De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Mengelwerk.Citertonen
| |
[pagina 475]
| |
‘Ja..... neen..... eigenlijk geene, die ik goed genoeg vond voor u. Ik dacht juist, dat ik u hiermee genoegen deed; ik meende mij nog te herinneren, dat het uitzicht u dertig jaren geleden zoo uitstekend beviel,’ antwoordde de logementhouder aarzelend. ‘Hm,’ bromde de andere. ‘Enfin, 't doet er ook niet toe. Laat mijn reiszak dan maar hier brengen. Hebt ge wat te eten?’ ‘Ja zeker. Binnen tien minuten zal er een goed diner voor u klaarstaan,’ was het antwoord van den dorpeling, die echter verzweeg, hoe de beste ham, keurig versierd, waarschijnlijk reeds op den schotel gereedlag en andere met zorg bereide spijzen door de vrouw des huizes zelve werden warm gehouden. De eenvoudige, gulle man draalde even, voordat hij 't vertrek verliet. Zou de rijke koopman dan met geen enkel woord op vroegere tijden zinspelen? En zou deze het hem kwalijk nemen, als hij het deed? Hoe geheel anders had hij zich deze ontmoeting voorgesteld! ‘Kent ge de bewoners van Villa Rosa?’ Hoe geheel verschillend klonk die vraag van hetgeen de herbergier had verwacht! Toch was zij hem welkom, omdat zij hem een voorwendsel schonk, om in de kamer te blijven. ‘O ja, mijnheer, stellig. Gij bedoelt de familie Rubertsma.’ ‘Juist, die muziekmeester. Zijn die menschen hier nog al gezien?’ ‘Zeker, mijnheer, 't zijn uitstekende menschen. Mijnheer en mevrouw zijn de gulheid in persoon; de beide zoons moeten knappe, geleerde lui wezen, naar ik hoor, en toch niets trotsch. Maar het puikje van allen is de dochter!’ ‘Mooi zeker?’ ‘Ja..... och..... nog al. Geene eigenlijke schoonheid.’ ‘Zoo,’ zei de gast veelbeteekenend en mompelde binnensmonds: ‘Goddank, dan is 't gevaar nog zoo groot niet.’ ‘Maar lief, mijnheer! Kijk, daar is geen voorbeeld van. Een van hare broeders geeft in de naburige stad les in allerlei geleerde vakken, zijzelve in vreemde talen en muziek, maar hoe dikwijls een kind gratis door hen onderwezen is geworden, als zij maar wisten, dat de ouders 't niet betalen konden, dat zou ik niet durven zeggen.’ Opgetogen hield de herbergier stil, alsof hij verwachtte, ten minste een enkel woord van goedkeuring of lof over 't meisje te vernemen. Tot zijne groote verontwaardiging hoorde hij echter niets dan een brommend gemompel, waaruit hij met moeite deze woorden kon opmaken: ‘Ook al zoo'n excentrieke!’ Geraakt wendde de waard zich naar de deur. ‘Is ze blond of donker, mijnheer Rieckert?’ Stokstijf bleef de teleurgestelde man staan en antwoordde koel: ‘Juffrouw Rubertsma heeft lichtblond haar, maar groote donkerbruine oogen en zwarte wenkbrauwen.’ ‘Maar toch niet mooi, zegt ge?’ | |
[pagina 476]
| |
‘Wel, ver van leelijk.’ De nieuwsgierigheid van den herbergier was geprikkeld. Wat had deze man met het lieve meisje voor? Hij kon niet nalaten, nu op zijne beurt tot den bezoeker de vraag te richten: ‘Heeft mijnheer al eens iets van haar gehoord misschien?’ ‘Ja, men heeft mij in de stad over haar gesproken, en ik moet hare familie een bezoek brengen; daarvoor ben ik hier. Gij weet zeker mij den weg wel te wijzen naar ‘Villa Rosa’. ‘O ja, die is heel gemakkelijk. Als mijnheer de voordeur van mijn huis uitgaat, dan loopt hij maar rechtuit en den rijweg langs.’ ‘Goed. Maar.... zeg eens even, zijn die menschen gefortuneerd?’ ‘Dat geloof ik niet, mijnheer’. ‘Is dat dan geene villa, waar zij op wonen? Verdient die man zooveel?’ ‘Het huis is zeer eenvoudig, maar de tuin heel groot en goed onderhouden. Mijnheer en mevrouw zeggen, dat als zij niet zulke knappe kinderen hadden, die alle drie aardig wat inbrachten, zij zich de weelde van zulk een tuin niet konden veroorloven. En o mijnheer,’ vervolgde de man, weer nader tredende, ‘gij zoudt hen zeker heel anders beoordeelen, als gij wist, hoeveel nut en genoegen het gansche dorp uit dien heerlijken tuin trekt.’ ‘Hoe weet ge, dat ik hen nu niet gunstig beoordeel?’ vroeg de rijke handelaar Van Ekkenstein, den vorigen spreker scherp aanziende. ‘Nu, kleur maar niet; 't is me volstrekt onverschillig, of ge al of niet gehoord hebt, wat ik daar strakjes zeide. 't Is toch immers ook een excentriek schepseltje. Wie geeft er nu les voor niets? Dat is stellig de manier niet, om rijk te worden.’ ‘Mijnheer!’ zeide de dorpsbewoner ernstig, ‘gij zijt wel zeer veranderd!’ ‘Veranderd!.... Ge wilt mij toch niet vertellen, dat gij u nog precies herinnert, hoe ik vóór dertig jaren was! Gij waart toen immers een kind, dat nog op de schoolbanken zat.’ ‘Toch herinner ik mij u heel, heel goed, mijnheer.’ Er lag zooveel weemoedigs in den toon, waarop dit laatste uitgesproken werd, dat de bejaarde man onwillekeurig opzag, doch er was iets in de eerlijke blauwe oogen van den herbergier, dat den voornamen gast den blik dadelijk weder neer deed slaan. Onrustig bewoog hij zich heen en weer. ‘Is het eten nog niet klaar?’ vroeg hij eindelijk, op zijn uurwerk ziende. ‘Ja, mij dunkt, het moet reeds klaarstaan,’ antwoordde de waard. ‘Zij zullen toch niet vergeten hebben, u te waarschuwen.’ Hij verliet het vertrek. De koopman liet het hoofd in de hand rusten en zuchtte. ‘Waarom praat die man nu juist over wat dertig jaar geleden | |
[pagina 477]
| |
