| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
(Vervolg van bl. 380 van den 41sten Jaargang.)
Maar België bleef bewaard voor de XXIV artikelen: Koning Willem I weigerde de aanneming van dat tractaat. Die weigering had ten gevolge, dat eerst in 1839 de scheiding tusschen Holland en België tot stand kwam; acht jaar lang bleef de Koning in zijne weigering volharden. Dat stelsel der volharding is eene ramp geweest voor Noord-Nederland - zoo wordt thans algemeen geoordeeld; toch kan er wel iets worden gezegd ten voordeele van dat stelsel.
De aanmerking moge voorafgaan, dat die volharding - zij kan goed of kwaad zijn geweest - geheel en al gesteld moet worden op rekening van den Koning, niet van zijne ministers. Die aanmerking is noodig, omdat, zich houdende aan de constitutioneele fictie van een onverantwoordelijk Koning en verantwoordelijke ministers, indertijd in een der oppositiebladen die ministers deswege zijn aangevallen door een zeer geestig schrijver, die in later jaren wel eens kan hebben ondervonden, dat regeeren minder gemakkelijk is dan critiseeren; die schrijver bestempelde de toenmalige ministers als hertog der volharding, graaf van het behoud, of met soortgelijke bijnamen. Ten onrechte: Koning Willem I is nooit een constitutioneel Koning geweest; zijne ministers zijn niets anders geweest dan de uitvoerders van zijne bevelen; zij zijn niet geweest zijne raadgevers; zij hebben geen beduidenden invloed gehad op den gang der regeering.
Dat het stelsel der volharding, tot in 1839 volgehouden, eene materieele ramp is geweest voor Noord-Nederland, kan moeielijk worden betwist. Door den tiendaagschen veldtocht had men, nog in 1831, tot eene scheiding met België kunnen komen op voor ons gunstige voorwaarden; nu is die scheiding eerst in 1839 tot stand gekomen op voorwaarden, die veel minder gunstig zijn geweest; acht jaar lang heeft men zich dus de bezwaren en geldelijke uitgaven getroost van een
| |
| |
gewapenden toestand; en men heeft daardoor eene uitkomst verkregen, nadeeliger dan de uitkomst, waartoe men had kunnen geraken acht jaar vroeger.
Wil men de handeling van eene regeering alleen naar de uitkomst schatten, dan spreekt het vanzelf, dat men die volharding van Koning Willem I van 1831 tot 1839 veroordeelen moet; - maar niemand zal het betwisten, dat de uitkomst niet de eenige maatstaf mag zijn, om over die handeling te oordeelen. Men moet ook de vragen stellen: hoe stond het met de quaestie van het recht? en wat was de gezindheid van het Hollandsche volk zelf - dat dan toch ook eenig belang had bij de zaak?
Koning Willem I, toen hij het tractaat van de XXIV artikelen weigerde aan te nemen, was volkomen in zijn recht: hij wilde zich door de Londensche Conferentie geen tractaat laten opdringen, niet gebiedend laten voorschrijven, wat hij doen moest; hij had, ja, die Conferentie ingeroepen, om hem bij te staan in het dempen van de Belgische onlusten, maar geenszins aan die vergadering de bevoegdheid gegeven, om als meester te spreken in de aangelegenheid van zijn land; hij kon het niet dulden, dat hem zóó de wet werd voorgeschreven; dat kwetste zijne eer als Koning; hij was even onafhankelijk vorst als die machtige Europeesche vorsten, die zich thans gedroegen, alsof hij hun mindere, hun ondergeschikte was; - hij weigerde dus de toetreding tot de voorgestelde voorwaarden van de scheiding tusschen Holland en België; - en in die weigering was, zeer zeker, grootheid gelegen en een gevoel van eigenwaarde, waarvoor men eerbied moet hebben.
Maar ook het Hollandsche volk deelde - ten minste in de eerste jaren - geheel en al die denkwijze van den Koning; het was verontwaardigd over de aanmatiging der vreemde mogendheden, die hare beslissing als oppersten wil uitspraken, die onrecht pleegden, die met krenkende minachting jegens Holland en zijn Koning te werk gingen; het wilde zich niet onderwerpen aan die beslissing, het wilde die krenking niet verduren; veel liever dan lijdelijk te berusten in het onrecht, wilde het zich scharen om het Oranjevaandel, het hoofd bieden aan het vreemde geweld en mét zijn Koning den glorievollen kamp aanvangen voor Neerland's rechten en eer. - Dat zóó de algemeene denkwijze toen was in Holland, dat de Koning toen dus kon bouwen op den steun van geheel zijn volk, weet ieder onzer, die in dien tijd heeft geleefd; men zou gezegd hebben, dat de koele, bedachtzame Hollander toen bezield werd door den geest, die den Franschen ridder in Schiller's drama doet zeggen:
‘Nichtswürdig ist die Nation, die nicht ihr alles
mit Freude setzt an ihre Ehre!’
| |
| |
Die weigering van Koning Willem I, om de XXIV artikelen aan te nemen, vond de Londensche Conferentie niets aangenaam; zij had zoo wel gehoopt, nu aan de zaak een einde te hebben gemaakt; men kon de verhouding tusschen Holland en België toch niet laten, zooals die was, en alles lijdelijk blijven aanzien; de waarschijnlijkheid was ervoor, dat dan die beide deelen van het vroegere Koninkrijk weer aan het oorlogen zouden gaan, en zelfs was het verre van onwaarschijnlijk, dat dan de vijandelijkheden meer uitbreiding zouden verkrijgen en leiden tot een Europeeschen oorlog, - en dát moest volstrekt worden voorkomen.
Maar hoe? Wat moet er nu worden gedaan, om tot een vergelijk te komen, tot eene beslechting der geschillen? nieuwe voorwaarden van scheiding ontwerpen? - Maar dat gaat toch ook niet: de Londensche Conferentie is al zoo dikwijls van meening veranderd, zij heeft al zoo dikwijls daardoor den algemeenen spotlust opgewekt, dat zij, nog eens hare opinie opgevende, totaal in diskrediet zal geraken. Neen, daar moet een einde aan komen; wij moeten nu eens toonen, dat onze besluiten vaststaan en wij niet meer daarvan afwijken; België heeft het tractaat aangenomen; wij zullen Holland dwingen, dat ook te doen.
