| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Schetsen en Verhalen voor Zondagschool en Huiskamer door G. van Rossem, Predikant te Deventer. Deventer, W. Hulscher G.J. zn.
De Zondagsschool, eene instelling uit Engeland naar hier overgebracht en eerst onder rechtzinnigen inheemsch geworden, heeft zich sedert ongeveer vijftien jaren ook in moderne kringen gevestigd. En zij blijkt daar thuis te behooren. Het Nederlandsche Protestantenbond heeft zich haar aangetrokken; eene commissie uit zijn midden bepaaldelijk voor hare belangen is opgetreden; en het aantal Zondagsscholen neemt toe. Er is voor en tegen deze instelling het een en ander te zeggen. Daarvoor is het eene menschelijke instelling. Als zij een anderen naam droeg, zou misschien veler grootste bezwaar - eene school op den vrijen Zondag - zijn weggenomen. Van eene school heeft zij niets. Het is een feit, dat de kinderen gaarne erheen gaan.
| |
| |
Zij leeren er aardige versjes zingen; ze hooren eene vriendelijke vertelling; uit de bibliotheek krijgen zij een boekje voor hen geschikt mee naar huis. En men mag tegen den Kerstboom zijne bedenkingen hebben, een feest van de Zondagsschool op Kerstmis is een van de aardigste kinderfeesten, die ik ooit bijwoonde. Nog iets. Ik weet niet meer, wie eens beweerde, dat hij een modern jong meisje niet kon uitstaan. Welnu - de Zondagsschool heeft aan het licht gebracht, welk een schat van toewijding, van liefde voor den godsdienst er schuilt in de harten onzer jonge vrouwen; zij zijn geene theologen zonder baard - maar met een verwonderlijken tact weten velen van haar de kinderen bezig te houden. En - zeker, daar zal op haar onderwijs wel wat zijn aan te merken, beschouwd van uit de hoogte der paedagogie, gemeten naar de regelen van de eene of andere opvoedkunde, maar blijde kindergezichten, terwijl er orde en regel heerscht, schijnen mij altijd meer recht te geven op een hoog cijfer in de paedagogie dan een prachtig examen. De Zondagsschool gaf tevens aanleiding, dat van onze jonge dames zich zetten tot een arbeid, die ook in ruimer kring kan worden opgemerkt. Ik denk hier vooral aan den scheurkalender voor de Zondagsschool, door de onderwijzeressen van deze, dan van gene school samengesteld, en die in menige huiskamer goede dingen heeft te leeren.
Het onderwijs bestaat in vertellen, niet voornamelijk van Bijbelsche verhalen, maar van allerlei verhaaltjes, sprookjes, enz. Alles is goed, mits het dienen kan, om het godsdienstig-zedelijk leven in kinderharten te wekken en aan te kweeken. Zoo is de stof wel rijk - maar ook van overal saam te lezen. De behoefte aan handleidingen en verzamelingen, aan aanwijzingen, vanwaar men de stof kan bijeengaren, deed zich gelden. Ook hier regelde zich het aanbod naar de vraag. Een tal van handleidingen en verzamelingen ontstonden. Het hierboven genoemde werkje is zulk eene verzameling. Zij bevat voor 52 Zondagen een onderwerp, eene schets van wat erover gesproken kan worden, een verhaaltje, dat erbij past, en eene opgave van vertellingen, verzen, ook van platen, welke dienen kunnen, om voor het vertellen over het aangegeven onderwerp stof aan te voeren en er afwisseling in te brengen; elke schets begint met een versje.
