| |
| |
| |
Mengelwerk.
Beloonde trouw
Door Adelheid C. Horch.
I.
Daar was vreugde in de nederige woning van timmerman De Bruin. Na een zevenjarigen, kinderloozen echt schonk zijne vrouw hem een zoon. Een flinke, gezonde jongen was het met helderbruine oogen en een mooi, fijn kindergezichtje; althans zoo oordeelde de gelukkige moeder, die geene oogen genoeg had, om haar afgebeden lieveling te aanschouwen.
Een eerste kind! Met welk een verlangen wordt het te gemoet gezien, met welk eene vreugde begroet, met hoeveel zorg gekoesterd en hoeveel liefde bemind! Wat al wenschen en illusies worden er aan dat brooze leventje vastgeknoopt, aan dat teere bloesempje, dat dikwijls niet eens tot vrucht rijpt.
Maar daaraan denken de ouders niet in de zalige vreugde over het bezit van een schat, die hen rijker maakt dan al het goud der aarde; waarvoor zij werken en zorgen en hun leven zouden geven, als het zijn moest.
Timmerman De Bruin was een stugge, onvriendelijke man, die nooit meer sprak, dan noodig was, en op wiens strak gelaat nooit iets te lezen stond van 'tgeen er omging in zijne ziel; maar toen hij zijn kind in de armen hield, was de traan in zijne oogen, de glimlach om zijne lippen welsprekender dan woorden.
En de moeder? Wie zou kunnen uitdrukken, wat zij gevoelde, welk eene zalige blijdschap haar hart deed kloppen, terwijl zij vol verrukking het fijne kinderkopje aanschouwde en in stilte een dankgebed ten hemel opzond.
En in de wieg sluimert de kleine zoo kalm en vredig, onbewust
| |
| |
van het geluk, dat zijne komst aan twee menschenharten heeft geschonken; onbewust van de teedere liefde, die over hem waakt en als een engel des lichts hem zal blijven omzweven, wanneer in later dagen de duisternis van het leven hem terneerdrukt.
Gelukkig kind, dat door liefhebbende ouders wordt welkom geheeten in het leven, bovenal gelukkig, zoo gij ze moogt behouden, totdat uw eigen hart hunne liefde kan verstaan!
Aan den overkant der straat bij den horlogemaker Hermans werd in dienzelfden nacht ook een kindje geboren, doch dáár was geene vreugde, want het was het negende en kostte aan de zwakke moeder het leven.
Het kleine meisje zelf was zóó teer en zag er zóó bleek en ziekelijk uit, dat iedereen voorspelde, dat het de moeder wel spoedig volgen zou.
De vader, gebukt onder zijn leed en belast met de zorg voor zijne andere kinderen, waarvan het oudste twaalf jaar was, hoorde die voorzegging onverschillig aan en zei op doffen toon: ‘Zooals God wil.’
Maar het kleine meisje stierf niet. Hoewel zwak en sukkelend bleef het in 't leven en groeide op, maar zoo langzaam, evenals een kwijnend plantje, dat koesterenden zonneschijn mist.
Arm kind! Is liefde niet voor den mensch, wat de zon voor de bloem is, zonder welke zij niet leven kan?
Na den dood zijner vrouw had Hermans eene zuster bij zich in huis genomen, aan wie hij de zorg voor zijne kinderen toevertrouwde. Zij was eene ruwe, onhartelijke vrouw en had geene liefde voor de moederlooze kleinen, waarvan de zwakke Dora, die hare grootste zorg vereischte, haar het meest onaangenaam was.
Het kind had een treurig, eenzaam leven. De oudere broers en zusters waren overdag op school en speelden in hunne vrije uren met elkaar. Reeds vroeg gingen zij het huis uit, om wat te verdienen, en vader was ook altijd aan het werk; de twee broertjes, die op haar volgden, waren sterke, wilde jongens, aan wier spelen zij geen deel kon nemen; zoo was zij meest alleen en aan zichzelve overgelaten. Te zwak, om naar school te gaan, hadden de oudere zusjes haar lezen en schrijven geleerd, maar daarbij bleef het. Geen liefhebbend moederoog sloeg het eenzame kind gade, of het wel vorderingen maakte; geene liefkoozing of belooning moedigde het aan bij den arbeid, die nooit geregeld werd voortgezet. Zoo was het lichamelijk en geestelijk ver bij andere kinderen ten achteren, maar niemand lette erop; vader moest hard werken, om zijn gezin te onderhouden, en tante was blij, als het kind maar niet lastig was en zich alleen bezig hield; hoe? daar bekommerde zij zich niet over.
Meestal zat Dora in het voorkamertje aan het venster en kon urenlang naar den overkant staren, waar de vriendelijke woning van den timmerman De Bruin met de klimop- en de wijngaardranken in den vroolijken zonneschijn lag.
| |
| |
Zij wist precies, op welke uren Hugo naar school ging en terugkeerde; wanneer hij des Zondags door zijne makkers werd afgehaald, om te spelen; wanneer hij naar bed werd gebracht op het kleine, aardige bovenkamertje met een vogelkooitje en bloemen in het venster.
Moeder ging altijd met hem mee en zij verbeeldde zich, hoe prettig dat zijn moest; zij ging altijd alleen, en in het donker.
Wanneer hij naar school ging, stond moeder ook aan de deur, gaf hem nog een kus en keek hem na, totdat hij de straat uit was. Vroolijk en gelukkig een liedje zingend of een deuntje fluitend, ging hij heen en kwam weer thuis, opgewacht door moeder, die hem weer kuste en hem vriendelijk toelachte.
Dat zag de kleine Dora dagelijks en jong als zij was, kwam er een bitter gevoel van verlatenheid in haar hartje op, terwijl zij zich afvroeg, waarom zij dat alles miste en niemand zich om haar bekommerde. Dan vulden de groote, weemoedige oogen zich met tranen en snikkend wendde het kind zich van het venster af.
| |
II.
Op zekeren dag kwam Hugo van school. Dora stond aan de deur met eene handvol verwelkte madeliefjes in de hand. Het bleeke, smalle kindergezichtje leunde vermoeid tegen den muur en de zachte oogen zagen dof en treurig voor zich uit.
Het was lente. De lucht was blauw en een geurige zuidenwind streek door de nauwe straat. Hugo zag naar het kleine meisje en knikte haar vriendelijk toe, eer hij in huis ging. Werktuigelijk knikte zij terug en keek hem na, totdat hij in de gang verdween.
Kort daarop kwam hij weer buiten en regelrecht op haar af.
‘Houd je veel van bloemen?’ vroeg hij met een medelijdenden blik op de madeliefjes, die hunne kopjes even treurig lieten hangen als zijzelve.
Dora knikte toestemmend.
‘Ja? Kom dan maar eens met mij mee. Ik zal je wat mooiers geven. Gooi die dingen maar weg.’
Het kleine meisje aarzelde en zag verlegen op naar het gelaat van den mooien knaap met zijne schitterende oogen en zijn vriendelijken glimlach. Maar hij nam haar bij de hand en bracht haar in het tuintje achter zijn huis. Daar bloeiden seringen en goudenregens; daar stond een kastanjeboom met sneeuwwitte bloesems, die den grond eromheen als met een wollig kleed bedekten; daar fladderden witte vlinders en lachte de vriendelijke zonneschijn door de jonge blaadjes en straalde in de verte over de groene velden. De takken van den kastanjeboom wuifden en de seringen geurden o! zoo heerlijk en het scheen Dora toe, alsof zij in eene andere wereld verplaatst was.
Hoe frisch en zonnig was het hier, geheel anders dan het vochtige
| |
| |
binnenplaatsje in vaders huis, waar het altijd kil was en niets groeien wilde.
Verrukt staarde Dora dat alles aan met groote, verwonderde oogen en toen Hugo haar vroeg: ‘Heb je thuis geen tuin?’ was het, alsof zij uit een droom ontwaakte.
