De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Van de academie in de school.
| |
[pagina 378]
| |
goed en mijn vrienden aangenaam was. Als trouwe en vroolijke jongens omringden zij mij dagelijks en deelden wij elkanders lief en leed. Wij gaven ons zooals wij waren, - soms rustig en ernstig en dan weer wild en onstuimig. Maar altijd waar en natuurlijk. Waar een vriend getroost moest worden, daar wisten we het te doen op onze eenvoudige wijze vol hartelijke deelneming. Wat hebben wij ons niet uitgeput in goede woorden, om een teleurgestelden vriend te betoogen, dat de wereld overvloeiende was van lieve meisjes met trouwe hartjes en beminnelijke oogjes! Met welk eene overreding en voldoening onze kroeg vaak aangeprezen als het voortreffelijkst ‘te huis’ op aarde, waar zorg en smart wordt afgespoeld in vriendschap en gezelligheid! Hoe oprecht en natuurlijk was de spanning, waarmee wij onzen tafelgenoot volgden naar die eerbiedwaardige zaal, waar hij in deftig zwart en met twijfel in het gemoed getuigen moest, wat hij in wetenschap gevorderd was! En straks?... Met welke luidruchtige blijdschap en bruisende onstuimigheid het feest gevierd van zijne promotie! Hoe gemakkelijk wisten we ons aan te sluiten aan broeders, tot wie wij ons voelden aangetrokken, - maar ook, met wat heilige verontwaardiging hielden wij van ons verwijderd den ‘beroerdling’, die schuimde op onzen wijn en klapliep op ons gezelschap, òf den ploerterigen chaisganger, voor wien een kroegjool te ‘fatsoenlijk’ was, omdat er geen jenever geschonken werd. Ah! Veel zou er veranderen voor den vrijen Muzenzoon, die straks opgeroepen zou worden, om mede in de rijen te treden van nijvere burgers. - De student ziet het bedrijvig leven rondom hem als het ware uit de verte; hij staat er midden in, maar gevoelt zich erbuiten en boven geplaatst. Daar zijn van die oogenblikken, waarin hij de wereld beschouwt als voor hem geschapen en aan hem onderworpen. Het hoogste wezen in de schepping vertegenwoordigt hij, Minerva's lieveling, - en wie voordeel van hem trekt, is ploert. Zeker, die levensbeschouwing is zoo eenzijdig als valsch, maar ongetwijfeld de meest volkomene uiting van het vrije en onafhankelijke gevoel, waarmee hij de wereld tegemoet treedt. Toch, vergeten wij het niet, heeft ook de academie-burger soms bij tijden zijne eigenaardige zorgen en verdrietelijkheden, die hem binnen de banen van het alledaagsche terugvoeren. Tot mijne bijzondere zorgen behoorde de droevige plicht, om met weinig geld rond te komen en binnen een zuinig toegemeten tijd mijne wetenschap binnen te halen. Hoeveel ik daardoor heb moeten missen van wat mijne vrienden vaak in de heiligste verrukking of in een roes van dolle opgewondenheid bracht?.... O, zeker! te veel voor den levenslustige, die soms trilde van verlangen, om de vlerken mee uit te slaan in de vroolijke vluchten van zijne jolige broeders, die voor de poëzie van het leven in zijne beminnelijkste vormen zin en waardeering beide bezat. | |
[pagina 379]
| |
Toch, al was het in bescheidener mate, heb ik gedeeld in de vrijheid en de vreugde van die gulden periode van het studentenleven, en op dien zonnigen morgen allerminst voelde ik, wat aan mij voorbijgegaan was, - maar roemde het heden. Terwijl ik stil daarheen zat, nu eens opkijkende naar de blauwe, oneindige ruimte, en dan weer met een blik op de woelige bewegingen aan den overkant, - hoorde ik een stevigen slag op de deur en schoot mijn vriend Frits naar binnen. Het was dezelfde lustige en hartelijke gast, die zoo ruim had deelgenomen aan de opgewondenheid na mijn goed geslaagd doctoraal en nog vervuld was van de luidruchtige gekheden op den dag van het examen. Nadat wij soms onder schaterend lachen ons hart nog eens aan al die vroolijkheid hadden opgehaald, nam het gesprek plotseling eene andere wending, toen ik vroeg, waar hij den vorigen dag had doorgebracht. Op het antwoord: ‘Bij mijne familie te A.’, volgde de meedeeling, dat de betrekking van leeraar in de natuur-wetenschappen aldaar vacant kwam en dat mijn neef, die lid was van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs, mij een wenk liet geven, om naar die betrekking te solliciteeren. Ik moest bekennen, dat de gelegenheid niet ongunstig was. Het doctoraal was achter den rug en de termijn voor mijne studie bijna verstreken. De tijd was dus gekomen, om het maatschappelijk leven te gemoet te treden. - Toch was ik niet geheel zonder zorg en liet dat Frits ook blijken. Ik was mij bewust, goed gestudeerd te hebben, - te snel zelfs en te kort. Aan mijne wetenschap of kennis van het vak, dat ik zou hebben te doceeren, wanhoopte ik niet, - maar was het wel zeker, dat ik de vereischte macht over het woord zou hebben en de gemakkelijkheid, om die wetenschap duidelijk en verstaanbaar mee te deelen aan jongens van veertien tot negentien jaren? Bovendien, zou ik den noodigen tact en het geduld hebben, om met zoogenaamde kwajongens om te gaan, òf soms zwak genoeg zijn, om mij als speelbal of mikpunt van hunne guitenstreken te laten gebruiken?.... ‘Zou ik’ - zoo viel Frits in - ‘zou ik maar niet liever als kwajongen tusschen die vlegeltjes in gaan zitten, dan zelf te leeraren?.... Hoe is het mogelijk, dat gij, de moedigste kerel onder Minerva's zonen, als het zijn moet, zóó kunt leuteren en tobben!’ - ‘Stoppen, mijn waarde’ - riep ik mijn vriend toe. ‘Gij hebt gelijk, dat ik er durf te zijn, wanneer ik midden in eene kloppartij geworpen word, waar ik met eene stentorstem of met een paar stevige vuisten de strijdende partijen op zij kan duwen, - maar het geldt thans heel wat anders. Scheld mij uit voor wat gij wilt, maar bekennen wil ik het, dat ik met niet veel illusie die groote maatschappij te gemoet ga, waar wij zullen moeten arbeiden voor ons dagelijksch brood. De arbeid zelf schrikt mij niet af. Zelfs al moet ik soms twijfelen, in mijne toekomstige functie te zullen slagen, ik kan verlangen, eindelijk eens te mo- | |
[pagina 380]
| |
gen meedeelen van hetgeen ik aan wetenschap van anderen ontving. Maar die wereld daar buiten met al hare vormelijke ingetogenheid en deftigheid in schijn en wezen lacht mij niet toe. - Hier gaan wij slechts langs rechte paden, die, 't is waar, zich kruisen soms en in al te steile helling afvoeren naar eene grondeloos diepe kloof, waar zich een roekelooze vriend te pletter stoot, - maar recht toch wijst onze weg en zonder kronkelgangen. Wie onder ons zich langs een sluikerspad bewegen wil, wordt ras ontdekt en hoort in ronde taal, wat wel een gluipert is. Een diplomaat, die voor zichzelf een rijk of stoel veroveren wil, is hier niet thuis. Wij keeren onzen rug naar een sujet, dat zich heeft laten zien als laag en als gemeen. Onmogelijk, Frits, kan het daar buiten in die wereld, waar men voor zijn brood moet werken, zijn als in ons paradijs.’ ‘Hoor, wat Klikspaan zegt in het 2de deel van zijn Studentenleven: ‘En niet alleen gij, allen zullen we eens terugwenschen die heerlijke dagen van Olim..... Nog eenige jaren en het hart draait ons om bij het philisterachtige, landziekige, langdradige, omslachtige, afgemetene, slaperige in debatten en besluiten van vergaderingen zooals de maatschappij die kent. Bij iets doms mag men niet meer jouwen, bij iets vervelends niet meer gapen, bij iets lamlendigs niet meer schoffelen. Ware men nog student onder studenten, hoe zou men met gespierde taal den kakelaar van het begin tot het einde sleuren! Maar de achtbaarheid der plaats, de waardigheid der sprekers, onze eigene betrekking.... Neen! in ons binnenste moge het bonzen, koken, rillen, men moet uiterlijk zonder genade het beeld der bedaardheid zelve toonen; gelukkig, zoo men zich een enkelen nog wel humanen, zoogenaamd parlementairen steek veroorlooven mag’.... ‘En gelukkig,’ - viel Frits in - ‘dat men in dat lamlendige van die maatschappij al spoedig zoo volmaakt ingroeit, dat men straks dapper meekakelt in het koor, vaak in denzelfden afgemeten en omslachtigen toon. Maar bovendien, Dolf, gij kunt toch niet verlangen, dat die wereld daar buiten de onstuimigheid behouden zou, die ons leven hier kenmerkt. Ook vertrouw ik vast, dat een goedronde en geschikte kerel ook dáár nog altijd meer waard zal zijn dan die lamme Uriah Heep van Dickens of die vervelende Robertus Nurks van onzen Beets.... Maar laat het hiermee uit zijn en herinner je den wenk van dien voortreffelijken neef uit A.’ Nu ja, ik zou gaan solliciteeren. Na dezen morgen liet ik geen middag op de kroeg voorbijgaan, zonder het onderwijsblad of het weekblad van A. in te zien en op eene oproeping van sollicitanten te onderzoeken. En toen eindelijk die lang gezochte advertentie opdook uit het meest verwarde mengsel van aanvragen van loopmeisjes en dito jongens, van boekaankondigingen, enz. enz., - zat ik een paar dagen later op den trein, om mij persoonlijk als sollicitant aan te melden bij H.H. autoriteiten van het middelbaar onderwijs. | |
[pagina 381]
| |
