De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe arbeidersverzekering in het licht der sociale wetenschap.
| |
[pagina 409]
| |
wetten beheerscht, die op gelijksoortige wijze gevonden moeten worden. Het verschil tusschen beide bestaat hierin, dat bij de laatste met een factor - den mensch - moet worden gerekend, die niet alleen onder den invloed der natuur staat, maar ook een geestelijk organisme bezit, in den volsten zin des woords een levend wezen is, met een wil, die van honderden omstandigheden afhangt. Geldt voor de natuur de regel, dat eene gelijke oorzaak een gelijk gevolg heeft, voor de menschelijke maatschappij is dat slechts in zoover van kracht, dat eene gelijke oorzaak de strekking heeft, een gelijk gevolg teweeg te brengen. Uitwendige omstandigheden en menschelijke handelingen, die onderling weder met elkander in verband staan, kunnen oorzaak wezen, dat hier na dezelfde oorzaak een ander gevolg zal plaats vinden dan ginds. Eigenlijk zou men moeten zeggen, dat andere oorzaken het gevolg der eerste oorzaak gewijzigd hebben. Ontegenzeggelijk volgt hieruit, dat de wetenschap der menschelijke samenleving zich vóór alles met haar ontwikkelingsproces heeft bezig te houden, dus in de eerste plaats historisch te werk moet gaan. Om den bestaanden toestand te kunnen begrijpen, moet men de noodzakelijke wording daarvan verklaren. Daartoe is het noodig, den historischen weg te bewandelen; eerst dan kan men zich vrij tegenover de maatschappelijke verschijnselen plaatsen en de behoeften der maatschappij verstaan. Erkend moet worden, dat door de ontwikkeling der natuurwetenschappen ons intellectueel vermogen zeer uitgebreid is. Onze ideeën en voorstellingen zijn sedert dien tijd in menig opzicht gezuiverd en veredeld. Ons werd de kracht verleend, de wereld met onzen geest te omspannen en tot in haar binnenste door te dringen. Ons stonden voortaan de middelen ter beschikking, om de economische welvaart op ruime schaal te doen toenemen. Ons werd tevens een nieuwe weg aangewezen, om de grondslagen der algemeene beschaving te bevestigen en uit te breiden. Men denke slechts daaraan, welke omwenteling door de toepassing der stoomkracht en der electriciteit alleen in het algemeen verkeersleven teweeggebracht werd; hoe daardoor de verhouding der menschen onderling, de voortbrenging en verdeeling der economische goederen, de gebruiken en gewoonten des levens, ja, zelfs de wijze van denken en handelen geheel veranderden. Deze groote omwenteling is nog geenszins overal geëindigd en hare gevolgen moeten eerst door onze maatschappij overwonnen worden, alvorens er van een terugkeer tot normale toestanden en verhoudingen sprake kan zijn. Het tegenwoordig geslacht is dientengevolge veroordeeld, in een tijdperk van overgang te leven, waarin oude levensvormen opgeruimd worden en gaandeweg nieuwe daarvoor in de plaats treden. De heerschende toestanden op politiek en sociaal gebied geven onwillekeurig aanleiding tot de vergelijking met een slagveld op den dag, nadat de beslissende strijd gestreden is. De gelederen zijn door het vuur sterk gedund; hier is de slagorde verbroken en daar zijn de ver- | |
[pagina 410]
| |
schillende afdeelingen door elkander geworpen. De verlaten of genomen verschansingen zijn evenzeer als de meeste gehandhaafde stellingen geheel bedekt met de overblijfselen van onbruikbaar geworden oorlogs-gereedschap. Veel arbeid en veel tijd worden vereischt, om het bruikbare van het vernietigde te scheiden, om het overlevende weder behoorlijk te organiseeren en de afdeelingen opnieuw te formeeren. Menig bevelhebber ziet ongaarne de thans overbodig geworden borstweringen en verschansingen, waaraan hij zoo menig voordeel te danken had, met de aarde gelijkmaken. Jarenlang houdt de geest van vijandschap, die de scherpe tegenstellingen eens geheel vervulde, ook onder de intusschen veranderde omstandigheden nog stand en zijn de grenzen der gewezen levensbetrekkingen nog duidelijk te onderscheiden. Eerst latere geslachten zullen weder gemeenschappelijk den akker beploegen en het zaad, dat honderdvoudige vrucht belooft, aan de zorgvuldig toebereide aarde toevertrouwen. Waar eens de fakkel des doods huisde, ruimen dan allen weder de puinhoopen van een veelbewogen verleden weg, om in vrede een nieuw fundament te leggen voor het huis der toekomst. De ontdekking van den stoom en de omspanning der aarde met ijzeren spoorstaven bezitten voor het algemeene wereldverkeer in ons tijdperk gelijke beteekenis als de uitvinding der boekdrukkunst voor de wereld der ideeën in de eerste helft der 15de eeuw. De uitvinding der boekdrukkunst schonk aan den geest de vleugels, om het woord snel en gemakkelijk onder duizenden te verspreiden en tot in de kleinste woning te doen doordringen. Daardoor werd eene omwenteling voorbereid, die de wedergeboorte van het ethisch leven in de menschelijke samenleving ten gevolge had. Het kenmerkend karakter van de groote omwenteling in het verkeer in onze dagen is: de wijziging der beteekenis van het begrip ruimte. Dit begrip ontleent ten opzichte van het practisch leven zijn inhoud aan de hoeveelheid tijd, die vereischt wordt, om een gegeven afstand af te leggen. Die hoeveelheid bleef eeuwenlang nagenoeg onveranderd. Zij werd gemeten aan de kracht van het lastdier en aan de snelheid van het door den wind voortgestuwde schip. Voor beiden was het maximum van kracht en snelheid vrij spoedig gevonden en nadat de wegen gebaand en de bruggen gebouwd waren, konden de grenzen voor de beweging binnen eene bepaalde ruimte duidelijk vastgesteld worden. Aan dien toestand van betrekkelijken stilstand, die de op bijna elk gebied heerschende rust voldoende verklaart, werd plotseling een einde gemaakt. De natuurwetenschappen ruimden de bestaande grenzen op. Het begrip ruimte verloor geheel en al zijne vroegere beteekenis. De stoomkracht veranderde niet alleen de snelheid der beweging, maar maakte buitendien de verplaatsing van menschen en goederen zelfs buiten verhouding tot die snelheid gemakkelijker en goedkooper. De electrische draad, die tot in den kleinsten | |
[pagina 411]
| |
uithoek der aarde doorgedrongen is en de geheele bewoonde wereld binnen zijn magischen kring bant, ontnam aan het begrip ruimte ten opzichte der wisseling van gedachten elke beteekenis. Daardoor werd de gezichteinder der menschelijke samenleving aanmerkelijk uitgebreid; daardoor veranderden de voorwaarden van het intellectueel en materieel bestaan. Het eerste gevolg daarvan was, dat men op politiek en economisch gebied niet meer beperkt was; dat oude verbindingen afgebroken en nieuwe wegen opgezocht werden. Bij dit zoeken naar nieuwe grondslagen en bij dit uitslaan der vleugelen bleef geen enkel individueel belang onaangetast. De stoomkracht en de electriciteit staan in den dienst der menschheid. De door haar ontwikkelde techniek draagt er niet toe bij, om de macht van enkelen te vermeerderen. Evenmin dient deze ertoe, om beter dan tot dusver in de persoonlijke behoeften van enkelen te voorzien. Wat door haar voortgebracht en verplaatst wordt, is gemeengoed van allen en heeft de bevrediging der behoeften van allen op het oog. Zij is voor de massa berekend en in dit opzicht beteekent deze vooruitgang: de democratiseering van het levensgenot en van de levensvreugde. Aan deze schitterende overwinning der wetenschap moet het in hoofdzaak toegeschreven worden, dat er in onze dagen niet alleen in beginsel eene wereldhuishouding voorhanden is, maar ook, dat deze reeds in haar tegenwoordig stadium van ontwikkeling eene wezenlijk verwonderlijke omkeering in de productieve kracht der menschheid teweeggebracht heeft. De bestaande organisatie - hoe primitief ook nog, wat haar vorm betreft, - heeft op het gebied der materieele beschaving resultaten aan te wijzen, die in de hoogste mate bevredigend zijn en tot de stoutste verwachtingen aanleiding geven. Dat geldt èn van de buitengewone vorderingen, die de kapitaalvorming in alle deelen der beschaafde wereld maakt, èn van de vermeerdering der productie door middel van de werktuigen der groot-industrie, èn van de ontwikkeling van den wereldhandel, èn van de uitbreiding der middelen van gemeenschap voor het algemeen verkeer. Het onbewuste doel van elke verkeersontwikkeling is: gelijkmaking en wel door vergemakkelijking van den ruil van goederen en van de wisseling van gedachten. Dat doel wordt in den uitgebreidsten zin door de stoomkracht en de electriciteit nagejaagd; zij begunstigen in de hoogste mate het streven naar gelijkvormigheid. Vandaar, dat zij indirect een beslissenden invloed uitgeoefend hebben op de heerschende neiging, om de ontwikkeling der staten en volkeren langs den democratischen weg te doen plaats vinden. Deze neiging vond uit den aard der zaak de vruchtbaarste aarde in de groote steden met eene talrijke arbeidende bevolking en werd tot op zekere hoogte door de ruimte-absorbeerende verkeersmiddelen over de natie uitgebreid, ja, zelfs aan de geheele beschaafde wereld medegedeeld. In de steden veroorzaken het samenwonen en het samenarbeiden der meest ver- | |