Alweer de vraag: maar hoe? Ja, dat kostte weer veel tijds en veel hoofdbrekens en veel pratens, eer men het daarover eens was. Eindelijk, in het laatst van 1832, kwam de Conferentie tot het besluit, dat Frankrijk en Engeland belast zouden worden met de aanwending van de dwangmaatregelen tegen Holland; een embargo zou gelegd worden op onze koopvaarders; eene Engelsche oorlogsvloot zou op onze kusten komen - om wát te doen, is nooit heel duidelijk geworden; en een Fransch leger zou de Citadel van Antwerpen belegeren en innemen - misschien ook de forten Lillo en Liefkenshoek; - dat laatste schijnt echter niet zoo vast bepaald te zijn geweest; iets mocht dan toch ook wel aan de omstandigheden worden overgelaten - dat fraaie woord, dat zoo vaak wordt gebruikt, als men niet weet, wat men eigenlijk wil.
Wat moest nu Holland, wat zijn Koning doen, nu de oorlogsstorm, niet meer in een wijd verschiet maar in dreigende nabijheid, kwam opzetten?
Het antwoord op die vraag zou niet twijfelachtig zijn geweest, hadden leger en vloot het moeten geven; vooral niet, als men die vraag had gericht tot het jongere gedeelte, tot hen, die in den gelukkigen leeftijd verkeerden, waarin men gewoon is meer te gevoelen dan te denken; dan zou het antwoord geluid hebben: niet toegeven aan de onrechtvaardige eischen; oorlog; verdediging tot het uiterste; de Citadel van Antwerpen aan den vijand hardnekkig betwisten; den strijd voeren
| |
| |
op de bressen, zooals onze voorvaderen bij den tachtigjarigen oorlog onze steden hebben verdedigd; het leger uit Noord-Brabant oprukken tot ontzet van de Citadel en zich meten met het Fransche leger; doen, in één woord, wat Willem III deed in 1672, toen wij ook werden aangevallen door Frankrijk en Engeland en ons leger oneindig minder dan thans op dien aanval was voorbereid.
Zóó dachten in 1832 leger en vloot en ook velen, die niet de wapens droegen; zóó dacht, denkelijk, ook het legerhoofd, de Prins van Oranje, die, door de bevelen der regeering gedwongen, om in Noord-Brabant te blijven, zijn diep leedwezen erover betuigde, dat hij de Citadel van Antwerpen niet ter hulp kon komen; j'en suis plus que triste waren de woorden, waarmede hij dat leedwezen uitte. Die woorden komen voor in een merkwaardigen brief van den 14den December 1832 aan den Generaal Chassé; die brief, eigenhandig door den Prins geschreven, op vrij slecht papier, is in de Fransche taal; maar de gevoelens, daarin uitgedrukt, zijn geheel Hollandsch, in de beste beteekenis van dat woord; zij kenmerken 's Prinsen heldengeest. De lezer oordeele:
| |
Tilburg ce 14 Décembre 1832.
‘Confidentiel,
Mon cher Général!
Je ne puis me refuser le plaisir de vous tracer ce peu de mots pour vous informer que vos rapports jusqu'au 12 du mois à 6 heures du soir, me sont très bien parvenus hier, et je les ai lus avec le plus vif intérêt et une véritable admiration. Votre défense me parait parfaitement dirigée et le courage et l'intrépidité de la garnison, au milieu de tout ce qu'elle doit endurer, mérite les plus grands éloges; l'ennemi même ne peut se refuser de rendre justice à la résistance opiniâtre qu'il rencontre et dont sa perte fait preuve. La défense de la Citadelle d'Anvers fournira une belle page dans l'histoire militaire de notre patrie, et un bel exemple à citer à notre armée, quand mon tour viendra d'être attaqué par les forces qui vous entourent. Car je me considère aussi, étant sur la défensive, comme commandant d'une grande forteresse, dont nos rivières sont les fossés, nos places fortes les ouvrages avancés. Vous savez que dans une position pareille l'on ne peut pas sans grand danger pour la place, risquer des sorties nombreuses en hommes et s'éloigner trop du corps de la place, surtout quand les assiégeants sont fort supérieurs en nombre à la garnison et qu'il y a un corps d'observation prêt à les soutenir. C'est là malheureusement la raison qui me paralyse ici et m'empêche de voler au secours des braves qui combattent sous vos ordres avec un courage heroïque; j'en suis plus que triste; mais vous êtes trop bon général pour ne pas apprécier ma position et ce que la prudence me prescrít impérieusement. Votre brave troupe aura rendu le grand service à l'armée, de prouver aux Français, que nos soldats ne sont point
intimidés
| |
| |
par le nombre, et qu'en se fiant à la protection divine, l'ancienne gloire Française ne les éblouit pas.
Votre bien dévoué,
Guillaume,
Prince d'Orange.
P.S. Veuillez communiquer ces lignes à votre conseil de défense. Mes trois fils portent cette lettre jusqu'à Bath.’
Maar de Koning zelf, hoe oordeelde hij over den toestand, waarin men verkeerde, over de maatregelen, door dien toestand gevorderd?
De Koning, meer bezadigd, meer verstandig dan het jeugdige, in geestdrift ontvlamde deel des volks, begreep, dat men de zaken niet tot het uiterste moest drijven, dat men Frankrijk en Engeland niet moest uittarten, om zich met hunne geheele wapenmacht op Noord-Nederland te werpen en daardoor den oorlog in den grootsten omvang uit te lokken; want zulk een oorlog kon grootsch en roemvol zijn voor ons, maar zij kon ons ook ten ondergang voeren; en, zulk een oorlog was niet volstrekt noodig. Ook onze voorvaderen, in 1672, hadden den vrede wel willen koopen ten koste van eenige opofferingen; zij kozen den oorlog, alleen omdat de vijand vredes-voorwaarden stelde, die geheel onaannemelijk waren.
