| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
Zijn ideaal, door Johanna Van Woude, 2 dln. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon. Goudakker's illusien, een verhaal van Marcellus Emants. - Haarlem, W. Gosler.
Roza van den Boschkant, door Vrouwe Courtmans-Berchmans. - Dordrecht, J.P. Revers.
Ouderentrots, roman door P. Ter Spill, 2 dln. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
De scheepstimmerlieden en andere verhalen, 16de deel der Werken van Sleeckx.- Gent, A. Hoste.
Mariette, door Kuno. - Utrecht, J.L. Beijers.
Uit de suiker in de tabak. Oorspronkelijke roman door Maurits. - Enschedé, M.J. Van der Loeff, en Samarang, G.C.T. van Dorp en Cie.
Rossaert, cavalerist, door Richard P.A. Van Rees. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
De schilder, roman van P.F. Brunings. - Haarlem, J.F. Haeseker en Co.
Een kijkje uit den tijd der Spanjaarden in Nederland; historisch-romantisch tafereel uit het laatst der zestiende eeuw, door A. Van den Amstel. - Haarlem, Erven Loosjes.
Graaf Pepoli. De roman van een rijk edelman, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Eerste deel van de volledige romantische werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint. - 's-Gravenhage, Charles Ewings.
De werken van E.J. Potgieter. Proza, 1837-1845, 2 dln. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Romantische werken van Dr. Jan Ten Brink. Eerste volledige uitgave. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Uit het verleden, Utrechtsche novellen door H.A. Banning. Eerste deel van de gezamenlijke novellen en vertellingen van H.A. Banning. - 's-Hertogenbosch, Maatschappij de Katholieke Illustratie.
Wij hebben het voorrecht, ons viermaandelijksch overzicht van oorspronkelijke romanliteratuur te kunnen aanvangen met vier echte karakter-romans, waarvan twee in twee deelen. Dit genre staat hoog, misschien wel het hoogst van alle, omdat het in den schrijver eene groote mate van menschenkennis en studie vordert, die wederom niet te verkrijgen zijn zonder eene hooge mate van intuïtie, welke hem in staat stelt, zich zóózeer in de door hem gedachte karakters te verplaatsen, dat hij met zijne personen zoo te zeggen medeleeft en op de daden en woorden, die hij als de onvermijdelijke producten van de door hem geschetste karakterteekening en karakterontwikkeling van hen vermeldt, den stempel drukt der menschelijkheid en werkelijkheid. Mist hij die eigenschap, dan kunnen de strengste logica en de grondigste
| |
| |
menschenkennis hem niet baten; dan zullen zijne helden geen menschen zijn van vleesch en been, maar poppen, die geleerde lesjes opdreunen. Voeg daarbij, dat de schrijver, die een karakter-roman onderneemt, vrijwillig afstand doet van vele voordeelen, welke andere genres met zich brengen. Hij kan den lezer niet boeien of opwinden door hoogdravende beschrijvingen of spannende toestanden, zijne aandacht niet afleiden van zwakke punten en fouten, doordat hij hem bij middel van zijne brandende verbeeldingskracht verre boven het peil van 't gewoon gezond verstand en het helder oordeel, verre boven het verblijf der menschenkinderen met zich rondvoert. De schrijver van den karakter-roman mist de beschikking over al deze kleine kunstgrepen van het vak; hij werkt, zoo te zeggen, in het openbaar; elk lezer kan hem op de vingers zien en op de vingers tikken, wanneer hij maar even zondigt tegen het noodzakelijk verband der dingen in de ontwikkeling van zijn verhaal. De keuze van de donnée staat hem natuurlijk geheel vrij, maar wee hem, wanneer hij in de ontwikkeling en botsing der karakters zondigt tegen die natuurwetten, waarmede ieder denkend mensch door de onverbiddelijke ondervinding in dikwijls harde aanraking is geweest. Want in lijden en strijden ons karakter gevormd of laten vormen, dat hebben we allen, en we zijn dus bevoegde beoordeelaars en deskundige toehoorders, wanneer iemand ons over karaktervorming wil spreken; of we meenen het althans te zijn. De laatste categorie van hoorders is in den regel niet het gemakkelijkst te voldoen. Hoe meer alledaagsch de personen, hoe meer triviaal de omgeving, waarvoor de schrijver de aandacht zijner lezers inroept, des te moeilijker zijne kunst; niet alleen, omdat de beweegredenen van den mensch meer samengesteld en meer vermengd worden, naarmate men verder in de maatschappelijke kringen afdaalt, maar ook, omdat daardoor de kring van zich bevoegd tot beoordeelen achtende lezers wordt
uitgebreid en de kans op behagen voor den auteur in dezelfde verhouding afneemt.
Om dat alles verdienen de schrijvers lof, die, blijkbaar wetende, wat zij ondernemen, en de gevaren en nadeelen hunner onderneming wèl in het oog vattende, den moeilijken weg van den karakter-roman betreden; aldus toegerust kunnen zij, zoo al niet eene schitterende zegepraal met zekerheid verwachten, ten minste erop rekenen, dat zij hun zwaren arbeid goed ten einde zullen brengen. Voor de vier, met wie wij ons thans bezig te houden hebben, heeft een goede uitslag het werk gekroond.