‘Neen,’ antwoordde zij zacht en hare oogen waren op het punt, zich met tranen te vullen.
‘Hoe heet je?’ vroeg Hugo.
‘Dora.’
‘Hoe oud ben je?’
‘Negen jaar.’
‘Wat? Dat is onmogelijk! Ik ben ook negen en kijk eens.’ Dit zeggende, ging hij naast haar staan en Dora zag duidelijk, hoeveel grooter hij was.
‘Ik ben toch negen jaar, ik weet het zeker.’
‘Nu, dan ben je zeker wat klein uitgevallen. Maar je zoudt bloemen van me hebben, he?’
Vol ijver begon hij daarop goudenregens en seringen af te plukken, totdat hij een grooten ruiker bijeenhad, waarmee hij het kind gelukkig maakte.
‘Zie zoo, laat nu eens aan moeder zien,’ sprak hij, nadat zij hem bedankt had, en sprong vroolijk over emmers, gereedschappen en alles heen, draafde de keuken door, terwijl Dora hem langzaam volgde.
In de huiskamer, waar de tafel gedekt stond, om te eten, kwam Hugo's moeder naar het kind toe, nam het op schoot, streelde de bleeke wangen en sprak het vriendelijk toe.
‘Je hebt zeker honger; ik heb hier wat lekkers voor je,’ zei ze, terwijl zij uit eene terrine, die op tafel stond, wat rijstebrij voor het kind op een bord schepte en er een lepel vol suiker over strooide.
Dora at die lekkernij gretig op, met groote oogen beurtelings Hugo en zijne moeder aanziende.
‘Arm schaap, wat ziet het bleek,’ zei ze tot haar man, die juist thuis kwam, om te eten; ‘als je rekent, dat ze toch even oud is als onze Hugo, en wat is ze nog klein.’
‘Ja, 't verschil is nog al groot,’ antwoordde hij, terwijl hij een pijpje aanstak, dat hij altijd vóór het eten nog even uitrookte.
‘Wil je wel eens in den tuin komen spelen, liefje?’ vroeg de goedhartige vrouw.
‘Heel graag,’ was het antwoord, dat met schitterende oogjes werd gegeven.
‘Nu, je moogt iederen dag komen, als je wilt en vader het goedvindt; dan kun je met Hugo spelen.’
‘Dat is heerlijk!’ riep deze uit en sprong zoo luidruchtig door de kamer, dat de dikke poes verbaasd uit haar slaap ontwaakte en niet wist, wat er gebeurde.
| |
| |
‘Kun je “haasje over” spelen en “roovertje” en in de boomen klimmen? Niet? Dan zal ik het je wel leeren,’ zei hij vol ijver en ingenomenheid van alle kinderen met iets nieuws.
‘Dat zijn geene spelletjes voor meisjes,’ zei de moeder glimlachend.
‘Nu, dan verzinnen wij maar iets anders,’ sprak hij vroolijk.
Hoewel een klein, teer meisje eigenlijk geene geschikte speelkameraad voor een levenslustigen, gezonden knaap kon zijn, lag de reden, waarom hij haar gezelschap verkoos boven dat zijner schoolmakkers, hierin, dat hij, hoewel aan hunne woeste spelen deelnemend, daarin niet altijd het rechte genot vond. Er was iets aristocratisch in den kleinen Hugo en de onbeschaafde manieren en ruwe spreekwijzen van zijne makkers stonden hem tegen, zoodat hij den omgang met hen menigmaal vermeed en liever thuis onder den kastanjeboom zat te knutselen. Gewoonlijk ontbrak het hem dan aan gezelschap en dat meende hij in het kleine meisje te hebben gevonden; als zij maar niet altijd zoo stil was, dacht hij, want dan had hij er niet veel aan.
Na haar een poosje zwijgend te hebben aangestaard, begreep hij, dat het niet kwaad zou zijn, zich daar eens van te vergewissen, en hij vroeg: ‘Praat je altijd zoo weinig en lach je nooit eens?’
Het kind zag met een treurigen blik in de groote oogen naar hem op en antwoordde zacht: ‘Ik ben thuis haast altijd alleen.’
Er was zoo iets oneindig droevigs in den toon harer stem en in de uitdrukking van het bleeke gelaat, dat Hugo's moeder met een innig medelijden werd bezield. Zij trok het kind naar zich toe, kuste het en zei: ‘Nu, kom dan maar dikwijls hier, dan word je net zoo vroolijk als Hugo.’
Iets van een glimlach verhelderde het weemoedig gezichtje en toen zij eenige oogenblikken later met haar grooten, geurigen ruiker de vriendelijke woning verliet, was er een zonnestraal in het jonge hartje gevallen, die glans en vreugd aan hare eenzame kindsheid schonk.
Toen zij weer in het donkere voorkamertje van haar vader zat en tante hoorde kijven, scheen het haar toe, alsof haar dat niet zoo hinderde als anders, de dagen niet meer zoo lang duurden als vroeger en de heerlijke geur der seringen haar overal vergezelde.
Van dien tijd af kwam zij zeer dikwijls in het zonnig tuintje aan den overkant en speelde met Hugo of zat met hem op de bank onder den kastanjeboom, terwijl hij allerlei aardige figuren uit hout vervaardigde en haar van de school en zijne speelmakkers vertelde.
Hij kon zoo aardig praten en geschiedenisjes verhalen, die hij gelezen had, zoodat Dora met een ongekend genot naar hem luisterde.
Eene geheel nieuwe wereld, eene wereld van bloemen en zonneschijn ontsloot zich voor haar, waarin zij zich in 't eerst vreemd, maar al spoedig o! zoo gelukkig gevoelde.
Met de innigheid van haar warm, gevoelig hartje hechtte zij zich aan Hugo en zijne moeder, die haar liefde hadden betoond, welke zij
| |
| |
steeds had ontbeerd. Zij zou voor hen door een vuur zijn geloopen, en bovenal Hugo, die den eersten straal van geluk in haar treurig leven had doen schijnen, Hugo met zijn vroolijk gelaat, zijn zonnigen glimlach en zijne hartelijke genegenheid voor het eenzame kind, was haar alles.
Hare gedachten waren steeds bij hem, hare kinderlijke verbeelding hield zich met hem bezig en in hare droomen nam hij eene eerste plaats in. Hij was in alles haar voorbeeld; bij 'tgeen zij deed of dacht, was 't altijd: wat zou Hugo hiervan zeggen, hoe zou Hugo dit vinden? Met al hare kleine bezwaren en kinderlijke verdrietelijkheden kwam zij tot hem en zoodra hij haar vriendelijk toesprak en in haar leed deelde, was zij getroost. Als haar speelgoed gebroken was, moest Hugo het maken, en als zij hare lessen niet leeren kon, moest hij haar terechthelpen, hetgeen hij ook trouw deed, zoodat Dora zich met iederen dag meer aan hem hechtte.
| |
III.
De jaren gingen voorbij. Hugo groeide op tot een flinken, mooien jongen en ontwikkelde zich zeer voordeelig. Hij leerde vlug, was ijverig en steeds de eerste op school, waar hij snelle vorderingen maakte.
Zijne liefhebberij, om uit hout figuren of beeldjes te snijden, had hij steeds behouden en was er met de jaren zelfs zoo in vooruitgegaan, dat hij menigmaal de opmerkzaamheid tot zich trok. Vader en moeder vonden het ‘aardig’, want somtijds verkocht hij die snuisterijen en het geld, dat hij ervoor ontving, besteedde hij gewoonlijk voor iets moois voor moeder of Dora.
Toen hij ouder werd, zeiden de menschen, die zijn werk zagen, al spoedig: ‘Er zit iets geniaals in dien jongen; hij moet beeldhouwer worden, dan kan hij schatten verdienen.’