[pagina 412]
| |
schillende klassen en standen der maatschappij eene voortdurende vermindering van het eigenaardige, het zuiver individueele. Die vermindering gaat gepaard met het steeds toenemend streven naar maatschappelijke gelijkheid, die het wezen van het democratisch staatsleven uitmaakt. Dat streven trad in den jongsten tijd bij een deel der loonarbeidersklasse op den voorgrond in den vorm van: volstrekte gelijkmaking der voorwaarden van het economisch bestaan, en deze vindt den krachtigsten steun in de meer revolutionnair- dan hervormingsgezinde partij der sociaal-democratieGa naar voetnoot(*). Er mag buitendien niet over het hoofd gezien worden, dat het eigenlijk individueel karakter het moeilijkst in de steden te ontwikkelen is, terwijl de democratiseering van het levensgenot en van de levensvreugde nergens beter verstaan en sneller toegepast wordt. Ook is het natuurlijk gevolg van de wijziging van de beteekenis van het begrip ruimte, dat sedert als de voornaamste eischen van het practisch leven gelden: snel waarnemen, snel denken, snel handelen en zich in den beknoptsten en meest bevattelijken vorm uitdrukken. De snelheid der waarneming, de veelheid der indrukken en de opeenhooping der dagelijks te beheerschen bouwstoffen laten echter zeer zelden eene grondige verwerking toe, zoodat maar al te dikwijls juist dientengevolge de oppervlakkigheid veld wint. Er wordt afstand gedaan van eigen nadenken en eigen oordeel, waarvoor dan de schoonklinkende phrasen en de holle leuzen in de plaats treden. Niet ten onrechte wordt beweerd, dat het blijven drijven op de oppervlakte in de wereld der ideeën met gelijkmaking identisch is en dat het daaraan toegeschreven moet worden, wanneer de brutale, zichtbare macht, het voldongen feit en de naakte werkelijkheid op dit oogenblik in de menschelijke samenleving den toon aangeven. Deze schaduwzijde der moderne ontwikkeling is echter niet het noodzakelijk gevolg der algemeene verkeersomwenteling, maar alleen een der kenmerken der periode van overgang. De gewoonte leert ons wel gaandeweg met de nieuwe hulp- en verkeersmiddelen omgaan, maar toch blijft ons geslacht nog onder den overweldigenden indruk der algemeene verkeersomwenteling staan. Eerst latere geslachten zullen met hare gevolgen voldoende rekening houden en hun leven zóó inrichten, dat het natuurlijk evenwicht tusschen inhoud en vorm weder hersteld is. Van dien arbeid of liever van deze zuivering hangt het duurzaam karakter der nieuwe toestanden en verhoudingen af. De richting der beschaving is deze: in de vroegste tijden zijn het de gaven der natuur, die den rijkdom der menschen uitmaken. Later treden in hare plaats de producten van den menschelijken geest en van zijn talent op het gebied der kunst. Thans spelen de concrete gedachten der menschen en de kennis van feiten in de maatschappij | |
[pagina 413]
| |
de hoofdrol. Daarin zien velen een bewijs van achteruitgang. Ten onrechte echter, want ook de wereld der ideeën wordt door deze beweging gebaat, die de trapsgewijze ontwikkeling op het oog heeft en daarvoor pioniersdiensten verricht. Aan den mensch viel de taak ten deel, de aarde te onderwerpen. Aan hem werd met het: ‘onderwerpt haar’ het Evangelie van den arbeid gepredikt. Die onderwerping bestaat niet in de heerschappij van den mensch over den mensch; dat Evangelie van den arbeid heeft niets gemeen met de leer der onderdrukking van den naaste. Er is alleen sprake van de heerschappij over de krachten en de schatten der aarde. Daarmede in overeenstemming won met de toenemende beschaving de overtuiging veld, dat deze heerschappij van den mensch over de krachten en de schatten der aarde het eigenlijk wezen der werkelijke beschaving is, den waren rijkdom van zijn leven uitmaakt en den hoogsten trap van zijne vrijheid beteekent. De middelen, om daartoe te geraken, moesten hem in de eerste plaats de natuurwetenschappen verleenen en aan hare ontwikkeling is de ontdekking van den stoom en de electriciteit toe te schrijven. Beide zijn voor de menschelijke maatschappij van onberekenbare waarde geworden en hebben den mensch eerst onwillekeurig op zijn eigenlijk heerscherberoep gewezen. De mensch neemt water, laat het koken, sluit het op in hermetisch gesloten, breede ijzeren buizen, dwingt het op deze wijze alle krachten te ontwikkelen, om weder vrij te worden, en leidt deze krachten, waarheen hij wil. Met eene kleine beweging der hand laat hij den grootsten hamer werken, splijt hij rotsen en dirigeert hij door een ventiel de vlucht van een samengesteld raderwerk, dat honderden menschen langs ijzeren spoorstaven doet heenvliegen. Met de rookzuil van den dag en de vuurzuil van den nacht brengt hij den geest van den eersten menschenzegen naar de verst verwijderde streken. Langs de stomme leiding van den electrischen draad, gelijk de meetroede over de aarde uitgespannen, vliegen met de snelheid des bliksems de vonken van het menschelijk vernuft, overal een einde makende aan den toestand van intellectueele en materieele beperktheid, zoodat allen plaats kunnen nemen in de gelederen, die de heerschappij over de krachten en de schatten der aarde met noeste vlijt en ijzeren volharding voorbereiden; die onvermoeid het vaandel der algemeene beschaving omhooghouden. Door deze buitengewone ontwikkeling der natuurwetenschappen verkreeg de mensch de macht, tot den wind te zeggen: dien ons. Wouden werden uitgeroeid, bergen afgegraven, dalen gevuld, wegen door rotsen gelegd, bruggen over de breedste stroomen gebouwd; kortom, vóór onze oogen kwam eene omwenteling tot stand, waarvan in de geschiedenis de wedergade niet te vinden is. Thomas Buckle zegt in zijn History of Civilisation, dat de beheersching der anorganische en organische krachten der natuur door den | |
[pagina 414]
| |
mensch als de eerste oorzaak van Europa's intellectueelen voorsprong kan gelden. In Europa werkt de studie der natuurverschijnselen meer op het verstand dan op de phantasie, terwijl het klimaat de regelmatigheid in den arbeid en in de leefwijze toelaat, om niet te zeggen: noodzakelijk maakt. Door deze regelmatigheid staat aan de ontwikkeling der energie niets in den weg en zijn de ontzenuwing en de verslapping door den invloed der natuur buitengesloten. Terwijl in de tropische landen de natuur den mensch beheerscht, leert in Europa de mensch de natuur beheerschen. De vruchten daarvan komen ook weder aan de tropische landen ten goede, zoodra de wetenschap de middelen aangeeft, om tot op zekere hoogte in de richting der gelijkmaking werkzaam te zijn. Gelijktijdig daarmede moet de mensch tot een onderwerp van studie gemaakt worden, en deze eischt een indringen in zijne geschiedenis. Naast de natuurwetten zijn het de intellectueele wetten, die dientengevolge op den voorgrond treden. De laatstgenoemden worden belangrijker, naarmate de ontwikkeling der natuurwetenschappen meer de middelen aan de hand doet, om het: ‘onderwerpt haar’ op de werkelijkheid over te dragen, want daarbij blijkt steeds duidelijker, dat hetgeen de wetenschap den mensch leert, overeenkomt met hetgeen zijn zedelijk plichtgevoel hem voorschrijft. Wat aan den mensch de kracht verleent, eene eervolle plaats in de wereld in te nemen, dat beantwoordt tevens aan het wezen der liefde, neergelegd in het voornaamste gebod op godsdienstig gebied: ‘Hebt uwen naaste lief als uzelf.’ De eerste zegen wordt niet meer aan den mensch geopenbaard door den mond van den denker en dichter; er is geene sprake meer van beeld en legende. De taal van onzen tijd geeft de voorkeur aan de verkondiging van feiten en getallen. Die taal werd ontwikkeld in de jongste der wetenschappen, in de statistiek. Deze toetst de verschijnselen aan hare werkingen en is in zoover ook gebonden, dat zij daarbij niet tot alle oorzaken kan opklimmen. Hare resultaten bevatten de bevestiging der oude waarheid, die ten opzichte van haar wezen steeds dezelfde blijft en alleen ten opzichte van den vorm wisselt. Zij bevestigt de zegenspreuk der H. Schrift, maar zij doet dat in tabellen en vergelijkingen. Daarin gewaagt zij van de door den eersten zegen te voorschijn geroepen materieele welvaart, ontwerpt zij een concreet beeld van den toestand der menschheid in de meest verschillende deelen der aarde en bij de meest verschillende stammen, familiën, rassen en volkeren der menschelijke samenleving. Daarin toont zij aan de werking van de tegenstrijdigste geschiedkundige gebeurtenissen en spreekt zij van de regelen en wetten, die de toeneming of vermindering der algemeene welvaart veroorzaken. In het algemeen uitgedrukt draagt zij er veel toe bij, om de groote waarheid te bevestigen, dat moreel, intellectueel en materieel welzijn, dat gezondheid, normale levensduur en vermenigvuldiging slechts daar in de juiste verhouding voorhanden | |