De maatstaf, die aan zulk eene verzameling moet worden aangelegd, is wel deze: of de kindertoon erin getroffen is. En ziedaar tevens een maatstaf, die zeer moeilijk aan te leggen is, omdat hier het verschil van opvatting zoo groot blijkt te zijn. Over het algemeen schijnt het mij toe, dat de heer Van Rossem niet ongelukkig is geweest. Als op de Zondagsschool naar zijne schets over ‘de Tong’ gewaarschuwd wordt tegen babbelen, napraten, klikken, kwaadspreken en het heerlijke aangetoond van vertellen, keuvelen, van een vriendelijk woord, van goeden raad en troost, en dat besloten wordt met de vertelling van de droevige gevolgen van een praatje, dan wordt de kinderen wat goeds op eene aangename manier geleerd. Aardig is de vertelling van een jongen, die droomt, dat hij op zijn verjaardag een album krijgt, dat in den loop van het jaar gevuld wordt met portretten van hemzelven, met zijn vroolijk gezicht, maar ook in zijne knorrige en driftige buien.
‘Kleine zaadjes geven boomen,
Kleine bronnen worden stroomen,
| |
| |
Kleine vonken maken brand,
Kleine letters vormen boeken
en gij kleinen - zijt gij kloeken -
Wordt de hoop van 't Vaderland.’
Dat lieve versje leidt de bespreking in van ‘Kleinigheden’, eene bespreking besloten met eene der beste vertellingen, welke de Engelsche platen voor den werkman sieren: het eerste sneeuwklokje. Onder de best geslaagde reken ik bijv.: ‘Het zonnetje van binnen’, met het vriendelijke verhaaltje van tante Kee, die niet loopen kan en altijd voor haar raam zit, maar nooit alleen: oud en jong, groot en klein, de duiven en Fidel, ieder houdt haar gezelschap - het is soms, of ze met de jongens meespeelt. En: ‘Ik kan niet’, die booze geest, dien ik wel dood zou willen maken, zegt de schrijver; zeer gepast wordt daarbij van Edison verteld.
Hier en daar schijnt de heer Van R. mij toe, den kindertoon niet recht te hebben aangeslagen en niet aan het gevaar ontsnapt te zijn van - wat hijzelf afkeurt - aan zijne jongens en meisjes iets brave-Hendrikachtigs te willen geven. Over ‘Vaderlandsliefde’ sprekend, mag men voor kinderen niet een zeker cosmopolitisme op den voorgrond plaatsen. ‘Maar dit neemt niet weg, dat vaderlandsliefde een deugd blijft’; in deze woorden schuilt eene zonde tegenover kinderen. Bedenkelijk acht ik het, om tot waarschuwing tegen ‘plagen’ het verhaal te doen van een aanspreker Kikman, wien de jongens nazongen: ‘Weet je wel, waar Kikman woont, Kikman, Kikman, Kikman woont’, en die ten gevolge dier plagerijen in het water sprong. Ik vrees, dat de kinderen zullen lachen om het grappige versje en het zoo erg niet zullen vinden. Le ridicule tue - ook bij kinderen. Die jongen, die uit pure ‘zelfverloochening’ tegenover vier stukken koek, terwijl ze met hun vijven zijn, bedenkt: ‘ditmaal moet ik maar eens overgeslagen worden’, is me te braaf. Trouwens, het verhaaltje bij dit onderwerp behoort thuis in een handboek over Moraal, hoofdstuk: Strijd der Plichten, maar niet op de Zondagsschool. Jammer acht ik het, al maak ik er den schrijver geene beschuldiging van, dat de stukjes op Paschen, Pinksteren en Goeden Vrijdag tot de minst gelukte behooren. Het voorbeeld ter verduidelijking van der discipelen Paaschgeloof strijdt tegen den goeden smaak. Begrijpen kinderen, dat de Joden Jezus doodden ook uit beginsel? De poging, om op Pinksteren aan kinderen van de Zondagsschool uit te leggen, wat heilige geest is, schijnt mij hopeloos; was er niet meer partij te trekken van den moed der discipelen, om te Jeruzalem op te treden? Ook blijkt het, dat het ‘Koninkrijk Gods’ geen onderwerp voor kinderen is.