't Was mijne eerste reis, die met dit doel ondernomen werd, en ik schrijf het daaraan in de eerste plaats toe, dat ik mij vrij wat vreemd en onhandig gevoelde. Voor een ander deel was zeker ook de tropische hitte van dien bewusten dag schuld aan de poovere figuur, die ik moet hebben gemaakt, juist toen ik mij dwong, om mij op het voordeeligst voor te stellen. Maar wien zou die tour de force gelukken met eene droge, dorstende keel en dik gezwollen tong? Mijzelf bewust van mijn rood-gloeiend aangezicht en vuil bestoven uiterlijk, voelde ik mij ellendiger dan ooit. Geen dag in mijn leven kon, naar ik meende, zóó vermoeiend en drukkend geweest zijn als de dag van die miserabele onderneming. En toch hadden wij - vroolijker nagedachtenis - wel zwaardere dagen beleefd!... Maar, het moet gezegd - in joliger gezelschap en onder het genot van een koelen drank, die gloed gaf aan onzen geest en staal aan onze spieren. Intusschen was mijn moed op den goeden uitslag van mijne sollicitatie vrij wat verflauwd. Vreemd echter; - toen mijn plan, om te gaan solliciteeren, nog in statu nascenti verkeerde, meende ik mij geheel onverschillig en zag mij zelfs liever niet dan wel benoemd. Nadat ik mij echter als sollicitant had opgeworpen, werd mij diezelfde sollicitatie eene quaestie van eer, waarin mijne toekomst voor een goed deel betrokken scheen. Geregeld kon men mij op de sociëteit weer zien snuffelen in het stadsnieuws van A. Eene enkele maal zelfs werd ik betrapt, een artikel over de in- en deductieve methode van het natuurkundig onderwijs met de grootst mogelijke belangstelling naar binnen te werken. Frits meende dan, dat ik het van buiten leerde, terwijl Kees beweerde, dat het stuk voor stille lectuur niet geschikt was, waarom hij mij raadde, het onderwijsblad naar mijne kamer mee te nemen en bedoeld artikel met gestes te declameeren. Voorloopig echter zou ik nog den tijd hebben voor dergelijke oefeningen. Ongeveer veertien dagen na dien heuglijken dag in A. verscheen onder het stadsnieuws de voordracht van leeraren, die ter benoeming werden aanbevolen,...... zonder mijn naam. Wat mocht daarvan de reden zijn? Minder gunstige adviezen soms van den kant mijner professoren, wier inlichtingen zeer zeker gevraagd zouden zijn?... Maar dat was toch niet waarschijnlijk bij zoovele bewijzen van humaniteit, die ik van hen ontvangen had. De zware concurrentie dan van den kant der sollicitanten, die reeds sedert eenige jaren bij het M.O. werkzaam waren geweest?.... Maar dat zou onbillijk zijn, want die concurrentie zou ons novitii op het gebied van onderwijs altijd en overal in den weg staan, - zoo meende ik. Neen, de jammerlijke figuur, die ik bij mijne visites te A. gemaakt had, zou de eenige schuld zijn van het fiasco bij mijne eerste sollicitatie. En bij die gedachte snelde mij het bloed weer naar het gezicht, alsof ik nog door de gloeiend heete straten van A.'s veste schoof. Al spoedig echter ontving ik de verzekering, dat de zware concur- | |
[pagina 382]
| |
rentie de eenige oorzaak was, dat mijn naam op de voordracht werd gemist, en dat ik mij in eene eerste betrekking met mindere plaats tevreden moest stellen. Die laatste wenk was niet zonder beteekenis. 't Was inderdaad even natuurlijk als billijk, dat mannen van ervaring op het stuk van onderwijs de voorkeur hebben bij het vervullen van vacaturen in de beste plaatsen van ons land boven hen, die met een hoofd vol onverwerkte wetenschap en zonder eenig begrip van onderwijs en opvoeding de pretentie maken van te vragen naar de beste leeraarsplaatsen. - Overwegingen van dien aard hielpen mij al spoedig over de eerste teleurstelling heen - waartoe Frits nog het zijne deed, toen hij mij vroolijk en hartelijk de hand drukte met de woorden: ‘Dus blijf je bij ons? - Van dien kant, beste kerel, spijt het mij niet. Laat nu ook de docterandus, als hij onze vroolijke gezichten ziet, reden vinden, om niet langer over die beroerde voordracht te soezen!’ - En hij sleepte mij mee in het vroolijk gedrang onzer studenten-kroeg, waar wij gewoon waren onze kleine verdrietelijkheden te vergeten. Intusschen verheugde het mij, dat de vacantie genaderd was en dat ik naar huis kon trekken. Met de stille hoop van terug te komen en in Utrecht mijne dissertatie te kunnen schrijven, nam ik afscheid van mijne vrienden. Maar die hoop zou niet vervuld worden. Nog geen week was ik thuis geweest, toen in een der dagbladen een leeraar voor de wis- en natuurkundige vakken gevraagd werd aan de Rijks hoogere burgerschool te D. Onder den weldadigen invloed van mijn vader, die meende, dat het nu toch eindelijk tijd werd, ‘dat ik eens aan den gang kwam’, - alsof ik nog niets gedaan had dan boemelen! - en die met klem van woorden betoogde, dat eene betrekking aan eene Rijksschool zooveel voordeelen had boven eene gemeentelijke, - aangespoord door de ijverige betoogingen van Papa, besloot ik dan opnieuw te solliciteeren. En thans zou de uitkomst gelukkiger zijn. Op den morgen van 10 September zie ik mijn vader met haastiger stap dan gewoonlijk de stoep opgaan en nadat hij de deur achter zich gesloten heeft, roept hij met drift: ‘Waar is Dolf, waar is de jongen?’ En toen op dat vreemde, eenigszins hartstochtelijk roepen mijne moeder, mijne zuster en ik toeschieten, - haalt hij een staatsblad uit den zak te voorschijn en zegt, mij triumfeerend op de schouders kloppende: ‘Je bent benoemd, Dolf; zie - dáár, lees!’ | |