Maar, moest er dan niets worden gedaan; moest men onverwijld zwichten voor de bedreiging van de vijandelijke wapenmacht; moest men, zonder slag of stoot, de Citadel van Antwerpen overgeven op de eerste opeisching van een Fransch legerhoofd?
Neen, dàt ook niet; want dat zou krenkend zijn geweest voor onze krijgseer, voor onzen volksroem; dat zou in hooge mate in Holland afkeuring hebben gevonden, de algemeene verontwaardiging hebben opgewekt; dat zou eene smet hebben geworpen op den naam van den Koning zelf; een Regent toch heeft tot eersten plicht jegens zijn volk niet alleen de stoffelijke belangen te behartigen, maar ook daarvoor te waken, dat de volkseer ongedeerd blijft.
Koning Willem I besloot den middenweg in te slaan - hier, in dit geval, de beste, de verstandigste partij; al is het, dat de tijdgenooten des Konings dat niet altijd hebben ingezien, de nakomelingschap komt, na rijpe overweging, tot het besluit, dat de Koning toen goed heeft gehandeld en dat ook hier een middenman niet altijd de onberaden veroordeeling verdient, door De Génestet uitgesproken. Koning Willem I schreef de verdediging voor van de Citadel van Antwerpen tegen het Fransche leger - daarmee zou aan de wapeneer worden voldaan; maar de Koning wilde niet, dat die verdediging tot het uiterste zou worden voortgezet en daaraan te groote offers zouden worden gebracht; als aan eer en plicht voldaan was, dan moest de verdediging ophouden. De Koning streefde ernaar, om - wèl een ernstigen strijd te voeren tegen het vreemde wapengeweld, - maar dien strijd zooveel mogelijk
| |
| |
plaatselijk te doen blijven en te verhinderen, dat die eene uitbreiding bekwam, die verderfelijk voor ons kon worden.
Den 15den November 1832 zendt de Directeur-Generaal van Oorlog, De Eerens, namens den Koning aan den Generaal Chassé de voorschriften voor de verdediging van de Antwerpsche Citadel; die voorschriften zijn vervat in een brief, die op zeer waardigen toon is geschreven en aldus eindigt:
‘Met een onbegrensd vertrouwen wordt dan ook verder alles, wat tot de krachtdadige verdediging van den u toevertrouwden post kan strekken, door Zijne Majesteit geheel en al aan Uwe Excellentie overgelaten, en reeds vooraf ten volle goedgekeurd; waarvan ik de eer heb Uwer Excellentie hiermede de plechtigste verzekering te geven.
Alleen vind ik mij nog verplicht, ten einde geheel en al aan den voor mij zoo vereerenden last te voldoen, Uwe Excellentie ten slotte bekend te maken met de vaderlijke bezorgdheid des Konings voor den persoon van zijnen hooggeschatten Generaal en voor het dappere garnizoen der Citadel, op welke thans aller oogen zijn gevestigd; de Koning vreest, dat het aan hoogst denzelven zoo welbekend manmoedig karakter van Uwe Excellentie u in die verdediging soms buiten het geval van volstrekte noodzakelijkheid nog verder zou kunnen leiden dan de bepalingen der instructie voor de plaatselijke commandanten, in 1815 vastgesteld, medebrengen. Hij wil geene roekelooze opoffering van zoovele braven en verlangt, dat wanneer aan eer en plicht voldaan en door hun gedrag aan Oud-Nederland de duurzame achting van Europa zal verzekerd wezen, uw hooggeschat leven en, kan het zijn, dat van velen uwer dappere lotgenooten, voor hem en voor het dankbare vaderland behouden blijven.
Dat God de pogingen van Uwe Excellentie met den besten uitslag kroone, is ook mijn vurigste wensch.’
De verdediger van de Citadel van Antwerpen wist twee zaken met zekerheid: ten eerste, dat zijne vesting bij een beleg geen ontzet had te wachten; en ten tweede, dat hij de verdediging van zijne vesting niet tot het uiterste mocht voortzetten, maar daarmede moest ophouden, wanneer ‘aan eer en plicht was voldaan’; - dat laatste is nu wel eene rekbare uitdrukking; maar wie het beleg van de Antwerpsche Citadel in 1832 bestudeert, zal tot de overtuiging komen, dat bij de overgave op den 23sten December de verdediger zeer zeker voldaan had aan eer en plicht en dat toen de verdediging van die sterkte voor ons een grootsch en glorievol wapenfeit is geweest, waarop wij met reden roem dragen.
Natuurlijk is het hier de plaats niet, om eene geschiedenis te geven van het beleg der Citadel en over hare verdediging verder uit te weiden; - alleen dit nog:
De roem van die verdediging is, zooals gewoonlijk, toegekend aan den bevelhebber, den Generaal Chassé, - en niet geheel ten onrechte;
| |
| |
want die dappere krijgsman is daar geweest, mét zijn naam, mét zijne glorievolle herinneringen aan Waterloo en aan de vroegere krijgsverrichtingen in het Spaansche schiereiland; hij is daar geweest; hij heeft daar evenals anderen den gevaren het hoofd geboden en, lieten zijn leeftijd en zijne gezondheid hem niet toe, meer te doen, het is al veel, dat men op hem de woorden van Vondel kan toepassen, waar hij spreekt van de mannen, die wel den lust maar niet meer de kracht tot den strijd bezitten:
‘Zij vechten met hun hart, nu handen niet en mogen.’
Maar als men Chassé die rechtmatige hulde heeft gebracht, dan dient men, billijkheidshalve, er toch bij te voegen, dat de wezenlijke verdediger is geweest de bevelhebber der artillerie, de Majoor Seelig. Bij een beleg speelt de artillerie altijd de voornaamste rol, en hier, bij de verdediging van de Citadel, heeft de Hollandsche artillerie een zoo schitterenden moed betoond, dat die zelfs de hulde van den vijand heeft verworven; en dien heldengeest had men hier te danken aan de meesterlijke wijze, waarop Seelig de handelingen der zijnen wist te leiden; wat Totleben later geweest is voor de Russen te Sebastopol, dat is Seelig geweest te Antwerpen.