gebeurd is?’ mompelde hij. ‘Als ik daaraan denk.... Maar neen, dat moet niet; ik zal het hem verbieden. Ik moet immers hardvochtig, ja, wreed zijn hedenavond. 't Was de laatste wensch mijner overledene vrouw.’ Hij zag 't vertrek rond. Nog hing in dat breede vak dezelfde schilderij, die er dertig jaren geleden gehangen had; slechts de lijst was vernieuwd en met smaak verguld. 't Was een beter stuk, dan men gewoonlijk in eene dorpsherberg vindt; dat herinnerde hij zich nog. Die tafel en rustbank waren nieuw voor hem, maar die ouderwetsche kast, en die pullen, en die stolp... zag het er niet alles uit, alsof het al die jaren hetzelfde gebleven was, terwijl hij, hij alleen ouder was geworden? Ook de eigenaar van dit huis, die slechts een dozijn jaren met hem verschilde, had hij zich niet voor den zoon kunnen uitgeven van den rijken stedeling, die thans afgemat in den leunstoel ternederzat? ‘Mijnheer, 't eten is klaar. Mag ik u voorgaan?’ Sneller dan men het van hem verwacht zou hebben, rees de bejaarde man op. Gelukkig, hij kreeg thans ten minste een weinig afleiding. Maar ook de kamer, die hij nu betrad, was hem niet vreemd. Bij hoe menigen maaltijd had hij daar in vroegere jaren aangezeten, veelal door vroolijke kindergezichten omringd, en het vroolijkste onder hen dat van den tegenwoordigen waard! Hij zag half onwillig naar dezen om. Vreemd, dat die man hem zoo geheel anders aanzag dan ieder ander hotelhouder. 't Was toch al te dwaas, om te veronderstellen, dat zijn vriendelijk antwoord op de aanvraag van den heer Van Ekkenstein eenige andere oorzaak had gehad dan vooruitzicht op geldelijk voordeel. Rijke kooplui betalen immers goed. Zwijgend gebruikte hij zijne soep. Men bracht eenige andere schalen op. Hij opende ze even en scheen over den inhoud tevreden. Toen de logementhouder zag, dat de jonge bediende zijn plicht behoorlijk waarnam, wilde hij 't vertrek verlaten, waarin hij tot nog toe vertoefd had. ‘Kunt ge niet een beetje bij mij blijven en wat praten?’ vroeg de heer Van Ekkenstein op wat vriendelijker toon, dan waarop hij tot hiertoe gesproken had. ‘Ik ben niet gewoon alleen te eten, en uwe spijzen zien er zoo goed uit, dat ik het jammer zou vinden, den smaak ervan door gemis aan gezelschap te bederven.’ ‘Zeker, indien het u genoegen doet, mijnheer,’ was het antwoord, met eenige verwondering gegeven. ‘Doch spreek maar niet over vroegere tijden,’ liet de aanzittende er haastig op volgen. ‘Vertel mij liever eens wat van uwe kinderen.’ Nu, dat was aan geen doove gezegd. Achtereenvolgens kwam thans in volle kleuren het verhaal van Johannes, welke de eenige in huis was, die met den ‘Franschen mijnheer’, die hier iederen zomer logeerde, spreken kon; van Truusje, die zoo mooi zong, dat mijnheer | |
[pagina 478]
| |
Rubertsma beloofd had, haar gratis onderricht te zullen geven; van Pietje, ‘een kolos van een jongen’, die zoo laat aan 't praten was gegaan, dat men eerst getwijfeld had, of hij wel ooit zou leeren spreken, en eindelijk van Lientje, ‘die kleine engel’, welke twee jaar geleden gestorven was, ‘en o mijnheer, als ik eraan denk, is 't nog als de dag van gisteren!’ zei de man. ‘Ook ik heb een meisje verloren, vele jaren geleden,’ sprak de koopman, mes en vork neerleggende en strak voor zich uitstarend, ‘een aardig kind met blonde lokken en o zulk eene lieve, heldere stem!’ ‘Hebt ge? Nu, dan weet gij ook, wat het is.’ De krachtige dorpsbewoner streek zich met de hand over de oogen. ‘'t Schijnt, of 't verlies van eene dochter op den duur nog zwaarder drukt dan dat van een zoon. 't Is al ruim twee jaar geleden, dat zij gestorven is, en ik mis haar nog iederen dag,’ zuchtte hij, langzaam het hoofd schuddend. ‘Nu,’ zei zijn gast weifelend, ‘dat weet ik al niet. Een zoon, een stamhouder.’ ‘'t Is misschien een meer verpletterende slag, maar het andere is zulk een knagend verdriet. Ik gevoel mij soms, alsof ik eene ongeneeslijke wond heb, waarin jaar in, jaar uit iederen dag het mes weer wordt omgedraaid.’ ‘Het is waar, ik zou heel, heel graag eene dochter hebben,’ zei de bleeke man. ‘Nu althans zou het een troost voor u zijn, mijnheer, want ik zag aan den breeden band om uw hoed, dat gij weduwnaar zijt.’ ‘Ja, sinds de laatste twee weken ben ik een weduwnaar met een eenigen zoon.’ ‘Gelukkig, dat gij hém nog hebt.’ ‘Zeker, zeker.’ Hier begon de gast weer druk met mes en vork te rammelen en het gesprek zette zich wat meer afgebroken voort. Het middagmaal was vroegtijdig afgeloopen. Zijn geneesheer had den heer Van Ekkenstein menigwerf op 't hart gedrukt, gedurende het eerste half uur alle lichaamsbeweging te vermijden, en, getrouw aan dit voorschrift, begaf de koopman zich naar het vertrek, waar hij het eerst was heengeleid en waarvan men nu de vensters had opengezet. Dit laatste vooral was hem zeer welkom. Hij behoefde thans immers de kamer, waarin zooveel hem aan vervlogene tijden herinnerde, niet rond te zien. De uiterst gemakkelijke stoel, die voor hem gereedstond, was zoo geplaatst, dat hij al wat daarbinnen was, den rug kon toekeeren en volop van het heerlijke uitzicht genieten, dat zich aan alle kanten vertoonde. Menig gevoelig hart heeft gepeild en menige door een onbekrompen geest bestuurde pen heeft geschetst, welk een heimwee de ziel van den | |
[pagina 479]
| |