[pagina 415]
| |
zijn, waar de menschelijke geest de onuitputtelijke krachten der natuur als de bron van den menschenzegen beschouwt en waar de vlijt van den mensch daartoe gebruikt wordt, om die krachten in den dienst van 's menschen geest te plaatsen. En wat de statistiek in dit opzicht zoowel in de theorie als in de practijk bereikt heeft, dat werd door de toepassing der inductieve methode, door de gebruikmaking van de analytische methode verkregen. De groote verkeersomwenteling moest ons langer bezighouden, omdat zij de belangrijkste factor is ter beoordeeling der intellectueele en materieele ontwikkeling van onzen tijd en omdat zij ons een blik gunt in de werkplaats der natuurkrachten, voor zoover deze op de politieke en economische toestanden en verhoudingen invloed uitoefenen. Het is geene onverschillige zaak, dat de natuurwetenschappen in staat zijn geweest, zich van alle abstract-wijsgeerige bespiegelingen los te maken en den weg der exacte waarneming, van het proefondervindelijk onderzoek in te slaan. Daardoor konden zij voortaan het bijzondere scherp in het oog vatten en van het bijzondere tot het algemeene doordringen. Daardoor wordt in zekeren zin de schriftgeleerdheid in den ban gedaan. Niemand is meer tevreden met het abstracte woord, maar verlangt de concrete daad; niemand vraagt meer naar de meening maar naar het verschijnsel. Vroeger trachtte men de wetten der natuur en der menschelijke maatschappij te ontdekken door vooropplaatsing van een a priori ontworpen stelsel en daaruit afgeleide gevolgtrekkingen; nu steunt men daarentegen op de ondervinding en maakt op grond der exacte waarneming logische gevolgtrekkingen. De absolute stelsels van eertijds zijn voor ons alleen als noodzakelijke schakels in de keten der menschelijke ontwikkeling te beschouwen. Zij zijn in overeenstemming met deze zienswijze bepaalde uitingen van den geest van een bepaald volk en een bepaalden tijd, die aan bepaalde maatschappelijke behoeften voldoen. Van belang is dit met het oog op de studie van de wetenschap der politiek en der menschelijke samenleving, want deze mag thans niet meer op metaphysische grondslagen rusten, maar moet als eene soort natuurlijke geschiedenis beschouwd en bewerkt worden. Het spreekt echter wel vanzelf, dat de eigenlijke beteekenis van het Woord onder deze opvatting niet lijdt. Faust begint de vertaling der H. Schrift aldus: ‘In den beginne was het woord.’ Dit schijnt hem niet voldoende en daarom zet hij daarvoor in de plaats: ‘In den beginne was de kracht.’ Ook hiermede niet tevreden laat hij volgen: ‘In den beginne was de daad.’ Het woord, de kracht, de daad, ziedaar de juiste climax volgens Goethe's opvatting. Er werd daarmede in overeenstemming aangenomen, dat in den beginne het woord ook op het gebied der wetenschap de kern der vraag trof. Dat woord vleugelde niet alleen het geloof, maar ook de beweging van den geest, uitgedrukt door de philosophie. De natuurkundige levensopvatting en wereldbeschouwing brachten daarin eene zeer belangrijke wijziging; zij onthulden | |
[pagina 416]
| |
het geheim der kracht. De wetenschap stond daarbij echter niet stil; van de hypothetische kracht ging zij over tot het feit: de stof. Met het onderzoek der feitelijke verschijnselen werd het hoofdgewicht op de daad gelegd. Hieruit is de volgende verbinding af te leiden: steunende op feitelijke verschijnselen en waarnemingen, aan de astronomie en de geologie ontleend, ontwerpt de daad een grootsch beeld van het heelal, dat ons, als het ware, de wetenschappelijke beteekenis van tijd en ruimte te aanschouwen geeft. De studie der onzichtbare krachten der werkende natuur vergunt ons een blik in de werkplaats der eigenlijke wording. 's Menschen geest echter verzamelt de feiten en onderzoekt de krachten. De daad spreekt tot het verstand, dat daardoor aangespoord wordt, om te combineeren; de kracht tot de rede, die in de geheimen der natuur tracht door te dringen, en het woord tot onze ziel, die vatbaar is voor eene verstandelijke opvatting en eene redelijke verklaring. Het woord is en blijft de brug van geest tot geest, van ziel tot ziel, waardoor het onderscheiden en het begrijpen van mensch tot mensch overgeplant wordt. Van harmonie, d.w.z. de samensmelting van daad èn kracht èn woord, kan eerst dan sprake zijn, wanneer een liefderijk woord uit een vol menschenhart opstijgt. Dat woord overweldigt door de veelheid der feiten; dat woord spoort aan, om het onderling verband der krachten door middel van verbinding der verschijnselen te leeren kennen. Deze harmonie van schijnbaar tegenstrijdige dingen is en blijft het ideaal van den ontwikkelden mensch. Reeds in de tweede helft der vorige eeuw werd hier en daar door vérziende beoefenaars der wetenschap de verwachting uitgesproken, dat het uiterlijk voorkomen der maatschappij en het leven der toekomstige menschheid van de verdere ontwikkeling der natuurwetenschappen en meer in het bijzonder van die der natuur- en scheikunde zou afhangen. Deze toch plaatsen ons het buitengewone zóó helder en in zóó scherp geteekende lijnen voor oogen, dat zijn mystiek duister steeds meer en meer van den vroegeren glans verliest. Deze noodzaken alle takken van het menschelijk weten tot een nieuw onderzoek. Deze hebben menige wijziging in de bestaande voorstellingen en ideeën omtrent het wezen van den mensch en omtrent zijn geestelijk leven gebracht en een groot gebied voor de exacte waarneming geopend. Het werd voortaan van wetenschappelijk standpunt voor noodzakelijk gehouden, het voor onderzoek vatbaar terrein niet onnoodig uit te breiden en niet meer de basis der feitelijke verschijnselen te verlaten. De vragen naar den oorsprong der dingen bleven rusten en het speculatief karakter der oude wetenschap werd door geheel nieuwe gezichtspunten verdrongen. De grenzen, die de wetenschap niet kan overschrijden, werden zorgvuldig in het oog gehouden. De plant, die overal hare wortelen in den grond heeft uitgebreid, verzamelt voedingsstoffen, om later des te sneller bladeren, bloesems en vruchten voort te kunnen brengen. De omwenteling, die de ontwikkeling der natuurwetenschappen ver- | |
[pagina 417]
| |
oorzaakt, is van langer duur en veel heilzamer voor de menschelijke samenleving dan de revolutie, die door het geestig woord en de scherpzinnigste critiek der talentvolle vertegenwoordigers van de abstracte theorie voorbereid is. De eerstgenoemde dringt eerst door in alle kringen, die de natuurwetenschappelijke techniek op het gebied van den arbeid niet kunnen ontberen, om vandaar gaandeweg, maar met onweerstaanbare kracht, het volks- en staatsleven met zich mede te sleepen en aan haar gezag te onderwerpen. De laatstgenoemde treedt met jeugdige onstuimigheid, met bewonderenswaardige geestdrift en met indrukwekkende éénstemmigheid in het leven, gesteund door eene veelzijdige, ontwikkelde en in elk opzicht verlichte intellectueele aristocratie, maar binnen weinige jaren moet de uitvoering der ideeën aan de ruwe volksmenigte overgelaten worden, die de pas verkregen vrijheid in bloed verstikt en het volksdespotisme op den troon plaatst. De eerstgenoemde wekt geene begeerten en hartstochten, die niet bevredigd kunnen worden, maar sterkt daarentegen onmiddellijk de economische kracht der natie en haar wensch naar meer kennis en algemeene ontwikkeling. De laatstgenoemde kweekt begeerten en hartstochten aan en voorziet het volk van wapenen, waarmede het niet geleerd heeft om te gaan. Geen staatsman is het tot heden gelukt, de brug te vinden, die de ideeën der philosophie met de zinnelijke driften en neigingen van het volk verbindt. De eerstgenoemde brengt van stap tot stap nader tot de vrijheid; de laatstgenoemde verwijdert door overijling van haar. De groote Fransche Revolutie heeft daarvoor de bewijzen geleverd. Hare voorgangers en wegbereiders, de