Koopman, de onverschrokken bevelhebber van een twaaltal kanonneerbooten, die aan de verdediging van de Citadel deelnamen, weigerde bij de capitulatie die vaartuigen over te geven, maar liet ze zinken of verbranden; die weigering, mogelijk niet geheel regelmatig, was evenwel heldhaftig; en het moet een treffend schouwspel zijn geweest, toen de wapenbroeders van Van Speyk bij het vernielen van hunne oorlogsbodems met ontblooten hoofde het ‘Wien Neerland's bloed’ aanhieven en zóó getuigenis gaven van hunne trouw aan de zaak des vaderlands.
In één woord, daar is grootheid geweest in die verdediging van de Citadel; vooral kan men geen lof te veel toezwaaien aan de verhevene lijdzaamheid, waarmede eenige duizenden soldaten, op kleine ruimte opeengehoopt, daar wekenlang een vernielend bombardement hebben doorstaan, dat alles verwoestte, weinig veilige rust toeliet en zelfs de verblijven der zieken en gewonden met geheele instorting bedreigde. Overweeg dat, volk van Nederland! en kom dan niet aan met die dwaze bewering, dat wij geene militaire natie zijn, dat wij de wapens niet weten te voeren voor het vaderland!
De Citadel van Antwerpen viel met het einde van 1832; de forten Lillo en Liefkenshoek niet. De Maarschalk Gérard, het Fransche legerhoofd, had den vrijen aftocht van de bezetting der Citadel naar Holland verbonden aan de voorwaarde der ontruiming van Lillo en Liefkenshoek; Koning Willem I weigerde die ontruiming, en dientengevolge vertrok de bezetting der Citadel in krijgsgevangenschap naar
| |
| |
Frankrijk; zij bleef daar maar weinig maanden en keerde toen naar het vaderland terug, in Frankrijk met achting bejegend, bij ons met feestgejubel ontvangen; rechtmatige, wel verdiende hulde aan dapperheid en krijgsdeugd.
Zoo eindigde die korte tijd van vijandschap tusschen Noord-Nederland en de Londensche Conferentie; vijandschap; - oorlog kan men het haast niet noemen; maar men schoot elkander toch dood. De uitkomst voor de Conferentie was niet bijster groot en bestond hoofdzakelijk hierin, dat de stad Antwerpen nu ontheven was van de vrees voor een bombardement; eene uitkomst, zeer groot voor de stad zelve, maar weinig of niets bijdragende tot de beslechting van het geschil tusschen Holland en België. Koning Willem I bleef volharden in zijne weigering, om de XXIV artikelen aan te nemen; en de Londensche Conferentie meende nu verder geene moeite daartoe te moeten doen, maar alles nu blauwblauw te laten.
Het is reeds gezegd, dat het zeer zeker in het stoffelijk voordeel van Noord-Nederland zou zijn geweest, indien Koning Willem I nog in 1831 na den tiendaagschen veldtocht het tractaat der XXIV artikelen had aangenomen; maar dat de niet-aanneming toch steunde op 's Konings recht en op de volkomene instemming met den geest van zijn volk. Een enkel voorbeeld van die instemming.
Vreede - de latere Utrechtsche Hoogleeraar - weigerde in dien tijd aan een feestmaal te Gorkum, om mee te doen in het drinken van 's Konings gezondheid; Vreede is altijd wel wat zonderling geweest, niet altijd verstandig in zijne openbare handelingen; maar tevens van top tot teen een eerlijk, rechtschapen karakter, een man van overtuiging; en die overtuiging bracht toen mee, dat hij de regeeringshandelingen van den Koning niet kon goedkeuren; hij kwam daar openlijk voor uit, maar haalde zich door die openhartigheid de grootste onaangenaamheden op den hals, daar het algemeen toen niets kwaads wilde hooren van Willem I en in de minste afkeuring van eene regeeringsdaad van dien Koning haast eene soort van landverraad zag, een heulen met onze vijanden.
Later is het blaadje geheel omgekeerd; maar toen was het zóó; het was de denkwijze van het geheele Hollandsche volk; - natuurlijk moet men die uitdrukking ‘het geheele volk’ in een verstandigen zin opvatten; er zijn altijd uitzonderingen; maar zelfs die enkele menschen, die anders dachten dan het algemeen, ontveinsden hunne gevoelens: toen in Januari 1831 te Oldenzaal het verzet tegen de volkswapening tijdig en krachtig was onderdrukt, betuigde zelfs een der vermoedelijke aanstokers van dat verzet, op luidruchtige wijze en in gezwollen taal, zijne aanhankelijkheid aan den Koning en aan het
| |
| |
Koninklijke huis: ‘Snijd mijn hart open, gij zult daar binnen de Oranjekleur zien.’
Volk en Koning waren volkomen eensgezind ten aanzien van het stelsel der volharding, ten minste in de eerste jaren van dat stelsel; die eerste jaren mag men dus den Koning volstrekt niet toerekenen als eene verkeerde handeling; integendeel, dat onverwrikt handhaven van onze rechten tegen den wil van geheel Europa was eene lofwaardige, roemvolle handeling, van vastberadenheid getuigende; die handeling heeft den naam van Holland en van den Koning met luister omgeven en indruk op de wereld gemaakt. De jaren 1831 en 1832 zijn niet van de minst schitterende in onze geschiedenis.
Maar wat dit stelsel van volharding bedorven heeft en het te recht heeft doen veroordeelen, dat is, dat het te lang werd volgehouden en dat de natie en de Koning, bij het aankleven van dat stelsel, zeer uiteenloopende inzichten hadden.