II.Zoo was ik dan inderdaad benoemd. Iederen dag bracht nu de post de beste wenschen van mijne trouwe academiebroeders - soms met de dolste bijschriften en teekeningen van den schoolvos in verschillende vormen. Ook de directeur der school liet spoedig van zich hooren. Na de gebruikelijke gelukwenschen met mijne benoeming verzocht | |
[pagina 383]
| |
hij mij, zes of meer dagen vóór primo October - den dag, waarop mijne functie zou ingaan, - over te komen, om met mijn voorganger kennis te maken en hem nog eenige malen in de klasse te zien werken. Voor den goeden gang van het onderwijs achtte hij dat zeer wenschelijk. En wie, zoo hij den korten duur niet rekent, zal dat ontkennen? - Ik, die als student slechts voor mijne studie en voor mijn pleizier geleefd had, - ik voelde mij op het stuk van onderwijs zoo groen als het gras in April. 't Was niet in mij opgekomen, eene les van den een of anderen degelijken leeraar bij te wonen, nog veel minder een cursus van hem te volgen over een hoofdstuk uit een of ander deel der natuurwetenschap. Eene enkele maal had ik de hoogere burgerschool te Utrecht gezien, maar.... met eene onbegrijpelijke haast. Was het niet een eigenaardig kenmerk van den academie-burger, om het heden te prijzen en te genieten zonder veel zorg voor de toekomst, - ik had mij in deze uren veel te verwijten. Goedsmoeds echter en onder den gelukkigen invloed van een vroolijk zonnetje toog ik acht dagen vóór October naar mijne nieuwe woonplaats. Mijn eerste bezoek gold daar het hoofd der school; van hem zou ik die inlichtingen en goede wenken ontvangen, welke het schemerdonker verhelderen konden, waarin ik mij bewoog. Inderdaad, een directeur, die rustig en helder oordeelt over onderwijszaken en deze eenvoudig en ernstig weet voor te dragen, - hij kan een onberekenbaren invloed uitoefenen op een jong docent, die luisteren wil en leeren. Ik had het in de meeste opzichten gelukkig met hem getroffen. Maar onwillekeurig zou de leeraar, dien ik straks vervangen moest, in de eerste dagen op den voorgrond treden. Vriendschappelijk en ernstig lichtte hij mij in omtrent de methode, die hij bij zijn onderwijs volgde, en den omgang met zijne leerlingen; wees openhartig en schertsend soms de fouten aan, waarin hij vervallen was, en gaf de middelen aan, waarmee hij ze zoo goed mogelijk had trachten te vermijden. Zich vroolijk makende bij de meedeeling van menige aardigheid van den kant zijner leerlingen, waarschuwde hij mij tegelijkertijd voor proefnemingen, die straks door de jongens zouden worden ondernomen, wanneer zij nog twijfelden aan de helderheid van mijn oog of de scherpte van het oor..... Maar daar sloeg de klok drie uur en ons discours werd afgebroken door een twintigtal leerlingen, die bij het binnenkomen met nieuwsgierige blikken hun aanstaanden leeraar opnamen. Zonder formaliteiten nam ik op eene bank achter de jongens plaats en luisterde aandachtig. Rustig en ernstig sprak mijn collega zijne jongens toe. Zijne geheele houding toonde zelfvertrouwen. 't Was hem aan te zien, dat hij het onderwerp, dat hij behandelde, meester was, zoowel als zijne leerlingen. En daarom wist hij hen te boeien, oefende hij gezag uit en had hij de achting zijner jongens. Vrij en open kwam | |
[pagina 384]
| |
hij hun te gemoet, altijd opgeruimd en hartelijk, zoo vaak ik hem in de klasse ontmoette. Bij eene warme liefde voor het vak, dat hij vertegenwoordigde, bezat hij bovendien een buitengewonen tact van meedeelen en vertellen. Waar het onderwijs daarvoor aanleiding gaf, daar wist hij zijn onderwijs te kruiden met geestige uitvallen, die den onverschilligsten jongen moesten doen luisteren. Was het wonder, dat ik mijn collega, zooals hij voor zijne jongens stond, benijdde, - niet in den zin, dat mij de vele goede eigenschappen in hem onaangenaam waren, maar omdat ik meende dat alles te missen, wat hem zoo uitnemend maakte. En terwijl ik dáár achter mijne toekomstige leerlingen onder zijn gehoor zat, - toen reeds, maar later vooral, nadat ik mijne functie aanvaard had, werd het mij duidelijk, hoe goed de maatregel is, een verdienstelijk leeraar te zien werken in de vakken en de klassen, die men straks zal overnemen. Wat ik betreur, - ook thans nog, nu ik meer dan 14 dienstjaren bij het M.O. tel, - is, dat het mij zoo weinig gegund was, mijne ambtbroeders in hetzelfde vak te hooren doceeren. En wat onverantwoordelijk genoemd mag worden, dat is het verzuim, dat gepleegd wordt, om in de vele vrije uren, die onderscheidene leeraren beschikbaar hebben, uitnemende ambtgenooten aan dezelfde school te leeren kennen in de klasse. 