| |
| |
| |
George Eliot.
III.
Adam Bede verscheen 1 Febr. 1859. George Eliot zelf was niet volkomen gerust, ondanks al den lof van Lewes en Blackwood. ‘Ik merk, dat ik niet de kenmerkende eigenschappen van een populair auteur heb, en toch heb ik behoefte aan de warm uitgedrukte sympathie, die alleen populariteit kan verwerven.’ (Brief aan Blackwood.) Gelukkig kwamen weldra de zegebulletins toestroomen. De eerste oordeelvelling, die haar ter oore kwam, was van een meubelmaker, broeder van Blackwood's klerk, die de proefvellen had gelezen en die verklaarde, dat de schrijver in het vak moest zijn grootgebracht of althans de werklieden aan het werk moest hebben beluisterd. ‘Dat is juist, wat ik het liefst wenschte’, schreef George Eliot aan Blackwood. ‘Het is eene ellendige zwakheid in mijne natuur, dat ik zoo gevoelig ben (voor critieken). Maar hoe is het mogelijk, zijn hart en zijne ziel in een boek te leggen en onverschillig te zijn omtrent den uitslag en of men werkelijk de roeping heeft, op die wijze tot zijne medemenschen te spreken. Natuurlijk is ijdelheid hierbij in het spel, maar de voornaamste bezorgdheid is iets geheel afgescheiden van ijdelheid.’ Blackwood zond haar eene reeks besprekingen van de bladen. Een onderstelde, dat Mrs. Poyser's zoo typische gezegden spreekwoorden waren, hetgeen George Eliot noodig achtte tegen te spreken. Uitdrukkelijk verzocht zij den uitgever, in advertenties geen enkele ‘puffing phrase’ uit de bladen, als: ‘best novel of the season’, op te nemen. ‘Niemand, die iets meer dan een idioot is,’ schrijft ze, ‘geeft om zulke advertenties, en het zou mij hinderen, mijn boek te zien aanbevolen door eene autoriteit, die niet eens behoorlijk Engelsch schrijven kan. Geene citaten uit dergelijke dagbladaankondigingen kunnen tot aanbeveling strekken en tenzij een beschaafd auteur in een fatsoenlijk blad zijne werkelijke meening geeft, is het maar beter, zich
geheel van “Opinions of the Press” te onthouden. Neem het niet kwalijk, indien ik mijne bevoegdheid overschrijd; ge zult wel begrijpen, met welk een prikkelbaar wezen gij te doen hebt.’
In haar dagboek teekent zij aan: ‘Karakteristiek is de critiek van de Saturday Review: Dinah wordt niet eens vermeld!’ Nog meer dan een warm schrijven van Mrs. Carlyle streelde haar de brief van een werkman, die haar verzocht, spoedig eene goedkoope uitgaaf van de Scenes en Adam te doen verschijnen. ‘Prullectuur kan ik voor een paar stuivers genoeg krijgen’, schreef hij, ‘maar ik ben er beu van. Ik voel mij zoo geheel anders na de lezing van uwe boeken.’ Maar 't meest verheugde haar het schrijven van eene vriendin, die uit
| |
| |
brokstukken van Adam Bede tot de conclusie was gekomen, dat zij en niemand anders de schrijfster kon zijn. Inmiddels werd de eerste oplaag van Adam Bede als 't ware verslonden. Mudie, de bekende boekenverhuurder, had eerst 500 exemplaren besteld; hij liet er eene maand later nog 200 komen en eene week daarna nog 300. Blackwood schreef half Maart: ‘Gij zijt evenzeer een populair auteur als een groot auteur’, en begon al over eene tweede oplaag te denken. Zij antwoordt: ‘Ik ben als een doove, wien men in de ooren heeft geschreeuwd, dat allen om hem heen niets deden dan hem complimenten maken, al een half uur lang.’ Herbert Spencer schreef den 24sten, dat Mrs. Poyser in het Lagerhuis was geciteerd; Charles Reade sprak van Adam Bede ‘als het schoonste na Shakespeare’ en John Murray meende, dat er nooit zulk een boek was geschreven.
De dood van hare zuster en het oprijzen van zekeren Liggins, die zich uitgaf voor den auteur van Adam Bede, waren de eenige wolken aan den toen zoo zonnigen hemel. ‘Ik zing mijn “Magnificat” op eene kalme manier en heb veel diepe, stille vreugde, maar ik geloof, dat weinige auteurs, die een echt succes behaalden, minder het gevoel van zegepraal gevoelden, dat het succes vergezelt, zooals men zegt.’ (Brief aan Blackwood.) En in haar dagboek: ‘Zal ik ooit een boek schrijven zoo waar als Adam Bede? De zorg voor de toekomst bezwaart mij en is sterker nog dan de diepe voldoening over het verleden en het heden.’ Cross deelt nog een brief van Bulwer aan Blackwood mede, vol bewondering over Adam Bede. George Eliot kopieerde dien, omdat zij den lof van den auteur aan een collega in gedachte wilde houden.
Op een morgen te Richmond, toen zij te ‘stupid’ was voor zwaarder werk, begon zij het verhaal The Lifted Veil, dat in April werd voltooid. In dien tijd was George Eliot reeds bezig met een grooteren roman, The Mill on the Floss. (De titel was aanvankelijk anders.) ‘Het is een werk, dat tijd en arbeid vereischen zal’, had ze aan Blackwood geschreven, en het blijkt, dat zij de eerste twee hoofdstukken overschreef, iets, wat ze vaak uitstekend acht èn voor het boek èn voor den auteur. (Brief aan Sara Hennell.) Blackwood zond haar in plaats van 800, 1200 pd. st. voor Adam Bede. Zij dankt hem daarvoor.