Deze opmerkingen hebben niet de beteekenis, om wien ook af te raden het boekje te lezen. Wel de beteekenis, dat ik het met aandacht doorlas Menige Zondagsschool kan van deze verzameling nut trekken. En is zulk eene verzameling te vervaardigen een moeilijk werk, dat veel toewijding vergt, moge de heer Van Rossem de voldoening smaken, dat tal van onderwijzeressen onzer Zondagsscholen hem danken voor wat hij haar gaf.
Zw.
B.
| |
| |
| |
Het Nieuwe Testament en de Talmud in beider voornaamste zedelessen, uitspraken, gelijkenissen, aphorismen, spreekwoorden, karakter en strekking beschouwd, door S.J. Moscoviter. Rotterdam. A. Eeltjes.
De heer Moscoviter vraagt in een slotwoord absolutie o.a. voor deze zonden: hij zou leveren eene vergelijking van het Nieuwe Testament en den Talmud, ‘hij gaf die slechts van “Evangelie” en “Talmud”’; en ten andere zou naar het oorspronkelijke plan zijn arbeid niet meer zijn dan eene om- of bijwerking van door hem geleverde artikelen in het tijdschrift De Dageraad van 1858, 1859, terwijl het geworden is een geheel nieuwe, zelfstandige arbeid, van veel grooter omvang. Die absolutie vraagt hij vooral aan den Christelijken lezer op deze gronden: ‘Hem toch heb ik in de gelegenheid gesteld, een blik te werpen in den rijkdom der Talmudische moraal, waarvan hij zeker wel eens gehoord, maar dien hij nooit, althans nooit zóó onder de oogen gehad heeft. Hij kan nu eenigermate over de juistheid en onjuistheid oordeelen van de voorstelling, die de Evangeliën geven van de leer en het karakter der ware Phariseën en over den afstand tusschen de Evangelische en Talmudische zedeleer. Hij kan nu zelf de vraag beantwoorden, of de bewering van Prof. Oort gegrond is, dat tusschen beider moraal eene onoverkomelijke kloof bestaat, en voor zich beslissen, of de Talmud werkelijk het ongunstige oordeel verdient, dat van buiten af eeuwen lang er over geveld is geworden. Hij kan nu doordringen tot den geest en de beteekenis van veel, wat hem in de Evangeliën raadselachtig mocht toeschijnen en ongetwijfeld zal hij het Johanneïsche uit een ander gezichtspunt gaan beschouwen. Reden genoeg voor een absolutie, die ik bescheiden vraag en waarop ik wel eenige aanspraak mag maken.’
Die absolutie verleent ieder den heer Moscoviter gaarne; al zullen er wel zijn, zooals schrijver dezes, die hem willen gelooven, wanneer hij als oorzaak van zijne ‘zonden’ noemt ‘de overvloed van vergelijkingsstof’, maar toch den wensch niet kunnen onderdrukken, dat hij van dien overvloed ons wat spaarzamer had doen genieten. Dit boek werd ook van zoo lijvigen omvang door den overvloed van herhalingen. Of de absolutie den auteur verleend zal worden om de door hem aangevoerde redenen, is intusschen te betwijfelen. Eene ‘Rettung’ der Farizeën behoefde hij niet te leveren. Dat hun beeld niet uitsluitend met trekken uit de Evangeliën mag geteekend worden, is sinds jaar en dag bekend. Velen zullen de beschouwing van het vierde Evangelie, die zij aan den onlangs overleden Hoogleeraar Scholten danken, niet inruilen tegen de hier geleverde. Daartegenover moet erkend worden, dat menig lezer van dit boek aangaande den Talmud veel, wat hem tot nu toe onbekend was, geleerd zal hebben en de beteekenis van sommige verzen uit de Evangeliën hem duidelijker zal zijn geworden. Doch waarop het aankomt: een juist oordeel te vellen over den Talmud, met name over ‘den afstand tusschen de Evangelische en Talmudische zedeleer’, daartoe stelt dit boek niet in staat. De methode deugt niet. En het is mij een raadsel, dat de heer Moscoviter zelf dat niet heeft ingezien. Zijn oordeel, dat de zedeleer van Talmud en Evangelie, voor zoover zij practisch blijft en niet, gelijk in het laatstgenoemde, zich in een aetherisch blauw verliest, in hoofdzaak dezelfde is, berust op eene vergelijking van plaatsen uit de Evangeliën met woorden uit den Talmud. Ik vraag: wat bewijst zulk eene