't Valt moeilijk te zeggen, van hoeveel practisch nut mij die zes dagen zijn geweest, welke ik met mijn voorganger in vertrouwelijken omgang doorbracht, - toch schijnt het mij toe, dat ik van hem in dien korten tijd meer ontving aan goede wenken en verstandige raadgevingen, dan de zwaarlijvigste werken over opvoedkunde bij de ijverigste studie in een jaar hadden kunnen geven. Wat wij menschen het meest noodig hebben, dat is een uitnemend voorbeeld, dat wij altijd met ons ronddragen en dat wij liefhebben als een ideaal. Dat voorbeeld moet bij ons de gedaante hebben van een vriend, dien wij hebben zien leven en werken met ernst en met liefde voor zijne taak, en zulks in een tijdperk, dat wijzelf rijp zijn voor het leven en goed bewust van de verschijnselen, die daarvan uitgaan. Daarom vooral verwachte men in de paedagogische vorming van onze jeugdige onderwijzers meer heil van de kracht van goede voorbeelden in de school - dan van zoovele geleerde en wetenschappelijke stelsels, die thans nog onze paedagogische wereld vervullen. - Of ik dan dadelijk van student een deugdelijk paedagoog geworden was door dien zesdaagschen omgang met mijn ambtsvoorganger?.... Gij weet wel beter! - Toen mijn vriend vertrokken was, stond ik alléén, met een weinig geleerdheid in mijn hoofd, met veel wetenschap in mijn koffer en de figuur van een man vóór mij, wien ik wenschte gelijk te zijn in plichtsgevoel, hartelijkheid en eenvoud. Eerst later zou ik ervaren de heilzame nawerking, die zijn voorbeeld uitoefende op mijne persoonlijkheid in de klasse. | |
[pagina 385]
| |
Aanvankelijk bleef ik, ook na zijn vertrek, behoefte gevoelen aan den steun en de voorlichting van een man van ervaring, dien ik kon hoogachten en vertrouwen. Was het vreemd, dat ik mij van toen af nader aansloot bij het hoofd der school? Dat ik het in de eerste dagen na de aanvaarding mijner functies druk had, valt gemakkelijk te begrijpen. Ontzaglijk veel moet ik toen gelezen en geschreven hebben bij de bestudeering van het onderwerp, dat in aansluiting met de vorige lessen behandeld moest worden. Altijd kwam ik tijd te kort. 't Was mij, alsof ik vroeger geen enkel onderdeel der natuurwetenschappen goed had doorgewerkt en begrepen. Niets scheen behoorlijk verteerd van hetgeen aan wetenschap door mij was opgenomen. Van het eene bezat ik te veel, van het andere weer te weinig. Met de aanteekeningen, die ik onder het bestudeeren gemaakt had, vóór mij, werkte ik het onderwerp, dat ik met mijne leerlingen behandelen zou, uit in een omvang en eene breedte, alsof het eene verhandeling voor een natuurkundig genootschap gold. De stof alleen was mij niet genoeg; ook den vorm, het kleed moest ik voor mij zien. Ik vertrouwde mijne welsprekendheid nog te weinig, om, evenals mijn voorganger, met korte, onsamenhangende aanteekeningen in de les te verschijnen en daaruit onder het gehoor mijner leerlingen een duidelijk en gemakkelijk verstaanbaar geheel te distilleeren. En daarom distilleerde ik vóór iedere les een goed geheel op het papier, maakte mij dat zooveel mogelijk eigen en haalde het in de les dan nog eens over. Dat bij die tweede distillatie veel verloren ging, spreekt wel vanzelf. Ik had nog niet geleerd, onder het oog mijner leerlingen rustig en regelmatig te denken, nog veel minder te spreken, - en door de wilde gejaagdheid, die zich soms van mij meester maakte, werden vaak de beste gedeelten van mijn vooraf gemaakt plan uit hun verband gerukt of bleven onbesproken. Zonder twijfel hebben zelfs de besten mijner leerlingen moeite gehad, mijn onstuimigen stroom van woorden te volgen, en daar ik dat dadelijk reeds gevoelde, dankte ik den hemel, dat ik in de eerste lessen met mijne leerlingen alléén was. De directeur had mij bij den aanvang mijner lessen aan de leerlingen voorgesteld met een kort, maar vriendelijk woord en zich dan telkens verwijderd. Hij begreep zeer te recht, dat zijne tegenwoordigheid mij hinderen moest bij mijn eerste optreden voor eene goed bezette klasse. Voor dien tact en die kieschheid ben ik hem nog altijd dankbaar! Want ik geloof vast, dat mijn woord minder vrij, mijne bewegingen onzeker geweest zouden zijn onder den critischen blik van een ervaren onderwijzer. Met mijne leerlingen alléén, was ik in de eerste dagen wel driftig en onstuimig soms, maar moedig, allerminst verlegen. Ik sprak te veel en vermoeide mijne leerlingen - maar wist ze bezig te houden. Aan den ijver en den gloed, waarmee ik voor hen optrad, dankte ik | |
[pagina 386]
| |