Het was het Hollandsche volk niet te doen om eene hereeniging van Holland met België; integendeel, van zulk eene hereeniging was de groote meerderheid in Holland ten eenen male afkeerig; en het was niet, om zulk eene hereeniging te verkrijgen, dat de Hollander het tractaat der XXIV artikelen met verontwaardiging verwierp; - neen, hij verwierp dat verdrag, omdat hij het als een hoon beschouwde, hem en zijn Koning aangedaan; omdat hij het niet kon dulden, dat vreemden met krenkende laatdunkendheid beschikten over zijne rechten en belangen; - hier kwam de volkstrots in het spel en het rechtmatig ijveren voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn land.
Ook Koning Willem I had gevoel van volkstrots; ook hij ijverde voor 's lands onafhankelijkheid; meer dan eens heeft hij in zijne regeering eervolle bewijzen gegeven, hoe levendig die gevoelens in hem waren; ook daarom was hij tegen het tractaat der XXIV artikelen; - maar zijn weerzin tegen dat verdrag ontsproot niet alleen daaruit; dat was niet de eenige reden, niet de voornaamste reden van dien weerzin; de voorname reden hierbij was zijn wensch, om België weer te winnen en het Koninkrijk der Nederlanden te herstellen.
Dus bij dat volharden waren Koning en volk eensgezind; - maar niet bij de inzichten, waarom men volhardde; de Koning bedoelde daarmee iets anders, dan het volk bedoelde; en de Koning moest zijne ware bedoeling ontveinzen, omdat hij de zekerheid had, dat, kwamen die gevoelens ter kennis van het Hollandsche volk, hij niet meer door dat volk zou worden bijgestaan in zijn verzet tegen de Londensche Conferentie.
Koning Willem I heeft, tot aan het einde zijner regeering, ernaar gestreefd, om te herstellen, wat in 1830 was afgebroken; een Vereenigd Rijk der Nederlanden; - dat streven is ijdel gebleven - is dat iets goeds geweest of iets kwaads? wie zal het zeggen. Had de Koning recht bij dat streven? - Ja; want in 1815 was hem de
| |
| |
taak opgedragen, om van dat nieuwe Koninkrijk een voormuur te maken voor Europa tegen de veroveringszucht van Frankrijk; hij was dus aan Europa verantwoording schuldig voor het goed volbrengen van die taak. De Koning schijnt zich gevleid te hebben met de hoop, dat met tijd en geduld de zaak wel weer terecht zou komen; dat de meeningen van de menschen onderhevig zijn aan wisseling, en dat het niet tot de onwaarschijnlijke zaken behoorde, dat een plotselinge ommekeer hem weer als Koning te Brussel zou zien optreden. - Voor wie de geschiedenis van den nieuweren tijd heeft gadegeslagen, zullen die verwachtingen van Willem I niet zoo geheel hersenschimmig voorkomen.
Maar ook hier blijkt weer, hoe waar het is, wat Thiers zegt aan het slot van zijn Waterloo: ‘Le succès est un Dieu de fer que les hommes adorent.’ De menschen oordeelen veelal naar de uitkomst; had de uitkomst beantwoord aan de verwachtingen van Koning Willem I, hoe geheel anders zou het oordeel zijn geweest over zijn stelsel der volharding: ‘Wat eene grootheid van karakter’ - zou het dan geheeten hebben - ‘wat een moedig volhouden van den kamp voor eene goede zaak! terwijl nergens een straal van hoop schijnt te lichten, en alles schijnt te nopen tot berusting en onderwerping, blijft hij onversaagd het hoofd omhooghouden en eene betere toekomst afwachten; hij is eene rots geweest, die onbezweken den golfslag der omwentelingen heeft weerstaan; hij is een toonbeeld geweest van wat een waar Koning moet zijn.’
Die lofrede zou Willem I ten deel zijn gevallen, had hij gezegevierd; men had wellicht voorbijgezien het verkeerde, dat erin is gelegen, om een trouw volk te misleiden en zijne hulpmiddelen aan te wenden tot het bereiken van een doel, dat het niet beoogde.
Van jaar tot jaar werd de toestand voor Noord-Nederland drukkender; en van jaar tot jaar verminderde dan ook de geneigdheid, om den Koning langer te volgen op een weg, die tot geheele uitputting scheen te moeten leiden. Wie zag eene goede uitkomst in het verschiet? België, door een verstandig Koning goed bestuurd, verheugde zich in goede, vrije instellingen, in de uitbreiding van welvaart, in den krachtigen vooruitgang van handel en nijverheid. België kon de aanneming van het tractaat der XXIV artikelen geduldig afwachten; zélf had het daarbij geene haast; want zoolang de scheiding met Holland niet was tot stand gekomen, betaalde België geen cent voor de renten van de gemeenschappelijke Staatsschuld en behield het intusschen het grondgebied, dat het anders zou moeten afstaan. Voor een aanval van Hollandsche zijde, zooals in Augustus 1831, behoefde men minder beducht te zijn; want behalve dat men voortdurend kon rekenen op den steun van Frankrijk en van Engeland, was België ook veel krachtiger geworden; daar waren vastheid en samenhang, orde en eenheid in het land; het volk hechtte zich al meer en meer aan den nieuwen
| |
| |
Koning en zag, met reden, in den toenemenden bloei des lands een betrouwbaren waarborg voor de bestendigheid van Leopold's regeering; het Belgische leger was aanzienlijk versterkt en verbeterd, zoodat de kansen op de overwinning voor Holland veel minder waren dan in 1831. In één woord, België kon toen rustig en met goed vertrouwen de toekomst te gemoet gaan. - Met Holland was het geheel anders gesteld.
Kinker heeft, indertijd, eene soort van tooneelstuk vervaardigd, eene persiflage van de jammerlijke tooneelpoëzie van vroegere dagen; dat stuk van Kinker is zóó verward en onsamenhangend - met opzet -; men weet niet, waar het heen wil, en men begrijpt niet, hoe het eindigen moet; zoodat dan ook een der vertooners de vraag doet:
‘Maar, zeg eens - nu in ernst - hoe komt dit stuk nog uit?’