‘Ik weet niet, wat ik liever heb: dat de menschen nobel jegens mij handelen, of dat ik geld verdien. Zeker is het, dat ik veel om het geld geef; ik denk, dat dit het geval is met allen, die hunne onafhankelijkheid liefhebben en die zijn opgevoed in het denkbeeld, dat schulden maken en bedelen na misdrijf de ergste schande zijn. Wanneer komt ge ons bezoeken? Ik heb u zooveel te zeggen. Ik heb u een paar vermakelijke brieven te laten zien; de een van iemand, die mij zijne werken zond; hij was gelukkig de eenige. Want te recht klaagt Charles Lamb, dat juist zij, wier boeken geen aftrek vinden, die gaarne aan anderen zenden.’ Het was in Juni, dat zij, in het Crystal Palace Händel's
| |
| |
‘Messias’ hoorend, - ‘Er is weinig muziek, waarom ik meer geef dan om Händel's koren’, schreef ze aan Sara Hennell kort te voren - aan haar en de Brays vertelde, dat zij de auteur was van de Scenes en Adam Bede. ‘Zij waren stom van verbazing’, teekent ze aan in het dagboek. ‘Dat heeft mij de oogen geopend aangaande de onkunde, waarin wij allen ten opzichte van elkander leven.’ Aan hare vrienden zelf schreef zij, dat ze liefst niet met hen over hare boeken sprak. ‘Indien de menschen om mij heen gonsden met hunne opmerkingen of complimenten, zou ik die rust van den geest en die oprechtheid verliezen, zonder welke geene goede, gezonde boeken kunnen worden geschreven. Over mijne boeken te spreken heeft, naar ik bespeur, vrij wel dezelfde slechte uitwerking op mij als over mijne gevoelens of mijn geloof te spreken.’ En in denzelfden brief zegt ze: ‘Er is geen enkel portret in Adam Bede en er zal er ook geen zijn in wat ik verder schrijf. Er zijn portretten in de Clerical Scenes, maar deze waren mijn eerste kunstwerk en mijne hand was toen nog niet zoo geoefend. Ik wist niet zoo goed mijn materiaal te behandelen.’ Aan Charles Bray schreef zij, dat hij zich maar verder geene moeite moest geven, de Liggins-mythe tegen te spreken, nadat zij dat in de Times had gedaan. ‘Laat iedereen gelooven, wat hij goedvindt’.... En dan: ‘Vrijdenkers zijn niet liberaler dan orthodoxen, waar het geldt den wensch zichzelf en hunne meeningen als het eenige ware en beminnenswaardige te zien voorgesteld. Om dezelfde reden, dat eene luie, coquette vrouw van een Franschen roman houdt, omdat zij zich kan voorstellen, de heldin te zijn, wenschen degelijke menschen, die meeningen hebben, dat het fraaiste karakter in een roman hunne meeningen vertolke. Indien de kunst de
sympathieën van den mensch niet verhoogt, is hare moreele werking nul. Ik heb de treurige ervaring gekregen, dat meeningen een zeer lossen band vormen tusschen de menschen. De eenige uitwerking, die ik vurig verlang door mijne werken voort te brengen, is, dat mijne lezers beter in staat zullen zijn, zich te verplaatsen in de smart en vreugde van personen, die in alles van hen verschillen.’
In Juli 1859 maakte zij een uitstapje naar Zwitserland. Terugkomende vond zij een brief van Dickens, die schreef, dat de lezing van Adam Bede eene époque in zijn leven was geweest. Herbert Spencer schreef, dat hij zich beter gevoelde na het gelezen te hebben. Dat George Eliot door al dien lof niet het hoofd op hol werd gebracht, kan blijken uit een brief in Juli aan Mrs. Bray: ‘De onzekerheid, of ik in staat zal kunnen zijn, aan de eischen, die mij gesteld worden, te voldoen, drukt mij voortdurend zoo, dat ik de stille vreugde over het gedane werk niet kan smaken. Uitgelatenheid en een triomfantelijk gevoel zijn, verbeeld ik mij, buiten quaestie, wanneer men zoo lang heeft geleefd als ik.... Toen ik vier of vijf en twintig jaren was, dacht ik, hoe gelukkig de faam mij zou maken. Ik betreur het niet, dat de faam mij geen genot verschaft, maar ik betreur het, dat ik mij niet
| |
| |
voortdurend sterk gevoel door dankbaarheid over het verledene.’ Maar men meene niet, dat George Eliot somber of zelfs zeurig was. Getuige bijv. de beschrijving van een nieuwen hond aan Blackwood: ‘Pug is gekomen, om de leegte, door valsche, bekrompen vrienden gelaten, aan te vullen.... Ik zou willen, dat gij hem in zijne beste pose zaagt, wanneer ik hem heb tegengehouden in eene geweldige krabbelpartij in het kleed en hij mij aanziet, de voorpooten zeer ver van elkaar, alsof hij het geheim van dat willekeurig verbod trachtte te doorgronden.’
Een nieuwe correspondent treedt in dezen tijd op. Het is Charles, de oudste zoon van Lewes. En niets bewijst meer dan de brieven van George Eliot aan Charles Lewes, hoe hartelijk en ongedwongen de verhouding was tusschen deze ongehuwde vrouw en de kinderen van den man, met wien ze buiten den echt samenleefde. Zij schrijft, dat zij met genoegen den tijd te gemoet ziet, waarop zij quatremains met hem zal kunnen maken. Het spijt haar, dat zij geen viool heeft geleerd, om sonates voor piano en viool met hem te kunnen spelen. Zij verheugt zich erover, dat Charles, die op school te Hofwyl goed oppaste, vroeger een horloge kreeg, dan hij had verwacht. Zij schrijft hem over de werken van zijn vader, dat zijn Physiology of Common Life zooveel gebruikt wordt door medische studenten; zij beschrijft Lewes' proeven en hoopt, dat de zoon een beetje van de energie en vlijt van den vader heeft geërfd. ‘Hoe staat het met uwe Algebra? Ik zou het prettig vinden, dat met u te studeeren, indien ik tijd kon vinden, mijne kennis op te frisschen. Het is nu al lang geleden, sedert ik er iets aan deed, maar indertijd hield ik er veel van, hoewel ik het waarschijnlijk niet zoover daarin bracht als gij. Deel mij eens uwe “lengte en breedte” mede.’ Aan Sara, die klaagde, dat zij zooveel te schrijven had, antwoordt ze: ‘Lig ik dan op een bed van rozen? Ik heb te correspondeeren met de drie jongens in Zwitserland.’ Toen het tijdschip, waarop Charles Hofwyl zou verlaten, naderde, schreef George Eliot onderaan een brief van Lewes: ‘Mijn hoofd is moede van het schrijven; het is niet zoo jong als het uwe, weet ge, en bovendien, het is het hoofd van eene vrouw, door zwakkere spieren gesteund en door een zwakker digestief toestel dan dat van een jongen mijnheer met eene breede borst en hoopvolle knevels. Ik vrees, dat gij te Londen veel zult missen, maar de tijd van “Entbehrung” of “Entsagung” moet
voor ieder sterveling beginnen, dat weet ge. En laten wij hopen, dat wij allen, vader, moeder en zonen, elkander met liefde zullen helpen.’
Bij de terugreis van Italië in het volgend jaar brachten zij Charles mede naar Engeland. ‘Onze groote jongen is een groot genoegen voor ons en maakt ons huis dubbel vroolijk’, schrijft zij eene poos later aan Mrs. Bray. ‘Het is zeer aangenaam, als men oud wordt, wat jong volkje bij zich te hebben. Hij is een hartstochtelijk musicus en we spelen elken avond met klimmend genoegen duetten van Beethoven.’
| |
| |
Alleen reeds de brieven van George Eliot aan Charles Lewes zijn bijkans eene rechtvaardiging van hare verhouding tot Charles' vader.