Encyclopedisten, verkondigden hunne theorieën in een tijd, die voor de daarin neergelegde ideeën ontvankelijk was. Zij knoopten vast aan de letterkundige beweging der 17de eeuw in Engeland, die o.a. op Algernon Sydney als den eersten ontwerper van een ‘contrat social’ en den eersten verdediger der volkssouvereiniteit kan wijzen. Zij steunden op den geest der critiek, die reeds in de dagen der Hervorming in Engeland wortel geschoten had. De toen ontwikkelde philosophie was de moeder van den revolutionnairen geest der 18de eeuw. Hunne beginselen en ideeën vonden den algemeenen bijval van het Fransche volk, omdat hunne gedeeltelijke waarheid gemakkelijk door ieder ingezien kon worden en omdat voor de verkondiging een hoogst aantrekkelijk kleed gekozen was. De ontwikkeling der natuurwetenschappen is weer te vinden in hare techniek en bij velen is reeds de overtuiging gevestigd, dat ons geslacht in de natuurwetenschappelijke techniek dezelfde hoogte zal bereiken, die de Romeinen op rechtskundig gebied verkregen. Hunne juridieke techniek drukte den eigenlijken stempel op eene geschiedkundige periode, die in menig opzicht tot voorbeeld dient en moet dienen voor onze beschaving. Onze natuurwetenschappelijke techniek zal bij voorkeur de maatstaf zijn, waaraan latere geslachten de hedendaagsche | |
[pagina 418]
| |
periode van ontwikkeling kunnen en moeten meten. In haar is het karakter van ons kunnen en weten neergelegd en door haar wordt de graad van ons meesterschap op het gebied der wetenschap aangegeven. En gelukkig kunnen wij voor de richting, die de wetenschap insloeg, de woorden van den grooten chemischen physioloog Justus v. Liebig aanhalen: ‘Hoe geheel anders ziet het er nu niet met de ontdekkingen van den natuurvorscher uit, sedert de adem der ware philosophie hem ertoe geleid heeft, de verschijnselen te bestudeeren, om door gevolgtrekkingen de oorzaken en wetten te leeren kennen! Van het oogenblik, dat wij niet meer onmiddellijk uit de bron der feiten putten, maar aan onze phantasie de leiding overlaten en aan haar het recht toekennen, de nog overblijvende vragen op te lossen, houdt de vorsching op. De waarheid blijft verborgen; dat zou nog het geringste euvel zijn. Het grootste echter is, dat in hare plaats een hardnekkig, kwaadaardig en afgunstig gedrocht, de dwaling, optreedt, die de waarheid, tracht zij eindelijk door te dringen, in den weg staat, haar bestrijdt en zoekt te vernietigen. Zóó was het ten tijde van Galilei; zóó is het nog overal, in alle wetenschappen, waar men meeningen voor bewijzen laat gelden. Wanneer wij, onze onvolkomenheid inziende, toegeven, dat wij met onze tegenwoordige hulpmiddelen deze of gene vraag niet kunnen oplossen, dit of dat verschijnsel niet kunnen ophelderen, dan blijft het een probleem, waaraan duizenden na ons met ijver en energie hunne krachten wijden. Het gevolg is, dat het vroeger of later opgelost wordt.’ | |
II.De inductieve methode der natuurwetenschappen heeft ook op de behandeling der zuiver geschiedkundige leervakken grooten invloed uitgeoefend. Het historisch onderzoek van den nieuweren tijd nam de vergelijkende taalwetenschap te hulp, om aan hare hand in het wezen van de geschiedenis der oudheid door te dringen. De vergelijkende taalwetenschap bracht langzaam en zorgvuldig een groot getal taalkundige waarnemingen bijeen en leidde uit de opeengehoopte feiten de algemeene wetten af. Die wetten stelden haar in staat, eene reeks nieuwe waarnemingen te maken en haar onderling verband vast te stellen. En het resultaat van dezen arbeid was, dat niet het individueele, maar het algemeene het wezen der menschelijke ontwikkeling uit te maken schijnt. Het kenmerk van het algemeene nu is de wet. De volkeren, de talen, de godsdienstvormen zijn aan groote en onveranderlijke regelen onderworpen, die met den naam van natuurwetten bestempeld worden. Hoe groot ook de daden en de invloed van groote individuen geweest mogen zijn, nooit waren zij in staat, de universeele krachten en bewegingen der geschiedkundige ontwikkeling op te houden of te wijzigen. Wel zijn zij de belichaming van bepaalde beginselen, | |
[pagina 419]
| |
als het ware de grenssteenen van hetgeen de menschelijke wil kan bereiken en verdragen, maar voor de beteekenis der universeele krachten en bewegingen moeten zij wijken. Op deze komt het ook bij de opheldering van geschiedkundige toestanden en verhoudingen hoofdzakelijk aan. Zij noodigen ons uit, op het overeenstemmende tusschen de natuur en de menschelijke maatschappij te letten.
De Russische revolutionnair en letterkundige Alexander Herzen is van oordeel, dat het Russische volk nog in den geologischen toestand verkeert. Hij vergelijkt de groote meerderheid van zijne landslieden met de los op elkander geworpen atomen van eene krijtlaag, die onder gewone omstandigheden stil blijven liggen, maar bij de eerste aanraking met de spade overal heenstuiven. Dit beeld is voor verdere aanvulling vatbaar, want het geeft het eigenlijk type weder van den anorganischen staat. De anorganische staat is door zijne, uit den aard der zaak, mechanische samenstelling in hooge mate blootgesteld aan de gevaren van revolutionnaire woelingen. Aanleiding daartoe geeft op sociaal gebied de volstrekte heerschappij van het beginsel van loon en dwang zonder toekenning van gelijke macht aan de zedelijke factoren der menschelijke samenleving. Het middel, om aan die gevaren te ontsnappen, ziet Charles Comte in zijn Traité de législation in de toepassing van het beginsel der gerechtigheid. Dit beginsel proclameert niet de gelijkheid van allen, want deze bestaat noch in de natuur noch in de menschelijke maatschappij. Het verleent daarentegen gelijken steun aan allen, voorkomt de onderdrukking door enkelen, vernietigt het overwicht van bepaalde standen en klassen, doet aan dezelfde eigenschappen en dezelfde diensten gelijke belooning toekomen en bestraft dezelfde ondeugden en dezelfde overtredingen op gelijke wijze. Ook in Frankrijk is het mechanisch karakter van het staatswezen onder de heerschappij van het Bonapartisme geheel op den voorgrond getreden. Toch kan het beeld van Alexander Herzen op dit land niet van toepassing zijn. Daartoe heeft het een te hoogen trap van ontwikkeling en beschaving bereikt. Veeleer is Frankrijk met eene spinmachine te vergelijken. Deze vergelijking wordt hierdoor gerechtvaardigd, dat in den Franschen staat de zelfstandige ontwikkeling der enkele organen plaats heeft moeten maken voor de centrale leiding van het groote raderwerk, m.a.w. dat alles het uitvloeisel is van een voor alle deelen gelijkmatig geregeld systeem. Dientengevolge is het voor den opmerker mogelijk, alles uit één enkel gezichtspunt te beschouwen en daarmede in overeenstemming òf onvoorwaardelijk af te keuren òf volstrekt te prijzen. Geschiedt dat, dan is ook één enkele daguerrotype voldoende, om op de hoogte der toestanden en verhoudingen te geraken. De nadeelen van dit mechanisch karakter liggen voor de hand; de daarmede verbonden gevaren zijn niet minder groot dan in den anorganischen staat. | |
[pagina 420]
| |
Onze Nederlandsche maatschappij maakt daarentegen aanspraak op een organisch karakter. Het recht daartoe ontleent zij aan de geschiedkundige ontwikkeling van haar organisme. Zij heeft in dit opzicht veel gemeen met Engeland en wortelt nog bij voortduring in Germaansche aarde, waaruit zij oorspronkelijk te voorschijn trad. De geschiedenis leert, dat juist deze aarde voor de organische ontwikkeling bijzonder gunstig is. De eischen, die wij aan een organisme mogen stellen, worden het best weergevonden in het gemeene recht. Dit verbindt het statische, het anatomische, met het dynamische, het physiologische. De organen werken op het volk en het volk brengt nieuwe organen voort overeenkomstig zijne behoefte, gelijk de organen van het dierlijk lichaam de voeding bewerkstelligen en de voeding de organen ontwikkelt, die daartoe vereischt worden. Voorbeelden van de verjongende kracht van het politiek en maatschappelijk organisme vinden wij ten opzichte van Nederland in de Transvaal en ten opzichte van Engeland in de Vereenigde Staten van Amerika. Bij de laatstgenoemden nemen wij waar, dat de emigranten in hun nieuw vaderland niet vasthielden aan de politieke en sociale vormen, die zij uit Engeland medegebracht hadden. Evenmin waren zij geneigd, terug te keeren tot het oorspronkelijk uitgangspunt der politieke ontwikkeling van Engeland, waarvan zij geene juiste voorstelling meer bezaten. Wat zij wenschten, was - naar het heette - de zelfstandige uitvoering van hunne theorie