Het is reeds vele jaren geleden, dat wij hier een roman - een eersteling, naar wij meenen, - bespraken van de schrijfster, wier nom de plume Johanna van Woude is. Het was ons aangenaam, dat bij die bespreking meer lof dan blaam te geven was; dat de verdiensten van dit eerste werk de fouten ervan overtroffen. Thans is het ons nog aangenamer te mogen getuigen, dat de schrijfster sedert dat tijdstip
| |
| |
groote vorderingen gemaakt heeft. Zijn ideaal is een met veel zorg bewerkt verhaal, waarvan de smaakvolle vorm geheel beantwoordt aan den verdienstelijken inhoud. Vóór alles karakter-ontleding zijnde, heeft de roman eene intrige, die alledaagsch en onbeduidend is, doch juist daarom heeft de schrijfster meer gelegenheid, om haar talent te toonen aan hetgeen hoofdzaak is. Zij brengt ons in kennis met een jong meisje, die in vroolijkheid en onbezorgdheid is opgevoed en volwassen geworden na een genotvol soort van plantenleven, zonder ooit veel over den ernst van het leven te hebben nagedacht. Onder de vreugden en genietingen harer jeugd behoort ook eene amourette met een adelborst van haar leeftijd, die in den tijd van haar ontwakend hart alles voor haar is, doch wanneer de adelborst het zeegat uit is en niets meer van zich hooren laat, langzamerhand uitgewischt wordt, zonder indruk of herinnering na te laten. Vele jaren daarna vraagt een man met eene zeer ernstige levensbeschouwing, door studie en niet altoos blijde ondervinding gerijpt en gelouterd, haar ten huwelijk, en na eenige aarzeling neemt Johanna van Rheden - zoo heet de heldin - hem aan. Bij de eerste gesprekken na de verloving, waarin het karakter van haar aanstaande in flinke trekken geschilderd wordt, komt zij tot de ontdekking, dat men de wereld geheel anders beschouwen kan, dan zij in hare luchthartigheid tot dusverre heeft gedaan, zoo zij 't al gedaan heeft. Wanneer zij vernomen heeft, hoe ernstig haar Herman over de dingen denkt, de vastheid van zijn karakter bewondert, en vooral, wanneer zij hem heeft hooren verklaren, wat hij in zijne huisvrouw hoopt te vinden, slaat haar de vrees om 't hart over hare minderheid en nietigheid. Kan zij ooit aan die groote verwachtingen beantwoorden? is zij wel voor hem geschikt? Beklemmende vragen, die een oogenblik tot het afbreken der verbintenis schijnen te moeten leiden. Maar haar beter ik ontwaakt, of - de omgang met
die forsche natuur is niet zonder invloed op haar gebleven. Zij neemt een kloek besluit. Staat zij zoover beneden haar aanstaande, welnu, ze zal zich tot hem verheffen, hare kleine feilen en ondeugden onderdrukken, haar karakter vormen, totdat zij zijn ideaal, zoo al niet geheel vervult, toch naderbij komt dan in haar tegenwoordig onbeduidend bestaan. De strijd, waarin dit alles zou geschieden, wordt haar niet gespaard. Op 't alleronverwachtst staat op eens de geliefde harer kinderjaren haar voor oogen; hij nog vervuld van de oude liefde en na een lang stilzwijgen uit het verre land teruggekeerd, om hare hand te vragen. En zooals zij tegenover hem staat, ontwaakt ook bij haar het oude gevoel, dat zij dood en uit haar hart weggedaan waande. Het is niet de op vriendschap en achting gegronde liefde voor haar verloofde, die zich van haar meester maakt voor een ander man, maar het plotseling uit de asch opschieten van de oude vlam, de liefde harer kinderjaren vol poëzie en idealen, die niet naar den ernst des levens, maar alleen naar het genot van elkander lief te hebben vraagt,
| |
| |
welke hare geheele natuur door hare weldoende warmte betoovert. Een zware tweestrijd volgt voor het arme meisje, dat moedig besluit haar plicht te doen jegens den achtenswaardigen man, in wiens handen zij haar levensgeluk heeft gelegd. Soms is zij op het punt te bezwijken voor den aandrift van den hartstocht en hare vrijheid terug te nemen, maar gesteund door den raad van haar verloofde, den eenige, die haar geheim kent en de smarten van haar strijd peilen kan, houdt zij ten laatste toe vol. Wanneer zij met den geliefde der jeugd ten slotte voorgoed breekt, om in de armen van haar verloofde het loon van de zegepraal te ontvangen, raakt het engagement ten gevolge van een misverstand plotseling af. De heldin valt in eene ernstige ziekte; op eene reis, tot herstel van gezondheid ondernomen, ontmoet zij onverwachts in Duitschland den gewezen verloofde, die, verontwaardigd over hare vermeende ontrouw, zijne betrekking als leeraar bij het middelbaar onderwijs heeft nedergelegd, om in Duitschland eene andere loopbaan te zoeken. Het misverstand wordt opgehelderd, en... de roman eindigt op de gewone, alleszins bevredigende wijze.
Alles, wat den innerlijken strijd van het meisje betreft, haar aanvankelijk bezwijken voor de verleiding der oude liefde, de voortdurende versterking van haar karakter na den eersten wederstand, is voortreffelijk verhaald. De tegenstelling van hare luchtige, zorgelooze natuur met het min of meer door de ondervinding stug en terughoudend geworden karakter van haar bruidegom is fijn gevoeld en scherp aangegeven. Dat de man zijn meisje den harden strijd met zichzelve alleen laat uitvechten buiten zijne tegenwoordigheid, mag menig lezer betreuren en onnatuurlijk achten; het komt ons voor, dat de schrijfster juist door dezen greep menschenkennis toont. De man, die zelf zijn weg door het leven gemaakt heeft langs paden, waarop meer doornen dan rozen groeiden, mist de gave van plooien en toegeven, ook waar het anderen geldt. Hij is noodwendig doctrinair en onverbiddelijk tegen elke zwakheid en zal zich niet mengen in een strijd, waarin het krachtige karakter overwint, maar het zwakke bezwijkt; laat hij den strijd zijn loop niet, dan bewerkt hij allicht de overwinning van den zwakke, eene verkrachting van de natuurwet, die hare eigene straf met zich medebrengt. Tot zooverre, wat het psychologische van den roman betreft, hebben wij niets dan lof, maar de schrijfster heeft, dunkt ons, haar werk verzwakt, door er een tragisch incident in te brengen, het misverstand, het verbreken van het engagement door den bruidegom, het ziekbed, de reis en de verzoening. Tot op dat incident liep de ontwikkeling van het verhaal onder de meest alledaagsche omstandigheden en ontleende daaraan hare grootste verdiensten. Door die toevoeging, waardoor geen enkel lezer zich om den tuin laat leiden, daar hij zeer goed begrijpt, dat het maar een uitstel van de ‘bevredigende oplossing’ is, want de poste restante liggende brief, die het misverstand oplost, zal wel eenmaal den geadresseerde
| |
| |
in handen komen, ook zonder toevallige ontmoeting der beide hoofdpersonen in Boheme, - door die toevoeging is de roman verzwakt. Johanna's zelfstrijd is de hoofdzaak; zoodra die met de overwinning geëindigd was, kan men het boek dichtslaan. Alles, wat later komt, hoewel het in taal, stijl en voorstelling met het voorafgaande gelijkstaat, kan des lezers aandacht niet meer boeien; licht mogelijk, dat hij er niets meer in ziet dan de zucht, om aan de roman-mode te voldoen, welke eischt, dat twee jongelieden niet met elkander zullen trouwen, zonder dat hun engagement afgeraakt en weder aangebonden is, en dat in onzen tijd van internationale reiswoede geen respectabele roman of novelle eindigt zonder een lang of kort verblijf van de hoofdpersoon op de eene of andere badplaats. Gelukkig voor de schrijfster van dit werk is de tevredenheid over de zorgvuldige, beschaafde en menschkundige wijze, waarop zij het voorgenomen psychologisch probleem uitwerkt, zoo groot, dat de lezer er het min gelukkig gedacht slot van het verhaal zonder morren bij aanvaardt.