Doch keeren wij tot de schrijfster zelf terug, die druk bezig was met haar nieuwen roman. Zij verwachtte daarvan niet zooveel als van Adam. ‘De karakters zijn over het geheel gewoner, de omgeving is minder romantisch’, schrijft ze aan Blackwood. In September schreef ze in haar dagboek: ‘In veel zorg en twijfel omtrent mijn nieuwen roman.’ Maar in October was zij hoopvoller. Het spreekt vanzelf, dat zij na het succes van Adam Bede hare taak nog zwaarder opvatte. Curieus is het voorstel, haar door ‘een beschaafd persoon’ gedaan, om een vervolg op Adam Bede te schrijven, een voorstel, dat zij bespottelijk vond. Terwijl de edities van Adam elkander opvolgen, Blackwood telkens weer wissels zond en Maggie bijna wordt voltooid, vroeg Dickens haar een roman te schrijven voor All the Year Round (te voren had zij reeds een aanbod van een Amerikaan, om een roman voor de New York Century te schrijven voor 1200 pd. st., van de hand gewezen). ‘Dickens dineerde bij ons’, schreef zij aan Sara Hennell. ‘Dat was een groot genoegen voor mij; hij is een man, met wien het een waar genot is te spreken; er is wezenlijke ernst in zijn schranderen humor.’ En van Harriet Martineau: ‘Ik heb zooveel respect voor haar als schrijfster en heb zulke aangename herinneringen aan de dagen, die ik bij haar doorbracht, dat ik liever niets hoor van hetgeen zij van mij en mijne werken zegt. Hoe minder ik weet van den betrekkelijk kleinen kring, die persoonlijke consideraties of haat in zijn oordeel over mijne werken mengt, des te gemakkelijker zal het mij vallen, waar te blijven.’ Ook besluit zij voortaan geene beoordeelingen van hare boeken te lezen, ‘omdat de uitwerking eenvoudig verwarring is. Iedereen bewondert iets, wat een ander gispt, en de molenaar met den ezel was vast besloten, vergeleken bij
den ongelukkigen auteur, die ernaar zou streven, allen “reviewers” te behagen.’ (Brief aan de Brays.) ‘De beste beoordeeling van Adam Bede was die van Montégut in de Revue des Deux Mondes.’ Spaarzaam zijn hare eigen oordeelvellingen over de werken van anderen, vooral van levende auteurs. Zij noemt Père Goriot een hatelijk boek, vermeidt zich in Bunyan en is eenigszins teleurgesteld door Darwin's Origin of Species wegens het gebrek aan klaarheid. ‘Wij praten dikwijls over onzen grooten geliefkoosden auteur Molière’, schrijft ze aan Mme. Bodichon. ‘Ik houd Le Misanthrope voor het fraaiste, meest volkomene in zijne soort in de wereld.’ En aan Sara Hennell: ‘Ik zie Shakespeare's stukken liever opvoeren dan eenige andere. Zijne groote treurspelen maken een diepen indruk op mij; hoe ze ook gespeeld worden, de aandoeningen, die zij opwekken, doen de rest vergeten.’
Terwijl Lewes op zeer voordeelige voorwaarden medewerker werd van de Cornhill Magazine, werd George Eliot te gelijk aangezocht door verschillende tijdschriften, om een roman te schrijven. ‘Ik had in één
| |
| |
jaar rijk kunnen worden. Gelukkig behoef ik mij geen geweld aan te doen, wanneer ik zeg: “Weg van mij, Satan!” Satan in de gedaante van slecht geschrijf en hoog honorarium heeft niets verleidelijks voor mij.’ (Brief aan de Brays.) ‘Ik zal voortgaan te schrijven, wat mijn hart mij ingeeft, wat ik geloof, wat ik voor goed en waar houd, mits ik het behoorlijk kan weergeven.’ (Brief aan Mme. Bodichon.) Brieven vol waardeering van Mrs. Gaskell en Prof. Blackie versterkten haar in de overtuiging, ‘dat haar kring van lezers niet alleen bestaat uit “reviewers” en “literary clubs”’.
Na lang aarzelen werd The Mill on the Floss gekozen als titel van den nieuwen roman, die door Blackwood werd uitgegeven. The Mill werd 21 Maart 1860 voltooid. Het manuscript heeft tot opschrift: ‘Aan mijn geliefden echtgenoot, George Henry Lewes, geef ik dit manuscript van mijn derde boek, geschreven in het zesde jaar van ons samenleven.’ Hoewel zij aan het slot twijfelde aan de waarde van dit werk, speet het haar afscheid te nemen van ‘mijn volkje aan de oevers van de “Floss”. Maar het is tijd, dat ik nieuw leven en nieuwe ideeën ga opnemen.’ Zij ging die in Italië zoeken. ‘Zaterdag 24 Maart hopen wij naar Rome te vertrekken. Magnificat anima mea!’ teekent zij in haar dagboek aan. Inderdaad, zij en Lewes hadden rust verdiend. Toch verwachtte zij van de reis veeleer ‘nieuwe elementen voor hare ontwikkeling dan rechtstreeksch genot’. Het spreekt vanzelf, dat eene vrouw als George Eliot niet op reis ging, om zooveel mogelijk te zien in den kortst mogelijken tijd. Drie maanden bracht het begaafd tweetal in Italië door. George Eliot zelf gevoelde zich gedurende dien tijd volkomen wel, maar Lewes sukkelde dikwijls. In brieven aan Mrs. Congreve en in haar dagboek zijn hare indrukken van Italië en zijne kunstschatten weergegeven, indrukken, die natuurlijk veel overeenkomst hebben met de beschrijvingen daarvan door andere beroemde personen. ‘Wat mooie mannen, vrouwen en kinderen vindt men hier (Rome)! Zulke verwonderlijke babies met verstandige oogen, op de armen van imposante moeders! Wanneer men door de straten rijdt, kan men om de drie of vier huizen eene Madonna met haar kind zien.... Ik heb geknield, om 's Pausen zegen te ontvangen, gedachtig aan hetgeen Pius VII tot een soldaat zeide: “dat de zegen van een oud man hem geen kwaad kon doen”. Maar dergelijke plechtigheden zijn toch treurig en hol. Ik heb koude
gevat, heb hoofdpijn en gevoel mij volstrekt niet beter na 's Pausen zegen. Ik kan mij troosten met de gedachte, dat de Koning van Sardinië er niet slimmer aan toe is door 's Pausen vloek’, schrijft ze aan Mrs. Congreve. En aan Blackwood: ‘Het zien van al die grootsche dingen, in het ver verleden gewrocht, brengt mij in een toestand van vernederende passiviteit; het is, alsof het leven veel te kort is en alsof mijne eigene werkzaamheid door vergelijking zoo volkomen is ingekrompen, dat ik nooit weer moed zal hebben, zelf weer iets te scheppen. Aan den anderen kant is zelfs hier (Florence) ware
| |
| |
kunst betrekkelijk zeldzaam en ellendige kopie overvloedig. Ieder, die, al is het slechts een beetje, echt goed werk kan doen, is in de wereld noodig.’ Florence wekte nog meer dan Rome hare belangstelling op en het verblijf aldaar deed haar het plan opvatten, Romola te schrijven. Op de terugreis brengen zij en Lewes een bezoek aan Moleschott, en te Geneve brachten zij een paar dagen door bij de D'Alberts. Vol opgewektheid en vol lust, om opnieuw aan het werk te gaan, keerde George Eliot einde Juni te Londen terug. The Mill on the Floss was den 4den April verschenen en vond eene nog warmer ontvangst dan Adam Bede. Eene critiek van Bulwer aan Blackwood is de eenige, waarvan zij kennis wilde nemen. Zij erkent, dat in de eerste twee deelen de liefde voor het onderwerp haar tot ‘Epische Breite’ verleidde en dat het derde deel betrekkelijk te kort is. Maar met de critiek op Maggie's verhouding tot Stephen kan zij zich niet vereenigen. ‘Indien ik hierin dwaalde, dan had ik dezen roman in het geheel niet moeten schrijven. Indien de kunstethica niet gedoogt, dat men een werkelijk edel, maar voor groote dwaling vatbaar karakter naar waarheid voorstelt, dan is die ethica, naar het mij voorkomt, te bekrompen en moet die worden verruimd in overeenstemming met het ontwikkelen der psychologie. Dank intusschen Sir Edward voor de moeite, die hij zich gaf, hetgeen ik als eene onderscheiding en eene vriendelijkheid op prijs stel. Indien gedrukte critieken gewoonlijk met de helft van de zaakkennis en even oprecht werden geschreven, zou ik die lezen zonder vrees voor nuttelooze onaangenaamheden.’