omtrent den besten staatsvorm. Maar het geschiedkundig onderzoek van later tijd heeft aangetoond, dat zij feitelijk de oude Saksische staats- en rechtsinstellingen wederom in eere herstelden en deze met de veranderde omstandigheden en behoeften op organische wijze in verbinding brachten. Zij leverden eenvoudig het bewijs, dat het recht niet met zekerheid a priori gekend kan worden, maar met de menschelijke samenleving ontstaat en zich met en door den mensch organisch in het leven ontwikkelt. Dit is bij elk onderzoek omtrent de wording der werkelijkheid steeds in het oog te houden. Voor het onderzoek van een anorganisch lichaam, b.v. van eenig erts, is eene geringe hoeveelheid voldoende, om de samenstelling van het geheel te leeren kennen. De exacte analyse doet hier uitspraak. Een granietblok, van den Aequator naar de Noordpool verplaatst, wijzigt zijne hoedanigheid in geen enkel opzicht en ondergaat zelfs, volgens Laplace, geene verandering van den warmtegraad, wanneer de omvang niet te gering is. Voor de kennis van eene machine is de raadpleging van eene goede teekening voldoende. Deze geeft tot in de détails de vereischte opheldering en dient bij den bouw tot richtsnoer. De studie van een organisme berust op een geheel anderen grondslag. Deze verlangt de aanwezigheid van alle te onderzoeken organen. Zij moeten op verschillende tijden en onder de meest verschillende omstandigheden aan eene zorgvuldige waarneming blootgesteld worden. | |
[pagina 421]
| |
Dezelfde aandacht, die de vorscher aan de samengestelde organen schenkt, laat hij aan de enkelvoudige cel ten deel vallen. Het kleinste en onschijnbaarste element, de eigenlijke grondstof, waaruit het leven zich ontwikkelt, heeft voor hem zelfs de grootste waarde. Helpen toch de grondstoffen de hoofdorganen vormen! Ontvangen toch de laatstgenoemden van de nietige cel de eigenlijke voorwaarden van hun bestaan! En wat de cel is voor de natuurkundige levensvormen, dat is de familie voor de georganiseerde menschelijke maatschappij. Dit elementair organisme is het uitgangspunt van elke verdere ontwikkelingsreeks. De vorscher houdt steeds het medium in het oog; de omgeving, waarin het organisme leeft, de grond, het klimaat, de lucht en de oorzaken van stoornis, die tot het optreden van ziekten aanleiding geven. Heeft hij op grond van zijn zuiver objectief onderzoek eene hypothese opgesteld, dan tracht hij daarvoor de bewijzen te verzamelen, en is één feit in strijd met zijne theorie, dan begint hij den arbeid opnieuw. Hij weet, nooit genoeg te kunnen onderzoeken, en vertrouwt bij zijn onderzoek niet alleen op zijn denkvermogen, maar neemt alle zinnen te hulp. De geest kan weinig of niets uit zichzelf ontwikkelen; eerst is het noodig, voorraad van buiten in zich op te nemen. Geene philosophie geeft ooit aan een blindgeborene voorstelling van kleur. Hier mag geene sprake zijn van eenig spel der verbeelding. Hier kan nergens met abstracte theorieën gewerkt worden. Daarentegen komt het er steeds op aan, analoge verschijnselen op te sporen. De studie van het organisme heeft tot onderwerp: het leven. Dat leven verlangt de beoefening van zijne geschiedenis, want alle vormen, waarin het zich aan ons vertoont en waarop onze waarneming aangewezen is, zijn historisch geworden. In de geschiedenis kan en moet de voortloopende openbaring der menschheid gezien worden. Bij de schepping werden zekere eigenschappen aan de stof verbonden, waarvan zij zich niet kan bevrijden, zonder op te houden te bestaan. Zoodra de stof in beweging gebracht was, waren aan die beweging wetten voorgeschreven, waaraan alle zich bewegende lichamen onderworpen zijn. Eveneens is zoowel het organische als het anorganische leven op vaste regelen en wetten aangewezen. Zij zijn onveranderlijk en bestaan evengoed voor de ontwikkeling van het plantaardig als van het dierlijk organisme; zij staan in nauw verband met de geheele levenshuishouding. De ontwikkeling der plant b.v. van de eerste zaadkorrel tot op de opnieuw gevormde zaadkorrel; de voeding van het dier; de spijsvertering en de stofwisseling in het menschelijk organisme, zij zijn niet aan het toeval of aan den wil van het schepsel overgelaten, maar gehoorzamen aan vaste regelen. Toen God den mensch met een vrijen wil uitrustte, legde hij tevens onveranderlijke wetten in de menschelijke natuur, die tot op zekere hoogte dien vrijen wil beheerschen en beperken. De mensch heeft denkvermogen en daarmee kan hij deze wetten ontdekken. Ware echter | |
[pagina 422]
| |
de ontdekking van deze wetten alleen afhankelijk van de behoorlijke gebruikmaking van het denkvermogen, dan zou het grootste deel van het menschelijk geslacht daarop nooit het oog richten, maar onwetend blijven en zelfs die onwetendheid verkiezen. Daarom zijn de wetten der eeuwige gerechtigheid en hare openbaring in de natuur- en de menschelijke maatschappij met het welzijn van elk individu zóó onafscheidelijk verbonden, dat het laatste niet zonder toepassing der eersten bereikt kan worden en de eersten niet te vervullen zijn, zonder tot het laatste in staat te stellen. Is dit erkend, en daaromtrent kan op den reeds door ons bereikten trap van beschaving geen twijfel bestaan, dan komt het erop aan, aan te toonen, dàt en waarom deze dan wel gene verrichting ons nader tot den toestand van welzijn brengt of ook verder daarvan verwijdert. Evenzeer moet vastgesteld worden, of de reeds gevonden ontwikkelingsreeksen zich in de richting van de wetten der eeuwige gerechtigheid voortbewegen. Deze eeuwige wetten, om niet te zeggen dit natuurrecht, is zoo oud als het menschelijk geslacht. Dit recht beheerscht de geheele aarde, is weer te vinden in alle landen en geldt ten allen tijde. Elke wet, door menschen gemaakt, moest een uitvloeisel zijn van dit recht of althans haar gezag en hare kracht hetzij middelbaar, hetzij onmiddelbaar daaraan ontleenen. Wat daartegen aandruischt, moet vallen. Maar in den toestand van beperktheid, waarin de mensch verkeert en dien wij evenzeer in de menschelijke samenleving wedervinden, is het onmogelijk, dit recht in een bepaalden vorm te vatten, en daarom moeten wij tevreden zijn, wanneer het ernstig streven aan den dag gelegd wordt, het eeuwige recht zooveel mogelijk te naderen of althans eene richting in te slaan, die daarmede evenwijdig loopt. Geschiedt dat niet, dan worden de ontworpen wetten eene bron van strijd, dan lokken zij zelfs den tegenstand uit. En daar dat in de werkelijkheid tot nog toe zeer onvoldoende kon geschieden, is die tegenstand een factor, waarmede de maatschappij moet rekenen. Alle geschreven wetten zijn krukken, waaraan de menschen eerst moeten leeren loopen. Zij zijn een noodzakelijk kwaad, waarmede zeer spaarzaam huisgehouden moet worden. In de geschreven wetten ziet de vorscher niets anders dan bepaalde uitingen van het rechtsbewustzijn van eenig bepaald volk, waaruit hij op grond van exacte waarnemingen voor een bepaald tijdstip den bereikten trap van ontwikkeling op het gebied van het recht en de rechtsverhoudingen in het sociale leven zal kunnen samenstellen. Dat geformuleerde rechtsbewustzijn wijst tevens op bepaalde behoeften, gewoonten, overleveringen, hartstochten en vooroordeelen, waarmede de wetgever rekening heeft moeten houden. Het historisch onderzoek verspreidt daarover licht en dat licht zal met te meer zekerheid de werkelijkheid in hare trapsgewijze ontwikkeling ophelderen, hoe minder in de wetten op willekeurige wijze de individueele inzichten van den wetgever neergelegd werden. | |
[pagina 423]
| |