Al meer en meer in dit tijdperk der volharding kon menig Hollander dezelfde vraag doen: ‘Hoe komt dit stuk nog uit?’ dat wil zeggen: hoe komt er een einde aan dien benauwenden toestand, waarin wij verkeeren; hoe komen wij tot eene goede schikking met België? - België streeft ons vér vooruit; het ontwikkelt zich, het bloeit; - wij kwijnen en staan stil; wij putten ons uit, om een toestand te bestendigen, die een tusschending is van vrede en oorlog, een toestand, waarvan niemand kan zeggen, dat daaruit iets goeds kan ontstaan. Wij doen dit, omdat wij een onbepaald vertrouwen stellen in het regeeringsbeleid van den Koning; maar is dat onbepaald vertrouwen zoo geheel te billijken? Kan Willem I ons niet op een dwaalspoor leiden?
Met ieder jaar, dat het stelsel der volharding langer duurde, werden die vragen meer en meer algemeen gedaan en meer en meer ongunstig beantwoord. Men begon argwaan op te vatten tegen de Regeering; de meening won veld, dat het den Koning minder te doen was, bij dien onwil tot eene schikking met België, om Holland's welzijn te behartigen, dan wel om zijne verlorene heerschappij over België te herwinnen; men begon te gelooven, dat Willem I 's lands gelden gebruikte, om in België zijne aanhangers te bezoldigen; - jammerlijk besteed geld - tusschen beide gezegd; want met geld kan men wel enkele menschen winnen, maar geheel een volk koopt men niet om. - Men naderde in Holland den tijd, waarop in de volksvertegenwoordiging gesproken werd van ‘eene berooide en beroofde schatkist’ en die harde woorden geene voldoende bestrijding vonden; met kommer zag men reeds telkens nieuwe leeningen sluiten, om in de groote staatsuitgaven te voorzien; - en dat in weerwil van de geldelijke voordeelen, die Java toen begon op te leveren door het Cultuurstelsel, die schepping van twee uitstekende mannen - Van den Bosch en J.C. Baud -, die aanvankelijk heilrijke vruchten heeft opgeleverd, al is het, dat zij thans op goede gronden wordt veroordeeld.
| |
| |
Maar waren er dan geene mannen, die als tolken van het algemeen konden optreden, om bij den Koning het klimmende wantrouwen en het misnoegen des volks kenbaar te maken? - die waren er, maar weinig in getal; en hun optreden als oppositie was het volbrengen van eene moeielijke en ondankbare taak. Van Dam van Isselt, Schimmelpenninck van der Oije, Van Nes en andere onafhankelijke mannen, wanneer zij onbewimpeld het verkeerde aanwezen van het regeeringsbeleid, waren zeker van daardoor de zeer duidelijke uiting van 's Konings ongunst en misnoegen te ondervinden; en zij waren niet zeker van den bijval en steun van het volk, welks rechten en belangen zij behartigden: men was zoo gewoon, om blindelings te vertrouwen op Koning Willem I; men schrikte er zoo tegen, om hem in zijn bestuur te dwarsboomen en te bestrijden. Opposant te zijn, was toen veel moeielijker, en dus veel verdienstelijker, dan in onze dagen.
Maar jaar op jaar verliep, zonder dat er iets gebeurde, wat Koning Willem I gerechtigde, om te gelooven aan de verwezenlijking van wat hij zoolang had gehoopt; geen schijn of schaduw van eene tegenomwenteling in België; geene verandering in de staatkunde van Engeland; geen ommekeer van zaken in Frankrijk, en het stamhuis van Orleans bleef nog altijd heerschende, in spijt der machtelooze woelingen van den oudsten tak der Bourbons; bij de Noordsche mogendheden niet de minste neiging, om de wapens op te vatten voor Koning Willem I, - al is het, dat in den vreemde aanhangers van het absolutisme toen dien Koning de beleediging aandeden van in hem een kampvechter te zien voor hunne beginselen. Nergens gebeurde er iets, dat door ons begroet kon worden met een vreugdevol ‘het daghet uit het Oosten’; Noord-Nederland bleef alleen, zonder hulp, gedrukt door geldelijke bezwaren; een last torsende, die met ieder jaar zwaarder werd en waaronder het weldra zou moeten bezwijken.
Het Hollandsche volk is geduldig, en slaat niet spoedig over tot verzet en wederstreving; maar er is een einde aan alles, en dus ook aan het geduld van het Hollandsche volk. Het vertrouwen op de wijsheid van 's Konings regeering werd aan het wankelen gebracht; de gehechtheid aan den Koning begon te verdwijnen; het gemor over zijn verkeerd staatsbeleid werd al luider en luider. De oppositie zou spoedig op beslissende wijze tegen den Koning optreden, bleef hij voortgaan op den jarenlang betreden weg; en eindelijk zag Willem I in, dat het onmogelijk was, nog langer het stelsel der volharding te blijven aankleven, dat eene schikking met België onvermijdelijk was geworden. In 1839, acht jaar na de aangeboden XXIV artikelen, worden de voorwaarden van de scheiding opnieuw vastgesteld en nu aangenomen door de beide deelen van het vroegere Koninkrijk der Nederlanden; die voorwaarden waren ongunstiger, dan wat wij verkregen zouden hebben door het dadelijk aannemen van het tractaat der XXIV artikelen.
| |
| |
Nóg had het aanvankelijk den schijn, alsof nu België op zijne beurt zou weigeren, om de voorwaarden van de scheiding aan te nemen. In België werd de openbare meening ertoe gebracht, om zich nu te verzetten tegen de beslissing van de Londensche Conferentie ten aanzien van de scheiding; de Provinciale Staten van Limburg en Luxemburg zonden adressen aan de Kamer der Vertegenwoordigers tegen die beslissing; zonder wettige machtiging vertrokken leden van de Kamer naar Parijs, om op de Fransche Regeering te werken; het Belgisch ministerie zelf liet zich door die volksbeweging meesleepen en sloot zich daarbij aan; Koning Leopold richtte tot zijne onderdanen de oorlogszuchtige woorden: moed en volharding (courage et persévérance); het leger werd op voet van oorlog gebracht en onder het bevel gesteld van Skrzynecki, een Poolsch Generaal, die zich gunstig had onderscheiden bij den opstand tegen Rusland. - Dit alles was echter weinig ernstig, niet meer dan een stroovuur; de opgewekte volksgeest kwam spoedig weer tot kalmte; er brak geen oorlog uit; en ook België nam de voorwaarden van de scheiding aan. Koning Leopold heeft bij die kortstondige beweging in België denkelijk gehandeld als de ruiter, die zijn hollend ros aanvankelijk den teugel viert, om het later met minder moeite tot staan te brengen.