Men ziet, dat George Eliot geen hoog idee had van de pers. Maar zij weet toch verontschuldigingen voor haar te vinden. ‘Wij moeten medelijden hebben met critici (brief aan Mrs. Bray), die verplicht zijn een goed figuur te maken. Zij moeten dingen zeggen, die de aandacht trekken. Wij moeten òf in het geheel geene gedrukte critiek lezen (Ik doe dat niet) òf ze lezen, steeds daarbij in het oog houdende, dat zij een vluchtig soort van werk is, dat in het tegenwoordig stadium der menschelijke natuur zelden eene groote mate van geweten of bekwaamheid kan verlokken. Het lot van een boek, dat eenigszins van blijvende waarde is, wordt nooit beslist dan door journalisten of critiek van buitengewoon talent.’
In een brief van 28 Aug. aan Blackwood deelt George Eliot hem mede, dat zij met het plan omging, een historischen roman te schrijven, die Florence tot tooneel en Savonarola tot held zou hebben. Lewes moedigde haar daarin aan. Maar zij wilde eerst nog een Engelschen roman schrijven en daarna den Italiaanschen uitgeven in Blackwood's tijdschrift, zonder naam. Na haar terugkeer uit Italië had zij een kleiner verhaal, Brother Jacob, geschreven. De correspondentie, in dien tijd gevoerd met Sara Hennell, die een werk Thoughts in Aid of Faith had uitgegeven, bevat enkele dingen, die vermelding verdienen. Sara was niet tevreden of gegriefd door hare critiek daarover. George Eliot
| |
| |
antwoordt: ‘Schrijf niet weer over meeningen, waar het gewichtige quaesties geldt. Men verstaat elkaar zoo licht verkeerd. Gij kent mij niet goed genoeg, zooals ik ben, om mijne gebrekkige uitdrukkingen te kunnen interpreteeren. Het behoort voorzeker tot de menschelijke piëteit, die wij allen moeten betrachten, geene gevolgtrekkingen te maken op lichte of twijfelachtige getuigenis aangaande de gemoedsstemming van anderen, of bijzondere vergissingen als een bewijs te beschouwen van algemeen moreel onvermogen, om ons te begrijpen. Ik onderstel, dat die neiging (tot het maken van gevolgtrekkingen aangaande anderen) een deel van de erfzonde is want ik moet zelf voortdurend daartegen op mijne hoede zijn.... Laat ik u eens en vooral zeggen, dat gij mijne meeningen niet aan hem (Lewes) of vice versa moet toeschrijven. Het innige geluk van onze vereeniging is voor een groot deel het gevolg van de volkomen vrijheid, waarmede wij elk onze eigen indrukken uitspreken en volgen. In dit opzicht ken ik niemand zoo groot als hij, dat verschil van meening hem niet prikkelt en dat hij bereid is te erkennen, dat een ander argument krachtiger is dan het zijne, zoodra zijn verstand dat inziet.’
Uit het dagboek blijkt, dat zij in het laatst van 1860 over hare gezondheid had te klagen. Het stadsleven had daaraan veel schuld; George Eliot gevoelde zich altijd veel beter op het land en op reis. Voor het overige ging alles naar wensch The Mill vond algemeen waardeering, ook aan het hof; Koningin Victoria bewonderde dat het meest van Eliot's werken. Terwijl zij Felix Holt en Romola ontwerpt, begon ze aan Silas Marner, maar voortdurend onwelzijn had natuurlijk invloed op hare werkkracht. Nu en dan bevangt haar de vroegere twijfel aan haar talent. ‘Alles, waarmede ik bezig ben, lijkt mij klein en triviaal: en wanneer het van mij is gegaan, dan verheug ik mij daarin en vind het mooi.’ Zij genoot veel te Londen van de ‘Monday Popular Concerts’ in ‘St. James' Hall’. ‘Ik ga daar met mijn hoed op en hoor heerlijke muziek voor één shilling’ (o.a. eens door Sims Reeves Beethoven's ‘Adelaïde’, die zij de ne plus ultra van hartstochtelijken zang noemt). Ook de ‘Zoological Gardens’ bezocht zij dikwijls en met genoegen: ‘Ik houd veel van de vogels en beesten. Daar hebt ge “Shoebill”, een grooten vogel, grotesk leelijk, wiens kuif zoo hoog mogelijk opgeborsteld lijkt, met eene voorbeeldige deferentie voor de eischen der maatschappij, maar die, ik ben er zeker van, geen idee heeft, dat hij er mooier om is. Ik koester eene onbeantwoorde genegenheid voor hem.’
In Maart 1861 was Silas Marner voltooid. Eene herinnering uit hare jeugd (het zien van een wever met een zak op den rug) had het verhaal geïnspireerd. Kort daarna werd een uitstapje naar Hastings gemaakt. Interessant is een brief van 1 April aan hare vriendin Mrs. Taylor. ‘Ik herinner mij dankbaar, hoe ge mij hartelijk schreeft in een tijd, toen de meesten, die iets van mij wisten, geneigd waren, -
| |
| |
en dat was heel natuurlijk - mij hard te vallen.... Het was voor mij nooit eene beproeving, te zijn afgesneden van hetgeen men de wereld noemt, en ik geloof niet, dat ik daarom een van mijne medemenschen minder liefheb.... In de laatste zes jaren heb ik opgehouden “Miss Evans” te zijn voor ieder, die persoonlijk met mij in aanraking komt, daar ik al de verantwoordelijkheid van eene getrouwde vrouw gevoel. Ik wensch, dat men dit goed begrijpe; en wanneer ik u zeg, dat we een grooten jongen van achttien jaar thuis hebben, die mij “moeder” noemt, en dat er twee andere jongens zijn, bijna even groot, die mij onder dien naam schrijven, dan zult ge inzien, dat het niet eene quaestie is van bloot egoisme of persoonlijke waardigheid, wanneer ik verzoek, dat ieder, die mij achting toedraagt, mij niet meer bij mijn meisjesnaam noeme.’ Aan dezelfde vriendin, die haar had uitgenoodigd, haar te bezoeken, schreef ze: ‘Ik heb besloten nooit bezoeken af te leggen. Zonder rijtuig en met mijne zwakke gezondheid zouden de groote afstanden te Londen een ander besluit onvereenigbaar maken met eenig doeltreffend gebruik van mijn tijd. En ik ben verplicht de weinige bezoeken, die ik gaarne zou maken, op te geven, om de vele te vermijden, die het tegendeel van aangenaam zouden zijn. Alleen door van allen omgang af te zien, behalve het ontvangen van bezoeken, behoef ik het hoofddoel van het leven niet prijs te geven. Ik vind het heel lief van hen, met wie ik sympathiseer, wanneer ze bij mij komen, zonder een tegenbezoek te verwachten.’ En aan Sara Hennell: ‘Lees Silas Marner toch niet, omdat het nu juist is verschenen. Ik haat gedwongen lezen van mijne boeken en gedwongen praten daarover. Ik zend ze nooit aan iemand en wensch nooit, dat men er met mij over prate, tenzij volkomen spontaan. Zij zijn geschreven uit het diepst van mijn hart en zoo goed ik kan voor het
groote publiek..... maar, ook afgezien van mijne persoonlijke zwakheden, geloof ik, dat hoe minder een auteur over zichzelf hoort, hoe beter dat is.’