Er komt nog iets in aanmerking. Het spreekt wel vanzelf, dat tusschen de wetten, die de omdraaiing der aarde en de uitzetting van den stoom regelen, en de wetten, die de beweging der bevolking, de vermeerdering der economische goederen, de voeding van het lichaam en de verrichtingen der zenuwen beheerschen, feitelijk geen ander verschil bestaat, dan dat de laatstgenoemden moeilijker te vinden zijn. Ook hier staat onze beperktheid een opklimmen tot alle oorzaken in den weg en onze exacte waarnemingen zijn tot dusver nog verre van voldoende, om zelfs door middel van hypothesen, al ware het maar alleen in de theorie, tot den eigenlijken oorsprong door te dringen. Dit verhindert ons evenwel niet, op grond der exacte waarneming reeds vast te stellen, dat die maatschappij het meest aan haar doel zal beantwoorden, welke onder het gezag van wetten staat, waarvan het wezen het meest overeenkomt met de reeds bekende natuurwetten. Deze moeten dienstbaar gemaakt worden aan de verdere ontwikkeling der maatschappelijke samenleving, steunende op het historisch gewordene. Elke ontdekking van eene nog niet bekende natuurwet moet uit den aard der zaak op de bestaande toestanden en verhoudingen eene revolutionnaire werking uitoefenen. Die omwenteling treedt eerst op in de theorie, daarna in de practijk. Die omwenteling behoeft echter geenszins steeds een zuiver negatief karakter te dragen. Integendeel, zij kan onmiddellijk positief optreden, d.w.z. bij de toepassing van het nieuwe met de organische ontwikkeling van de reeds bestaande maatschappij rekening houden. Dit is alleen dan mogelijk, indien de wetenschap van te voren een hoogen trap van ontwikkeling bereikt heeft en in alle klassen der maatschappij een aantal invloedrijke en onbaatzuchtige vertegenwoordigers telt; dit veronderstelt eene rijpe ondervinding en een open oog voor het algemeen belang; dit veronderstelt tevens de heerschappij van vaste zedelijke beginselen. Wat meer in het bijzonder onze maatschappij betreft, zoo mag nooit over het hoofd gezien worden, dat hetgeen haar bijeenhoudt en haar duur verzekert, steeds op ethische grondslagen berust en moet berusten. Alle instellingen, die daarvan het uitvloeisel zijn, behooren tot de hechtste steunpilaren der maatschappelijke samenleving. De groote Engelsche vorscher Blackstone blijft in zijn Commentaries, uitgegeven in 1765, ten opzichte der staatshuishouding en van haar rechtsstandpunt nog bij de voeding van het lichaam staan en onderscheidt daarbij tusschen lichaam en geest. Hij handhaaft ook in het recht en in de staatswetenschappen de theologische begrippen en voorstellingen. En te recht, want de natuurwetenschappen van zijn tijd houden evenzeer nog vast aan het zuiver dualistisch standpunt, d. w z. nemen ook de scheiding van lichaam en geest aan. Eerst de latere ontwikkeling der natuurwetenschappen bracht in de toen heerschende methode van onderzoek en opvatting eene groote verandering. De theorie der natuurkundige wereldbeschouwing moest eerst een bepaald karakter | |
[pagina 424]
| |
verkrijgen, om de eenheid tot uitgangspunt te kunnen verheffen. Zij kon dat, zoodra langs den inductieven weg de grondwaarheden gevonden waren. Ook de deductieve wetenschappen, gelijk de arithmetica en de geometrie, hebben zoolang dien weg ingeslagen, totdat zij tot de grondwaarheden doorgedrongen waren. Zoover gekomen, moesten zij tot de verbinding van inductie en deductie overgaan en de verdere ontwikkeling maakte het haar mogelijk, zuiver deductief te worden. Ontwikkelde wetenschappen zoeken steeds de inductie met de deductie te verbinden. Dit streven is daarom ook in de natuurwetenschappen weer te vinden. Eens tot de grondwaarheden doorgedrongen, moesten de nieuwe ontdekkingen op natuurkundig gebied voor allen zichtbaar zijn, want daardoor alleen kunnen zij gemeengoed worden. Dat geschiedde door de ontwikkeling der natuurwetenschappelijke techniek. Zij bracht andere ideeën en andere voorstellingen in de maatschappelijke samenleving tot heerschappij. Deze drongen de heerschende theologische begrippen terug en vervingen ze door mathematisch-mechanische opvattingen en hypothesen. Gaf men in de natuurkundige wereld aan elke kracht, die bestendig en regelmatig werkt, den naam van wet, dan spreekt het wel vanzelf, dat ook in de sociale wereld elke op bestendige en regelmatige wijze werkende kracht dien naam moet dragen. Evenzeer ligt het voor de hand, dat men ook in de sociale wereld niet met de waargenomen en door de theorie bevestigde wettelijke regelmatigheid tevreden is, maar door middel der analyse tot de haar beheerschende elementaire elementen tracht door te dringen. In de astronomie werden de hemelverschijnselen op één algemeen beginsel gegrond; de wet der zwaartekracht trad in deze wetenschap op. Claude Louis Berthollet poogde in Essai de Statique chimique de menigvuldigheid der chemische verschijnselen uit bepaalde onveranderlijke elementaire eigenschappen der stof af te leiden. Daarmede is op den eigenlijken hoeksteen in deze wetenschap gewezen. De sociale wetenschappen van onze dagen streven zoowel ten opzichte der theorie als van de practijk naar eene gelijke ontwikkeling en de groote vraag is, of zij reeds rijp genoeg zijn, om de daarmede verbonden hevige schokken te kunnen verdragen. Is hare wetenschappelijke kern gezond, d.w.z. is er door haar werkelijk een positief resultaat uit het ontwikkelingsproces der laatste eeuwen verkregen, dan zullen zij ongetwijfeld tegen alle stormen bestand zijn. Dat zal reeds dááruit moeten blijken, of zij in staat zijn, het wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk te maken van toevallig op een gegeven oogenblik heerschende theorieën en subjectieve meeningen. Wanneer hare kern in de eerste plaats op feitelijke waarnemingen berust, dan behoeft men daarvoor niet te vreezen. Roept de ontdekking van eene nieuwe natuurwet eene omwenteling in de bestaande toestanden en verhoudingen te voorschijn, dan moeten | |
[pagina 425]
| |
de gevolgen daarvan ook in de sociale maatschappij te bespeuren zijn. En zij zijn dat ook. Nog in de eerste helft van deze eeuw was de voeding van het sociale lichaam, d.w.z. de zorg voor de middelen van het economisch bestaan, de hoofdzaak. De moderne techniek stelde het tegenwoordig geslacht in staat, die vraag als opgelost te beschouwen. De buitengewone omkeering in de productieve kracht der menschheid, die door haar veroorzaakt werd, is een feit, waarmede de wetenschap moest rekenen; de vermeerdering der productie, waartoe de technische werktuigen de hand boden, is evenzeer een feit, dat op de ontwikkeling der theorie grooten invloed moest hebben. Omdat nu de vraag naar de middelen ter voeding uit den weg geruimd is, kon die naar de spijsvertering of liever der verdeeling hare plaats innemen. Zij wijst op de noodzakelijkheid van eene systematische organisatie der materieele krachten. Daartoe nam de wetenschap het initiatief en de eerste aanloop in die richting belooft reeds goede resultaten. Het laatste en tevens het hoogste doel van die organisatie bestaat hierin: de economische en sociale ontwikkeling, die uit de vermeerdering der middelen van het economisch bestaan en uit eene geregelde verdeeling voortvloeit, dienstbaar te maken aan de intellectueele en ethische belangen der menschelijke samenleving. Gaan wij echter eerst na, wat reeds als een indirect gevolg der technische ontwikkeling te beschouwen is. De algemeene verkeersomwenteling heeft reeds ten gevolge gehad, dat het kapitaal tegen eene zeer geringe vergoeding in den dienst van het algemeen trad. De rentevoet zonk in verhouding tot het vermeerderd aanbod van kapitaal; de winsten, voortvloeiende uit de gebrekkige verkeersontwikkeling en de onvoldoende wisseling van gedachten op groote afstanden, daalden onafgebroken; de macht van den arbeid steeg daarentegen voortdurend. Nooit stonden tegenover eene betrekkelijk goedkoope en overvloedige verzorging der consumenten zóó geringe handelswinsten. Nooit was de toestand der consumenten gunstiger en nooit waren meer gegevens voorhanden, om de richting van de gelijkmaking der voorwaarden van het economisch bestaan in te slaan. Zij is zelfs tot op zekere hoogte eene noodzakelijkheid geworden. In haar spiegelt zich voor een groot deel de hedendaagsche sociale beweging. Nu de middelen ter voorziening in de materieele behoeften voorhanden blijken te zijn; nu de kapitaalvorming op groote schaal kan plaats vinden en ten deele ook werkelijk plaats vindt; nu de algemeene verkeersmiddelen de goedkoope en snelle verplaatsing der middelen van bestaan toelaten: nu moet ook de verdeeling in verhouding tot den geleverden arbeid de gemoederen bezighouden en nu moet ook evenzeer eene organisatie van den socialen arbeid en van zijne hulpmiddelen de aandacht trekkenGa naar voetnoot(*). Daaraan is behoefte en die behoefte treedt in | |
[pagina 426]
| |