| |
| |
vergelijking? Mij dunkt, Prof. Schlegel te Leiden zou een soortgelijk werk kunnen schrijven over de heilige boeken der Chineezen en tot de slotsom kunnen komen, dat de afstand tusschen die leer en het Christendom zeer gering was. Als twee menschen hetzelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde. Een bepaald milieu van denkbeelden kan aan een woord eene geheel andere beteekenis geven, dan het bezat in den samenhang, waaraan het ontleend is. Dat weet de heer Moscoviter evengoed als ik. En hij weet ook, dat de Talmud en de Evangeliën in hun geheel niet met elkaar te vergelijken zijn. Hij vindt de stof voor de vergelijking in den Talmud, zij het dan ook overvloedig, te midden van haarkloovende wetsduiding en debat over ritueele kleinigheden; ‘het zijn frissche, sappige, geurige bloemen en vruchten van ethisch en rhetorisch gehalte, prachtige eilanden in den oceaan van discussie en decisie’, te midden van dorre, droge, stroeve, onbehaaglijke onderwerpen van wetgeving. Wij gelooven hem gaarne, nu hij ons een blik heeft doen werpen in de samenstelling en den inhoud van den Talmud. Dit kolossale werk bestaat uit de Misjna, de ‘organieke wetten’, in den loop van vier eeuwen ontstaan en 190 jaar na Christus door Juda den heilige verzameld, welke dienen tot verklaring van de geschreven Tora (de 5 boeken Mozes) en tevens, om haar te ‘omheinen’ en het volk voor vermenging met andere volken af te sluiten; en uit de Gemara, eene bonte verzameling van alles, wat in allerlei vormen, gedurende drie eeuwen, door de rabbi's over de geschreven en de mondelinge wet was verhandeld. De heer Moscoviter geeft een overzicht, van den inhoud der Misjna. Zij is verdeeld in zes hoofdafdeelingen. In de tweede, handelend over de feesten, zijn 24 hoofdstukken gewijd aan de ‘Sabbatsviering en heiliging, definitiën van arbeid, arbeidssoorten, omschrijving van publieke en private wegen voor
lastdragen, Sabbatlicht, rust van dienstpersoneel en dieren’, enz. De zesde, handelend over de reinigingen, bevat alleen 12 deelen met 126 hoofdstukken en 995 paragrafen. Nu gelooven wij evenzeer gaarne, ook zonder dat de auteur ons voorbeelden noemt, dat èn in de Misjna èn in de Gemara, vooral in de laatste te midden der parabelen, homiliën, die er o.a. den inhoud van uitmaken, woorden gevonden worden van diep zedelijke schoonheid. Doch het milieu, waarin die woorden staan, hoe geheel anders is het dan de Evangeliën. Dit behoeft den heer Moscoviter niet herinnerd te worden. Hij wijst zelf op het onderscheid, al glijdt hij erover heen (bl. 448 vlg.). Maar is het dan eene goede methode, om eenvoudig woorden uit de Evangeliën naast die van een gansch ander boek te plaatsen, dat in aard en soort geheel van die Evangeliën verschilt? In mijn artikel over den oorsprong van het Christendom in dit tijdschrift (1883, III, bl. 120 vlgg.) heb ik deze vraag reeds ontkennend beantwoord en ik ben door de lezing van het nu behandelde werk in die meening versterkt. De heer Moscoviter schijnt zich evenwel van die fout volstrekt niet bewust te zijn. In het hoofdstuk toch, handelend over Karakter en Strekking, waarin het algemeene aan eene vergelijking had moeten onderworpen worden, ontvangen wij eerst eene voortzetting van de tot nu toe gevolgde methode op de Nieuw-Testamentische brieven, om dan het bezwaar, dat de Nieuw-Testamentische moraal universalistisch en de Joodsche nationaal zou zijn, uit den weg te ruimen, vooral door Jezus en Paulus te maken tot trouwe dienaren der Joodsche wet. Het blijkt uit alles, dat het den schrijver vooral om de vergelijking van woorden te doen is geweest.