In April 1861 werd andermaal eene reis naar Italië gemaakt. Florence scheen haar nog bekoorlijker dan den eersten keer en Blackwood zond de beste berichten omtrent Silas Marner. Maar zoowel zij als ‘Pater’, waarmede zij in brieven aan Charles Lewes George Lewes aanduidt, sukkelden nog al. Toch ziet ze met eenige vrees op tegen den terugkeer naar Londen en aan Blackwood schrijft ze, dat ze wel eens wanhoopt daar te kunnen tot stand brengen, wat zij zich voorstelt. ‘En in dat geval moet ik het opgeven, want ik zal nooit iets schrijven, dat ik niet met geheel mijn hart, ziel en geweten goedkeuren kan.’ Het was zeer warm te Florence en ‘dear Paterculus’ kon het er niet langer uithouden; na een verblijf van 33 dagen keerden de reizigers huiswaarts (14 Juni), George Eliot veel gezonder en vol lust tot werken, Lewes zwak en mager geworden. Uit de boeken, die zij na haar terugkeer las, blijkt, dat Romola het eerst werd aangepakt. Zij begon
| |
| |
het eerste hoofdstuk 7 October. Tevens wordt de piano meer dan vroeger in gebruik genomen; bijna elken avond werd er bij Lewes muziek gemaakt. ‘Wij zoeken een violist’, schreef ze aan Sara Hennell; ‘we hebben een cellist, vol gevoel, maar zonder maatgevoel, iemand, die altijd meegaat en altijd rallentando speelt’. Dat George Eliot zich krachtig gevoelde, kan hieruit blijken, dat zij den 18den October met Lewes en Spencer eene wandeling van vijf uren kon maken. Maar in het einde der maand klaagt ze weer over hoofdpijn. Ze is volslagen wanhopig over Romola en denkt er in November zelfs over, den roman geheel in den steek te laten. Zij leest steeds meer en meer over Florence, en eerst half December was zij gereed met het ontwerp van den roman.
De lijst van de werken, die George Eliot in de tweede helft van 1861 las, - Cross deelt die mede - bewijst, hoeveel moeite zij zich gaf, om zich van den geest van Savonarola's tijd te doordringen. Den 1sten Juni 1862 teekent zij in haar dagboek aan: ‘Ik begon opnieuw aan mijn roman Romola.’ Maar zoowel zij als Lewes hadden voortdurend met ongesteldheid te kampen en dat werkte vaak zeer drukkend. Romola vorderde langzaam en telkens gevoelde de consciëntieuze schrijfster zich verplicht, nog eens de bronnen te raadplegen. Het eerste hoofdstuk werd overgeschreven en eerst half Februari was het tweede af. ‘Zal het werk ooit worden voltooid en iets waard zijn?’ schrijft ze mismoedig in het dagboek. Smith wilde Romola hebben voor de Cornhill, maar hij wenschte in Mei te beginnen en George Eliot wilde wachten, totdat het werk bijna af was. In April vlotte het werk beter en zij verkocht Romola voor 7000 pd. st. aan Smith. Uitstapjes naar Dorking en Littlehampton vertraagden de voltooiing. Dan volgen weer perioden van hoofdpijn, van mismoedigheid en eerst 9 Juni 1863 teekent zij in haar dagboek aan: ‘De laatste hand gelegd aan Romola.’ Tot belooning ging zij 's avonds ‘La Gazza Ladra’ hooren. Het manuscript van Romola had tot opschrift: ‘Aan den echtgenoot, wiens volkomen liefde de beste bron was van haar doorzicht en kracht, wordt dit manuscript gegeven door zijne toegenegen vrouw.’ Geen van hare werken kostte George Eliot zooveel inspanning als Romola. Het vormde een keerpunt in haar schrijversleven en Cross vermeldt, dat zij daarvan zeide: ‘Ik was jong, toen ik het begon; ik was oud, toen ik het voltooide.’
| |
IV.
Na Romola nam George Eliot eene poos rust. Eerst bracht zij met Lewes eenige weken op Wight door. Te Londen teruggekeerd, bezocht zij vaak den schouwburg, de Opera en concerten. Zij vond Joachim ‘verbazend’, houdt niet van Ristori als Adrienne Lecouvreur, en vindt ‘Traviata’ afschuwelijk (zonderling genoeg oordeelt zij gunstiger over ‘Rigoletto’). De drie zonen van Lewes waren in dien tijd allen thuis.
| |
| |
‘Stel u voor, drie jongens, allen langer dan hun vader’, schrijft ze aan Mme. Bodichon. ‘Eene congestie van jeugdigheid in ons rijper brein, die een beetje onze levenswijs in de war brengt.’ Intusschen leest zij Renan - ‘een mijner geliefde auteurs’ - Comte's Philosophie positive, Mommsen's Römische Geschichte, Euripides en den Bijbel, terwijl Lewes zich in Aristoteles verdiepte. Er werd in het najaar meer dan ooit bij George Eliot gemusiceerd en zij nam zelfs les bij Jansa in het spelen van duetten met viool. In Mei 1864 begaven zich Lewes en zijne gezellin voor den derden keer naar Italië, ditmaal voor een deel in gezelschap van den schilder Burton, die haar portret had gemaakt.
Zij bleven zeven weken van huis; Lewes was op reis dikwijls ongesteld en zijn toestand begon George Eliot zorg in te boezemen. Thuis komend, vonden zij Charles geëngageerd. De tweede zoon van Lewes, Thornton, was 14 October naar Natal vertrokken.