de sociale beweging zeer sterk op den voorgrond. Dat wordt nog door velen over het hoofd gezien. De voordeelen der nieuw verkregen grondslagen ter uitbreiding en bevestiging der algemeene economische welvaart kwamen aan de algemeene beschaving ten goede. De sociale wetenschappen slaan dit ontwikkelingsproces nauwkeurig gade. Daartoe wordt in de eerste plaats een onbevooroordeeld historisch onderzoek vereischt. Vele beoefenaars der wetenschap beschouwen echter zulke historische onderzoekingen nog steeds als eene soort van proef op de som voor aprioristisch gevormde begrippen. Daardoor wordt wel eene economisch-dogmatische opvatting gebaat, maar de ontwikkeling der vrije wetenschap verhinderd. Velen houden het maatschappelijk organisme voor eenvoudig genoeg, om direct met abstracte theorieën te kunnen werken, maar tot nog toe hielden zij daarbij geene rekening met het historisch gewordene. Zij struikelden gewoonlijk op het oogenblik, waarin zij meenden het maatschappelijk leven aan hunne ideeën te hebben onderworpen. Wat zij achterlieten, was niets anders dan de chaotische verwarring. De algemeene verkeersomwenteling noodzaakte niet alleen de menschelijke maatschappij, haar zwaartepunt van materieel standpunt te verplaatsen; zij moest ook voortaan op het gebied der algemeene ontwikkeling eene andere richting inslaan. De democratiseering van het onderwijs was daarvan het gevolg. Het volk moest met de nieuwe hulpmiddelen van den arbeid leeren omgaan, moest het wezen der natuurwetenschappelijke techniek leeren kennen en moest tevens van de verkregen persoonlijke vrijheid een goed gebruik leeren maken. Vooral dit laatste was eene noodzakelijkheid, want persoonlijke vrijheid is niets anders dan eene aanwijzing op alle deugden, die het moreel karakter kenmerken, en op alle schatten, die de natuur en de geest bevatten. Het volk, eens uit den toestand van dienstbaarheid bevrijd en aan geene tucht meer gebonden, verlangde de inlossing van die aanwijzing en wat meer zegt, het zag in dien eisch een recht. De grenzen van dat recht waren echter nergens omschreven; die grenzen worden uitsluitend door den heerschenden toestand van economische welvaart bepaald en deze verandert met wettelijke regelmatigheid. Dit bereidde aan de sociale maatschappij de eerste moeilijkheden. Zij namen hierdoor nog toe, dat de algemeene verlichting bij de niet-bezittenden den wensch naar meer bezit opwekt, terwijl de vruchten van den arbeid met dien wensch geen gelijken tred houden. Die moeilijkheden ontstonden op hetzelfde oogenblik, waarin de natuurkundige wereldbeschouwing haar triomftocht begon en overal in de levensopvatting eene omkeering teweegbracht. Ook spreekt het wel vanzelf, dat de weigering, | |
[pagina 427]
| |
om onverwijld aan de gestelde eischen te voldoen, gelijkstond met eene ontketening der volkshartstochten. Die hartstochten traden op den voorgrond in den eisch: ‘Gij hebt ons met de persoonlijke vrijheid alleen hare zorgen toegeschoven, maar wij begeeren tevens aan hare uitspanningen deel te nemen.’ Het ernstige van den daaraan te voorschijn geroepen toestand ligt hierin, dat de beschaafden en door het lot begunstigden met de uitreiking der aanwijzing hunne schepen achter zich verbrand hebben, zonder te bedenken, dat de economische welvaart vooreerst nog niet voldoende is, om aan allen eene volledige inlossing te verzekeren. Deze overijling stelt de maatschappelijke samenleving aan de gevaren van eene revolutie bloot, waarin haat en nijd eene hoofdrol zullen spelen, en zij zou werkelijk den reeds bereikten trap van beschaving onder de puinhoopen kunnen begraven. In elk geval echter moet in de gegeven omstandigheden aan den eisch van ‘meer bezit’ en ‘meer ontwikkeling door onderwijs’ voldaan worden, voor zoover dat in de macht der bevoorrechten staat. En de natuurwetenschappelijke techniek wijst de middelen aan, om dat tot op zekere hoogte te kunnen. Onze tijd nam de laatste overblijfselen der middeleeuwsche instellingen over en stond tevens voor de toepassing der eerste beginselen van eene nieuwere ontwikkelingsperiode. De voorstellingen van een vroeger tijdperk zijn wel aan het wankelen gebracht, maar wat ze moet vervangen, is nog niet in positieven vorm aan alle klassen der maatschappij aan te bieden. Het nieuwe heeft buitendien de heerschende neiging tot sentimentaliteit nog niet voldoende op den achtergrond geplaatst, om alle krachten aan de hervormingstaak te doen deelnemen. Sentimentaliteit ontwikkelt het medelijden en het medelijden heeft niets met het recht gemeen. Het volk verlangt echter met klem recht en geen medelijden. Hier en daar zijn Christelijke huisgezinnen overgebleven, maar de onderlinge gemeenschap is verminderd en daardoor wordt de hervormende kracht verlamd. Ook treedt het Christendom in zijne tegenwoordige organisatie naar buiten op tegen de gevolgen, die uit de ontwikkeling der natuurwetenschappen voortvloeien, in plaats van daarvan partij te trekken ter herleving van het ethisch karakter der maatschappij. En toch behoeft het niet eens een betoog, dat geene ontdekking op natuurkundig gebied den godsdienst, dezen schoonsten bloesem van 's menschen inwendig leven, ooit zal kunnen schaden. Hare werking en haar invloed kunnen niet verder gaan, dan te verhinderen, dat een godsdienstige band - dat 's menschen betrekking tot de Voorzienigheid - tot een wetenschappelijk begrip gemaakt wordt. Zij staat de belijdenis van eigen onkunde niet in den weg; integendeel, zij doet deze sterker dan ooit te voren uitkomen. Waar het Christelijk huisgezin standhoudt, daar is eene uitbreiding der machtsbevoegdheden van den staat ten opzichte der opvoeding, van het onderwijs en van de individueele rechten minder noodzakelijk en | |
[pagina 428]
| |
is de ontwikkeling der individueele vrijheid in hare verhouding tot de gemeenschap vrij wel gewaarborgd. De Christelijke gemeenschap staat vrijwillig in den dienst van het algemeen belang; zij heeft met de leer van het egoisme en zijne toepassing van het ontzenuwend: ‘genot is deugd’ niets gemeen. Zij schraagt de zedelijke steunpilaren der maatschappij. De menschelijke samenleving verzekerde van oudsher de orde op tweeërlei wijze, nl. 1o. door middel van tucht, steunende op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, en 2o. door middel van beschaving, steunende op opvoeding en onderwijs. In de Oudheid werd het eerste middel tot in zijne uiterste consequentie tegenover de slaven toegepast, terwijl het tweede middel den toon aangaf voor de vrijgeborenen. De vrijgeborenen onderwierpen zich vrijwillig aan het gezag der idee en van het beginsel; de slaven daarentegen gehoorzaamden den persoon. Aan de opvoeding van de vrijgeborenen lag eene ideale gedachte ten grondslag. Deze ontwikkelde het eer- en plichtsgevoel in den toekomstigen staatsburger en daardoor werd het hem op den duur mogelijk, zijne krachten in den dienst der wetenschap en der kunst te plaatsen. Zoolang dat uit overtuiging en ter wille der zaak geschiedde, werd in deze beide uitingen van 's menschen geest een zedelijke grondslag neergelegd, die haar een waardigen en edelen vorm verleende. In de Middeleeuwen trad het beginsel van tucht op den voorgrond. Dit heerschte in de streng huiselijke kringen der sociale organisatie. Dit vormde den grondslag van de verhouding tusschen ouders en kinderen, tusschen de familiehoofden, de dienstbaren, de meesters, gezellen en leerlingen, tusschen de corporatiën ten plattelande en de gilden in de steden. Dit werd nagekomen uit overtuiging en om godsdienstige redenen en vond steun in de macht der gewoonte. Men leerde zijn bescheiden lot als eene maatschappelijke noodzakelijkheid en eene beschikking der Voorzienigheid beschouwen en was daarmede tevreden. De tucht werd tot een zedelijken factor der menschelijke samenleving verheven en hare opvoedende kracht bewees zij in de ontwikkeling der gemeenschapsvormen met zuiver idealen achtergrond. In onzen tijd wint de overtuiging veld, dat het mogelijk is, tot het tweede middel terug te keeren en dat middel op alle klassen der maatschappij in toepassing te brengen. Dit veronderstelt, dat er zekerheid verkregen is omtrent de vraag, of de economische welvaart reeds nu voldoende is, om de lagere volksklassen over meer te doen beschikken, dan zij voor haar noodzakelijk onderhoud behoeven. Is dit nog niet het geval, dan is het stelsel van tucht niet te ontberen, want het is beter, dat de beschaving enkele klassen doordringt en daar rijke vruchten draagt, dan dat zij alle klassen aanraakt en nergens wortel kan schieten. Beschaving is gebonden aan een zekeren graad van materieele welvaart, derhalve feitelijk afhankelijk van het bezit. Het is geen toeval, dat in de oudheid daar, waar handmolens werkzaam | |
[pagina 429]
| |