Goudakker is een gepensionneerd ambtenaar, die van vele dingen verstand heeft en wiens illusie het is, dat zijne dochter eenmaal als schrijfster en voorstandster der vrouwen-emancipatie naam zal maken en zijn werk voortzetten. Maar het meisje maakt kennis met een bankierszoon, die evenals zijne familie laag op Goudakker en diens, wezenlijk niet zeer aantrekkelijk, gezin - behalve de reeds vermelde dochter eene onbeduidende vrouw en een idioot zoontje sterk - nederziet. Het zal, te midden van allerlei vernederingen van den toekomstigen schoonpapa, tot een huwelijk komen tusschen de jongelieden, wanneer Goudakker op het stadhuis zelf eene beroerte krijgt, die Stephanie haar huwelijksplan doet opgeven. Ziedaar het geraamte van het verhaal van Marcellus Emants; weinig of geen intrige, alles karakterteekening, en met de meeste uitvoerigheid en nauwkeurigheid is het karakter van Goudakker zelf bewerkt. Dit is dan ook het beste onderdeel van het verhaal, hoewel de schildering van den oud-ambtenaar bij den lezer onwillekeurig den indruk van overdrijving, van charge maakt. Bij eenig doordenken gaat men inzien, dat het ook niet wel anders kon dan op overdrijving uitloopen. Hoe goed het karakter van Goudakker ontleed en geteekend is, het mist den grondslag van algemeene menschelijkheid, waarzonder men het niet begrijpen, er zich niet mede vereenzelvigen kan. Ook de oude Goriot en de oude Grandet zijn door Balzac met schelle kleuren en scherpe contrasten, mede niet zonder overdrijving, geschilderd, maar de menschelijkheid der hartstochten, wier overdrijving de karakters heeft doen ontaarden, bij den een de zelfopofferende liefde voor zijne kinderen, bij den ander zijne schraapzucht, - brengen hen tot de lezers nader; bij hen vindt men dien eenen touch of nature, that makes all the world akin. Daarentegen hebben de illusiën van Goudakker iets ge- | |
| |
kunstelds, iets onwaarschijnlijks, en niettegenstaande de
nauwkeurige analyse van den heer Emants blijft de lezer er koud bij. Daarbij komt, dat het jonge paar, Stephanie Goudakker en de bankierszoon De Groot, weinig beminnelijk zijn. Voor de idylle van twee jonge harten, die elkander vinden en aanhangen, trots hinderpaal en struikelblok, trots tegenwerking en vijandschap, gevoelt men onwillekeurig sympathie, te grooter, naarmate de oase der frissche, jonge liefde scherper afsteekt te midden van het woestijnzand der koude, prozaïsche omgeving. Maar niet voor dit bruidspaar, dat nooit verder komt dan den huwelijksdag. Al geeft in den aanvang van het verhaal de bankierszoon aan een zijner vrienden een schoon getuigenis van juffrouw Goudakker's letterkundig talent, wanneer de schrijver ons met haar in kennis brengt, vinden wij deze negende muze slechts eene onbeduidende malloot, die om haar vrijer dwingt als het kind om een stuk koek en zich tegenover de huisgenooten over het algemeen alleronaangenaamst gedraagt. Waar zij echter nog het meest in tegenvalt, is in hare liefde voor De Groot zelf. Hoe kan zij bij mogelijkheid iets zien, laat staan bewonderen of liefhebben, in een zoo weinig beteekenend persoon, wiens hoofdeigenschappen, voor zoover de schrijver ze ons verhaalt of door zijn jongen held toonen doet in woord en daad, bestaan uit grove lompheid en gebrek aan den meest elementairen eerbied jegens den man, wiens dochter hij dan toch ten huwelijk begeert, uit eene aanmatiging en neuswijze ophakkerij, die aan De Génestet's befaamden held herinneren. Trouwens, de lompheid schijnt der De Grooten familiekwaal. Het is vlakaf ondenkbaar, dat bij een huwelijk, al ziet eene der partijen er nog zulk eene mésalliance in, de bruidegom en diens vader aan den bruidsvader de voorwaarde stellen, dat hij, tot het geven van toestemming bij het huwelijk moetende tegenwoordig zijn, zich geheel van de feestgenooten zal afgezonderd houden en zelfs naar het stadhuis rijden niet in een rijtuig van den bruidsstoet, maar
in eene vigilante op eigen gelegenheid. Dat Goudakker deze en andere vernederende voorwaarden aanneemt, kunnen wij den schrijver niet verwijten; de held zal, tot schade van oordeel en denkvermogen, de beroerte, die hem op het stadhuis overviel, al wel een tijdlang onder de leden hebben gehad.
De heer Emants zou ons kunnen vragen, waarom wij na de erkentenis, dat de schrijver geheel vrij moet zijn in de keuze zijner donnée, vooral toch juist op dit deel van zijn werk onze aanmerkingen richten; wij hebben echter slechts aangewezen, waarom, naar het ons voorkomt, de indruk van dit verhaal niet in eene billijke verhouding staat tot de nauwkeurigheid en kennis, waarmede het bewerkt is. De karakterteekening van Goudakker, die hoofdzaak is en blijft, is voortreffelijk, maar de weinige aantrekkelijkheid, het niet voor ieder verklaarbare van den persoon doet den indruk afbreuk. Zoo kan men een prachtig photographisch portret hebben van een leelijk meisje, waar- | |
| |
boven iedereen - alleen de vakmannen misschien uitgezonderd - de veel minder kunstig uitgevoerde beeltenis zal verkiezen van eene bloeiende schoonheid. Op de uitvoering van Emants' beeld maken wij geen aanmerking; soberheid, juistheid en logica hebben zijne pen bestuurd: wij betreuren het alleen, dat hij geen ander model heeft gekozen.