Dat lachte den ouders toe, die zoo trotsch op hun mooien, knappen zoon waren, bovenal den vader, voor wien het denkbeeld, dat zijn zoon zich verheffen zou boven den nederigen stand, waarin hij geboren was, eene groote aantrekkelijkheid bezat.
De moeder evenwel was bevreesd, dat eene opvoeding boven zijn stand haar jongen later ongelukkig zou kunnen maken, daar hij, ongeschikt voor zijne tegenwoordige omgeving, door mannen van rang en aanzien niet tot de hunnen zou worden gerekend.
Zij trachtte haar man tot andere gedachten te brengen, doch zonder gevolg. Hij had het zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat Hugo een ‘groote meneer’ zou worden, en het moest gebeuren. Zoo werd de knaap naar de Hoogere burgerschool gezonden, waar hij goede vorderingen maakte, en later nam hij de lessen aan de Academie van beeldende kunsten waar.
| |
| |
Het bleek toen duidelijk, dat er een geniale aanleg in den jeugdigen De Bruin aanwezig was, die zich onder de leiding zijner meesters snel ontwikkelde. De kunst was zijn ideaal en met geestdrift legde hij er zich op toe, dat ideaal te bereiken; met volharding en geduld bestreed hij de moeilijkheden en getroostte zich de teleurstellingen, welke het deel zijn van een ieder, die het pad der kunst betreedt.
Hij maakte zulke snelle vorderingen, dat hij op negentienjarigen leeftijd al zijne medeleerlingen, zelfs die veel ouder waren, voorbijstreefde en reeds menig fraai kunststuk, dat de bewondering van hen, die het zagen, opwekte, had vervaardigd.
Zoo werd allengs de aandacht van kunstliefhebbers gevestigd op den jongeling, die met zijn aangenaam uiterlijk en zijne beschaafde manieren aller harten won.
Eene aanzienlijke familie, die er belang in stelde, dit jeugdig genie te ontwikkelen, trok zich zijner aan en ontving hem bij zich aan huis, waar hij met artisten en mannen van aanzien in aanraking kwam, hetgeen voor zijne toekomst van groot gewicht was.
De vriendschap, die tusschen de beide kinderen bestaan had, was met hen opgegroeid en was met de jaren nog inniger geworden, vooral van Dora's zijde. Haar geheele hart behoorde Hugo en met eene innige vereering en bewondering zag zij naar hem op.
Alles, wat goed en liefelijk is, wat het hart verrukt en de ziel verheft, was voor haar verbonden aan den persoon van Hugo. Hij was de oorzaak van alles, wat er schoons in haar leven was; hij de zonneschijn, die de bloemen op haar pad had doen ontluiken; hij de poëzie en de vreugd van haar eenvoudig leven.
Om zijnentwil had zij haar geest beschaafd door het lezen van goede boeken, die hij haar gaf; had zij meer geleerd dan hare broers en zusters en meer, dan er gewoonlijk in dien stand geleerd wordt. Om zijnentwil had zij liefde voor de kunst opgevat en las zij alles, wat erop betrekking had, zoodat hij altijd met haar kon spreken over hetgeen zijn hart vervulde.
En juist daardoor trok zij hem aan, want bij haar vond hij weerklank voor zijne adspiraties; zij begreep hem, leefde met hem mee, spoorde hem aan, als hij ontmoedigd was, en juichte met hem, wanneer hij eenig succes behaald had.
Zoo kwam hij er langzamerhand toe, haar zijne innigste gedachten en gevoelens mee te deelen, bij haar die sympathie te zoeken, welke ieder mensch zoozeer behoeft, doch zoo zelden vindt.
Dora was tot eene lieftallige jonkvrouw opgegroeid en niemand zou in haar het bleeke, ziekelijke kind van vroeger herkend hebben. Zonder mooi te zijn, had het fijne gelaat met de zachte, fluweelige oogen, de matbleeke tint en het donkerbruine haar iets bekoorlijks en de tengere gestalte iets bevalligs, waarvan zij zichzelve niet bewust was. Nederig en eenvoudig als een vriendelijk viooltje, dat het oog der voorbijgangers
| |
| |
niet tot zich trekt, ging zij stil en zacht haar weg en was voor hare naaste omgeving, haar ouden vader en eene ongelukkige, idiote zuster, een zegen.
Hugo's moeder hield zeer veel van haar en was altijd verheugd haar te zien, zoodat Dora haar meesten vrijen tijd in de gezellige woning aan den overkant doorbracht. In de schoone zomeravonden zat zij met hen onder den kastanjeboom en sprak over Hugo, een onderwerp, waarover vader en moeder nooit waren uitgepraat en dat voor haar eveneens groote aantrekkelijkheid bezat.
Als hijzelf te huis was en zich bij hen voegde, was er niemand gelukkiger dan Dora. Zijn vroolijk en geestig gekout, zijne aardige vertellingen van 'tgeen hij beleefd en gezien had in de groote wereld, waar hij nu dikwijls verkeerde, deden haar een bijzonder genot in zijn bijzijn smaken.
En als vader en moeder het ten laatste te koud vonden en in huis gingen, bleven zij beiden gewoonlijk nog wat zitten, totdat de maan door de boomen scheen of de starren een voor een aan den helderen hemel verrezen. Dan droomden zij en dweepten, bouwden luchtkasteelen en maakten illusies, zooals slechts de mensch in het heerlijk paradijs zijner jonkheid, in den blijden lentemorgen des levens doet.
Op zekeren avond zat Dora weer onder den kastanjeboom. Hoewel De Bruin en zijne vrouw evenals Hugo niet te huis waren, kon zij de verzoeking niet weerstaan, den heerlijken zomeravond te genieten op de plek, gewijd door herinneringen uit hare kindsheid en de gelukkigste dagen in haar jeugdig leven.
Het was een stille, warme avond. Liefkoozend ruischte de wind door de dichte bladeren en zong een lied van hoop en verlangen, waarnaar het jonge meisje droomend luisterde; de bloemen geurden en over het weiland in de verte straalde de zon met geelgouden gloed, om straks achter het geboomte weg te zinken.
Dora genoot de schoonheid van den zomeravond met een stil gevoel van vreugde en een glimlach speelde om hare lippen. Zij dacht aan den vriend harer jeugd, die haar het leven had doen waardeeren en er beteekenis aan geschonken had. Hoe menigmaal hadden zij te zamen op die bank gezeten, terwijl hij met zijne meerdere kennis de zaden van ontwikkeling in haar jeugdig hart strooide en haar geest verrijkte met hetgeen schoon en groot was.
Hoe menigmaal had zij met belangstelling geluisterd, als hij met schitterende oogen en gloeiende wangen haar zijne eerzuchtige droomen meedeelde en over zijne hoop in de toekomst sprak.
Zou hij nu ook komen? Of zou zij moeten heengaan, zonder hem gezien te hebben, want langen tijd kon zij nooit van huis wegblijven, uit vrees dat haar vader haar soms missen mocht. Zij was eene trouwe, liefhebbende dochter voor den ouden, suffen man, die in haar
| |
| |
zijn eenigen steun vond, nadat zijne andere kinderen achtereenvolgens de ouderlijke woning hadden verlaten.
Aandachtig luisterde zij naar den voetstap van haar vriend en het duurde niet lang, of hij stond voor haar met stralende oogen en een gelukkigen glimlach op het schoone gelaat, waarnaar het jonge meisje met een bewonderenden, innigen blik opzag.
‘Wil ik je eens wat vertellen?’ sprak hij opgewekt, terwijl hij zich naast Dora op de bank nederzette.
‘Ja, wat dan?’
‘Ik ga naar Italië, over drie dagen al, met die familie, waar ik zoo dikwijls kom. Is 't niet allerliefst van die menschen, mij mee te nemen en in staat te stellen, mijne studiën verder voort te zetten; is 't niet haast te heerlijk, om te gelooven?’ riep hij opgewonden uit.