waren, ook slavernij bestond. Het is evenmin een toeval, dat toen de omvang der productie steeds in overeenstemming was met de middelen, die ter beschikking stonden. De maatstaf was de arbeid van den mensch. Die maatstaf is veranderd. Er wordt tegenwoordig met de machine gemeten. De middelen ter voortbrenging zijn derhalve gestegen. Deze middelen hebben de plaats vervangen, die in de oudheid de mensch innam en hem tot de onderscheiding van vrijen en slaven noopte. Onze productiviteit kent dientengevolge geene grenzen meer. Daarom kunnen de loonarbeiders ook een grooter aandeel verlangen in het algemeen bezit. Dat aandeel bestaat zoowel in meer bezit als in meer rechten, waar er sprake is van de weldaden der algemeene beschaving en meer in het bijzonder van de zegeningen der opvoeding en van het onderwijs. Dit ‘meer bezit’ mag evenwel niet ten koste van het reeds bestaande grondeigendom en evenmin ten koste van het reeds bestaande kapitaalbezit verleend worden. Het wijst alleen op de noodzakelijkheid der wijziging van het eigendomsrecht, waardoor voor de toekomst de mogelijkheid bestaat meer te verwerven. Daarom wordt ook door de belanghebbenden aangedrongen op eene wijziging in de verdeeling van het inkomen, op eene verhooging der loonen, eene vermindering van den arbeidstijd en eene organisatie van den socialen arbeid. Deze eischen zijn niet van de hand te wijzen, voor zoover daardoor het bewustzijn der zelfverantwoordelijkheid voor het eigen doen en laten niet verminderd wordt. Deze eischen moeten getoetst worden aan den reeds bereikten trap van economische welvaart onder de verschillende klassen der maatschappij. Zij zijn te ernstiger in overweging te nemen, naarmate het onderwijs er meer toe bijgedragen heeft, om de ontevredenheid met de bestaande toestanden aan te kweeken en de behoeften des levens te vermeerderen. De vermeerdering der levensbehoeften of liever de verhooging van den levensstandaard veronderstelt eene daaraan evenredige toeneming van het economisch voortbrengingsvermogen. Deze is denkbaar van de zijde der menigte als een gevolg der sterking van de arbeidskracht; deze kan echter evenzeer door de intellectueele aristocratie voortgebracht worden, indien zij door uitvindingen als anderszins de opbrengst van den arbeid belangrijk weet te doen toenemen. Geschiedt dat van de zijde der intellectueele aristocratie en gaat dientengevolge de verhooging van het arbeidsinkomen vrijwillig van haar uit, dan is haar overwicht opnieuw verzekerd en het tegenwicht met het oog op eene te sterke gelijkmaking gevonden. De sociale beweging van onze dagen spruit voor een groot deel voort uit de wanverhouding tusschen de levensbehoeften en de middelen ter bevrediging derzelve. En deze vermeerdering der levensbehoeften staat in nauw verband met het karakter van het hedendaagsche stelsel van volksonderwijs. Dat onderwijs geniet èn ten opzichte van de lagere èn ten opzichte der middelbare school de bijzondere zorg van den modernen staat. Deze ziet in hoogere beschaving het middel bij uit- | |
[pagina 430]
| |
nemendheid, om de economische kracht van het land te vermeerderen. De boer, de ambachtsman, de koopman en de ambtenaar moet leeren denken. Dan eerst wordt zijne weerstandskracht in den strijd des levens grooter geacht en kan hij beter aan de steeds toenemende concurrentie het hoofd bieden. Zeer te recht wordt eene werkelijke verbetering van het volksonderwijs met de verbetering van den economischen toestand der arbeidende klasse in nauw verband gebracht. Beide vullen elkander aan. Lorenz von Stein zegt: ‘De eerste voorwaarde der beschaving is de ontwikkeling van het vermogen, elkander het geestelijk goed te kunnen mededeelen, want de beschaving berust in hoofdzaak op gemeenschappelijken arbeid. Het geestelijk goed van den één moet voorwaarde en inhoud van het geestelijk leven van den ander worden.’ De eerste taak is derhalve de ontwikkeling der vatbaarheid, om deze mededeeling te kunnen ontvangen. Den arbeid, die daartoe vereischt wordt, verricht de volksschool. Hetgeen zij aanbiedt, is gemeengoed van allen. De verdere ontwikkeling heeft ten doel, zich niet te bepalen tot de eerste grondbeginselen, maar door te dringen tot het meer uitgebreid lager onderwijs. In welke mate dit voor allen zonder onderscheid verplichtend gemaakt kan worden, hangt af van de heerschende algemeene welvaart. Elke uitbreiding verlangt groote financieele offers. De school nu maakt niemand beter of slechter; zij bevat niets anders dan de eerste grondslagen ter beschaving. Op de school wordt alleen dan iets positiefs bereikt, wanneer met de ontwikkeling van het intellect die van het karakter en van het gemoed in gelijke mate verbonden wordt, zoodat er van eene harmonische vorming sprake kan zijn. De harmonische vorming verleent alleen de gaven, die voor het practisch leven de hoogste waarde bezitten, nl. plichtsbetrachting, arbeidzaamheid, deemoed, bescheidenheid, eenvoud en godsvrucht. De hedendaagsche volksschool heeft hoofdzakelijk ten doel: de ontwikkeling van het intellect, de vorming van het begripsvermogen. Zij draagt er dientengevolge toe bij, om de behoefte aan het levensgenot en de levensvreugde te doen toenemen. Daarmede gaat de vermeerdering der levensbehoeften gepaard; zij worden tevens verfijnd, niet echter ook veredeld. Er is alzoo sprake van de verbreiding der leer: ‘Genot is deugd.’ De bevrediging van die behoeften is eene noodzakelijkheid; anders ontstaat daaruit ontevredenheid. Deze ontevredenheid is een gevaar voor de maatschappij. Men begint met te vergelijken. Die vergelijking treft in de eerste plaats de hoogere standen. Van hunne toepassing der leer: ‘Genot is deugd’, hangt ten slotte het maatschappelijk welzijn af. Alleen het zedelijk overwicht der bevoorrechten kan in dit geval de revolutie voorkomen. De wijze, waarop van de voorrechten gebruik gemaakt wordt, doet hier uitspraak. Charles Comte herinnert er in zijn: Traité de Législation aan, dat een deel der menschelijke maatschappij het andere deel onderdrukt met het doel, zich physieken arbeid te sparen en materieel genot te | |
[pagina 431]
| |
verschaffen. Hoe meer nu het materieel genot toeneemt, hoe meer de edele neigingen afnemen. Het moreel karakter draagt de schade. Een mensch, die alleen nog maar materieel geniet, verliest de neiging voor zijn medemensch en staat geheel onder de heerschappij van het egoisme. Zijn intellectueel leven staat alsdan in den dienst van het materialisme. Hoe meer middelen daarom aan de heerschende klassen verschaft worden, om zich zonder physieken arbeid het maximum van materieel genot te verzekeren, hoe meer de minder gunstig gestelde klassen aan onderdrukking blootgesteld zijn en hoe meer de onderdrukkers in een toestand van ontzenuwing en zedelijke ontaarding verzinken. Dat verklaart, waarom dergelijke tijden bijzonder geschikt zijn voor volksonlusten. Is toch dientengevolge het zedelijk overwicht der bevoorrechten of der leidende krachten geheel vernietigd! Volksonlusten in zulke tijden kunnen alleen dan de lucht zuiveren, wanneer de smetstoffen nog niet tot in de lagere klassen zijn doorgedrongen. Is dat het geval, dan verandert alleen de vorm, maar niet het wezen, en blijft de beschaving in eene gevaarlijke crisis verkeeren. Eene eenzijdige volksschool werkt den zin voor de verfijning van het levensgenot en de levensvreugde in de hand en ontwikkelt de lagere volksklassen voldoende, om haar eene bepaalde en voor de heerschende klassen weinig vleiende voorstelling van de ware toestanden en verhoudingen onder de bevoorrechten te geven. Het moreele tegenwicht ontbreekt. De lagere volksklassen gaan, wanneer zij eens beginnen te vergelijken, nog verder. Zij onderzoeken de wijze, waarop de middelen door de bevoorrechten verkregen worden, die ter voldoening aan de kunstmatig ontwikkelde behoefte aan materieel genot dienen. En bij dit onderzoek stuiten zij op: 1o. inkomen uit legitiemen arbeid, waarvoor ten allen tijde achting zal blijven bestaan; 2o. inkomen uit illegitiemen arbeid, verworven door misbruik van de arbeidskracht der minder bevoorrechten, door speculatie en door kunstgrepen, die het licht schuwen en 3o. inkomen zonder arbeid, dat alleen dan gewettigd is, wanneer het geplaatst wordt in den dienst der beschaving ter versterking der moreele grondslagen van de menschelijke samenleving. Hoe meer de algemeene moraliteit te wenschen overlaat, hoe meer van illegitiem inkomen sprake is. Dit wekt bovenal bitterheid op in hen, die op eens in staat worden gesteld, zich een duidelijk begrip van den heerschenden toestand te vormen. Deze kennis wordt buitendien op een tijdstip verkregen, waarin de grondslagen der sociale wetenschappen aan een nieuw onderzoek onderworpen moeten worden, waarin door de natuurkundige levensbeschouwing en opvatting andere ideeën en voorstellingen wortel beginnen te schieten en waarin de groote verkeersomwenteling zoo zichtbaar de voordeelen der gelijkmaking binnen de grenzen van de wet der wetenschap aantoont. (Wordt vervolgd.) Dusseldorp. a.j. domela nieuwenhuis. |
|