In haar Roza van den Boschkant verhaalt Mevrouw Courtmans-Berchmans het eenvoudig, onopgesmukt verhaal van een verwaarloosd kind, met een voortreffelijken aanleg en een met de ruwe omgeving harer kindsheid eene schrille tegenstelling vormenden dichterlijken aard, dat, wees geworden, door verstandige menschen liefderijk opgenomen en oordeelkundig opgevoed wordt, zoodat het einde van het verhaal het in lompen gehuld wicht tot eene schoone, beschaafde, naar geest en hart evenzeer ontwikkelde vrouw opgegroeid ziet. Niet slechts met veel vrouwelijk gevoel en tact is deze langzame ontwikkelingsgeschiedenis en de omstandigheden, die er van invloed op waren, beschreven; men ontmoet op iedere bladzijde bijna de sporen van gezond verstand en humor, die de schrijfster vrijhouden van de klippen der ziekelijkheid en sentimentaliteit, waarop men bij de behandeling van zulk een onderwerp zoo gemakkelijk vastraakt. De geschiedenis ontwikkelt zich op een achtergrondje van kleinsteedsch leven in West-Vlaanderen, geestig en los geteekend, terwijl het den indruk maakt van groote gelijkenis, met al de eigenaardigheden van die kleine, eenvoudige maatschappij, met hare slimheden en berekeningen, afgunst, bijgeloof en blootliggende beweegredenen: maar de hoofdgroep der personen blijft altoos den voorgrond bezetten, zonder dat de te groote uitwerking der bijfiguren de aandacht van hen afleidt. De natuurlijkheid en zelfbeperking, waarmede dit verhaal is bewerkt, mogen aan alle tegenwoordige romanschrijvers en schrijfsters ter navolging worden aanbevolen, eene natuurlijkheid en zelfbeperking, die niet alleen in den aanleg en den gang van het verhaal uitkomen, maar zich ook in den vorm, in taal en stijl, niet verloochenen. Waarom zond de uitgever dezen roman de wereld in met de smakelooze, dwaze aankondiging, dat ‘de begaafde schrijfster in deze jongste pennevrucht opnieuw blijken gaf, dat zij, bij het klimmen der jaren, nog helder weet rond te zien in de
wereld’? De buiten Nederland wonende schrijfster zal in deze reclame wel de hand niet gehad hebben; heeft de uitgever nooit het spreekwoord vernomen, dat goede wijn geen krans behoeft? en zou hij niet begrijpen, dat eene zoodanige aanbeveling van den uitgever, die bij een ruim debiet het grootste belang heeft, voor het publiek maar weinig waarde heeft en niet veel hooger geschat wordt dan het marktgeschreeuw der tegen elkander afbiedende kooplui? Ook Goudakker's illusiën zijn het onderwerp geweest van eene boekverkoopers-reclame van nog minder allooi en waartegen de auteur, zoo ras hij
| |
| |
haar te weten kwam, heeft geprotesteerd, door te vermelden, dat de daarin verhaalde geschiedenis werkelijk in eene Haagsche familie was voorgevallen. Dergelijke pogingen, om, door speculeeren op de zucht naar schandaal, aan een boek aftrek te bezorgen, verdienen sterke afkeuring; zij zijn dubbel onzedelijk, omdat zij den kooper bedriegen en den schrijver doen dalen in de achting van het publiek.
De deugden, welke ons hierboven Roza van den Boschkant deden prijzen, natuurlijkheid en soberheid in aanleg en bewerking, versieren Ouderentrots niet. Ontdaan van al den noodeloozen omhaal, van alle beuzelachtige gesprekken, - soms met photographische juistheid aan de natuur ontleend, maar juist daarom volkomen ongeschikt, om in een letterkundig kunstwerk te worden opgenomen, - zou deze tweedeelige roman van den heer Ter Spill zeker tot de helft geslonken, maar daarentegen in kunstwaarde verdubbeld zijn. Het boek maakt den indruk van niet behoorlijk overdacht en voorbereid te zijn; hierdoor ontstaat het verschijnsel, dat men in de taal der schilders ‘rammelen’ noemt. Het onderling verband tusschen de personen en groepen laat te wenschen over; de verdeeling van het licht en bruin is gebrekkig, en daaruit ontstaat zekere onvastheid in de ontwikkeling, die de aandacht van den lezer meer vermoeit dan onderhoudt. In een zeer verdienstelijk geschreven aanhef doet de schrijver ons kennis maken met een arm luitenant, op reis gegaan naar het ziekbed, weldra het sterfbed van zijn vader. Terwijl hij zich onledig houdt met het vereffenen der geringe nalatenschap, die hem als eenig erfgenaam toevalt, krijgt hij eene afschrijving van het meisje, dat hem in zijne garnizoensplaats buiten medeweten harer ouders het jawoord had gegeven, eene afschrijving, waarvan, zooals later blijkt, de oorzaak is, dat de jonge dame hare netten ging uitzetten, om een jong en schatrijk baron, vollen neef van den luitenant, te vangen. Tot halverwege het eerste deel wordt men uitsluitend beziggehouden met deze jonge dame, haar vader den notaris Van der Laat en den inderdaad door eerstgenoemde ingepalmden baron Van Haarssens; de moeder noemen wij hier niet, omdat zij, eene gemoedelijke maar zwakke vrouw, niet medeplichtig is aan deze echtgenootenjacht. De luitenant treedt alleen op, om, terwijl hij de nieuwe verbintenis der dochter nog niet kent,
tamelijk kinderachtig een plannetje te gaan uitvoeren, dat den notaris in den waan moet brengen, dat de erfenis zijns vaders aanzienlijk is, opdat langs dien weg de betrekking met de dochter weer kon worden aangeknoopt. Juist wanneer de luitenant tot de uitvoering van zijn plan overgaat, laat de schrijver al deze personen in den steek, om het breedvoerig verhaal te doen van het op kostschool bezorgen van een slecht opgevoed, nagenoeg wild dochtertje van een rijks-ontvanger, die zeer rijk maar gierig is en wiens ‘ouderentrots’ geconcentreerd is op twee zoontjes, terwijl hij voor zijne dochter eer afkeer dan liefde blijkt
| |
| |
te gevoelen. Later worden die personen wel weder tot elkander gebracht, wanneer deze ontvangarsdochter den luitenant en zijn adellijken neef, die oude familieveeten hebben bijgelegd en vrienden zijn geworden, tijdens hare kerstvacantie uit het ijs redt, maar tot op dat tijdstip zijn de personen van den roman niet genoeg tot een geheel verwerkt. Ten gevolge van het ongeluk bij het schaatsenrijden sterft de baron, en de luitenant wordt erfgenaam van al diens schatten. Daarmede raakt hij echter weder hoofdpersoon af en wordt naar den achtergrond geschoven, terwijl de schrijver verder onze geheele aandacht vestigt op de huiselijke rampen van het ontvangersgezin, welks twee zoons sterven. De dochter, door de menschkundige leiding harer onderwijzeres tot een beminnelijk meisje opgegroeid, verovert door hare liefderijkheid en offervaardigheid de haar toekomende plaats in het hart haars vaders en eindigt met de gelukkige bruid te worden van den schatrijken, inmiddels als officier afgetreden held.
Er komen gedeelten in het boek voor, die veel lof verdienen. De geheele aanhef onder andere, behelzende de trekschuitreis van den luitenant en diens wedervaren op het kleine, afgelegen plaatsje, waar hij zijn vader oppast en hem de laatste eer bewijst; verder de beschrijving der treurige omstandigheden ten huize van den radeloozen ontvanger, die zijne twee jongens ziet wegkwijnen. Ook de détails van den vorm, de taal en stijl kunnen niet anders dan geprezen worden, hoewel met het reeds gemaakt voorbehoud betrekkelijk de dikwijls storende omslachtigheid en uitvoerigheid. Veel verheffing treft men hier niet aan; over het algemeen blijft de schrijver laag bij den grond. Ongewoonte drukt waarschijnlijk juist daarom den stempel van onnatuur en gekunsteldheid op zijne pogingen, om poëtische beschrijvingen te geven.