| |
| |
Het is niet te onderstellen, dat de oorzaak van het toepassen dezer verkeerde methode door een scherpzinnig man, als de schrijver van dit boek blijkt te zijn, moet worden toegeschreven aan onverstand. Neen, die oorzaak moet dieper liggen. De heer Moscoviter is een trouw Jood. Hij vereert den Talmud hoog. In het vasthouden aan de voorvaderlijke wet, verklaard en bewaard in die reeks van boeken, waarin de gedachten der besten van het volk voortleven, ligt het geheim van die volkskracht, welke de Joden getoond hebben en zullen toonen. Met geestdrift getuigt hij van den arbeid, die in die gewijde boeken ligt opgesloten. Het is hem blijkbaar een genot geweest, voor het doel, dat hij zoekt te bereiken, in die oude schatkamers te zoeken. Geen wonder, dat de stof overvloeit; hij is overtuigd te vinden, voordat hij zoekt. Maar evenzeer begrijpelijk, dat deze auteur, door geboorte en traditie, door overtuiging en liefde tot een trouw Jood gevormd, nu ook alles moet bezien van zijn standpunt, d.i. van het Talmudische, het echt Joodsche. Doch dan ook niet in staat is, het Christendom te begrijpen en te waardeeren. Evenmin als het den Katholiek mogelijk is, den Protestant te begrijpen, en omgekeerd den Protestant, om zich in te denken in het geestelijk leven van den Roomsche, evenmin kan deze Jood zich verplaatsen op Christelijk standpunt. Wij zullen het hem niet euvel duiden. Gij zult den doove niet vloeken, staat in zijne wet. Hij is doof voor het eigenaardig Christelijke. Dit zou reeds blijken uit het misverstaan van woorden van Jezus, waarvan de ernaast geplaatste woorden uit den Talmud het bewijs leveren. Een paar voorbeelden: Naast: ‘Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’, lezen wij: ‘Zalig zijn de rechtvaardigen, wier rechtvaardigheid door geen onspoed is te schokken. Wee den onrechtvaardigen, al verblijden zij zich in voorspoed.’ Nevens: ‘Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de
hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd’, vinden we Talmudische woorden, waarin geleerd wordt, dat men bij het bidden Gods grootheid moet erkennen. Kenmerkend is zijne verdediging van den dienstknecht uit de gelijkenis der talenten, die het ééne talent had begraven. En niet minder zijn geheel misverstaan van de gelijkenissen van het mosterdzaad en het zuurdeeg, die prediking van de wet der ontwikkeling. Deze voorbeelden mogen volstaan! Sterker evenwel blijkt, hoe de heer Moscoviter het Christendom niet begrijpt, hieruit, dat hij onderscheidt tusschen de practische zedeleer der Evangeliën en hetgeen hij met woorden van Renan ‘liefelijke onmogelijkheden’ noemen wil. Tot die ‘onbruikbare’ lessen rekent hij: Hebt uwe vijanden lief; het woord over de onbezorgdheid in Matth VI; zoo uw rechteroog u ergert, ruk het uit; de bekende uitspraak over het toekeeren van de linkerwang aan wie u op de rechter- slaat; weest volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is; verkoop alles, om den schat in den akker, om de parel van groote waarde te koopen, enz. Ja, als men den eisch van zelfverloochening, in deze woorden neergelegd, niet erkent; als men niets gevoelt voor ‘de dwaasheid des geloofs’; als men den mensch vormen wil voor het koninkrijk Gods, ‘maar altijd in zooverre dat practisch mogelijk is’, en dus niets beseft van het stoute, om den menschen niemand minder dan God ten voorbeeld te stellen; als men m.a.w. zweert bij eene wet, die het leven practisch regelt en daarvan alleen heil verwacht, - dan is er verder geene discussie mogelijk. Voor den heer Moscoviter is het Christelijk idealisme een gesloten boek. Hij kan het niet waardeeren.
