets dikwijls?’ vroeg mijnheer Leigh.
‘Niet dikwijls onder deze omstandigheden. De bruid en de bruidegom waren niet meer piepjong en behoorden niet tot de volksklasse. Hé ja, dat is waar ook. Zij waren uit Philadelphia; hij heet William Dunbar.’
Mijnheer Leigh sprong van zijn stoel. ‘Dunbar!’ herhaalde hij. ‘En het meisje?’
‘Katharina Perry.’
Mijnheer Leigh staarde den predikant verwilderd aan. ‘Mijne pupil!’ riep hij driftig. ‘En dat na alles, wat ik u verteld heb! Waarom hebt gij mij niet binnengeroepen?’
‘Hoe kon ik het weten?’ zeide Doctor Melton. ‘Gij hebt mij den naam van uwe pupil en dien van haar minnaar niet gezegd. Gij hebt hem altijd den ijzerman genoemd.’
Mijnheer Leigh liep de kamer uit, nam zijn hoed en zijn stokje, deed met moeite zijne overjas aan en verliet het huis, zonder den predikant een woord toe te voegen. De predikant liet hem uit en keek hem na in den maneschijn. Toen hij naar zijne studeerkamer terugkeerde, zag hij er volstrekt niet uit als iemand, die van wroeging verteert over eene snoode daad. Integendeel, hij lachte hartelijk, terwijl hij voor zijne schrijftafel ging zitten, waarop de aanteekeningen lagen voor zijne preek. Doch hij maakte zijne preek niet af. Hij ging naar zijne dochter, verzocht haar, hem een goeden roman te leenen, en hij verdiepte zich dien avond in eene liefdesgeschiedenis in plaats van in theologie.
|
|