dat zij naar mij luisterden, ook al leerden zij nog weinig. ‘Wie in zijne eerste lessen aandacht heeft, heeft reeds veel gewonnen; - al het overige herstelt zich vanzelf’ - zoo troostte mij de directeur, wanneer ik hem klaagde, dat ik mij in de les nog te driftig en te gejaagd voelde. En zoo was het. Langzamerhand werd ik rustiger en vertrouwelijker in den omgang met mijne leerlingen. Niettemin bleef ik op mijne hoede voor elke proefneming op mijn persoon. Zoodra zag ik niet de minste poging daartoe, of ik zorgde wel, dat althans één der voorwaarden gemist werd, waardoor zij misschien gelukken kon. Experimenteerde ik aanvankelijk in de les vrij slecht, toch deed ik het op dat gebied veel beter nog dan mijne leerlingen op mij. Het weinige succes, dat op hunne experimenten volgde, heeft den lust tot proefnemen langzamerhand voorgoed bij hen uitgedoofd. Bij mij daarentegen is de vaardigheid in het experimenteeren belangrijk toegenomen en daarmee het succes en de lust. En zóó moet het zijn! Dat in die eerste weken de middelen van zelfverdediging - want zoo beschouwde ik inderdaad het motief mijner strafoefeningen - niet altijd de beste waren, wie zal het een jong leeraar wraken. Veel te wild soms rolden mijne woorden, wanneer er eene kwaadwillige storing van mijn arbeid te straffen viel. En toch..... die woorden stonden niet op het papier. Met bruisend geweld schoot een vloed van woorden uit de keel van dienzelfden leeraar, die zoo bezorgd was, dat hij zijne woorden in eene rustige voordracht niet zou kunnen vinden. De ervaring heeft hem geleerd, dat voor die bezorgdheid geen andere grond bestond dan dezelfde wankelmoedigheid, welke zoo menig welbespraakt leeraar in de klasse verhindert rustig en vrij te spreken voor eene vergadering van meer ontwikkelden, althans beter volwassenen. Inderdaad te wild stroomde in oogenblikken van drift die vloed van woorden. Is de kracht van een driftig gesproken woord ook al geschikt, om voor een korten tijd schrik en ontsteltenis te brengen in het van nature vreesachtige gemoed der jongens, - toch mist zij de heilzame nawerking, die met iedere terechtzetting bedoeld wordt. Even gemakkelijk als het jongenshart bewogen wordt bij het losbreken van een storm des leeraars, - even snel keert de rust terug, zoodra de orkaan heeft opgehouden te woeden. Gij kunt het hun aanzien, dat het zoo even afgedreven onweertje bij al den schrik, dien het aanjoeg, hun eene niet onaardige afleiding bracht, waarnaar zij later verlangen en die zij zoo mogelijk zullen uitlokken. De leeraar daarentegen lijdt onder het woeden der elementen. Het bloed bruist en kookt in zijne aderen, zijn hoofd klopt, zijne knieën knikken. En als hij thuis gekomen den storm in zijn binnenste bedaard voelt, dan is hij stil en afgetrokken. Bij nadenken over zijne woorden en houding in de klasse, wordt hij zich bewust, dat hij zichzelf vergeten heeft; dat hij meer | |
[pagina 387]
| |
verloor dan won in de achting en genegenheid zijner leerlingen en het gezag ondermijnde, dat hij hoopte te versterken. Zoo althans was het mij in het eerste jaar van mijn leeraarschap en zoo zal het misschien anderen geweest zijn, die aan moed ijver en belangstelling paren, jeugdige drift aan vurige opgewektheid. In mijne kamer mijmerende over de tekortkomingen, waaraan ik mij schuldig voelde, kon ik den karreman benijden, die mijn venster voorbijschoof zonder de wroeging en het verdriet, dat hij voor zijne levenstaak niet berekend zou zijn. De gedachte, dat dit soms bij mij het geval kon zijn, kwelde mij het meest. Niet het minst, wanneer ik mij bewust was, aan helderheid van voorstelling en in duidelijkheid van verklaring gemist te hebben bij mijn onderwijs in natuur- of scheikunde. Terwijl ik in mijn jeugdigen overmoed alles meende te kunnen verklaren, - leed ik vaak schipbreuk op de eenvoudigste verschijnselen. Maar ik mocht dat aan mijne leerlingen niet laten blijken en sloeg er mij door met een stormvloed van woorden, waarvan mijne leerlingen duizelden! Was de storing dan wel inderdaad zoo kwaadwillig, wanneer zij eene enkele maal door onrustige bewegingen toonden mij moede te zijn? - De slotsom mijner mijmeringen was, dat de oorzaak van verstoring der aandacht in mijzelf te zoeken was veel meer dan bij mijne leerlingen. In zulke oogenblikken kon ik naar het uur verlangen, waarop ik weer voor hen verschijnen zou met den waarachtigen wensch, om den ongunstigen indruk weg te nemen, dien ik in eene vorige les had achtergelaten. Zonder op de onregelmatigheid van de vorige les terug te komen, trad ik hun vrij en hartelijk te gemoet, liet duidelijk blijken, dat hetgeen in de vorige les behandeld werd, niet helder door hen begrepen was, en begon het verschijnsel opnieuw toe te lichten en te verklaren, nù zoo eenvoudig en rustig mogelijk. En als ik dan van den kant mijner leerlingen volle aandacht zag en de overtuiging ontving, dat het gesproken woord begrepen was, - dan kon ik weer vrede hebben met mijzelf. Eerst na die les voelde ik de rust en het vertrouwen op mijne toekomst teruggekeerd. Ongetwijfeld, die uren, waarin ik mijzelf onderzocht, hebben mij veel geleerd en mij vooruitgebracht. Vreemd; naarmate ik mij sterker en beter leeraar voelde, trad het voorbeeld, dat ik in mijn voorganger had leeren kennen, ook duidelijker voor mijn geest. De strijd, dien ik tegen mijne eigen persoonlijkheid had te voeren, had dat beeld telkens teruggedreven en de herinnering daaraan kon mij eerst aangenaam zijn, toen ik mijzelf bewust werd in geschiktheid en tact te winnen. Toen vooral ondervond ik den goeden invloed, dien hij op mij had uitgeoefend. Hem na te volgen in degelijkheid en ernst, in opgeruimdheid en goedmoedigheid, in aangename en beschaafde vormen, - dat scheen mij van toen af weer eerste voorwaarde, om goed docent te zijn. Was het dan wel zoo | |