| |
| |
Daarom wijte hij het niet aan onze vooringenomenheid met ons Christendom, als wij voortgaan, alsof zijn boek niet bestond. Althans niet, wat de quaestie betreft, door hem behandeld. Wij kunnen natuurlijk veel over den Talmud van hem leeren. Maar zijne poging, om het Nieuw-Testamentisch Christendom en het Talmudisch Jodendom als gelijk en gelijkvormig voor te stellen, laat ons koud - want het is het Nieuw-Testamentisch Christendom niet, wat hij vergelijkt met zijn Jodendom. De practische zedelessen zullen wel overal bij een eenigszins ontwikkelden godsdienst dezelfde zijn. Wat in de Evangeliën die practische moraal stempelt tot eene Christelijke, is, dat zij deel uitmaakt en dus beteekenis ontvangt van dien innigen en tevens zoo stouten godsdienst, die niet tot de practijk afdaalt, maar haar tot zich verheffen en haar adelen wil.
Zw.
B.
| |
Het Verlangen van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk naar de onschendbaarheid van alle Kerkverwoesters (voorstel Gunning - Chavannes). Een Kerkrechtelijk Advies omtrent de reformatie der kerk van Dr. G.J. Vos Az., Predikant der Amsterdamsche gemeente. Dordrecht, I.P. Revers.
De wensch, door de Synode der Nederlandsche Hervormde kerk in hare vergadering van het vorig jaar uitgesproken, dat ‘alles wat de belijdenis en de zuiver geestelijke belangen der Gemeente betreft, voortaan aan de Gemeenten zelve, bestuurd door haar wettige voorgangers, overgelaten worde’, heeft vrij wat pennen in beweging gebracht. In dit Tijdschrift besprak Dr. Van Manen ‘De Zelfstandigheid der Gemeenten’ en verklaarde zich tegen den wensch der Synode. Hoe Dr. G.J. Vos Az. in de hierboven genoemde brochure erover oordeelt, blijkt voldoende uit den titel. Hij ziet in den wensch der Synode het verlangen naar de onschendbaarheid van alle kerkverwoesters. Zij is aan de redactie van dit Tijdschrift en door haar aan mij toegezonden ‘ter bespreking’. Dat is niet ter beoordeeling, maar om over het oordeel van Dr. Vos en zijn reformatieplan te discussieeren. Althans zoo begrijp ik het doel der toezending. Doch dan rijst de vraag op, of er wel discussie mogelijk is met den schrijver, wanneer men niet begint met hem allerlei toe te geven; ten minste wanneer men niet met hem hetzelfde kerkbegrip heeft. Ik laat daar, dat hij den modernen den toeleg van te willen blijven, waar zij eenmaal zijn, te zeggen, wat zij meenen te moeten zeggen, en te behouden, wat zij niet missen willen, en daartoe het koste wat het koste ontslagen te worden van de heiligste verplichtingen, toedicht. Maar wanneer Dr. Vos zich stelt op het juridisch standpunt, dat ‘bij het beoordeelen van wat al dan niet tot de kerkgemeenschap behoort, geen ander criterium dan de leer der Nederlandsche Hervormde kerk in hare formulieren van eenigheid vervat, aangewend worden mag’; als hij in elke bijzondere gemeente slechts de geloovigen als ‘Gemeente’ erkent, en onder geloovigen natuurlijk alleen verstaat de streng-rechtzinnigen; als hij het onbehoorlijk vindt, dat ‘Predikanten onzer kerk gelijk Huet te Goes en Oorthuis te Harderwijk, zich
bij Dissenters, die zich als woekerplanten om den boom onzer kerk slingerden, tegenover ambtgenooten, die zij als mededienstknechten Gods begroeten, vertoonen om te prediken, zonder dat eenig kerkelijk bestuur zich de zaken aantrekt’; als hij - om niet meer te noemen - de Modernen verplicht acht tot uitoefening der leertucht en tot afzetting van alle belijders