Bij voorbeeld in het volgende (II. 130):
‘Weldra plaatste zij, in de huiskamer gekomen, op een zwaar zilveren plateau een zestal kostbare geslepen wijnroemers - alle erfstukken harer grootmoeder van moeders zijde - terwijl het maanlicht dartelde nu eens in het antieke kristal, dan weer in de à jour gewerkte lage balustrade die het met familiewapens gegraveerd schenkblad omgaf; het blad en ook die roemers, die in lange, lange jaren letterlijk geen zon- of maanlicht hadden aanschouwd, maar in den laatsten tijd door de dochter des huizes uit hunne vergetelheid te voorschijn waren gehaald....
De maan wierp haar tooverachtig licht door het openstaande raam naar binnen en plaatste de aanwezigen in een lichteffect waarop zelfs Rembrandt trotsch hadde kunnen zijn, indien zich onder zijne eenige paneelen of doeken de reproductie bevinden mocht van de hier aanwezige groep. Tooverachtige weerschijn van die groene geslepen wijnglazen, geadeld door den maagdelijk reinen gloed van den fijn zilveren bodem waarop zij stonden, die een zachten aureool werpt om de naar tallooze matgouden herfstdraden gelijkende blonde hairen van de Hébé, die den fonkelenden rijnwijn, - ongekende weelde in dit huis, - aanbiedt; tooverachtig schijnsel, wellicht geweven uit het nog krachtig groen der eiken bladeren, doch getemperd door de verven der reeds vallende kinderen van ginsche abeelen, welk een vrede teekent gij, naast diepe rimpels, op het krachtig getint voorhoofd van dien al te vroeg grijzenden man; met welk een geheimzinnigen stralen- | |
| |
rans verheerlijkt gij de nog volle maar zoo droevig verbleekte hairtressen der diep gebogene moeder.’
Men vergeve ons het lang citaat. Het kan doen erkennen, evenals eene andere zinsnede, waarin gesproken wordt van goudblonde lokken, die door datzelfde wonderlijke maanlicht azuur - dat is: blauw - getint worden, dat de schrijver wèl zal doen met scherp op zichzelf te letten en een wachter te stellen over zijne pen. Zij schrijft thans nu en dan als 't ware uit zichzelve voort; de wil van den auteur oefent er niet altoos eene heilzame tucht op uit.
De sedert vele jaren loopende nieuwe uitgave der compleete werken van Sleeckx begint haar einde te naderen; zij is althans gevorderd tot het zestiende deel, dat een zevental novellen en schetsen bevat en den titel draagt van de meest uitgewerkte dezer novellen: ‘De scheepstimmerlieden’. Het ware te wenschen, dat deze nieuwe uitgave van Sleeckx' werken, waarvan de eerste drukken slechts bij uitzondering, - eene uitzondering, waarvan de eer en het voordeel aan De Tijdspiegel toekomt, - in Noord-Nederland zijn uitgegeven of bekendgemaakt, dienen zou, om het lezend publiek aan deze zijde van den Moerdijk beter bekend te maken met de groote verdiensten van dezen auteur. Rustig, natuurlijk, eenvoudig, met groote menschenkennis toegerust en den vorm volkomen meester, laat hij zijne personen hun eigen karakter verraden en treedt nooit als de professioneele uitlegger van mechanieke poppen op. Vooral waar hij zich met de lagere klassen bezighoudt, zooals in dezen bundel geschiedt in de novellen ‘De scheepstimmerlieden’ en ‘In 't blauwe schaap’, geeft hij de blijken, zijn onderwerp geheel meester te zijn, zijne personen dóór en dóór te kennen. Hij is realist, maar zijn realisme wordt getemperd door gevoel en humor; hoe waar en gelijkend de mindere man ook door hem geschetst wordt, terugstootend en walgingwekkend is hij nooit; Sleeckx leert ons hem zoowel in zijne deugden als in zijne gebreken kennen.
Hebben wij hierboven vier karakter-romans te bespreken gehad, ook het getal der incidenten-romans, gelijk wij ze noemen kunnen, dat voor heden ons ter bespreking staat, is even groot. Wellicht zullen enkelen der schrijvers tegen de gemaakte schifting opkomen; wij verbeelden ons althans, ten minste bij Kuno protest te zullen opwekken, dat we zijn werk niet rekenen tot het hooger staand genre van den karakter-roman. Er kleven echter te veel gebreken aan zijn arbeid, om er een hoogeren rang aan te kunnen toekennen; de waarschijnlijkheid, de logica, de karakterkunde worden er bij herhaling zoo schromelijk in miskend, dat we liever het zwaartepunt zien in de lotgevallen der heldin, Mariette. Zij is een onecht kind, door hare moeder voor ontucht opgeleid. Een jong dichter, die het huis harer moeder be- | |
| |
zoekt, redt het zeventienjarig aanstaand slachtoffer van den zedelijken ondergang door haar te trouwen, maar wanneer, na een groot jaar getrouwd te zijn, de jonge vrouw bij een door haar gegeven diner in kleeding en houding blijk geeft van niet geheel op de hoogte te zijn van de gewoonten en gebruiken der van diners en bals levende Haagsche kringen, vaart de jonge dichter zóó prozaïsch tegen zijne vrouw uit, dat deze in den nacht met haar kind de wijde wereld ingaat. Zij heeft een ringetje in haar bezit met den naam haars vaders erin en, wel eens gehoord hebbende, dat die vader een Belg was geweest, begeeft zij zich naar België en komt, door eene tegenwoordig nog maar alleen in romans aangetroffen bestiering, juist bij de moeder en zuster van haar, sedert lang overleden, vader terecht. Zij wordt daar liefderijk opgenomen met haar zoon en uitgegeven voor de weduwe van een neef der familie uit Zuid-Amerika. Al hare tot nog toe onderdrukte goede eigenschappen en talenten ontwikkelen zich in deze gunstige omgeving tot hunne volle kracht, en weldra is de schoone, begaafde, geestige weduwe door een stoet van haar aanbiddende
landgenooten van haar vader omringd. Gedurende een zomerverblijf aan de Ourthe wordt het getal harer aanbidders vergroot door niemand anders dan haar eigen man, die zich over zijn onbestorven weduwnaarsstaat spoedig heeft getroost, door met eene talentvolle en beeldschoone freule, bewoonster van den aristocratischen Kneuterdijk in Den Haag, te midden van twee Kroonprinselijke paleizen, den breeden weg op te gaan. Aanvankelijk herkent de dichter zijne vrouw niet, maar zij laat hem niet lang in die onwetendheid, en nadat zij zijne jaloezie heeft gaande gemaakt, door schijnbaar het oor te leenen aan de hofmakerij van een harer aanbidders, die meer dan de gemaal zelf zou verdienen haar echtgenoot te zijn, komen zij weer tot elkander en eindigen zij met het huwelijk weer van voren af aan, en wel onder voordeeliger omstandigheden, te beginnen, waarop het mannelijk pand der liefde weldra door een vrouwelijk wordt opgevolgd. Het spreekt vanzelf, dat deze bevredigende oplossing niet kon verkregen worden, dan nadat de freule van den Kneuterdijk eerst van de baan was. Dat geschiedt op de meest eenvoudige manier: zij vertrekt, om zich te Rome bij een schilder, die haar eenmaal het hof gemaakt heeft, aan te sluiten, wanneer zij ziet, dat de dichter verliefd is geworden op eene andere, zegge: zijne eigen vrouw.