Dora was zeer bleek geworden en staarde hem sprakeloos aan.
Hugo, die bij alles, wat hem wedervoer, steeds bij haar sympathie vond, verwonderde zich over haar zwijgen en zeide verbaasd:
‘Hoe zie je me zoo aan? Ben je ook niet blij voor me? Mijne eerste gedachte was: Wat zal Dora wel zeggen, en nu zeg je niets.’
‘Ik ben heel blij voor je en je moet niet denken, dat ik me niet verheug in 'tgeen je gelukkig maakt, maar’ - en hare stem beefde, ‘maar nu ga je ook weg en - ik zal je zoo missen.’
‘Ja, dat is waar, we zullen voor een poosje moeten scheiden; daar had ik nog niet eens aan gedacht, maar ik kom immers terug en dan...’
Meer zeide hij niet, maar zijne donkere oogen zagen haar met een blik vol liefde aan en zijne armen legden zich teeder om haar middel. Hij trok haar tot zich, kuste haar en zeide: ‘Mijn lief vriendinnetje moet niet bedroefd zijn, want dan maakt zij mij het scheiden zoo zwaar, en het moet toch; hier kan ik mijne bestemming niet bereiken; ginds in het land der kunst, waar alle groote mannen zich gevormd hebben, moet ook ik, wil ik iets worden, mijne studiën voortzetten.’
Hij voelde, hoe zij beefde, zag de tranen in hare oogen en vervolgde: ‘Het is voor de kunst, Dora, die heb je immers ook lief, is 't niet?’
‘O ja,’ was het antwoord, terwijl zij hare tranen bedwong, ‘'t zou ook egoistisch van mij zijn, als ik mij niet in je geluk verheugde; dat doe ik ook wel, maar de eerste gedachte van scheiding maakte mij zoo bedroefd - ik zal zoo eenzaam zijn.’
‘Ja, mijne lieveling, dat is zoo, maar ik zal dikwijls schrijven en dat moet je ook doen; dan leven we toch met elkaar voort en deelen elkaar onze gedachten mee.’
Dora knikte. Zij kon geen woord uitbrengen en de verraderlijke tranen kwamen weer te voorschijn. Haar hoofd rustte tegen Hugo's schouder en liefkoozend streelde hij het glanzende bruine haar, terwijl hij vertroostend zeide: ‘Je mag je mooie oogen niet door tranen bederven; kom, zie nu maar weer vroolijk, anders word ik ook bedroefd.’
| |
| |
Dora wischte haastig hare tranen af en glimlachte. Hij mocht door haar geen verdriet hebben en zij wilde hem zijn geluk niet door hare droefheid bederven.
‘Als je mij maar niet vergeet; dan kan ik alles wel verdragen.’
‘Ik je vergeten? Dat kan immers niet; we houden veel te veel van elkaar.’
Over het zonnig gelaat van den jongeling trok nu ook eene wolk, want hoewel niet met dezelfde innigheid, waarmee Dora hem haar geheele hart had geschonken, hield hij toch zeer veel van het jonge meisje en zag tegen de aanstaande scheiding op.
Ofschoon hij er nooit bepaald over gesproken had, beschouwde hij Dora als zijne aanstaande vrouw en was het zijn plan, wanneer hij terugkwam, haar te trouwen. Zij waren beiden nog nagenoeg kinderen; daarom sprak hij er niet van, maar het scheen hem toe, alsof Dora het wel begreep, alsof er eene zwijgende overeenkomst tusschen hen bestond, die geene woorden behoefde.
Wat Dora betreft, deze had zich eigenlijk nooit rekenschap gegeven van het gevoel, dat haar aan hem verbond. Of het vriendschap of liefde was, daarover had zij nooit gedacht; zij wist slechts, dat zij hem liefhad met geheel hare ziel, dat hij haar ideaal, haar geluk, haar alles was, en op dit oogenblik, nu zij hem zou verliezen, gevoelde zij eerst recht, hoe innig zij hem beminde en hoe verlaten zij zonder hem zijn zou.
Moedig overwon zij evenwel hare droefheid, toen zij bemerkte, dat die hem hinderde, en vroeg als altijd belangstellend naar zijne plannen, luisterde aandachtig naar de beschrijving der roemvolle loopbaan, die hij ging betreden, en zag met een gelukkigen glimlach naar hem op, toen hij sprak van een spoedig weerzien, om nooit weer te scheiden.
Ja, nu hield zijn arm haar omvat; nu zag zij in zijne lieve, trouwe oogen en vielen zijne teedere woorden als muziek in haar bekommerd hart; nu dacht zij de scheiding wel te boven te komen, maar later - als hij ver weg was, als zijne stem haar niet meer bereiken en zijn glimlach haar niet meer vervroolijken kon: o, zij kon er niet aan denken en bevreesd, dat de tranen weer te voorschijn zouden komen, stond zij snel op en sprak: ‘'t Is al laat, ik moet naar huis.’
‘We hebben nog maar twee avonden voor ons; blijf nog wat langer,’ vroeg hij.
‘Neen, neen, vandaag niet, morgen.’
‘Nu dan, slaap wel.’
Zij stond vóór hem zoo jeugdig en lieflijk met de geheimzinnige bekoring, die de smart soms aan een menschengelaat schenkt. De gloed der ondergaande zon kleurde de bleeke wangen met eene zachtrose tint en verleende aan het fijnbesneden gezichtje eene eigenaardige schoonheid.
Hij had beide hare handen in de zijne genomen en zag teeder tot haar op. Iets van medelijden voor het arme kind, dat zoo eenzaam
| |
| |
achterbleef, terwijl hij eene vreugdevolle toekomst te gemoet ging, welde in zijn hart op. Met eene innige beweging en een blik vol liefde legde hij zwijgend hare beide armen om zijn hals en boog zachtkens haar hoofd tot zich.
Daarop kusten zij elkaar lang en innig. ‘Mijne lieveling,’ fluisterde hij en nu waren het niet alleen hare oogen, die vol tranen stonden, maar ook de zijne waren vochtig.
Zwijgend liet hij haar heengaan en bleef langen tijd in gepeins zitten, maar dit oogenblikkelijk gevoel van weemoed, zoo verschillend van de felle smart, waarmee Dora de scheiding te gemoet zag, maakte spoedig plaats voor de hoopvolle droomen zijner jeugdige phantasie.
Jong als hij was, beminnend en bemind, zag hij niets dan geluk in de toekomst en lachte het rijke leven hem toe in al den glans zijner schitterende verwachtingen.
Eene zware proef wachtte hem nog. Hij moest aan vader en moeder zijn voornemen nog meedeelen. Vader zou het wel goed vinden, daaraan twijfelde hij niet, maar moeder... Ook zij zou evenals Dora de scheiding diep gevoelen; ook haar zou hij moeten troosten, want hij wist, hoe zielslief zij hem had en hoe zij hem missen zou.
Hij durfde er bijna niet mee voor den dag komen, maar het scherpziend moederoog bemerkte terstond, dat er iets haperde; dat hij de vroolijke Hugo van anders niet was. Zij vroeg, wat hem deerde, en maakte het hem aldus gemakkelijk, erover te beginnen.
Wel ontstelde de arme vrouw in 't eerst, toen zij hoorde, wat er van haar gevorderd werd. Haar eenig kind zoo ver weg te zien trekken en niet te weten, wanneer zij hem weer zou zien, misschien nooit weer. Het was verschrikkelijk.
‘Och God, mijn jongen, is het nu zoo noodig, dat je weggaat?’ vroeg ze met tranen in de oogen. ‘Je kunt al die beelden hier toch evengoed maken?’