| |
| |
van Christus, ja, onderstelt ‘dat menigeen die reeds’ in 't geniep ‘den ban toepaste, tot openbare kerkrechterlijke afsnijding zou overgaan, zoodra van onzen kant iemand de duimschroeven aan het Liberalisme of Modernisme aanlegde’, - - ja, dan kan men dat alles voor notificatie aannemen, men kan zich verbazen, dat zulke meeningen nog worden verdedigd, maar daarover discussieeren kan alleen, wie het met den schrijver althans in beginsel eens is. Zijn voorstel tot reformatie der Kerk heeft ten doel, om de Kerk terug te voeren naar den ouden Presbyterialen kerkvorm, vooral opdat de leertucht weder worde ingevoerd, waarvan de schrijver ons eene - ik zou haast zeggen - idyllische voorstelling geeft.
Ik zou dan ook deze brochure hier niet besproken hebben, als hare lectuur mij niet versterkt had in eene overtuiging, die ook ten aanzien van den wensch der Synode van de Hervormde Kerk allengs zich bij mij gevestigd heeft. De overtuiging namelijk, dat onze erkenning van het recht van ieders overtuiging op godsdienstig gebied, noch onze verdraagzaamheid er ons ooit toe mogen brengen, om mee te werken, dat de partij, waartoe Dr. Vos behoort, haar ideaal van kerk kunne verwezenlijken. Niet alleen, omdat wij daarmee ons eigen doodvonnis zouden teekenen in de Kerk. Maar vooral, omdat, zoo wij nog hart hebben voor de Hervormde Kerk, de grootste godsdienstige vereeniging in ons vaderland, onze Protestantsche volkskerk, wij niets mogen doen, om haar over te leveren in de handen van eene partij, welke ongetwijfeld godsdienstige mannen in haar midden telt, maar die haar terug zou voeren naar de dagen van 1618 met al hunne ellende van verbanning en verkettering, ook van een juridisch drijven van de leer, waarbij de godsdienst sterft. En dat vooral niet in onze dagen, nu voor de godsdienstigen de alles beheerschende vraag moet wezen, hoe wij de moderne zonen en dochteren van onzen tijd voor den godsdienst zullen winnen en behouden. Dus ook, in welken vorm de godsdienst moet optreden, wil hij in overeenstemming zijn met het sociale streven van tegenwoordig. Laat men daarbij niet vergeten, dat, wanneer de Kerk in handen dezer partij kwam, daarmee een zeer krachtige steun gegeven werd aan de anti-revolutionnaire partij in den Staat. De confessie, waarbij men zweert, stelt ook hare eischen aan de overheid.
In dit Tijdschrift de brochures van Dr. Meijboom en Dr. Cramer besprekende (‘Voor Leeken’, jaarg. 1882), heb ik mij verklaard voor autonomie der gemeenten op geestelijk gebied, al heb ik toen bezwaren tegen hare invoering niet verzwegen; met name het bezwaar, dat de partijformatie nog te onzeker was, dan dat een geschikt uiteengaan dier partijen, een gevolg van de autonomie, mogelijk zou zijn. Dat bezwaar geldt nog, naar ik meen. Doch daaraan paart zich nu nog een ander bezwaar. Met aan de gemeenten het recht te geven, om zelven hare geestelijke belangen te regelen, geeft men dat recht feitelijk aan de meerderheid in de gemeenten. Dus ook in die gemeenten, waar de meerderheid confessioneel is, aan deze. Welnu, daartoe mogen wij niet medewerken. Noch uit liefde voor den godsdienst, noch om den wille van het vaderland.