Cross deelt weinig mede over de ontvangst, die aan Romola ten deel viel. (In het algemeen is in dit opzicht de tweede helft van zijn werk minder aantrekkelijk dan de eerste.) Ook duurt het geruimen tijd na de verschijning, alvorens van een nieuw werk sprake is. Lewes was in dien tusschentijd verhuisd en de verhuisdrukte, te moeten denken aan tapijten en tafels, was voor George Eliot eene beproeving. 6 Sept. teekent ze in haar dagboek aan: ‘Ik lees over Spanje en beproef een drama te schrijven over een onderwerp, dat mij heeft geboeid, - ik heb een proloog geschreven en begin aan de eerste akte. Maar ik heb weinig hoop, iets goeds tot stand te brengen.’ Zij studeert de Spaansche spraakkunst en vertaalt voor Lewes Don Quichot. - ‘Het is veel gemakkelijker, iets te leeren dan het besef te hebben, dat ik iets aan anderen kan leeren, dat waard is te worden meegedeeld.’ Het Spaansche drama was hare eerste ernstige poging in rijmlooze verzen. Lewes, wien zij de eerste twee aktes voorlas, prees haar en moedigde haar aan. Vóór het nieuwjaar was de derde akte af. ‘Het afgeloopen jaar’, schrijft ze in haar dagboek, ‘werd door geene zorgen gekenmerkt, behalve door ongesteldheid. Voor mij was het een vruchtbaar jaar. In elk ander opzicht zijn wij gelukkiger dan ooit. Ik ben hoe langer hoe dankbaarder aan mijn echtgenoot voor zijne volmaakte liefde, die mij in al wat goed is, steunt en in al wat kwaad is, tegenhoudt; hoe langer hoe meer ervan bewust, dat ik in hem den grootsten van alle zegeningen heb.’ In het begin van 1865 schreef zij eenige kleine gedichten en maakte zij een kort uitstapje naar Parijs. Zij en Lewes waren nu thuis weer ‘tête-à-tête’, hetgeen haar zoo goed bevalt, dat het haar eene overwinning op zichzelf kostte, een half dozijn menschen te noodigen: ‘Maar het is noodig tegen deze ongezellige neiging te worstelen
en wij zullen eenige avonden geregeld ontvangen’, schrijft ze aan Sara Hennell. Cross beschrijft dergelijke recepties, die aanvankelijk, meest 's Zondags, voor een klein aantal intieme kennissen bestemd, later allen, die op het gebied van kunst en wetenschap te
| |
| |
Londen van beteekenis waren, in George Eliot's salons vereenigden.
‘Zij was volstrekt niet, wat men onder eene “mistress of a salon” verstaat. Zij kon zich moeilijk verplaatsen - in gedachte - van de een tot den ander. Van het eene onderwerp op het andere over te gaan, was hare zaak niet. Zij nam de dingen te ernstig op en vond de moeite, om het gesprek aan den gang te houden, zelden beloond. Gelukkig had Lewes alles, waarin de gastvrouw te kort schoot. Hij was een schitterend causeur, kon prettig vertellen, verstond de kunst, verschillende personen met elkander op hun gemak te brengen, aan vervelende pauzen in het gesprek een einde te maken. Er werd dikwijls muziek gemaakt, als er een musicus van talent aanwezig was. Maar toch kwamen de meeste bezoekers in hoofdzaak, om de kans te hebben, een paar woorden met George Eliot alleen te kunnen wisselen. Men vond haar altijd gezeten in een lagen leunstoel, links van den schoorsteen. De binnentredende werd aanstonds getroffen door het massieve hoofd met het welige haar, waarom kant in mantilla-vorm gedrapeerd was. Wanneer zij in gesprek was, hield zij het lijf gewoonlijk naar voren gebogen, om zoo dicht mogelijk bij den persoon te zijn, met wien zij sprak. Zij hield er niet van hare stem te verheffen en was soms zoo verdiept in het gesprek, dat zij er niet op lette, dat er een nieuwe gast werd aangemeld. Maar wanneer zij de oogen ophief en een vriend herkende, dan kwam er een vriendelijke lach op het gelaat, een welkom rechtstreeks van het hart. Conversatie was geene inspanning voor haar, zoolang er niet te veel menschen en de onderwerpen belangrijk genoeg waren. Maar in een gesprek “à deux” was zij het aangenaamst. Zij sprak niet om het effect of gedachteloos; wat zij zeide, kwam uit het hart en zij gaf steeds het beste, wat zij geven kon. Behalve des Zondags ontving zij op andere dagen van de week enkele intiemen. Na 1870 gaf ze weinig avondjes, soms kleine diners, waarop nooit meer dan zes personen werden genoodigd. Sommigen beweren, dat
het nog genotvoller was met haar te praten dan hare werken te lezen. George Eliot had eene zeer liefelijke stem en elke zin, dien zij sprak, was afgerond.’
In Februari 1865 werd de Fortnightly Review opgericht, waarvan Lewes de redactie aanvaardde. George Eliot schreef in dat jaar artikelen voor de Pall Mall Gazette. Maar zij klaagde meer en meer over hare gezondheid; zij leed aan gebrekkige spijsvertering. ‘Het leven, hoewel over het geheel een zegen voor de menschen, is voor velen een twijfelachtig goed en voor sommigen in het geheel geen goed.’ (Brief aan Mrs. Bray.) Intusschen vindt zij troost bij Lewes, ‘die een en al werkzaamheid is ondanks zijne zwakke gezondheid. Hoe vereer ik hem om zijn goed humeur, zijn gezond verstand, zijne hartelijke bezorgdheid voor ieder, die aanspraken op hem kan doen gelden! Die vereering is het beste van mijn leven.’ (Dagboek.) Einde Maart begon ze aan Felix Holt. Onder de lectuur van dien tijd vinden
| |
| |
wij, behalve Aristoteles, Poëtici, Comte en Shakespeare, vermeld Mill's Political Economy. Van Mill schrijft ze aan Mrs. Taylor: ‘Het kan mij niet veel schelen, of hij in het Parlement komt; denkers vermogen meer buiten dan in het Lagerhuis. Maar het zou een fraai precedent zijn, indien zulk een man werd gekozen alleen om zijne buitengewone geestesgaven. Zooals de zaken thans zijn, denk ik, dat het vrij zeker is, dat hij niet zal worden gekozen.’ Uit Florence zond men haar eene circulaire, om bij te dragen tot een fonds voor Mazzini. Het comité schreef echter niet, hoe het geld zou worden gebruikt. En dat deed George Eliot en Lewes aarzelen, bijdragen te zenden. ‘Misschien moet het fonds dienen, om samenzwering te bevorderen. Nu zijn er, geloof ik, gevallen, waarin samenzwering eene heilige, noodige zaak kan zijn tegen het georganiseerd kwaad; maar er zijn ook gevallen, waarin zij hopeloos is en alleen ellende kan veroorzaken; of nutteloos, omdat zij niet het beste middel is, om tot het beoogde doel te geraken; of niet te rechtvaardigen, omdat zij zich bedient van daden, nog meer in strijd met de maatschappij dan het kwaad, dat zij bestemd is goed te maken. En in al die gevallen zou het, dunkt me, een maatschappelijk misdrijf zijn samenzwering te bevorderen, zelfs door maar één vinger op te steken. Ik schrijf u dit, omdat wij beiden Mazzini werkelijk vereeren en dus niet met een zwijgend “neen” konden volstaan.’ (Brief aan Mrs. Taylor.)