De naïeve vraag zijner eenvoudige moeder had hem bijna een glimlach ontlokt, maar toen zijn vader kortaf zeide: ‘Kom, kom, daar heb jij niets geen verstand van,’ vervulde hem een innig medelijden met de smart, die uit hare woorden sprak. Hij sloeg zijn arm om haar hals, kuste haar en zei vertroostend: ‘Wees niet treurig, mijn lief moedertje; ik kom spoedig terug en dan blijven we bij elkaar.’
Zij staarde met een blik vol weemoed in het gelaat van haar lieveling en zei met bevende stem: ‘Als ik je nog maar weer terugzie voor mijn dood, dan ben ik tevreden, en als 't voor je geluk is, zal ik niet klagen.’
‘Ik dank u, moeder,’ sprak Hugo geroerd, ‘ik wist wel, dat ge mij het heengaan niet zwaar zoudt maken.’
De dag der scheiding was spoedig daar en Hugo toog naar den vreemde, vergezeld door de beden zijner moeder, de zegenwenschen van zijn vader en de trouwe liefde van Dora. Wel blonk een traan in zijn
| |
| |
oog bij het afscheid, maar zijn hart was vol hoop, vol illusies en geestdrift.
De schoone, onbekende wereld lag voor hem en welk jongelingshart zou niet vreugdevol kloppen bij het betreden van den weg, die hem tot zijne bestemming, tot roem en eer tevens zou leiden.
Maar voor hen, die achterbleven, scheen het, of alle levensvreugde vervlogen, het zonlicht verbleekt en de wereld uitgestorven was. Stil en treurig zaten Dora en de oude vrouw bijeen, terwijl De Bruin afleiding zocht in zijn werk. Zij spraken over den afwezige, maar meestal overstelpte beiden de smart en zwegen zij, om elkaar niet treurig te maken.
Zoo gingen de dagen langzaam daarheen en Dora werd stil en boog het hoofd als eene teere bloem voor den storm. Het fijne gelaat werd bleek en dikwijls waren hare oogen rood van de tranen, in stilte geweend. Zij zong niet meer en zat niet meer onder den kastanjeboom in de warme zomeravonden, als het zonnegoud zijne groene bladeren kuste.
Alles was eenzaam en verlaten zonder hem; de natuur had geene stem meer en in haar leven scheen iets gebroken, onherstelbaar en voor altijd, want de gelukkige dagen van vroeger zouden nooit terugkeeren.
Hugo's moeder zag wel, hoe het kind treurde om den afwezige, en in 't eerst sprak zij er niet over. Doch later verontrustte zij zich, daar Dora nooit eene sterke gezondheid had bezeten, en vreesde, dat zij ziek mocht worden.
‘Kind, wat zie je er naar uit, scheelt je wat?’ vroeg zij op zekeren dag, toen het jonge meisje er weer zoo bleek en lusteloos uitzag.
Dora zag met een treurigen blik op en schudde zwijgend het hoofd.
‘Ja, ik weet het wel, je trekt je het afzijn van Hugo zoo aan, maar kindlief, het zou Hugo geen plezier doen, als hij je zoo bleek en treurig zag; je moet je om zijnentwil goedhouden.’
Dat had de gewenschte uitwerking.
‘U hebt gelijk, moeder,’ zoo noemde Dora haar reeds als kind; ‘ik zal mijn best doen, mijn leed te overwinnen.’
Van dien dag af begon zij meer belang te stellen in alles, wat haar sedert Hugo's vertrek onverschillig was geweest. En toen er een brief van hem kwam, waarin hij zijne reis beschreef en het heerlijke land, waar hij zich zoo gelukkig gevoelde, toen kleurde het bleeke gelaat zich met een blos der vreugde en plooide zich weer een glimlach om de lippen.
Hij was immers gelukkig en dacht aan haar. Wat heeft een liefhebbend vrouwenhart meer noodig, om het ook te zijn.
Vrouw De Bruin had reeds lang bemerkt, dat Dora haar zoon beminde, en met stille vreugde had zij die liefde zien ontluiken. Zij wenschte niets liever, dan haar eenmaal hare dochter te mogen noemen, volkomen overtuigd zijnde, dat het zachte, eenvoudige meisje haar zoon gelukkig zou maken.
Toch had zij er nooit met Hugo over gesproken, want eenvoudig, als
| |
| |
zij was, begreep zij zeer goed, dat jonge harten elkaar zelf moeten zoeken, en zij twijfelde er ook niet aan, dat Hugo innig aan zijn voormalig speelkameraadje was gehecht.
Zij had wel gewild, dat Dora haar eens vertrouwelijk had medegedeeld, wat er omging in haar hart, doch dat gebeurde niet. Het jonge meisje hield het geheim harer liefde diep in hare ziel verborgen en dacht, dat niemand het ontdekt had. Zij wist niet, dat zij zichzelve menigmaal had verraden, wanneer hare stem een teederen klank aannam bij het uitspreken van zijn naam of een blijde glans in hare oogen trad, zoodra zij hem zag.
Maar Hugo's moeder had dit wel opgemerkt en er in stilte allerlei luchtkasteelen op gebouwd. Hoewel beiden nog zoo jong waren, droomde zij reeds van een huwelijk en van kleinkinderen, die op haar schoot en in haar huis zouden dartelen, totdat door Hugo's onverwacht vertrek op eens een einde aan al die illusies werd gemaakt.
Nu kon zij slechts bidden, dat hij spoedig terugkeeren en zijn hart voor Dora hetzelfde blijven mocht.
| |
IV.
Het ging Hugo goed in den vreemde; hij legde zich met ijver en geestdrift toe op de volmaking van zijn talent en na eenige jaren maakte hij reeds opgang en werd zijn naam niet alleen beroemd onder de kunstenaars van zijn tijd, maar door allen, die zijn werk zagen, werd dit bewonderd en gewaardeerd.
Wat hij gedroomd had in zijne jongelingsjaren, toen hij in de nederige woning zijner ouders reeds iets gevoelde van het ‘heilig vuur’, dat den echten kunstenaar bezielt, werd verwezenlijkt. Het ideaal, waarnaar hij gestreefd, waarvoor hij gewerkt en gestreden had met al de kracht zijner ziel, had hij bereikt en het vaderland, dat hij in vele jaren niet meer betreden had, was trotsch op het genie, op zijn grond geboren.
Om zijne beminnelijke persoonlijkheid gezocht, om zijne buitengewone talenten gevierd, was hij in de aanzienlijkste kringen, waar hij zelden ontbrak, de hoofdpersoon en genoot hij de bedwelmende bekoorlijkheid van den roem.
In den schitterenden signor Di Brini met zijne fraaie, rijzige gestalte, zijn schoon gelaat en zijne aristocratische, fijnbeschaafde manieren vermoedde niemand den eenvoudigen timmermanszoon De Bruin. En al was het bekend, dat hij van lage geboorte was, men had dat vergeten of dacht er niet aan; althans in de huizen der aanzienlijken, waar hij als een welkome gast werd ontvangen, behandelde men hem als huns gelijke.
Roem en eer, vriendschap en liefde, alles wat de mensch verlangen kan, om gelukkig te zijn, was zijn deel; en hij was ook gelukkig. Zijn leven was een en al zonneschijn, afwisseling en genot, maar zijne brieven werden schaarscher en bleven soms lang, o zoo lang uit.
| |
| |
Te huis in de nederige woning klopten twee liefhebbende vrouwenharten nog met dezelfde innigheid voor hem als in de dagen van vroeger en treurden over zijn lang stilzwijgen.
Ginds in het verre land werd de groote kunstenaar gevierd en geëerd; daar leefde hij te midden van weelde en genot. Te huis was droefheid en rouw; daar bezweek zijn vader plotseling aan eene korte, hevige ziekte en zijne arme moeder, die in hare verlatenheid onmiddellijk haar zoon telegrafeerde, om over te komen, had niet eens den troost hem te zien, want week aan week ging voorbij en Hugo kwam niet.