[pagina 388]
| |
vreemd, dat zijne persoonlijkheid aan invloed won, sinds dat ideaal mij niet meer onbereikbaar scheen? Bij den weldadigen prikkel, dien de echt mannelijke gestalte van mijn voorganger in mij opwekte, was mij het goed hart, dat ik voor de jongens had, een machtige steun. Ik geloof dan ook vast, dat het daar niet buiten kan. Wie in zijne leerlingen slechts objecten ziet, die hem het dagelijksch brood verschaffen, - hij late zich als onderwijzer schrappen en zoeke dat brood op andere wijze. Want hij martelt zijne leerlingen, gelijk deze hem zullen doen. Of indien hij wil blijven leeraren, zoo verdient hij zijn brood zoo droog als het onderwijs, dat hij geeft. - Inderdaad, zoo ik een weinig voorspoed als onderwijzer heb gehad, dan dank ik het hieraan, dat ik met mijne leerlingen wist te leven en deel nam in hun lief en leed. Geheel de houding tegenover mijne leerlingen werd door die eene eenvoudige eigenschap bepaald. Zelfs in de dagen van strijd stonden wij - leeraar en leerlingen - vrij en natuurlijk tegenover elkander, omdat wij gevoelden, dat wij het goed met elkander meenden. Had ik een leerling soms zeer gevoelig toegesproken over zijne tekortkomingen, - dat ik het goed met hem bleef meenen, werd hem duidelijk, wanneer ik hem aan het einde van mijne strafpredikatie in het bijzijn van alle leerlingen verzocht, mij open en vrij aan te zien en zijne hand in de mijne te leggen. Nooit weigerde een leerling, het oog naar mij op te slaan en mijne hand te drukken. En als ik hem vroeg: ‘Willen wij samen weer vrinden zijn?’ - en ik vroeg hem dat op den rechten toon, dan zag ik niet zelden in datzelfde oog een traan van..... welbegrepen schuldbesef of hartelijke toegenegenheid, misschien van beide te gelijk. Wie het laf of een blijk van ziekelijke gevoeligheid vindt, dat ook mijn oog soms vochtig werd bij het vereffenen eener rekening tusschen mij en mijne leerlingen, ik hoop, dat hij geen onderwijzer is of een, die nooit vertrouwelijk met jongens heeft omgegaan. Deze oordeele niet! Dat mijne leerlingen mij lief waren in den zin, dat ik hartelijk deelen kon in hun wèl en wee, - was wel de eerste grondslag voor mijn welslagen als jong docent. Aan dien grondslag ontleende ik de kracht tot zelfonderzoek en den moed, om aan te vullen, wat mij als leeraar ontbrak, of te verbeteren, wat in mijne methode van onderwijs gebrekkig was. Toen ik gevoelde, dat het gesproken woord in de klasse aan frisschen toon en opgewektheid verloor, wanneer het vooraf tot in détails overwogen en op het papier uitgewerkt was, ontleende ik wederom aan mijn vrijen omgang met mijne leerlingen de kracht, om die wankelmoedigheid langzamerhand te overwinnen en mij te oefenen in het spreken ‘op punten’. Zoo groeide het zelfvertrouwen op mijne welsprekendheid van lieverlede aan. Het kleed, waarin ik mijne aantee- | |
[pagina 389]
| |
keningen wikkelde, werd allengs dunner en doorschijnender. Toch duurde het nog lang, voordat dit kleed geheel zou wegvallen. Die hoofdstukken der natuur- en scheikunde, die mij toeschenen de meeste inspanning van den kant der leerlingen te eischen, om goed begrepen te worden, werden in de eerste jaren nog altijd uitvoerig door mij uitgewerkt en in een vorm gebracht, waaronder zij naar mijne meening het best verstaanbaar waren. Of dat goed was, weet ik niet, - maar zeker is het, dat deze methode mij voerde tot eene nauwgezette overweging van den vorm, waarin ik het best de leerstof mijn leerlingen kon aanbieden, en dat mijzelf menig verschijnsel daarbij recht duidelijk werd, dat ik vroeger slechts schijnbaar goed begrepen had. Zoo onderwees ik met mijne leerlingen ook mijzelf en - was ik bij mijne academische studie soms te kort geschoten in een grondig verwerken der wetenschap, thans had ik de voldoening aan te vullen, wat ik miste. Intusschen geloof ik vast, dat zich de wetenschap eerst dàn fundamenteel verwerken laat, wanneer men gedwongen is haar in de practijk van het leven bij herhaling toe te passen of aan anderen mee te deelen. Hoe dat zij, ontkend kan het niet, dat de methode van mijne eerste