Het aannemen van de scheiding met België in 1839 kan men beschouwen als de laatste groote regeeringsdaad van Koning Willem I; van toen af was de kracht van zijn bestuur gebroken. De verwarring in de geldmiddelen des lands maakte eene openbaarheid noodig, die onvermijdelijk scherpe critiek en strenge afkeuring moest uitlokken: ‘Gij hebt óns geld gebruikt, om in België úwe aanhangers te betalen; gij hebt dat in 't geheim gedaan, en zonder machtiging; 's lands belangen hebt gij slecht behartigd.’ Al was het onder de hoffelijkste vormen en niet zoo ruw weg, dat dit verwijt zou worden uitgesproken, toch moest het 's Konings populariteit - zijne groote kracht - geheel wegnemen en het hem daardoor onmogelijk maken, om langer te regeeren, zooals hij tot nu toe geregeerd had.
Nog eene andere oorzaak deed toen aan die populariteit eene geweldige afbreuk.
Eerst fluisterend en geheimzinnig, toen luider en luider en eindelijk met onweerstaanbare kracht deed zich de mare hooren, dat Koning Willem I ten tweeden male in het huwelijk zou treden, - en met wie? dát was het juist, wat het meest het Hollandsche volk schokte: de Koning zou hertrouwen met eene Gravin D'Oultremont, met eene Belgische, met eene Katholieke vrouw! Had men dat ooit kunnen denken van Koning Willem I, van den vorst, die, meende men, geheel vereenzelvigd was met het Protestantsche Nederland! Zie, dat Koning Willem I 's lands gelden had verspild, om weer op den troon
| |
| |
van België te komen, dat zou men, desnoods zijnde, nog over het hoofd hebben kunnen zien; maar zulk een huwelijk, dat in het hart van elken aanhanger der onvervalschte Dordtsche kerkleer tot de minste zenuw deed trillen van verontwaardiging, dat was te erg; dat moest den Koning alle liefde van het volk doen verliezen. De kansel droeg daartoe bij, om de populariteit van Willem I afbreuk te doen, door, met weinig bedekte zinspelingen, te spreken van Salomo, die op zijn ouden dag zich afgaf met vreemde vrouwen. Dat huwelijk met de Gravin D'Oultremont vervreemdde Koning Willem I geheel van het Hollandsche volk.
En toch had het Hollandsche volk hierin geheel en al ongelijk, en het legde hiermede eene mate van bekrompenheid en vooroordeel aan den dag, die het niet tot eer strekt. Ieder man, zoowel de Koning als de minste landbouwer, heeft het volste recht, om, bij het sluiten van den heiligen band des huwelijks, alleen zijne eigene zielsneigingen te volgen, alleen de ingevingen te raadplegen van zijn eigen verstand; dat is een heilig recht, eene vrijheid, waarop niemand straffeloos inbreuk maakt; wie daarop inbreuk maakt, die sticht groot kwaad; want dat leidt tot huwelijken, zóó ongelukkig, zóó rampzalig, dat zij overspel en echtbreuk haast verontschuldigen; of tot een ongehuwden staat, vaak gekenmerkt door losbandigheid en zedelijke onwaarde en die soms op roemlooze wijze den levensloop eindigt van den man, die de hoopvolste verwachtingen had gegeven. En men spreke niet van het staatsbelang, dat hier ook zou moeten gelden: dat is een verouderd begrip, dat te huis hoort in den tijd, toen landen en volken nog beschouwd werden als het bijzonder eigendom van den vorst, waarover hij geheel naar willekeur kon beschikken; in ónze dagen heeft dat begrip niet de minste waarde meer; het lot der volken hangt niet meer af van de huwelijken der Koningen. Evenals de minste burger heeft thans een Koning het recht, om bij het sluiten van een huwelijk geheel naar eigen inzichten te handelen; Willem I heeft loffelijk en eervol gehandeld, toen hij zich in het huwelijk verbond met de door hem beminde Gravin D'Oultremont; en het Hollandsche volk had geheel onrecht, toen het zich aanmatigde, om die daad af te keuren en te veroordeelen.
Maar moge men Koning Willem I geen verwijt doen over zijn tweede huwelijk, evenwel is het ontegenzeggelijk, dat hij daardoor groote afbreuk deed aan zijne populariteit, die toch reeds sterk aan het dalen was; het Hollandsche volk wendde zich af van zijn Koning; de vergoding van vroegere jaren werd vervangen door afkeer, die soms schimp en beleediging nabijkwam. Het kon een verstandig man als Willem I niet ontgaan, dat zijn tijd voorbij was; dat hij onmogelijk op eigenmachtige wijze kon blijven regeeren, zooals hij tot dien tijd toe had gedaan; dat hij voortaan regeeren moest volgens beginselen, waarmede hij zich niet kon vereenigen en die hem tegen de borst
| |
| |
stonden. Daarom nam hij het besluit, om afstand te doen van de kroon; - een waardig, verstandig besluit, het beste, dat hij toen nemen kon. Reeds in 1840 treedt Willem II op als de nieuwe Koning der Nederlanden; met hem begint voor ons de constitutioneele regeering in werkelijkheid; vóór dien tijd hadden wij dien regeeringsvorm alleen in naam.
Slechts weinig levensjaren bleven Koning Willem I nog over; hij bracht die in den vreemde door; hij stierf in den vreemde; en toen in 1843 de aloude Delftsche grafkelder zich opende, om 's Konings lijk te ontvangen, betoonde het volk niet die deelneming en droefheid, zelfs niet dien eerbied, die het anders doet blijken, wanneer een der vorsten uit het geliefde huis van Oranje naar de laatste rustplaats wordt gedragen.