Kuno heeft het voorrecht van tot het vrouwelijk geslacht te behooren; dat staat bij ons vast. Alleen eene vrouw kan zich zoo teugelloos aan eene ongetemde, althans slecht gedresseerde verbeelding overgeven, als zij doet; telkens stuit de lezer op zedelijke of physieke onmogelijkheden, die de waarde van het verhaal verminderen. Haar gemis aan zelfbeheersching komt bij herhaling uit, ook in geheel overtollige tirades, die buiten eenig verband tot de handeling staan. Bij voorbeeld: het kind van de schijn-weduwe moet een brief naar de post
| |
| |
brengen en ontmoet onderweg zijn vader met een ander heer. En nu gaat de schrijfster aldus voort (bl. 154):
‘Het vriendelijke ventje stak haastig aan beide mannen de hand toe, maar liet in zijn ijver den brief vallen. Zijn vader raapte dien op; er waren een paar bloedvlekjes op 't couvert gekomen. Daar nu in de buurt een boerenwoning stond, en er hier en daar kippenveertjes verspreid lagen, kwamen de heeren tot het besluit, dat er waarschijnlijk kort te voren van deze dieren waren gedood. Midgard deed zijn best het bloed weg te vegen, doch het gelukte niet geheel. Toen John met zijn brief was doorgeloopen, zei Van Gooije peinzend: “Wanneer 't eens uitkwam, dat in deze omgeving juist den afgeloopen nacht iemand was vermoord, dan zou misschien die brief daarmede in verband worden gebracht; de hemel weet welke ongelukkige van de misdaad werd beschuldigd, om daarna te worden schuldig verklaard door een weinig menschkundige jury, meestal niet opgewassen tegen hare ernstige roeping, omdat zij zoo gemakkelijk onder den indruk geraakt van een wraakzuchtigen volkshoop, die zij vreest!”’
Een jongmensch las eens aan Scribe een blijspel voor, dat aanving met de beschrijving van het tooneel, waarop onder anderen een geweer was vermeld. Het was nog vóór den tijd der overdreven tooneel-stoffeering, en toen de schrijver aan het einde van het bedrijf was gekomen, riep Scribe uit: ‘En het geweer! Wat gebeurt daarmee? Daar heb ik al dien tijd op zitten wachten!’ Toen het jonge mensch antwoordde, dat het geweer bloot tot stoffeering dienen moest, zei Scribe: ‘Jonge vriend, leer dit van mij: gij moet nooit dingen op het tooneel brengen, die niet in de handeling te pas komen, of ge leidt de aandacht van de toehoorders af van het stuk zelf, evenals gij mij hebt gedaan door uw geweer.’ Iets dergelijks kan ook hier gezegd worden. Na deze overtollige uitweiding, die eene bladzijde vult, is men voorbereid op een tragisch incident van valsche beschuldiging en veroordeeling van een onschuldige; hoe men ook wacht, niets van dat alles verschijnt. Men heeft alleen te doen met eene wilde, uitschietende loot van Kuno's verbeelding, die een bekwaam verpleger zonder meedoogen wegsnoeit.
Een tweede bewijs van vrouwelijke afkomst - het onderzoek naar het moederschap is immers niet verboden? - vinden wij in de verbazende incorrectie van taal en stijl. Nauwelijks zijn we op de eerste bladzijde van het boek, of we lezen van een juweelkistje:
‘De bonte Watteau-figuurtjes zagen er verleidelijk genoeg uit, maar het kostbare parelsnoer, dat den inhoud vulde, was dit in 't oog der moeder nog meer.’
Zoo gaat het voort; men leest van ‘liefdesaangelegenheden’, dat iemand ergens ‘meer mocht zeggen dan ergens anders’, enz. Het is hier weder de roekeloosheid der schrijfster, die onvoorbereid en onkundig meent, dat het er minder toe doet, hoe de dingen gezegd worden, wanneer zij ze maar zegt. Alsof ook bij den letterkundige kunst niet de vorm van de grootste waarde was.
Maar met de gebreken heeft de schrijfster ook de deugden harer
| |
| |
sekse. De wonderlijke verhouding van Mariette tegenover hare aanbidders, vooral tegenover haar ten slotte dan toch onwaardigen man en Melreux, die haar veel meer waard is, wordt door haar met gevoel en tact beschreven en de gevoelens der jonge vrouw met fijnheid ontleed. Deze verdiensten doen het te meer betreuren, dat zij haar verhaal is gaan schrijven zonder behoorlijke voorbereiding, wat den vorm betreft, en is voortgegaan zonder de onverbiddelijke, steeds waakzame zelfcritiek, de allereerste deugd van den waren kunstenaar.
Ook de schrijver, die zich Maurits noemt, beweegt zich in zijn Uit de suiker in de tabak op het terrein van den incidenten-roman. Wie er een ‘kultuur’-roman, in welken zin des woords ook, in wil zoeken, zal teleurgesteld zijn. We hebben althans te goeden dunk en te goede ondervinding van de Europeesche maatschappij in Indië, om het hier geschetste tafereel als een waar beeld te aanvaarden. Al mag ieder der daarin voorkomende personen op zichzelf naar het leven geteekend zijn, - en de weinig smaakvolle wijze, waarop de schrijver op een enkel punt, waar contrôle mogelijk was, door naamsverdraaiing voet geeft aan de verdenking, dat hij naar een succès de scandale streeft, maakt dat niet onwaarschijnlijk - dan nog wraken wij de afbeelding in haar geheel. Eene maatschappij van zulk een laag zedelijk gehalte op elk gebied, waar niet alleen onzedelijke, indelicate handelingen, maar bepaalde misdaden, als moord, brandstichting, valschheid, enz., den kerfstok der voornaamste personen vullen, moge in vorige eeuwen ook in onze koloniën hebben bestaan, thans behoort zij tot de historie. Uit zulke deels domme, deels schurkachtige en altoos onbeminnelijke en onaantrekkelijke heeren en dames bestaat de Europeesche maatschappij op Java niet. Als incidenten-roman beschouwd, is het verhaal van Maurits, met al zijne ruwheid, leesbaar. De stijl is los en correct; men betreurt het bij herhaling, dat een schrijver met zooveel talent van opmerking en voorstelling op zijne stof niet wat kieskeuriger en bij zijne behandeling niet wat ernstiger is geweest.