landbewoner kan vervullen, als hij zich verplaatst ziet in eene dier drukke, benauwde straten, die schier iedere stad bezit, of genoodzaakt is te vertoeven in bedompte, slecht verlichte vertrekken, door welker vensters, als hij ze openwerpt, hem slechts een met stof bezwangerde luchtstroom te gemoet komt, terwijl zij hem geen ander panorama verschaffen dan eene verwarde massa menschen, hem allen even onverschillig, als hij hun is. Doch, als wij in 't leven rondzien, geloof ik, dat er weinige lieden zijn, die begrijpen, dat het heimwee naar ruimte en licht, naar vrede en rust, naar de opwekking van het beter ik, dat onder drukte en gewoel zoo akelig vast slapen kan, evengoed in de borst van den stedeling als in die van den landbewoner leven kan. Wel geloof ik, dat dit gevoel onder de stadsbewoners veel minder algemeen is dan onder hen, die van de jeugd af aan het vrije landleven gewoon zijn geweest; doch des te harder valt het aan dat enkele stadskind, in wiens borst het leeft, omdat een onvervuld verlangen altijd zwaarder kruis is voor den drager, naarmate het minder begrepen wordt door hen, met wie hij verkeert. De man, die thans aan het opengeslagen venster de zachte zomerkoelte langs het voorhoofd voelt zweven, is zulk een stadskind geweest, heeft eenmaal zulk een heimwee gekend en ziet voor 't eerst in dertig jaren de plek, waar hij als jongeling heeft getoefd, terug. Het is hem te moede als den stedeling, wien vrienden en bekenden als om strijd verzekerd hebben, dat het toch ‘iets onnatuurlijks’ is, om niet graag mooie winkels, afwisselende drukte en ‘veel menschen’ te zien, en die, om de beschuldiging van excentriciteit te ontkomen, eens moedig naar het stadsgewoel is heengestapt. Men heeft hem, en hij heeft zichzelf zoolang verteld, dat het toch wel dwaas zou zijn, als er voor hem hier niet evengoed vermaak te vinden was als voor al die anderen, dat hij eindelijk is gaan gelooven, dat hij werkelijk geniet. Doch daar slaat het uur van den terugtocht. Men is vermoeid; de dappere strijder tegen die onnatuurlijke liefde voor de eenzaamheid meer, dan hij durft bekennen. Hij neemt afscheid en wenscht reeds thuis te zijn. De weg naar zijne woning voert hem langs eene open plek. De zon lacht door de beweeglijke wolkjes en haar weerschijn huppelt op het water. Nog eene enkele stonde rest hem - de stonde, die hij gemeend had, in ‘uitrusten’ door te brengen; - hij wijkt van zijn weg af en loopt ‘de zon te gemoet’, zooals hij het in zijn overmoed noemt. Verder gaat hij, langs de van regendruppelen nog fonkelende grassprieten, door het zacht ruischend geboomte, en terug over den belommerden weg, wiens hobbeligheid zijn voet minder vermoeit dan 't glad plaveisel der hoofdstraat. Het kwinkeleeren der meerendeels onzichtbare zangers verdrijft de laatste wolk van zijn voorhoofd, de laatste ijdele gedachte uit zijn hart. Het uitrusten is overbodig geworden. Versterkt en verfrischt keert hij naar zijne woning en vraagt zich ten slotte af: ‘Heb ik nu toch werkelijk eenig vermaak genoten in al | |
[pagina 480]
| |
dat gewoel en gedrang? Of ben ik slechts meegegaan, omdat ik niet weigeren durfde?’ Een dergelijk gevoel overmeestert den man aan het venster, doch de verloren tijd beslaat bij hem jaren, geene uren. Met heviger pijn, naarmate het langer is onderdrukt, komt in den geldaristocraat het heimwee op naar den tijd, waarin het hem beter was dan nu. Wel heeft hij in die dertig jaren in overschoone streken rondgereisd, - het is immers mode, 's zomers op reis te gaan, - maar in gezelschap van de rijke, gevierde vrouw, die zijn vader voor hem had uitgekozen en wier ideaal bestond in ‘eene badplaats, waar veel amusementen waren’. Ook zonder haar is hij op reis geweest, doch in dat geval met vrienden, die dan het best tevreden waren, als zij 's middags konden verklaren ‘copieus gedineerd’ te hebben. Was hij niet meegegaan, zoovele jaren lang, omdat hij niet weigeren durfde? Had hij zich niet laten diets maken, dat hij genoot? Had hij in hun midden eenig waar genot gesmaakt? Immers neen. Van gansch anderen aard echter was de zaligheid geweest, die hij eenmaal in ditzelfde vertrek en op de plaatsen, waarover hij den blik thans liet weiden, gekend had. Weer heeft de natuur zich in zomertooi gedost, juist als toen hij hier nederzat dertig jaren geleden. Weer schittert de late middagzon in een lichtstroom van tintelend vuur; het is het voorspel van een luisterrijken zonsondergang. De donkere kastanjelaan teekent zich krachtig tegen de purperblauwe lucht af. Hoeveel lager en dunner was die kastanjerij, toen hij uit ditzelfde venster op die schoone landouwen nederzag als een ruim twintigjarig jongeling... dezelfde, en toch dezelfde niet meer. Toen nog zag men duidelijk door de stammen heen, wie zich op dien weg bevond. Wie?... Ja wie? O, zoo ergens, dan is het hier de plek, om den eenigen vriend te herdenken, dien hij ooit waarlijk heeft liefgehad! Hem, den man met het zachte gemoed en de bevende hand, met de edele ziel en het gesloopte lichaam, Arnold Ree!... Welke visioenen doemen er op uit lang vervlogene dagen, als het oog van zijn vriend op die kastanjelaan rust! Opnieuw ziet hij het alles, - om des hotelhouders woorden te gebruiken - ‘alsof het de dag van gisteren was’. Dag aan dag wandelde daar de bleeke jongeling, veelal met een boek in de hand, en Victor van Ekkenstein, destijds de jonge Van Ekkenstein, zat voor ditzelfde venster en vroeg met belangstelling: ‘Wie is dat?’ ‘Een van die ongelukkigen, die hier te laat zijn gekomen,’ antwoordde de vader van den tegenwoordigen waard. ‘Ware hij even vroeg hierheen getogen als gij, mijnheer, onze gezonde lucht had hem waarschijnlijk doen herstellen als zoo menig ander. Nu is het te laat.’ Den volgenden morgen had de herstellende zich naar de kastanjelaan begeven, om er den ten doode gedoemde te ontmoeten. De twee maakten kennis; de kennis werd vriendschap en de vriendschap innige | |
[pagina 481]
| |