IJdelheid der ijdelheden! Groote afwisseling van geluk en van ongeluk! wuftheid van de volksgunst! onbestendigheid van wat groot is op aarde! De gedachte aan dit alles dringt zich onwillekeurig op aan den geest, als men het oog vestigt op de regeering van Koning Willem I en bedenkt, hoe die regeering eindigde. Moest dan die zon, die zoo luisterrijk had geschenen, zoo droef en somber ondergaan!
Maar, in dat opzicht, is de tijd een weldadig trooster en heelmeester; een bemiddelaar, die tot inkeer en bedachtzaamheid brengt, wie zich door blinde partijdrift liet medesleepen; een rechter, die met onkreukbare onzijdigheid het goede tegen het kwade in de weegschaal legt, den schuldige veroordeelt, maar ook den verongelijkte in eere herstelt. De nakomelingschap vergoedt meestal, wat het oordeel van den tijdgenoot onbillijks heeft gehad.
Zoo zal het gaan met het eindoordeel, dat over de regeering van Koning Willem I zal worden uitgesproken. De waarheid huldigende, zal men groote misslagen en verkeerdheden kunnen aanwijzen in die regeering: dat vasthouden aan eene persoonlijke regeering, die alleen goed kan zijn bij een uitstekend Koning, - altijd eene zeldzame uitzondering bij het erfelijke koningschap; dien grooten naijver op de uitoefening van het gezag, die ertoe aanspoort, om zelf alles te regelen en te besturen, - eene taak, waartoe zelfs uitstekende geestvermogens en werkkrachten soms niet voldoende zijn; dien afkeer van krachtige, onafhankelijke karakters, die neiging, om zich alleen te omgeven met staatsbeambten, geene eigen denkbeelden volgende, maar blindelings en werktuigelijk uitvoerende 's Konings bevelen en voorschriften; - ziedaar, hoofdzakelijk, wat in het staatsbeheer van Willem I valt af te keuren en te veroordeelen; wat aanleiding gegeven heeft tot de misslagen, die den Belgischen opstand hebben doen ontstaan; tot de zwakke en verkeerde wijze, waarop men aanvankelijk dien opstand tegenging; tot den te lang voortgezetten onwil, om de scheuring van het Koninkrijk der Nederlanden te erkennen als een voldongen feit.
| |
| |
Wie dat alles aanwijst in de regeering van Willem I over het Koninkrijk der Nederlanden, die wijst niet anders aan, dan wat waar is; - maar bepaalt hij zich daartoe met alleen dát aan te wijzen, dan geeft hij een onwaar beeld van die regeering, dan is hij onrechtvaardig jegens Willem I; hij moet ook zeggen, wat die Koning groots en uitstekends heeft gehad. Wilt gij ons een juist beeld geven van Willem I als Regent, zeg dan ook, dat hij uitmuntende geestvermogens heeft gehad, een vast karakter, eene onverpoosde werkzaamheid, eene geheele toewijding aan 's lands belangen; zeg dan ook, dat Willem I in werkelijkheid altijd Koning is geweest en zich als Koning wist te doen eerbiedigen; hij had niets van eene speelpop, die alleen in beweging komt door de draden, waaraan anderen trekken; - zeg dan ook, dat de Koning de groote kunst verstond, om zich lange jaren door het Hollandsche volk afgodisch te doen vereeren; dat hij de liefde van dat volk onbepaald wist te verwerven en lang te behouden; dat hij vele goede instellingen heeft doen ontstaan, veel groots heeft gesticht, dat ten zegen van het land heeft gestrekt; dat hij met zorg en ijver waakte voor de eer van zijn land en het Hollandsche volk aan hem jaren heeft te danken, die niet zonder roem en grootheid zijn geweest.
Neemt men dat alles in overweging, weegt men het goede tegen het kwade, dan zal het eindoordeel niet ongunstig uitvallen voor Koning Willem I: hij is meer geweest dan een gewoon Koning; onze geschiedenis moet met eerbied van hem gewagen; hij verdient eene plaatsing onder de groote vorsten uit het huis van Oranje.
‘C'était au temps du Roi Henri,
Messieurs, que se passa ceci.’
In eene Fransche opera Les Mousquetaires de la Reine is dit het refrein, als de oude edelman, wat er voorviel in de dagen van den roemrijken Bearnees, verhaalt aan de jonge edellieden, die hem met spottend ongeduld aanhooren. Meer of min gaat het zoo met ieder oude van dagen, die tot een jonger geslacht spreekt:
‘Wat kunnen wij bij dat verledene blijven stilstaan; wij hebben genoeg te doen met het heden, met het zorgen voor de toekomst; daarmee hebben wij de handen vol; onze taak is zwaar en veelzijdig.
Wij moeten de grondwet herzien, de verkiezingen beter regelen, de financieën in orde brengen; nieuwe wetboeken maken; 's lands verdediging vaststellen, leger en vloot organiseeren.
Wij moeten spoorwegen maken, havens en kanalen graven, rivieren verleggen, in overzeesche gewesten voor onzen handel nieuwe hulpbronnen scheppen, landengten doorboren, de eilanden van den Indischen archipel tot bloei brengen, de mijnen van de Ombiliën ontginnen.
Wij moeten geld winnen; wij moeten leven; wij moeten er ons
| |
| |
vermaak van nemen, Parijs bezoeken, in het Zuiden, op badplaatsen onze gezondheid herstellen, te Monte Carlo met het spel ons fortuin beproeven, luieren aan het blauwe meer van Como, of moedig de Zwitsersche bergen beklimmen.
Kortom: wij hebben zooveel te doen, voor zooveel te zorgen, dat wij ons met niets anders kunnen bezighouden.
Dus, verveel ons niet langer met die oude histories over Koning Willem I en het jaar dertig.’
17 Maart 1885.
w.j. knoop.
|
|