‘Drommels nou! dat gaat gauw; 't is alsof je een goot hoort loopen’, zei neef De Groot, toen hij Henriette Kegge op het concert had hooren spelen. Eene ontwijfelbare hulde aan de vingervlugheid eener pianiste, maar wanneer wij deze woorden moeten toepassen op het voor ons liggend geschrift van den heer Van Rees, slechts in zooverre een compliment, dat het zijne gemakkelijkheid en vlugheid van schrijven bedoelt. Maar 't is eene gemakkelijkheid, die vermoeit en onduidelijk wordt door haar geklepper en geratel. Ziehier de wijze, waarop ons eene geheele familie wordt voorgesteld (blz. 40):
‘De heer Zeewoldt was een man van vijftig jaar; hij had vroeger gedweept met de Fransche maatschappij, en druk geschermd met de woorden: Liberté, Egalité, Fraternité, die met groote vergulden letters onder de gevels van de publieke
| |
| |
Parijsche gebouwen blonken. Hij werd tot volksvertegenwoordiger gekozen, maar viel en werd nimmer herkozen. Daartoe was wèl reden; hij dacht nu anders dan toen, en zijne partij noemde hem karakterloos. Maar zijne maatschappelijke positie was geheel veranderd, en zijne partij scheen niet bedenken dat de omstandigheden meestal den mensch vormen.
Eigenlijk was hij vroeger gelukkiger, maar dat zou hij nooit willen erkennen. Toen had hij het beste bereikt, wat naar zijne meening door inspanning verkrijgbaar kon zijn; maar zijn oude vader, die toen bij hem in huis woonde, zei altijd: jongen, je bent 'n radicaal, en je denkt dat je 't hier op aarde gevonden hebt, maar.... je weet niet wat je den dag van morgen kan overkomen.... En die dag kwam, zijn oude vader stierf en eveneens zijne jonge vrouw, en toen was het met zijn geluk gedaan. Later hertrouwde hij met eene schatrijke weduwe, eigenlijk eene douairière, want haar eerste man heette Jonkheer Van Houtum. Zij bezat, behalve een groot buiten in Haarlem's omstreken, vele landerijen. De heer Zeewoldt hertrouwde, zooals hij de wereld vertelde, voor zijne kinderen; hij had twee dochters, Constance en Anna, en eene aangenomen dochter, eene wees, Emma, eenig kind van zijn overleden broeder, waarover hij voogd was, sinds haar vierde jaar, toen zij bij hem in huis kwam. Constance was twee jaren ouder dan Anna, die slechts één maand in leeftijd verschilde met Emma.’
Men ziet, dat de schrijver maar neerschrijft, wat hem voor de pen komt, naar 't schijnt zelfs zonder eenige revisie. Jammer is het, dat hij zijn held, een luitenant van de cavalerie, die los en luchtig maar niet zeer slim of verstandig is en over vele zaken redeneert als De Génestet's kip zonder kop, niet persoonlijk zijne geschiedenis laat verhalen. Overal, waar Rossaert persoonlijk optreedt met beschouwingen of overpeinzingen, ontmoeten we denzelfden toon, die uitnemend overeenkomt met 's mans karakter. Maar er is eene epidemische eigenschap aan, zoodat de heer Van Rees in denzelfden toon vervalt, wanneer hij over Rossaert en over al de personen, die in dit boekje voorkomen, iets te zeggen heeft, of wel zelf het woord neemt, om zijne denkbeelden terloops over een of ander voorkomend onderwerp zijn lezers ten beste te geven. Dat is verkeerd. Wat karakteristiek en onderhoudend is in den mond van Rossaert, wordt vermoeiend uit de pen van den heer Van Rees. Incorrecte taal, wonderlijke inzichten, wonderlijk van bekrompenheid en onbewuste onkunde, die hare dwalingen argeloos op den voorgrond stelt, zijn voortreffelijke middelen, om den gekozen fictieven persoon aan den lezer te doen kennen, maar zij ergeren in een schrijver. Onwillekeurig vraagt men zich af, waarom hij zich niet eerst heeft toegelegd op de studie van zijne taal, vóórdat hij als schrijver voor het publiek trad; waarom hij niet liever zwijgt over dingen, die blijkbaar niet vallen binnen het bereik van zijn waarnemingsvermogen of zijne oordeelskracht. Deze onaangename vragen had de heer Van Rees kunnen voorkomen, door eenvoudig Rossaert zelf als autobiograaf te laten optreden. Had hij daarbij, en dat ware vanzelf gekomen, hier en daar wat bekort, dan had het geheele werk gedeeld in dien gunstigen indruk op den lezer, waarvan thans alleen de deelen, waarin Rossaert persoonlijk sprekende, handelende of mijmerende optreedt, profiteeren.
| |
| |
Van den heer Brunings hadden wij in langen tijd geen romans of novellen onder handen gehad. Zijn De schilder getuigt, dat hij nog niet uitgepraat is. Het is een los geschreven verhaal, dat zich meer met de uiterlijke dingen van het leven dan met inwendige ontleding bezighoudt, waarin we een jong schilder, uit Nederland afkomstig, doch in Rome gevormd en woonachtig, leeren kennen, die met een goeden naam in de kunstwereld naar het vaderland terugkeert, zijn oom en eersten leermeester in het schilderen uit treurige familieomstandigheden redt en zijne eigen familieomstandigheden voorgoed op vaste grondslagen vestigt door het huwelijk met een rijk, schoon, lief en talentvol Geldersch meisje. In zijn verhaal hanteert Brunings met het gewoon gevolg zijn comisch talent, zonder zich echter tot de hoogere sferen van den humor te verheffen.
Het zou onbeleefd zijn te zwijgen van het ons ‘ter recensie’ toegezonden ‘historisch-romantisch tafereel’ van een ouden kennis. De heer A. van den Amstel heeft de reeks zijner historische romans met een nieuwen, met een Kijkje uit [zegge: in] den tijd der Spanjaarden in Nederland verrijkt. Het Leicestersche tijdperk op de hem eigene manier behandeld! Dwingt de naam van Mevrouw Bosboom zoo weinig eerbied af? Men is geneigd te vragen, of snaakschheid dan wel onwetendheid de pen van dezen schrijver bestuurt. Wanneer we soldaten van 1585 hooren spreken van ‘liters bier’, wanneer de menschen van dien tijd in huur-fiacres (waarom geen hansoms?) door Londen rijden, dan denkt men aan opzettelijk begane anachronismen. Maar wanneer men van dien tijd, kort na Haarlem's beleg en de trouweloosheid van den Spaanschen bevelhebber, een schrijver in ernst hoort zeggen, dat ook onder de Spanjaarden destijds ‘de eed in zijn volle kracht werd heilig gehouden; men zou zich zelfs laten dooden, liever dan zijn eed te breken’, en vertellen hoort van boerenmenschen te Soest, die 's zomers kamers verhuren aan logeergasten uit de steden, dan ergert men zich aan de lichtvaardigheid, waarmede men het groote publiek een ‘kijkje’ meent te geven in historische toestanden, waarvan men zelf niet het flauwste begrip heeft. Tegenover zulke producten wordt de critiek onmogelijk, ook al was het verhaal zelf minder onbeduidend en minder doorvlochten met beuzelachtige opmerkingen in kinderkamertoon en stijl.