gehechtheid. De steeds krachtiger wordende Van Ekkenstein drong erop aan, dat zijn vriend den leefregel zou beproeven, welke, gevoegd bij de versterkende lucht, hem de gezondheid had teruggegeven. Arnold Ree onderwierp er zich aan. Niets echter vermocht den voortgang te stuiten der krankheid, die het teedere lichaam sloopte; de kwaal woedde voort, en toen Victor van Ekkenstein aan zijne ouders kon schrijven, dat hij zich geheel hersteld gevoelde, lag Arnold Ree op zijn sterfbed. Geen broeder of zuster kwam over, om het lijden van zijne laatste levensdagen te verzachten. De heeren hadden hunne bezigheden, de dames hare huishouding, en bovendien had ‘die dweper immers nog eens op sterven gelegen en was toch weer beter geworden, alleen om opnieuw aan 't droomen en phantaseeren te gaan’. ‘Zal ik uwe betrekkingen schrijven, dat gij u werkelijk zeer onwel voelt en ten minste een enkele hunner gaarne hier zoudt zien?’ had Victor gevraagd aan den uitgeteerden jongeling. ‘Neen,’ had deze met een droeven glimlach geantwoord, ‘den laatsten dienst, dien ik te vragen heb, zult gij me toch wel willen bewijzen.’ ‘Zeker. Wat is dat?’ ‘Verzamel mijne gedichtjes na mijn dood.’ ‘Voor de pers?’ ‘Dat laat ik aan u over. Ik geloof niet, dat zij schoon genoeg zijn, om ze onder de oogen van het publiek te brengen. Zorg slechts, dat zij niet in handen van spotters komen.’ ‘Ik beloof het u.’ Toen de bejaarde man voor het venster gezeten in zijn terugblik tot dit oogenblik genaderd was, drukte hij de hand zenuwachtig tegen het voorhoofd en zuchtte: ‘Groote Hemel, hoe heb ik mijne belofte aan den doode gehouden!’ Hier in ditzelfde vertrek had dertig jaren geleden zijn vader naast hem gestaan, aan dien kant, met de hand op diezelfde vensterbank geleund. Die vader kwam hem halen, omdat hij zich nu geheel hersteld gevoelde en het dus zeer noodig voor hem was, dat hij dadelijk naar zijne bezigheden terugkeerde. Er was eene quaestie van groot belang te bespreken met een Zweedschen handelaar. Niemand oordeelde zijn vader zoo geschikt als den pas herstelden jongeling, om die reis te ondernemen, maar het moest onmiddellijk gebeuren. Geen uitstel; waartoe zou dat ook dienen? Levendig herinnerde zich de man, in wiens brein al deze gedachten oprezen, hoe heftig hij zijn vader geantwoord had, dat hij voor geene twintig belangrijke quaesties de belofte wilde breken, aan zijn stervenden vriend gedaan. Doch de executeur van den overledene was hem toen juist komen bezoeken; de vader had hem de ‘dwaze belofte’ van zijn zoon medegedeeld en de andere had den jongeling lachend verzekerd, dat hij voor ‘al die dingen’ wel zorgen zou. Victor had zijne reis | |
[pagina 482]
| |
gemaakt en was na een verlengd verblijf in het buitenland naar zijns vaders kantoor teruggekeerd. Er was veel geweest, wat zijne gedachten van den bleeken, stervenden vriend had afgeleid, doch eindelijk kwam hem weder eene zilverblonde lok in handen, die hij schreiend van het jeugdige hoofd had afgeknipt, en hij vroeg zijn vader, wat er van 's jongelings letterkundige nalatenschap geworden was. ‘Weet ik dat?’ luidde de wedervraag van den ouden man. ‘Ik heb wel zaken van meer belang, om aan te denken, dan zulke prullen.’ Zich onmiddellijk aan zijn lessenaar neerzettende, schoof de zoon boeken en papieren vastberaden op zij en schreef aan den executeur. Na eenig dralen antwoordde deze, dat hij ‘die dingen’ aan een ‘flinken uitgever’ had gestuurd, welke verklaard had, dat er niets aan te verdienen, wel te verliezen viel, waarom hij de uitgave sterk afried. De executeur had zich om de manuscripten toen niet meer bekommerd en was zeer verwonderd geweest, eenige maanden geleden van den uitgever te vernemen, dat een heer, die vroeger een vriend van den overledene geweest was, doch gedurende eenige jaren zich in Duitschland had opgehouden, erom verzocht had. Executeur en uitgever hadden hem dit verzoek volgaarne toegestaan, want wat hadden zij er anders mee moeten aanvangen? De naam van dien vriend was den laatste reeds ontschoten, daar hij o zooveel te onthouden had; de executeur had er zelfs nooit naar gevraagd. ‘Ziet ge,’ zei de oude heer Van Ekkenstein tot zijn teleurgestelden zoon, ‘zoo gaat het nu met die adspirant-dichters en al dat soort van lui. Welk nut heeft zoo'n man nu gesticht op de wereld? Immers niets. Hij kon evengoed niet geleefd hebben; niemand had er iets bij verloren.’ Als de wandelaar in het vrije veld, van wien ik zoo even vergelijkenderwijze sprak, tot het bewustzijn komt, dat het hem daar toch beter is dan te midden van marktgewoel of kermisvreugd, kan hij eenvoudig het besluit nemen, zich niet dan uit noodzakelijkheid weer in dat gewoel te begeven. Maar de bejaarde handelsman, die in gedachte de vervlogene dertig jaren nogmaals doorleeft, voelt met bittere smart, dat voor hem alles voorbij is. Hij kan niet wederkeeren naar het ruime veld van geestesvrijheid en waarachtig geluk. Hij ziet terug op zijn liefdeloos huwelijksleven, op zijne gehuichelde vriendschap voor hen, wier invloed hij behoefde, op het sterfbed van zijn ouden vader, wiens geldgierige geest in hemzelven gevaren scheen te zijn, op het verlies van het aanminnig dochtertje en de verkoeling van zijn eenigen zoon, kort na den dood der moeder door eene volslagen breuk gevolgd. Man en vrouw hadden beiden voor een enkel persoon eene onbaatzuchtige genegenheid gekoesterd, en die eene was hun kind. De ijskoude vrouw was, voor zoover zij vermocht, eene goede moeder geweest, en de koel berekenende man had er altijd naar getracht, een goed, liefhebbend vader te zijn. | |
[pagina 483]
| |