De moeder, denkend, dat haar kind alle banden verbroken en haar vergeten had te midden van zijn roemrijk leven, wierp deze nieuwe smart op het ziekbed, dat bijna haar sterfbed ware geworden, had niet de liefdevolle zorg van Dora haar in het leven behouden.
Ook Dora leed onder de veronachtzaming van Hugo en zij bracht al hare liefde over op zijne moeder, die zij als de hare beschouwde en voor wie zij een innig medelijden gevoelde.
Nauwelijks was vrouw De Bruin weer zoover hersteld, dat zij bewustheid had van 'tgeen er voorviel, of hare eerste gedachte was aan Hugo, van wien zij toch niet kon gelooven, dat hij zoo onverschillig zou zijn.
‘Is er nog geen brief?’ vroeg zij met zwakke stem, zoodra Dora bij haar bed kwam.
‘Neen,’ was telkens het droevig antwoord, dat met tranen in de oogen gegeven werd.
Het waren treurige dagen, maar beider wederzijdsche liefde schonk een weinig troost in de zware beproeving, door beiden even diep gevoeld.
Verscheidene maanden waren reeds sedert den dood van den ouden De Bruin verloopen en zijne weduwe herstelde langzaam, toen Dora op zekeren dag den brievenbesteller, dien zij elken morgen, als hij door de straat ging, bespiedde, aan den overkant een brief zag brengen.
Onmiddellijk snelde zij erheen, om in de vreugde der oude vrouw te deelen, want zij was overtuigd, dat het een brief van Hugo zou zijn.
‘Een brief, een brief!’ riep de verheugde moeder het jonge meisje van ver reeds tegen.
‘Ja, dat heb ik wel gezien; daarom kom ik zoo gauw,’ antwoordde Dora met een blijden klank in hare stem en een blos op de wangen.
‘Wil jij hem mij voorlezen, kind; ik kan er niets van zien.’
‘Dat wil ik graag gelooven; u beeft ook zoo; kom, ga nu maar gemakkelijk liggen.’ Dat zeggende kuste zij de oude vrouw, lei hare kussens terecht en begon den langgewenschten brief te lezen.
Het bleek, dat Hugo juist ten tijde van den dood zijns vaders afwezig was geweest. Eene groote reis met een paar kunstbroeders had hem eenige maanden van zijne woonplaats verwijderd, zoodat het telegram niet door hem was ontvangen.
Hij schreef zeer hartelijk en gevoelde groote spijt, dat hij niet
| |
| |
eerder zijn plan, om over te komen, had ten uitvoer gebracht, daar hij zijn vader dan nog gezien had. Door allerlei omstandigheden was hij evenwel verhinderd geweest, aan zijn voornemen gevolg te geven; eerst had hij het uitgesteld en later was hij nu eens door arbeid overstelpt geweest, dan weder zoo door zijne vrienden in beslag genomen, dat hij er niet aan denken kon. Nu hoopte hij toch stellig het volgend jaar naar het vaderland terug te keeren en er voorgoed te blijven. Hij erkende berouwvol, dat hij te midden der afwisseling, die zijn leven aanbood, zijne moeder wel wat veronachtzaamd had, maar hoopte, dat zij hem dat vergeven zou.
En het was hem reeds vergeven, eer hij het gevraagd had.
Tranen stonden in de oogen der oude vrouw en die van het jonge meisje schitterden van blijde vreugde, toen zij uitriep: ‘Welk een heerlijk vooruitzicht, niet, moedertje? Nu zult ge gauw beter zijn!’
‘Ja, mijn kind, dat hoop ik. Ik heb altijd wel gedacht, dat hij me niet vergeten zou.’
‘Ik ook,’ zei Dora.
‘Hij is nog dezelfde lieve, hartelijke jongen van altijd. Als hij 't nu maar niet langer uitstelt; dan ben ik er misschien niet meer.’
‘Kom moedertje, niet zulke sombere gedachten; een jaar is gauw om.’
‘Ja, dat is het, maar ik verlang zoo naar hem; dat weet je zoo niet, kind.’
Dora wist wel, wat het was, te verlangen naar iemand, dien men liefheeft, maar zij zeide niets; zij glimlachte slechts en het was, alsof er een zonnestraal over het lieve gelaat gleed.
De winter was voorbij en de weduwe De Bruin was weer geheel van hare langdurige ziekte hersteld, dank zij Dora's trouwe zorg, waardoor het haar aan niets ontbroken had.
Hugo's brieven kwamen nu weer wat geregelder en met minder lange tusschenpoozen en het was altijd feest in de nederige woning, wanneer hij schreef.
Zoodra Dora kwam, moest deze den brief nog eens voorlezen en dan genoten beiden, want de inhoud was altijd belangrijk en in den ouden, hartelijken toon geschreven.
Op zekeren dag kwam er weer een brief en toen Hugo's moeder hem gelezen had, bleef zij er langen tijd peinzend mee in de hand zitten, totdat ten laatste een paar groote tranen uit hare oogen vielen, terwijl zij mompelde: ‘Ik had altijd iets anders gehoopt.’
Toen Dora 's avonds bij haar kwam, hadden zij reeds eenigen tijd zitten praten, eer zij aarzelend zeide: ‘Er is een brief van Hugo, kind.’
Iets in den toon der stem en op het gelaat der oude vrouw deed Dora vermoeden, dat er geene goede tijding was.
‘Er is toch niets? Is hij wel?’ vroeg zij in angstige spanning.
‘O ja, maar toch doet mij zijn brief geen plezier; daar, lees hem zelf maar,’ en met bevende handen reikte zij Dora den brief over.
| |
| |
‘Je behoeft hem niet hardop te lezen,’ voegde zij erbij en keerde zich om.
Zij wilde de smart niet zien, die de tijding van zijn aanstaand huwelijk Dora zou veroorzaken, en staarde het venster uit, alsof er op straat iets bijzonders te zien was.
Langen tijd bleef het stil in de kamer, want toen Dora den brief ten einde had gelezen, zat zij roerloos en bleek, als wezenloos voor zich uit te staren.
Zij had een gevoel, alsof zij met het leven had afgedaan en alles voorbij was: jeugd, geluk en hoop. Eene waanzinnige smart greep haar aan en nu eerst bemerkte zij ten volle, wát Hugo voor haar was geweest, hoe innig zij hem had liefgehad en hoe hij het middelpunt was geweest, waarom al hare gedachten, haar geheele leven zich bewogen hadden.
In de smart bij zijn heengaan was nog hoop geweest, maar nu - alles was ledig en donker; zij sidderde voor de troostelooze toekomst.
Zij beschuldigde hem niet van ontrouw, want zij waren door geen gegeven woord aan elkander gebonden geweest. Zij verweet alleen zichzelve, dat zij aan zulke dwaze droomen had toegegeven en niet begrepen had, dat het eenvoudig meisje niet paste bij den beroemden man, die vorsten bij zich ontvangen had en voor wien de aanzienlijksten uit alle landen vriendschap gevoelden.
De rijke, schoone freule, over wie hij schreef, die hem liefhad en zijne vrouw zou worden, was ongetwijfeld meer geschikt voor hem, en toch - hoe kromp haar hart ineen van pijn bij die gedachte. Wat zou zij beginnen in al die lange jaren, die nog voor haar lagen! Zij wist het niet; het scheen haar toe, alsof er eene groote, ruwe hand in haar leven gegrepen en alle bloemen weggerukt had...
‘Ik hoop, dat hij gelukkig mag zijn,’ sprak ze zacht, terwijl zij opstond en den brief aan de oude vrouw teruggaf.
Aan den blik vol deernis, waarmee deze haar aanzag, begreep zij, dat Hugo's moeder wel geraden had, wat zij voor haar zoon gevoelde, en hare oogen, die tot nu toe droog waren gebleven, vulden zich met tranen.