leeraarsjaren zeer tijdroovend was en iets gedwongens gaf aan het levende woord in de klasse. Maar aan den anderen kant spoorde zij aan tot rijpelijk nadenken over de beteekenis en het doel van het onderwijs en bewaarde zij den jongen leeraar voor eene lichtvaardige en oppervlakkige behandeling der leerstof. Voor een jong docent kan het dus zijn nut hebben, - zoo het zelfs niet noodzakelijk is - gedurenden den eersten cursus vooral, zijne korte aanteekeningen uit te werken en onder een kleed te brengen, dat het best past aan de behoeften zijner leerlingen en aan de beteekenis van het onderwijs. Zoo stelt hij zelf zijn leerboek op, waarin hij zijne denkbeelden neerlegt over de meest rationeele methode van onderwijs. Maar een leerboek, dat de leeraar alléén gebruikt, met veel wit papier doorschoten, omdat het met iederen nieuwen cursus herziening en verbetering behoeft. Toen ik na het eerste jaar althans mijn arbeid van het vorige leerjaar overzag en daarnevens de resultaten van mijn onderwijs, ontdekte ik veel, wat verwijderd, en veel, wat opgenomen moest worden. In de latere jaren heb ik mij op het voetspoor van mijn voorganger vergenoegd met eene behandeling der stof naar korte aanteekeningen, waarin zooveel mogelijk de verschijnselen uit het dagelijksch leven begrepen en die aangevuld werden met de meest belangrijke ontdekkingen uit het gebied der natuurwetenschap, voor zoover deze onder de bevatting mijner leerlingen lagen. Zoo heb ik dan eindelijk het spoor getroffen, waarin ik van den aanvang af zoo gaarne mijn raadsvriend en voorganger was gevolgd. | |
[pagina 390]
| |
Ofschoon ik wist, in welke richting dit spoor te vinden was, moest het pad daarheen door mijzelf geëffend worden. Niet zonder veel inspanning en zelfonderzoek zou mij dit gelukken, en menigmaal heb ik in bittere uren gewanhoopt, het rechte pad te vinden. Maar het schemerdonker is opgeklaard, en nu dit geweken is zóó, dat ik het spoor kan zien, waarheen ik mij in goede richting heb voort te bewegen, nù volg ik dat spoor met vaster tred en naar beter overtuiging. Daarom zullen wijzelf moeten zoeken en zelf moeten vinden den weg, die tot den goeden paedagoog voert. De beste bron van al ons kennen en ons weten is ervaring. ‘Ervaring alléén is de school van het leven’ - ook van het leven in de school. De boeken in de allerlaatste plaats kunnen ons geven, wat wij aan waarachtige opvoedkunde van noode hebben. Wat wij het meest behoeven, dat zijn uitnemende voorbeelden in zuiver menschelijke gestalte, die wij in de school hebben zien werken en leven. Voortreffelijke leiders, die de macht hebben, ons gevoel voor plicht wakker te roepen en te ontwikkelen, de liefde voor onzen werkkring op te wekken en te verlevendigen, en die ons weten te bezielen met een goed hart voor de leerlingen. Wie met deze goede eigenschappen de school intreedt en zijne functie aanvaardt, bezit de gegevens in zich, om een uitnemend paedagoog te worden, - ook al laat de geschiedenis of de zoogenaamde wetenschap der paedagogie hem koud. Ongetwijfeld zal hij in zijne leerjaren struikelen, eene enkele maal misschien zelfs vallen, - maar even zeker zich oprichten en herstellen. Geen kind leert loopen zonder vallen; geen man is mensch geworden, zonder de herinnering in zich om te dragen van hier of ginds gestruikeld te zijn over eigen zwakheden bij gebrek aan oefening en ervaring. Ware paedagogen worden niet geboren, maar zij moeten worden gevormd - niet door een handboek, maar in de school, en onder de leiding van de voortreffelijkste mannen van het onderwijs. Dit wordt, naar het mij toeschijnt, veelal vergeten, waar men onze aanstaande onderwijzers van zestien tot twintig jaren, die nog maar even met de school en de maatschappij kennis hebben gemaakt, tegenover de meest wijsgeerige leerstukken der paedagogiek plaatst. Zij kunnen deze missen. Maar, wat hun niet onthouden mag worden, dat is - het zij nog eens gezegd - de gelegenheid, om bij voortduring kennis te maken met uitnemende schoolmannen, deze te zien werken in de school en onder hun toezicht zelf te leeren arbeiden. Ervaring wederom moet den grondslag vormen van iedere paedagogische oefening, in de volle rijpheid van het bewustzijn. Laat aan onze toekomstige onderwijzers zelf over, of zij later, op rijperen leeftijd, paedagogiek uit de boeken willen studeeren, maar draagt boven alles zorg, dat in de school de voorbeelden in flink mannelijke gestalte niet ontbreken, waarnaar zij zich kunnen vormen. Ook voor de aanstaande leeraren voor het middelbaar onderwijs. Ik genoot | |
[pagina 391]
| |
den heilzamen invloed van een voortreffelijk exempel, helaas, tekort! Toch lang genoeg, om de beste herinneringen daarvan te behouden. Winschoten. Dr. B. van der MeulenGa naar voetnoot(*). |
|