Wat was hun loon? August, de rijke, schoone August, die zich uit de aanzienlijksten eene vrouw had kunnen kiezen, had hunne toestemming gevraagd tot een huwelijk met de dochter eens muziekmeesters, onbemiddeld en, naar hij zoo even vernam, zelfs ook geene ‘beauté’, zooals hij eerst stellig verwacht had! Stervend had zijne nog altijd schoone vrouw hem toegefluisterd: ‘Maak ons kind gelukkig’, en zonder te spreken had hij toen zijne hand in de hare gelegd tot eene heiliger trouwbelofte, waarop de Dood alleen het amen zou uitspreken. In dat oogenblik ten minste waren man en vrouw werkelijk één. Zoo snel was het verloop der ziekte geweest, dat August, die zich buitenslands bevond, zijne moeder niet meer levend had gezien; doch zijn vader had hem hare laatste woorden meegedeeld. ‘Welnu?’ had de jongeling gevraagd, zijne betraande oogen angstig opslaande. ‘Welnu!... Gij weet evengoed als ik, wat uwe moeder bedoelde. Ik moet u van dat muziekmeisje ontslaan en...’ ‘Pas op, hoe gij over haar spreekt, vader.’ Sarcastisch had de vader dien uitroep beantwoord, meenende, door het geheele geval in een bespottelijk daglicht te plaatsen, aan den wensch zijner vrouw te voldoen, en... de zoon had den vader gevloekt! In al zijne ijselijkheid kwam thans dit tooneel, waarover nog slechts enkele dagen waren heengegaan, den vader voor den geest. De tranen van den ongelukkige vielen in menigte; de magere handen wrongen zich; pijnlijk vertrok de bleeke, saamgetrokken mond. Had hij dát verdiend? In wilde drift had zijn zoon hem verlaten, zeggende, dat hij meerderjarig was en dus 's vaders toestemming tot het huwelijk niet behoefde of, beter gezegd, die wettig eischen kon. ‘De engel, die ook eigenlijk veel te goed was, om zulk een speculant ooit vader te noemen’, zou binnen weinige weken August's vrouw zijn. Met die bedreiging had zijn zoon hem verlaten. Neergedrukt door zooveel smart, vroeg de heer Van Ekkenstein om raad aan eenigen zijner vrienden. Men ried hem aan, in allerijl naar het dorp te snellen, waar de dochter van den muziekmeester woonde, en zich bij hare ouders zoo onaangenaam te gedragen, dat deze uit eigen beweging zouden weigeren, hun kind aan August ten huwelijk te geven. De heer Van Ekkenstein volgde dezen raad. Wel speet het hem, dat het bewuste dorp juist dat was, waar hij in zijn jongelingstijd tot herstel zijner gezondheid getoefd had, want herinneringen der jeugd kunnen pijnlijk en droevig zijn, dan vooral, als het eenmaal beter met ons was dan thans. Spoedig echter had hijzelf om die dwaasheid gelachen en vast besloten, zich het verledene geheel en al | |
[pagina 484]
| |
uit het hoofd te zetten. Hoe slecht evenwel was de zwakke man in de uitvoering van dat plan geslaagd! De woorden van den gullen herbergier, de aanblik van het vertrek met zijne vele oude meubelstukken, dat uitzicht, zooveel schooner, voller, weelderiger dan voorheen, en toch weer zoo geheel het oude, en bovenal die kastanjelaan met hare herinneringen aan den man, die ‘nooit iets nuttigs had verricht’, deze alle vielen als zoovele zonnestralen op de sneeuwlagen, waaronder het arme, koude hart begraven lag. Steeds dieper drongen de van God gezondenen door de smeltende massa en koesterden iederen atoom, welke nog levensvatbaarheid in zich droeg. Zonnestraal na zonnestraal schoot terneder; gezegend was dien dag het suizen van den zomerwind, dubbel gezegend de zonnegloed op de welbekende kastanjelaan. Langzaam, maar voor immer was de ijskorst onder den invloed der zon versmolten. Toen bereikte eene harer vonken dat bijkans stilstaand hart. Den Hemel zij dank, het klopte, het herleefde! ‘Zie terug op de dagen uwer jeugd’, schreven de hemelstralen in letteren van azuur. Hij zag terug en weende. Vlietende wolken trekken te zamen. Over de lichtvorstin, die zich juist gereedmaakt, in volle majesteit van dit halfrond te scheiden, werpen zij een golvenden sluier. Maar de zoom van haar purperkleed schikt zich onder dat wolkenfloers niet. Als aan de eene zijde een donker waas hem bedekt, scheurt aan de andere zijne zwaarte dat teeder bedeksel vaneen en vertoont zich de koningskleur in al haar afwisselenden glans. Ook het borduursel, dat den vorstinnenmantel versiert, trilt in helgouden schittering door het blauw van den avondhemel en rijt door zijne zwaarte den sluier, welken de vorstelijke schouder niet dan noode op zich rusten laat, vaneen. De weenende ziet op naar de schijnbaar onttroonde vorstin. Is zij verdwenen? Neen, geene zwarte wolk verdrijft de zon aan den hemel, geene voorbijgaande stofaanbinding de zon uit ons hart. Weg met alle berekening, met alle wereldwijsheid weg! Deze avond ten minste behoort aan het verledene. Hij wil niet handelen, hij wil niet werken, hij wil niet beslissen; hij wil opstaan en zwerven en droomen, herdenken de vriendschap en het geloof zijner jeugd. In tegenovergestelde richting van den weg, die naar Villa Rosa voert, glinstert door de wilgenrij een smal, snelvlietend beekje, als het zilver van eene blijde hoop door de stijve, akelig regelmatige omheining, die het levenspad van sommigen onzer omgeeft. Dat wil hij volgen tot waar het bruisend naar beneden stort en op bruinbemoste steenen nederplast, want hij herinnert zich den aan toovermacht grenzenden invloed, dien een zachtruischende waterval op onze ziel uitoefenen kan. De bejaarde man voelt zich niet langer oud en zwak. Hij is terug-s | |
[pagina 485]
| |