Zij had haar geheim diep in haar hart willen begraven, doch nu gaf het haar eene soort van troost, te weten, dat er iemand was, voor wie zij dat niet meer verbergen kon, en door haar gevoel overweldigd, eer zij het zelve wist, lag zij op de knieën bij de oude vrouw met het hoofd in haar schoot verborgen en schreide, alsof het hart haar zou breken.
De oude vrouw liet haar stil uitschreien en trachtte niet haar te troosten; wat zou zij zeggen? Zij streelde liefkoozend het haar van het jonge meisje en fluisterde: ‘Mijn arm kind, mijn lief kind, ik had je zoo graag gelukkig gezien.’
Toen Dora ten laatste geene tranen meer had, stond zij op en na Hugo's moeder innig te hebben omhelsd, verliet zij zwijgend het vertrek.
| |
| |
Te huis wachtten haar zieke vader en hare idiote zuster op hare zorgen en zij verleende die met dezelfde nauwgezetheid als altijd. Het leven ging zijn gang; dezelfde behoeften en werkzaamheden keerden dagelijks weder, onbekommerd of de hemel blauw en zonnig dan wel met grauwe wolken bedekt was.
Ook uit haar leven was het zonnelicht geweken en over de puinhoopen van haar verloren geluk hingen de wolken als een donkere sluier terneer, waarop de hand van den plicht met sombere letters ‘Verzaking’ schreef en haar het doel, waarvoor zij te leven had, aantoonde.
| |
V.
Het is avond, in 't laatst van Mei. De seringen geuren en de lijster fluit in het jonge groen. Ginds in de stilte van het bosch zingt de nachtegaal zijn lied en toovert de ondergaande zon een rijken goudglans op boomen en bloesems, het fluweelige gras en het zachte mos.
Een eenzame reiziger spoedt zich van het station stadwaarts.
Een oogenblik staat hij stil en ziet om zich heen met een blik van bewondering niet alleen, maar van blijde vreugde tevens, als waarmee men een ouden vriend na jaren van scheiding weer ontmoet.
En dit was een wederzien na vele jaren, want de vreemdeling is niemand anders dan Hugo de Bruin, de timmermanszoon, die bijna een knaap nog de stad verliet en er na acht jaren als man terugkeert.
Hij heeft schooner, trotscher natuurtooneelen gezien dan dit, maar eene lente in het vaderland zag hij in lang niet. O, hoe blijft zijn oog als geboeid hangen aan de welbekende plekjes, waar hij als knaap gespeeld en als jongeling gedweept heeft! Maar neen, nu niet, een ander verlangen, een nog dieper gevoel trekt hem van het frissche groen naar de bedompte straten der stad heen.
Het verlangen naar zijne moeder doet hem met snelle schreden voorwaarts gaan door de bekende straten, waar toch ook zooveel veranderd is. Nieuwe huizen, fraaie winkels zijn verrezen in plaats van de oude; grachten gedempt en pleinen aangelegd, en te midden van al die veranderingen - hijzelf het meest. De onervaren jongeling, die met dichterlijke verbeelding en blijde illusies heentoog naar den vreemde, keert terug als man, gerijpt in den strijd des levens.
Hoog klopt zijn hart, hoe meer hij nadert, en nu hij om zich heen ziet, komen alle herinneringen uit zijne jeugd hem weer voor den geest.
Nog maar één straat, dan heeft hij het einddoel bereikt. Hier op den hoek is de apotheek, waar hij als jongen zoo gaarne boodschappen deed, omdat de vriendelijke oude heer hem steeds voorzag van heerlijke witte drop en zoethout. Hij staat nog op dezelfde plaats achter de toonbank, nu een grijsaard met sneeuwwit haar en gebogen rug. Hoe gaarne had hij even zijn ouden vriend begroet, die den vreemdeling
| |
| |
onverschillig aanstaart, maar nu wil hij zich niet ophouden en snelt voort.
Daarginds in dien boom heeft zijn vlieger eens vastgezeten en op die stoep heeft hij op een regenachtigen morgen eene begrafenis zien voorbijgaan van eene vrouw uit de buurt, van wie zijne moeder gezegd had, dat zij nog zoo noodig was geweest voor haar groot gezin.
Nu slaat hij de nauwe straat in en de menschen staren hem aan en zien hem na, doch hij let er niet op. Daar aan zijne rechterhand is reeds de winkel, waar hij zoo dikwijls lekkernijen voor Dora kocht, en aan den overkant de groentenering, waar alles nog even als voor acht jaar ligt uitgestald met de roodgeverfde bloempotten ertusschen; het is, alsof hij niet weg is geweest!
Daar staat hij eindelijk voor de nederige woning, het paradijs zijner kindsheid, en de groote man, ginds in den vreemde gehuldigd en geëerd, wordt aangegrepen door het machtig gevoel, dat nooit sterft in des menschen borst: de liefde voor de plek, waar zijne wieg heeft gestaan.
Hij ziet door het geopende venster, waar een late avondzonnestraal de oude, bekende omgeving vriendelijk verlicht.
Zijne moeder zit bij de tafel met een brief in de handen, zeker zijn laatsten, waarin hij schreef, dat hij over eene week bij haar zou zijn. Hij slaat haar met kloppend hart gade. Wat is zij oud geworden; hoe wit is dat bruine haar en hoe bleek dat gelaat; maar dezelfde vriendelijke trek ligt nog om den mond en in de zachte oogen straalt nog dezelfde zonneschijn, die zijne kindsheid heeft gekoesterd. Al zijn er jaren voorbijgegaan, zij is nog dezelfde als vroeger; hij gevoelt al de liefde voor haar met verdubbelde kracht ontwaken en hij kan het niet langer uithouden.... hij treedt binnen.
‘Moeder, hier ben ik al!’ wil hij haar toeroepen, maar kan geen woord uitbrengen; slechts zijne beide handen steekt hij haar toe en met een glimlach vol liefde ziet hij haar aan.
De oude vrouw schrikt op uit haar gepeins en met een vreugdekreet: ‘Mijn jongen!’ springt zij op en wil hem te gemoet snellen, maar bevend over al hare leden blijft zij roerloos staan. Doch hij is reeds bij haar, zijne sterke armen houden haar omvat en snikkend ligt zij aan zijne borst.
‘Mijn lief, lief moedertje,’ zegt Hugo eindelijk, terwijl hij haar gelaat met kussen bedekt, ‘hoe kon ik u zoolang alleen laten!’
De oude vrouw wischt hare tranen af en staart hem met oogen vol zalige verrukking in het gelaat.
‘Ik moet je eens goed bekijken,’ zegt zij, met een glimlach tot hem opziende.
Hij is zoo groot en schoon, zoo fier en krachtig, haar zoon. Met moederlijken trots laat zij haar blik weiden over het dikke, golvende haar, het fijnbesneden, edel gelaat, de schitterende oogen, die haar
| |
| |
met zooveel liefde aanstaren, en vol innig gevoel klinkt het van hare lippen: ‘Mijn jongen, heb ik je dan eindelijk weer!’
‘Ja, en nu blijf ik voorgoed bij u,’ zegt hij teeder en leidt haar naar den stoel, want zij beeft nog zoo, dat hij bijna spijt heeft van zijne verrassing.
‘Heb ik u aan 't schrikken gemaakt met mijne onverwachte komst?’ vraagt hij, terwijl hij naast haar plaats neemt en hare hand in de zijne houdt. ‘Mijn plan was, nog eenige dagen in Parijs te blijven, toen ik u van daaruit schreef, maar mijn heimwee was te groot; zoo dicht bij u en u niet te zien, kon ik niet uithouden; daarom ben ik nu al hier.’
‘Ik ben blij, dat je te midden van je geluk je oude moeder niet vergeten hebt, mijn jongen; maar waar is je meisje; ik zal haar toch ook zien?’
‘Zij is een paar dagen eerder vertrokken en logeert hier bij familie; morgen hoop ik haar bij u te brengen; zij zal u zeker wel bevallen, al is zij eene groote dame.’