Een reisje van vier weken naar Normandië en Bretagne en voortdurende hoofdpijnen waren oorzaak, dat Felix Holt langzaam vorderde. Bovendien moest zij voor de rechtsquaestie in dien roman de hulp van een man van het vak inroepen. Cross deelt eenige brieven mede aan Frederic Harrison, tot wien zij zich daarvoor wendde. ‘Ik voltooi een boek, dat langzaam is opgegroeid gelijk een ziekelijk kind, het gevolg van mijn eigen gesukkel’, schrijft ze aan Mme. Bodichon. Blackwood bood haar 5000 pd. st. voor Felix Holt en zij keert met genoegen tot haar eersten uitgever terug en schreef hem over Felix Holt:
‘De toon van de literatuur van den dag is niet aanmoedigend voor een auteur, die althans wenscht ernstig en oprecht te zijn, en door mijne gebrekkige gezondheid is een groot deel van dat boek geschreven in eene zoo mismoedige stemming aangaande de waarde ervan, dat ik soms op het punt stond, het in den steek te laten.... Ik gaf mij veel moeite, om een juist begrip van den tijd te krijgen. Mijne eigene herinneringen daaraan waren die van een kind en natuurlijk onsamenhangend, maar zij helpen hetgeen ik las, verduidelijken. Ik las de Times van 1832 en 1833 door, om zooveel mogelijk détails te kennen.’ Felix Holt was 31 Mei 1866 voltooid en ook het manuscript daarvan droeg eene opdracht aan haar ‘dierbaren echtgenoot, in het dertiende jaar van hun samenleven, waarin hunne toenemende liefde een troost is voor haar toenemend besef van eigen onvolkomenheid’.
Nauwelijks was hare taak volbracht, of George Eliot gevoelde zich
| |
| |
beter en andermaal ging ze met Lewes op reis, ditmaal over Holland naar Duitschland (Schwalbach). De reis ging van Antwerpen over Rotterdam, Den Haag, Leiden, Amsterdam naar Keulen. Na een verblijf van veertien dagen te Schwalbach bezochten zij Schlangenbad. De reis terug ging over Bonn, Luik, Leuven, Gent, Brugge en Ostende. In haar dagboek en hare brieven spreekt George Eliot slechts spaarzaam over ons land. Zij vond Rotterdam veel mooier dan Amsterdam door de kleur der huizen, de beplanting van de grachten met boomen, de vele masten van de schepen. Met belangstelling bezocht zij 's avonds de Portugeesche synagoge te Amsterdam en hoewel zij het gezang en het heen en weer buigen met het lijf onschoon vond, maakte de dienst een diepen indruk op haar wegens de herinneringen, die bij haar werden opgewekt aan een zoo oud geloof. Over het geheel hadden beiden veel voldoening van hunne reis en ze keerden veel krachtiger terug. George Eliot hervatte hare Spaansche lectuur en dacht erover, haar drama The Spanish Gipsy te voltooien, dat Lewes haar in Februari had afgenomen, omdat ze zich toen ellendig gevoelde en zich overspande. Uit een brief aan Harrison blijkt, hoe vervuld zij van het onderwerp was. Zij gevoelde behoefte, al wat zij ervan geschreven had, om te werken, en zij begon daarmede den 15den October. Een brief aan Sara Hennell schildert hare stemming in dezen tijd. ‘Neen, ik gevoel niet, dat mijne vermogens verminderen. Integendeel, ik geniet alle studie meer dan ooit te voren. Maar dat juist maakt, dat ik meer behoefte heb aan gelatenheid, nu ouderdom en dood in aantocht zijn. Wetenschap, geschiedenis, dichtkunst, ik weet niet wat mij meer aantrekt en ik heb slechts weinig tijd voor elk van die drie. Ik leerde voor twee jaar Spaansch en overal zie ik nieuwe horizonten. Dat doet mij denken aan den tijd, dien ik vermorste, toen ik jong was, een tijd, dien ik nu zoo gaarne zou hebben. Ik zou alles kunnen
genieten, van wiskunde tot oudheidkunde, indien ik vele levensjaren voor mij had. En ik heb slechts een kort tijdperk voor me.’
Lewes' zwakke gezondheid maakte rust van den arbeid voor hem noodig. Andermaal ging het paar op reis (27 December), over Parijs en Bordeaux naar Spanje. Te Parijs maakten zij bij Scherer kennis met Renan en Jules Simon. Renan beschrijft ze als ‘half Katholiek priester, half dissenter’, wat het uiterlijk aangaat. ‘Hij heeft zeer aangename manieren, praat prettig maar niet gedistingeerd.’ Aan Mrs. Congreve hangt zij een levendig tafereel op van de alles overtreffende schoonheid van Biarritz en van hun verblijf aldaar. ‘Na het ontbijt lezen wij Comte's Politique, elk een deel, en we wisselen voortdurend vragen en opmerkingen. Mijne dankbaarheid voor het licht, dat Comte over mijn leven heeft gespreid, neemt steeds toe. Omstreeks 10 uur of half 11 gaan wij onze morgenwandeling maken en middelerwijl stelt George mijne vorderingen in het Spaansch op de proef, door mij woorden en zinnen te laten vertalen, zonder mij tot bedenken tijd te geven.
| |
| |
Dan probeer ik hetzelfde bij hem en bewijs, dat het gemakkelijker is te vragen dan te antwoorden. Wij vinden dit stelsel van viva voce wederzijdsch onderricht zoo goed, dat we boos op onszelf zijn, dat wij het niet veel vroeger in practijk brachten, en we maken plannen, alle soorten van studies in Regent's Park op dezelfde wijs te beoefenen.’
Van Biarritz ging de reis over San Sebastian, Saragossa, Lerida naar Barcelona. Het weer was prachtig en het leven ‘eene opeenvolging van geneugten’. Ook de hotels, de Spaansche keuken, de manieren der Spanjaarden, alles overtrof de verwachting der reizigers. Van Barcelona werd de reis per stoomboot naar Alicante en Malaga voortgezet, dan over Granada naar Cordova, Sevilla, en over Madrid terug naar Biarritz. Den 16den Mei waren zij weer te Londen. En George Eliot teekende in haar dagboek aan: ‘Ik zal weer aan mijn gedicht gaan en twee prozawerken op touw zetten, zoo mogelijk.’