gekeerd tot die tijden van zoet herleven, die eens naar lichaam en ziel de jongeling hier heeft gekend. Hij bereikt de met zilver getinte, waarin zich nu ook de goudgloed van de scheidende zon weerkaatst. Aan zijne voeten ruischt de kleine waterval en de zang der vogelen paart zich aan dien klank. Even voordat zij zich in haar goudbad dompelt, om heden niet weer te voorschijn te komen, heeft de heerscheres van den Dag de zwart-grijze windsels, welke de schoonheid van haar gewaad bedekken, verscheurd. Nog eenmaal sleept zij purperboord en goudzoom langs 's hemels onovertroffen blauw, nog eenmaal schittert zij aan den horizon in al de schoonheid van haar koninklijken staat; dan daalt zij af van haar zetel en verlaat ons, om den volgenden morgen met des te grooter luister het ochtendbewind te aanvaarden. En de bejaarde man.... neen, de jongeling, die zich voor één avond dertig jaren van de schouders voelt glijden, gaat voort langs weiland en korenveld en langs den grillig kronkelenden stroom. Hoe welkom is hem die zilverklank, welke, hoe ver hij zich ook verwijdert, nog altijd van dien waterval tot hem schijnt te komen! Hoe welkom ook het vogellied, dat door de bosschen weerklinkt! Hoe schoon! Hoe teeder! een zwellenden citertoon gelijk! Een citertoon gelijk. Ja zeker, zoo gelijk heeft hij het nog nimmer vernomen. Slechts eenmaal heeft hij den klank van dit liefelijk speeltuig gehoord, maar toch herkent hij thans die zoete trilling, die het weefsel der slingerplanten in beweging schijnt te brengen. Fluisterend glijdt de toon langs boom en plant in de zalige stilte van het woud. Weemoedig zacht en toch helder als het water, dat kabbelt langs het groen, nu wegsmeltend in de ranken, dan weer ruischend door het klimop, duidelijker, schooner dan zoo even, vervult het zijn gemoed met eene mengeling van droefheid en vreugde, van teerheid en smart. Nader treedt hij door het struikgewas. Een onuitsprekelijk heimwee maakt zich van hem meester. O, om weer jong en... ‘anders’ te zijn! Klagend, slepend, roerend schoon trillen de nauw aangeraakte snaren, en tranen vullen zijn oog. Na eenige rustige akkoorden gaat het spel in zoeter maatgeklank over. Glashelder als de toon van de Lorelei, engelrein als der nachtegalen avondgebed, draagt de adem van den zefier het lied door het woud. Om zóó te spelen moet men zelf dichter zijn! Daar dagen zij op aan den avondhemel, die visioenen zijner jeugd, in den stralenkrans, waarmee zonnegoud en citerklank hem omringen. Hij voelt zich sterk, hij voelt zich jong, jong als toen hij dertig jaren te voren in ditzelfde bosch ronddwaalde! Toen echter kende hij die herinnering aan kleine Annie nog niet, die nu gedurig bij hem oprijst. Het blonde dochterken was op vijfjarigen leeftijd gestorven; de liefelijke tonen, die hem zoo in verrukking | |
[pagina 486]
| |
brengen, dat hij als in een droom al nader en nader treedt, hebben toch niet de minste overeenkomst met de noten, die hare vingertjes op de piano aansloegen; wat dan roept hem nu juist háár beeld voor den geest? Ha, hij heeft het gevonden! Aan den citertoon paart zich eene heldere, duidelijke stem, ongekunsteld en toch wegslepend schoon, juist zooals die van kleine Annie beloofde te worden. Door de struiken baant hij zich voorzichtig een weg. Achter een boom verscholen buigt hij een weinig voorover en vangt de woorden van het zoetklinkend lied met welgevallen op. De zangster gevoelt blijkbaar de beteekenis van hetgeen zij zingt. Ook zij heeft gewis den kus van een vader gevoeld, der spelende lievelinge op 't voorhoofd gedrukt, want met hoeveel aandoening herhaalt zij de woorden: ‘Kan een vader 't wicht vergeten,
Eenmaal hem aan 't hart gelegd?
Blijft hij niet, wat immer wiss'le,
Aan zijn kind, zijn trots, gehecht?’
‘Waar, o zoo waar!’ fluisterde de luisterende. Een oogenblik schijnt het hem, alsof die woorden eene herinnering bij hem opwekken uit lang vervlogen tijden, doch hij schrijft dat toe aan de verschillende aandoeningen, die hem hedenavond overmeesteren, en leent opnieuw het oor aan de tooverzoete klanken, welke eene kunstvaardige hand aan het speeltuig ontlokt. Spoedig ook valt de zangster weder in; de rhythmus van het gedicht is veranderd en met hem verwisselt ook de maat der melodie. Ja, waarlijk, zóó heeft hij gevoeld, zóó heeft hij geleden bij het ziekbed van zijn jongen, juist zooals die dichter in dat lied het beschrijft! Zou de man zelf vader zijn geweest? Zijn jongen, zijn eenige! O, dat hij die belofte aan zijne stervende vrouw niet gegeven had! Dan zou hij nu niet langer weerstand bieden. Neen, dan zou hij terugkeeren tot den gullen herbergier en hem zeggen: ‘'t Is mij goed, bij u te zijn geweest. Het plan, waarvoor ik hier gekomen ben, heb ik niet volvoerd en toch zegen ik het toeval, dat mij naar uw huis heeft geleid.’ Hij zou... Fluisterend, zwijmend sterven de citertonen weg, eene wijl nog natrillend in de zoete stilte van het bosch. Een enkele vogel slechts waagt het als uit de verte eene flauwe echo van die luchttrillingen te doen hooren, maar ook zijne zachte tonen lossen zich op in het heilig zwijgen der natuur. Hoeveel nader schijnt de aarde bij den hemel, de ziel bij haar God! O rijkdom van het woud, o weelde van het avonduur, waar gij u vereenigt, wat is er dan nog noodig, om de ziel, die u liefheeft, den voorsmaak te doen kennen van een volmaakt geluk? ‘Dank, hartelijk dank, Dinette, voor dat lied. Meer dan al uws | |
[pagina 487]
| |