Met meer voldoening wijden wij voor heden ons slotwoord aan een paar nieuwe ondernemingen op letterkundig gebied, nieuwe uitgaven en verzamelingen van oude, goede bekenden, wier kennisneming en aandachtige lezing de schrijvers van den tegenwoordigen tijd nog lang niet tot een overbodig en verouderd genoegen gemaakt hebben. In de eerste plaats een woord van hulde aan den heer Ewings voor de kolossale onderneming eener nieuwe uitgave van de complete werken
| |
| |
van Mevrouw Bosboom. De nette uitvoering en lage prijs dezer uitgaven geven haar de kansen op een ruim debiet, waarop de stoutheid der onderneming recht geeft. De romans van Mevrouw Bosboom verdienen ten volle, in de eigenlijke volkslectuur te worden opgenomen, en het zal voor schrijfster en volk beiden eene groote eere zijn, wanneer dit resultaat eenmaal wordt bereikt; daartoe behoort iedereen mede te werken. Het is eene goede gedachte van den heer Ewings, zijne uitgave met Graaf Pepoli te beginnen. Deze roman is betrekkelijk weinig bekend, althans veel minder dan die verhalen, waarvan de stof door de hoogbegaafde schrijfster uit hare eigen geschiedenis werd geput, en toch is in dit geschiedkundig tafereel, waarin de werking van de gist der reformatie in de Italiaansche maatschappij der zestiende eeuw wordt geschetst en dat gerustelijk naast Romola mag vermeld worden, de groote eigenschap van Mevrouw Bosboom krachtig op den voorgrond getreden. ‘Zoo aan Mevrouw Bosboom’ - aldus schreef een bevoegd beoordeelaar, - ‘in hooge mate de lof toekomt van historische wetenschap te bezitten, in niet minder mate, in nog ruimer wellicht, verdient zij den naam van eene uitmuntende psycholoog te zijn. De personen, die zij opvoert, zijn zedelijk-mogelijke, zedelijk-noodzakelijke wezens; zij handelen en spreken overeenkomstig hun aanleg, hun karakter; zij zijn bestudeerd. Zij heeft hunne hartstochten en neigingen, hunne moreele en intellectueele krachten geanalyseerd; zij is een Tulp onder de romanciers.’ Grooter lof kan bezwaarlijk aan een romanschrijver worden gebracht; wij durven voorspellen, dat elk lezer van Graaf Pepoli, - en we wenschen ook in 't belang van den ondernemenden uitgever, dat hun getal groot moge zijn, - er volhartig in toe zal stemmen.
Niet minder ondersteuning verdient de nieuwe uitgave van Potgieter's werken, en het is een bemoedigend verschijnsel, dat een verstandig uitgever reeds zoo betrekkelijk spoedig na de eerste uitgave aanleiding vond, om deze prozastukken opnieuw het publiek aan te bieden. Uit zijn aard behoort Potgieter niet tot de schrijvers, die bij den grooten hoop populair worden; hij verlangde dat niet; zijne vormen zijn daartoe te stroef, zijne manieren te ernstig. Maar voor hen, die het gebruik van onze taal wel willen verstaan, is een cursus van Potgieter, die in hare eigenaardigheden zoo diep ingedrongen was en zich bij het schrijven zoo trouw rekenschap gaf van vorm en inhoud te gelijk, zeer aan te bevelen. Nog kort geleden verklaarde een jong letterkundige, - dichter, dramatisch schrijver, letterkundig criticus, alles te gelijk - dat Potgieter's gedicht, aan Florence gewijd, hem was onbekend gebleven, omdat het zonder groote inspanning niet kon worden verstaan. Moge de nieuwe uitgave van Potgieter's werken, die ook de gedichten wel omvatten zal, strekken tot wegneming van dergelijke inzichten, onze jonge letterkundigen gewennen aan ernstige
| |
| |
studie, die tot veel grooter, veel langer blijvend genot voert dan het doorvliegen van de lichte literatuur van onzen tijd.
Professor Jan ten Brink heeft zijne letterkundige, zijne romantisch-letterkundige loopbaan ten minste afgesloten met de aanvaarding van het hoogleeraarsambt en geeft eene volledige uitgave zijner romantische werken in het licht. De thans verschenen afleveringen bevatten de Oostindische schetsen, waarmede hij als aangenaam verteller debuteerde. Waar zijn de typen, door hem geschetst, zoo hoorden wij dikwijls getuigen; zóó waar zelfs, dat menigeen met goed gevolg en zonder lang zoeken de personen heeft meenen te vinden, wier portretten hij naar veler oordeel schreef. Is dat zoo, dan zou men moeten aannemen, dat Maurits in zijn hierboven besproken boek 't zoo ver niet mis had en Indië, althans eene kwarteeuw geleden, in zijne Europeesche maatschappij elementen telde, die men niet als representative men van zedelijkheid, eerlijkheid en menschelijke waardigheid roemen kan. Maar Ten Brink's schetsen steken hierin verre boven die van Maurits uit, dat hij licht en schaduw maalt, dat hij nevens de slechte ook goede en edele karakters afschildert, wier deugden en goede eigenschappen het kwade tot zekere hoogte vrijkoopen en het tafereel verheffen tot een harmonisch geheel. Wij zullen over de volledige uitgave thans niet meer zeggen; de latere romans van Ten Brink zullen, daar zij hooger staan dan deze eerste schetsen, nog wel aanleiding tot bespreking in deze overzichten geven.
Hetzelfde zij gezegd van de novellen van H.A. Banning, tot dusver in dagblad en tijdschrift verstrooid en waarvan thans door de Maatschappij de Katholieke Illustratie eene volledige uitgave bezorgd wordt. De natuurlijkheid - realiteit in den goeden zin - en het gevoel, waarmede Banning verhaalt, doen dit verzamelen van hetgeen verspreid was, toejuichen. Voor ditmaal genoeg; de eerste bundel zijner novellen Uit het Verleden blijft op onze schrijftafel liggen, om later, wanneer een of meer vervolgdeelen verschenen zijn, meer opzettelijk te worden besproken.
|
|