Blackwood dacht over eene goedkoope uitgaaf van George Eliot's werken met illustraties en George Eliot verheugde zich op het denkbeeld daarvan. ‘Ik verbeeld mij,’ schrijft zij hem, ‘dat het aanplakken in spoorwegstations een doeltreffende maatregel is, want Ruskin had het nooit zoo mis, als toen hij beweerde, dat de menschen daar geen tijd hebben, om op iets te letten. Ik lees weinig advertenties, maar in de stations word zelfs ik genoodzaakt, ze uit het hoofd te leeren... Het werk, dat met Spanje in verband staat, is geen roman. Het is - roep al uw moed te hulp - het is.... een gedicht. Ik ontwierp het plan en schreef het bijna geheel als drama in 1864. Lewes ried mij, het voor een tijd op zijde te leggen en het dan weer op te vatten. Hij heeft er veel verwachting van, ik niet; maar zooveel is zeker, de stof is schoon - niet historisch - en de intrige is geheel uitgewerkt naar eigen gedachten. Natuurlijk, indien het ooit naar mijn zin wordt voltooid, zal het geen werk zijn, waarmede geld te maken is, maar Lewes dringt erop aan, dat ik het voltooien zal.’ In Juni las zij een deel van haar werk aan Blackwood voor, die daarmede zeer ingenomen werd. Einde Juli keerden Lewes en George Eliot weer Engeland den rug toe; zij gingen naar Noord-Duitschland en Dresden. Middelerwijl was The Spanisch Gipsy voortgezet. In October keerden beiden huiswaarts en in dezelfde maand begon de kennismaking van George Eliot met de familie van Cross, die later haar echtgenoot werd. Opmerkelijk genoeg is het, dat Herbert Spencer, die Lewes met Mary Ann Evans in aanraking bracht, Lewes ook bij zijne vrienden Cross introduceerde en daardoor den grondslag legde tot de vriendschap tusschen Cross en George Eliot.
Onder het nazien van drukproeven van The Spanish Gipsy en het schrijven van een Address to the working Men by Felix Holt spoedde het jaar 1867 snel ten einde. 21 December ging Lewes alleen naar Bonn en Würzburg, om anatomische onderzoekingen te doen. George Eliot bleef thuis, ‘vergezeld van dyspepsia’, schrijft ze aan Mrs. Con- | |
| |
greve en ‘het leven een strijd achtend onder den looden hemel’. Lewes kwam opgewekt thuis en was verrukt over de eerste twee gedeelten van The Spanish Gipsy, vooral over de afwisseling daarin, hetgeen de schrijfster te meer verheugde, omdat hij haar vroeger juist ried het op zijde te leggen, omdat hij het monotoon vond. In Januari 1868 begon zij met het derde deel. Een uitstapje naar Cambridge en eene maand te Torquay brachten weer de noodige afwisseling. In het laatst van 1867 had George Eliot een aantal boeken, op de oden betrekking hebbend, verslonden; in 1868 las zij Lubbock's Prehistoric Ages, Guillemin's Les Ceux en de Ilias, dat zij een ‘semi-savage poem’ noemt. ‘Hoe benijdenswaardig is het een classieke te zijn. Wanneer een vers in de Ilias zes verschillende beteekenissen heeft en niemand precies weet welke, vindt een commentator die onduidelijkheid op zichzelf iets bewonderenswaardigs.’ (Brief aan Sara Hennell.)
Reeds vroeger citeerden wij uit brieven van George Eliot over de vrouwenquaestie. Het volgende over ditzelfde onderwerp uit eene rijpere periode van de schrijfster verdient insgelijks vermelding: ‘Ruskin schijnt te vinden, dat het vrouwen aan werkelijke belangstelling in wetenschap ontbreekt; dat zij in alles sentimentaliseeren. Ik zou als resultaat van eene betere opvoeding der vrouwen - een resultaat, dat eerst als ik dood ben, zal worden verkregen, - wenschen, dat zij inzagen, hoeveel onproductieve sociale arbeid door vrouwen moet worden gedaan, die nu òf in het geheel niet, òf slecht wordt gedaan. Evenmin als eenige klasse van mannelijke stervelingen kunnen de vrouwen er goed bij varen, wanneer zij allen den hoogsten arbeid willen verrichten, dien slechts enkelen goed kunnen doen. Ik geloof en ik zou willen, dat men dit duidelijk in het licht stelde, dat eene betere opvoeding de hatelijk vulgaire begrippen omtrent betrekkingen en bezigheden zal uit den weg ruimen en het ware evangelie zal helpen verbreiden: dat de grootste schande is werk te willen doen, waarvoor men ongeschikt is, en eenig werk slecht te doen. Er is meer van dien aard, waarop moet worden gewezen, maar ik ben niet de persoon, die dat doen kan.’ (Brief aan Mme. Bodichon.)
In April was The Spanish Gipsy voltooid. Het laatste (5de) boek was korter, dan oorspronkelijk de bedoeling was (dit geschiedde op raad van Lewes), ‘maar ik kan te recht zeggen, dat het minder tijd zou hebben gekost het langer te maken’. (Brief aan Blackwood.) In aanteekeningen, onder hare papieren gevonden, schrijft George Eliot, dat het zien van eene schilderij van Titiaan te Venetië in de ‘Scuola di San Rocca’ haar op het idee van The Spanish Gipsy bracht. Aan een jong meisje wordt den dag vóór haar huwelijk verkondigd, dat zij geroepen is tot eene geheel andere, eene hoogere bestemming, ten gevolge van erfelijke omstandigheden. Deze stof kwam haar grootscher voor dan die van Iphigenie en zij was nooit gebruikt. Op het manuscript
| |
| |
schreef ze: ‘Aan mijn dierbaren, mij elken dag dierbaarder echtgenoot.’ ‘Nu het werk af is,’ schrijft ze aan Mrs. Bray, ‘is mijn grootste genoegen daarin voorbij, want als ik eenmaal iets heb geschreven, denk ik er zoo min mogelijk aan. Menschen, die schrijven eenvoudig als een beroep om geld te maken beschouwen, zullen mij natuurlijk verachten, omdat ik iets koos, waarmede ik slechts honderden kon verdienen, terwijl ik voor een roman duizenden had kunnen krijgen. Ik kan niet nalaten uwe bewondering voor mijn echtgenoot te vorderen, die mij aanspoorde tot het schrijven van een gedicht, in plaats van iets, dat meer voordeel zou hebben aangebracht.’
Van 25 Mei tot 31 Juli maakten George Eliot en Lewes weer eene reis, en wel naar Baden, Petersthal, Freiburg, Bazel, Interlaken en terug over Neuchatel, Dijon en Parijs. Over het geheel vond The Spanish Gipsy in Engeland geen zeer gunstig onthaal. ‘Ik ben er kalm onder, want ik had alleen ongunstige beoordeelingen verwacht’, schrijft George Eliot aan Blackwood. En later: ‘Ik denk, dat betere dichters dan ik een slechter onthaal hebben moeten doorstaan. Ten spijt van de rede en mijne geringe verwachting ben ik een klein beetje gedeprimeerd. En toch schaam ik mij te geven om iets, dat niet als stellig bewijs kan gelden tegen de waarde van mijn boek. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, zijn de “reviewers” het volkomen oneens omtrent het beste en het slechtste van mijn werk.’ In weerwil van de ‘reviewers’ moest reeds in October een derde druk van The Spanish Gipsy ter perse gaan.
(Wordt vervolgd.)
Den Haag, Mei 1885.
Dr. j. de jong.
|
|