vaders redeneeringen heeft het mij van mijne ondankbaarheid overtuigd. Het is waar, mijn vader heeft mij altijd innig liefgehad; waarom zou hij thans onverzettelijk mijn geluk in den weg staan. Morgen zal ik weer tot hem gaan en eene verzoening beproeven.’ De luisterende vraagt zich af, of hij droomt. Is dat niet de stem van zijn zoon? Roerloos blijft hij staan, denkt na, en zou haast kunnen glimlachen om zijn eigen gebrekkig doordenken. Hoe is het mogelijk, dat hij zich niet eerder herinnerd heeft, dat het pad langs den stroom en de weg door het bosch weer terugvoerden naar den achterkant der woningen, die aan den rijweg haar hoofdingang hadden! Hebben zijne gedachten dan stilgestaan, zoodat hij niet eerder begrepen heeft, dat de liefelijke zangster en de uitverkorene van zijn zoon waarschijnlijk eene en dezelfde persoon zouden zijn? En wat was nu natuurlijker, dan dat de zoon, die in drift van hem was gegaan, zich op staanden voet naar het meisje had gespoed, wier bezit hem de hoogste zaligheid op aarde schenken zou? O, zijn leven, zijn onbeduidend, vreugdeloos leven wil hij geven voor de herroeping van die belofte op het sterfbed! Waarom mocht hij dien band, die slavenketen niet verbreken en ten grave dalen met het bewustzijn, dat zijn kind gelukkiger zou zijn, dan hij was geweest? Waarom? Wilde hij dan ten tweeden male de gelofte, aan een stervende gedaan, met voeten treden? In het priëel wiegt de jongeling de draagster zijner tweelingsziel in de armen en een hemel opent zich voor beider oog. Slechts door een traliewerk en eenige boomen van hen gescheiden staat de man, wien die jongeling het liefst is op aarde, en voelt hellepijn in het hart, als hij denkt aan zijn eed. Droevig beeld van ons aller bestaan! In schouwburgzaal en gezelschapskamer, binnen de gewelven van het godshuis en in de rijen der feestvierenden klopt maar al te vaak naast het van geluk schier barstend gemoed het van angst of onrust bonzende hart, waarvoor de vertooning eene kwelling is en het woord van den prediker een ijdele klank. De beide gelieven verwijderen zich en dit schenkt den ongelukkige, die hen beluisterd heeft, de gelegenheid, zonder vrees van zich te verraden, weg te sluipen door het donkere bosch. Hij voelt noch den last der jaren, noch dien zijner lichaamszwakte; alleen de centenaarszwaarte van die overijlde belofte drukt hem terneer. Hij volgt werktuigelijk het eerste pad, dat zijn oog in het struikgewas ontdekt. Hij bespeurt zelfs niet, dat het hem weldra vlak langs den zijkant van Villa Rosa voeren zal. Een dennenbosch wuift aan de overzijde en het sombere trekt hem plotseling aan. Op eene bank van mos valt hij neer en schreit... Goede hemel, hoe geheel anders dan het weenen daar straks! Toen betreurde hij de dorheid van zijn eigen leven, nu bloedt hem het hart bij de gedachte aan zijn kind. | |
[pagina 488]
| |
‘Vader, lieve vader!’ vleit eene stem. Hij herkent die, doch kan niet antwoorden. Zal hij opnieuw zijn gegeven woord schenden?... Ja, in Godsnaam ja! De straf voor deze nieuwe trouweloosheid daalt immers alleen op zijn eigen hoofd neer. Doch welk een leven ligt dan vóór hem?... ‘Vader, kunt ge mij vergeven?’ ‘Vergeven?... Ja, van ganscher harte; ik dacht er reeds niet meer aan... Maar August, mijn woord!... Mijne belofte aan uwe moeder!’ ‘Is dat alles, wat u van ons terughoudt? Heeft moeder u niet gevraagd, mij gelukkig te maken? Kom dan en leer Dinette kennen, en oordeel zelf, of zij mij niet gelukkig maken zal.’ ‘Dat was uw moeders bedoeling niet.’ ‘Niet toen zij zich nog bewoog in die wereld vol schijnschoon en schijndeugd, waarin zij is opgevoed. Doch vader, als haar moederhart nu boven alle aardsche besmetting verheven is, zooals wij immers hopen en gelooven, zal zij zich dan niet ten hoogste verblijden, omdat gij de belofte, door hare stervende lippen geëischt, niet in dien aardschen, koel berekenenden zin hebt opgevat? Spreekt in de avondstilte het betere ik van onze afgestorvenen niet soms duidelijker tot ons, dan hunne door het stof bezoedelde lippen bij hun leven 't vermochten?’ Zachter en toch aangrijpender dan citertoon en vogellied trilt nu door het somber dennenbosch dit heerlijk woord: ‘Leer mij haar kennen!’ ‘Car l'esprit ne vit pas du maigre pain des livres,
Il se nourrit encore de soleil, de grand air,
Des fluides sacrés dont les forêts sont ivres,
Des atomes ardents qui gonflent notre chair.’Ga naar voetnoot(*)
Deze woudzang kwam den ouden heer Van Ekkenstein voor den geest, toen hij den volgenden morgen Dinette Rubertsma onvermoeid over pad en heuvel zag trippelen, terwijl zij hem telkens opmerkzaam maakte op de heerlijke vergezichten, die de omtrek opleverde. In de kringen, waarin hij gewoon was te verkeeren, had hij nooit zulk een meisje ontmoet. Ook daarbuiten trachtte hij zich tevergeefs eene te herinneren, die het woord studie aldus opvatte. Ofschoon zijn natuurlijke aanleg hem trok naar de ontwikkelde vrouw, had hij toch meermalen met een gevoel van medelijden sommige meisjes gadegeslagen, die in o zulk een korten tijd door een aantal examens waren ‘heengekomen’, maar wier lichaam of, wat nog erger is, wier geest onder al dat blokken meer had geleden, dan de patiënte zelve vermoedde. Hoe grondig en degelijk ook somtijds - hoewel niet altijd - hare kennis was, geestdrift voor de vakken, die de strijd om het bestaan, niet haar eigen aanleg, haar had doen kiezen, ontbrak dikwijls | |
[pagina 489]
| |