Zw.
B.
| |
| |
| |
Palestina en Aangrenzende Landen. Reisherinneringen door G. Verschuur. Haarlem H.D. Tjeenk Willink.
De heer G. Verschuur bezit hoedanigheden, die hem tot een aangenaam en onderhoudend reisbeschrijver maken. Vooreerst, hij is reiziger uit overtuiging, mag ik wel zeggen. Met instemming haalt hij de woorden van George Sand aan: ‘Voyager, c'est apprendre, savoir, - c'est exister.’ Terwijl hij ons vertelt van de oudheden te Athene, kan hij zich niet weerhouden, om eene opwekking tot reizen te richten ‘aan die velen, die onafhankelijk zijn van allerlei dagelijksche beslommeringen; aan jonge menschen, wien gezondheid noch fortuin ontbreken; aan de velen, die levenslust en begeerte tot onderzoek en kennis bezitten’. Hij wil, dat zij onze koloniën bezoeken, dat zij Amerika doorreizen. Een uitstekende raad, die wel waard is gehoord en gevolgd te worden. Mochten dezen dan verstaan de kunst, welke de heer Verschuur toont te bezitten, om goed te zien, en die andere van goed te vertellen, welke in niet mindere mate zijn deel is. Men leest deze reisherinneringen met genoegen. Er veel nieuws uit leeren zal men niet. Maar wat men wel eens gehoord en gelezen heeft, wordt ons hier op onderhoudenden trant herinnerd. En hij vertelt ons zijne geheele reis. Zijn reisgezelschap leeren we kennen. Van zijn logies en van zijne diners hooren we niet te veel en niet te weinig. Voor iemand, die eene reis wil maken als deze, door den heer Verschuur met zijn reisgezel afgelegd, is dit boek zeer aan te bevelen. Het bevat tal van nuttige aanwijzingen en wenken.
Men heeft reeds kunnen bemerken, dat de reis zich verder heeft uitgestrekt dan Palestina en de aangrenzende landen. Ook Athene en Constantinopel zijn bezocht. Doch Palestina was de hoofdzaak. Bij zijne beschrijving van dat land ontvangen wij telkens de vermelding, dat die plaats of die andere is deze of gene stad, wier naam in het O. of N.T. voorkomt. De heer Verschuur schijnt deze mededeelingen van zijn gids alle voor waarheid te hebben aangenomen. Ook houdt hij alles, wat in betrekking tot die namen in O. en N.T. voorkomt, voor geschiedenis. Althans dien indruk ontvangen wij. Hij verhaalt ons, dat hij op zijne reis twee lieden ontmoet heeft, die beiden zeer voldaan uit Palestina terugkeerden; doch de een was totaal ongeloovig en hield alles, wat men hem verteld had aangaande Bijbelsche verhalen, met die verhalen voor sprookjes; de andere was rechtgeloovig en trok niets in twijfel. Hieruit trekt hij de gevolgtrekking, dat onze geloofsrichting niet toe- of afdoet aan onze waardeering van het Heilige land. Ik kan mij dat toch niet voorstellen. Men moet Palestina bezoeken, omdat het is het land des Bijbels. Heeft nu die Bijbel geene waarde meer voor ons, welke beteekenis heeft dan Palestina? Ik vrees al, dat hij, die gegeten heeft van den boom der critiek, niet zoo genieten zal van het Heilige land. Maar dan die heer, die alles voor legenden hield? Och, er zijn ongeloovigen, die nog meer waarde hechten aan de ‘legenden’, welke hunne moeder hun als geschiedenis verhaalde, dan zijzelven wel bekennen willen.
Zw.
B.
|
|