‘Als zij je maar gelukkig maakt, heb ik haar vooruit reeds lief,’ zegt de moeder met een innigen blik op haar zoon.
‘Daar twijfel ik niet aan,’ antwoordt Hugo en vraagt nu naar Dora, die hij verlangt weer te zien na zulk eene lange afwezigheid.
Zij hebben elkaar zooveel te vertellen; hij van zijn rijk, heerlijk kunstenaarsleven, vol afwisseling en genot, van zijne liefde voor de schoone Bertha, die hem zoo gelukkig maakt; zij van hare eenvoudige, kalme omgeving, van den dood zijns vaders en de hartelijkheid, waarmee Dora haar al die lange, eenzame jaren heeft getroost en gesteund.
Zij keuvelen zoolang, totdat de schemering reeds ver gevorderd is en het bijna donker in het vertrek zou zijn geweest, als niet eene lantaarn in de straat beiden met een flauw schijnsel verlicht had.
Daar gaat de deur zachtkens open en Dora treedt binnen. Haar oog, nog niet aan de duisternis gewend, ontdekt Hugo niet terstond, maar de oude vrouw heeft haar niet zoodra gezien, of zij roept in de blijdschap van haar hart uit: ‘Dora, kind, hier is Hugo al!’
O, hoe zegent het jonge meisje de duisternis in het vertrek, waardoor niemand ziet, hoe zij ontstelt. Bleek en bevend treedt zij nader; zwijgend steekt zij de hand uit naar den speelmakker harer jeugd en het welkom, dat haar kloppend hart hem toeroept, besterft haar op de lippen.
Maar Hugo is reeds opgestaan en roept verheugd uit: ‘Dora! wel, wat ben ik blij je weer te zien!’
Tegelijkertijd vat hij hare hand, trekt haar tot zich en wil haar kussen, zooals in de dagen van vroeger, maar Dora treedt onwillekeurig achteruit en trekt hare hand zachtkens terug. Zij wil niet, dat hij bemerken zal, hoe die hand beeft.
Hugo lacht en roept op zijn ouden, vroolijken toon uit: ‘Wel zoo,
| |
| |
mag ik je geen kus geven? We zijn geene kinderen meer, wil je zeggen, maar we houden toch nog evenveel van elkaar, is 't niet?’
‘O ja,’ antwoordde het jonge meisje zacht.
‘Maar komaan, moeder, steek eens gauw licht op; ik moet weten, hoe mijn vriendinnetje er uitziet.’
De oude vrouw voldoet aan het verzoek van haar zoon en weldra zien de beide speelmakkers elkander met een glimlach in het gelaat.
‘Wat ben je mooi geworden; je hebt veel meer kleur dan vroeger,’ zegt Hugo, die niet weet, dat die kleur het gevolg is van de groote ontroering, door dit onverwachte weerzien veroorzaakt. Ondanks hare acht en twintig jaren ziet Dora er nog zeer jeugdig uit en het fijne gelaat met de zachte blauwe oogen en den vriendelijken mond heeft eerder gewonnen dan verloren door den tijd, den grooten verwoester van zooveel vrouwelijk schoon.
Het is dus geene vleierij van Hugo, dat hij dit zegt, en de bewondering, waarmee hij haar aanziet, is welgemeend.
Die hulde van haar vroegeren speelmakker doet haar onwillekeurig goed en met een glimlach zegt ze: ‘Vindt u dat?’
‘Ja, dat vind ik; maar ook, dat je verbazend stijf zijt geworden,’ voegt hij erbij en meteen vat hij haar gelaat in beide handen, geeft haar een kus en zegt lachend: ‘Zie zoo, dat hoort bij een weerzien; wat ik niet krijg, neem ik.’
Nadat Dora van hare verbazing bekomen is, lacht zij eveneens en voelt als 't ware eene verlichting, dat hij den ouden, ongedwongen toon tegen haar heeft aangenomen, waardoor het haar gemakkelijk wordt, het moeilijk vraagstuk: hoe zij zich jegens hem zal gedragen, waarmee zij zich zoo dikwijls heeft gekweld, op te lossen.
‘En ik hoor van moeder, dat je zoo lief voor haar geweest zijt en haar zoo goed verzorgd hebt in hare ziekte; daar ben ik je innig dankbaar voor,’ zegt Hugo na eenige oogenblikken.
‘O, daar behoeft u niet voor te danken; uwe moeder is voor mij zoo lief geweest, toen ik klein was; dat kan ik haar nooit genoeg vergelden.’
‘En hoe is 't? Ben je nog niet geëngageerd?’ vraagt hij daarop, haar lachend aanziende.
Een gloeiend rood bedekt haar gelaat; zij buigt het hoofd en fluistert: ‘Neen.’
‘Nu, daar behoef je zoo niet voor te kleuren,’ gaat hij schertsend voort. ‘Ik heb een mooi cadeau voor je meegebracht in je huishouden, want ik dacht, dat er zeker wel zoo iets aan het handje zou zijn, en dat geloof ik toch, al zeg je ook van neen.’
‘Dora denkt niet aan trouwen,’ valt zijne moeder in, die de verlegenheid van het jonge meisje bemerkt en medelijden met haar heeft. ‘Haar oude vader kan haar niet missen; daarom heeft zij al twee aanzoeken afgeslagen, is 't niet, mijn kind?’
‘Ja, vader is zoo zwak en hulpbehoevend, dat ik hem op 't eind van
| |
| |
zijn leven niet alleen zou kunnen laten. Maar nu moet ik naar huis; 't is tijd voor hem, om naar bed te gaan; dag moeder.’ Zij geeft de oude vrouw de hand en wendt zich daarop tot Hugo:
‘Dag...’ plotseling blijft zij steken; zij heeft hem altijd bij den naam genoemd, maar dat kan nu niet meer; hij is zoo knap, zoo beroemd; hij staat zoo ver boven haar - en ‘Mijnheer’ tegen haar ouden vriend en speelmakker te zeggen, wil haar toch ook niet goed over de lippen.
Hugo heeft hare hand reeds gevat en terwijl hij haar lachend in de oogen ziet, zegt hij met de oude teederheid in zijne stem, die hare vreugdelooze kindsheid heeft vervroolijkt: ‘Mijnheer, wou je daar zeker zeggen, maar dat zou al te gek zijn; voor jou ben ik altijd Hugo; zal je me nooit anders noemen?’
‘Neen, Hugo,’ antwoordt zij zacht.
Hare stem beeft en hare oogen zijn op het punt, zich met tranen te vullen. Haastig spoedt zij zich naar huis; hij mag die zwakheid niet zien.
Nadat zij haar vader te bed heeft geholpen, vlucht zij naar haar eigen kamertje en in de duisternis van den avond, terwijl de starren stil en plechtig door het venster schijnen, valt zij op hare knieën en schreit als een kind.
Langen tijd blijft zij zoo liggen, worstelend met de smart, die zij reeds overwonnen waande, omdat zij die overwinnen moest.
Eindelijk staat zij op en met bevende stem, waarin de diepe weemoed harer ziel klinkt, fluistert zij: ‘O, o, wat is hij mooi, en wat heb ik hem nog lief!’
Daarop gaat zij naar het venster en tuurt in gepeins naar het vriendelijke huis aan den overkant met de klimop- en de wijngaardranken. Het is doodstil; de starren schijnen zoo kalm en vriendelijk, alsof er geen leed hier op aarde was. De wind draagt de geuren der seringen tot haar; zij ademt die in; die geur spreekt van hem, zooals alles wat schoon en goed was in haar leven, en toch - nu zij het venster sluit, om zich ter rust te begeven, ontglipt de zucht aan haar gepijnigd hart: ‘Och, was hij maar niet weergekomen!’
(Wordt vervolgd.)
|
|