geheel en al, terwijl voor enkelen zelfs het onbeduidend gegiegel der jongere en de geijkte praatjes der oudere dames, die sommige soirées van zijne echtgenoote voor hem zoo ondraaglijk hadden gemaakt, eene welkome afleiding schenen na de afmatting van eene door wettelijke bepalingen voorgeschreven studie. Niets van dat alles vond hij hier. Het droge brood der boeken-geleerdheid was geweekt in de melk, gedoopt in den honing, die het Kanaan van een vredig landleven zijn uitverkorenen biedt, en lucht en zon hadden het gekruid tot eene smakelijke spijze, welke de geest niet meer ontberen kon. Het woord van groote mannen, de hartetaal van begaafde vrouwen had slechts gestrekt, om dit schuldeloos natuurkind veldzang en vogellied des te beter te leeren verstaan. Zij had niet zoozeer de gedachten van anderen aangeleerd als hare eigene beschaafd en ontwikkeld. Vroolijk zingend liep zij voor hem uit, als er eene hoogte te beklimmen viel, zag eens om, als zij boven was, schudde de golvende blonde lokken, die gedurig naar voren vielen, op zij en vroeg hem guitig: ‘Zal ik u optrekken, mijnheer?’ of vlijde zich op den zachten grond terneer, om haar metgezel op te wachten. Hare liedjes kwamen als plotselinge invallen, uitdrukking en woorden naar de inspraak van haar hart gewijzigd. In welke taal zij ook zong, de klanken waren zuiver en de coupletten goed gekozen. Zij vond het blijkbaar beneden zich te meenen, dat de schoonheid eener stem onbeduidende gedachten of gebrekkige uitspraak kan vergoeden, ofschoon zoo iemand, zìj zeker dat had mogen doen. Reeds met vaderlijken trots zag de bejaarde man de uitverkorene zijns zoons, zijne aanstaande dochter, aan. Hare wangen bloosden van gezondheid en levenslust, hetwelk het verlies der oorspronkelijke blankheid vergoedde, dat gelaat en hals aan de zon te danken hadden. Alleen voorhoofd en handen, die op de tochten naar de stad door hoed en handschoenen bedekt waren, hadden hunne reine kleur behouden en herinnerden, vooral door het scherp afstekende der wenkbrauwen, aan de donzige sneeuwvlok, waarover het zonlicht een warmen, zacht rooden gloed verspreidt. Op hare verstandige bruine oogen en te gelijk op het onregelmatige in hare trekken ziende, dacht de heer Van Ekkenstein aan de woorden van den herbergier: ‘Niet mooi, maar ver van leelijk’, en voegde er thans tot zichzelven bij: ‘En buitengemeen interessant.’ Eene hinde gelijk, wipte zij met hare kleine, welgevormde voeten over de gladde steenen van het beekje, dat in de oogen van menig ander meisje een onoverkomelijke hinderpaal in den tocht zou zijn geweest. Duidelijk teekende de slanke gestalte, wier bevallige vorm haar langer deed schijnen, dan zij werkelijk was, zich tegen het donkerblauw der zomerlucht af. De zon hield zich achter eene groote grijze wolk schuil en schoot vandaar in schuinsche richting witachtige | |
[pagina 490]
| |
strepen naar beneden, die nog helderder uitkwamen in de roodachtige wolkjes eronder. Beweeglijke gouden randen, die kleinere onweers-profeten omzoomden, vermeerderden het onstuimig aanzien der lucht, en de heer Van Ekkenstein maakte er zijne gezellin opmerkzaam op. ‘Laat ons dan door de kastanjelaan naar huis gaan,’ gaf zij ten antwoord. ‘Als er regen komt, zijn wij daar ten minste beschut.’ Door een zijpad bereikten zij de laan, die van des herbergiers huis tot aan Villa Rosa bijna een half uur lang was en evenwijdig met den rijweg liep. ‘Weet gij, wie, zooals vader mij verteld heeft, zoo gaarne hier wandelde, mijnheer Van Ekkenstein?’ ‘Wie?’ ‘Ja. Hij is al een heelen tijd geleden gestorven, lang voordat ik geboren werd, doch vader spreekt zoo dikwijls over hem, dat ik dit toch reeds als klein kind geweten heb. Ik bedoel den overleden vriend van vader, die het lied heeft gedicht, dat gij zoo bewondert: “De vader bij de wieg van zijn zoon.” Mijne ouders hebben mij naar hem genoemd, want mijn naam is eigenlijk Arnoldine. Hij stierf, terwijl vader nog, als jongmensch, in Duitschland studeerde, en vader zette naderhand een paar van zijne dichtstukjes op muziek... Wat is er? Waar schrikt ge van, mijnheer?’ ‘Niets, niets. Maar die man, die vriend uws vaders, hoe heette hij?’ ‘O, heb ik u dat nog niet eens gezegd? Hij heette Arnold Ree.’
Een jaar later hield er weder een rijtuig voor de dorpsherberg stil. De gast, die eruit steeg, bleek weldra dezelfde te zijn, als die twaalf maanden geleden hier was afgestapt. Ditmaal echter betrok het gelaat van den herbergier niet, want met uitgestoken hand trad de nieuw-aangekomene op hem toe en vroeg: ‘En uw antwoord op mijn brief is...?’ ‘Dat zoolang als vrouwke en ik hier in huis iets te zeggen hebben, de kamer met het uitzicht op de kastanjelaan ter uwer beschikking blijft,’ antwoordde de waard. Met een van vreugde stralend gelaat beantwoordde hij den handdruk van den logeergast en trok hem daarop de zijkamer binnen. Hier stond ‘vrouwke’ met eene kraaiende nieuwelinge in de armen, die den vreemdeling onverschrokken in de oogen zag. ‘Onze tweede Lientje,’ zei de vader en liet zich den wijsvinger door 't poezele handje omvatten. ‘God zegene u in uw dochterken,’ sprak de koopman bewogen. Weinige oogenblikken later betreedt hij het welbekende bovenvertrek. Het oog gaat te gast bij zulk een uitzicht. Zomer daar buiten en zomer van binnen! Bloemen in bekers en bloemen in 't gras. Hij blijft niet op den drempel staan als weleer. De ijskorst was gesmolten, | |
[pagina 491]
| |
om zich nooit weer te vormen. Hier, waar zijne kinderen zich gevestigd hebben, hoopt hij menig keer te toeven. De omtrek is hem lief; tweemaal toch heeft hij er genezing gevonden: eens, als jongeling, voor het lichaam, later voor het gemoedsleven van den bijkans versteenden man. De laatste wensch van zijne echtgenoote is vervuld: hij heeft zijn zoon gelukkig gemaakt. En met innige teerheid richt zich zijn blik op eene beeltenis, die vroeger het vergulde standaardje niet had versierd en die hem daarom ook nu pas in 't oog valt. Daar staat het petekind van hem, ‘die evengoed nooit geleefd kon hebben’, de schoondochter, die het gemis van eene dochter vergoedt, de rijkbegaafde met hare schrandere oogen en haar geestigen lach. ‘Goed gezien, vriendelijke gastheer!’ zegt de bejaarde koopman halfluid. ‘Van nu af zullen wij elkaar nog beter begrijpen. Wij hebben immers beiden een “dochterken” herkregen.’ |
|