| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hyères en zijne omstreken.
In het zuiden van Frankrijk, in het hart van Provence ligt eene vruchtbare vallei, die in menig opzicht een aardsch paradijs kan worden genoemd. De bergen zijn er eeuwig groen, geen grimmige winterkoude of gure noordenwind kan er doordringen, en slechts hoogst zelden is de bodem met een kleed van sneeuw bedekt. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar werpt de zon hare koesterende stralen van een onbewolkten hemel en spiegelt zich in de helderblauwe zee, die de vallei in zuidelijke richting afsluit. Een zacht koeltje tempert de te groote hitte, terwijl de liefelijke geuren van honderden bloemen de lucht vervullen; kortom, het schijnt, alsof deze schoone landstreek een der troetelkinderen van de natuur is, waaraan zij hare schoonste gaven met kwistige hand heeft verleend. Aan het uiteinde van die vallei ligt het stadje Hyères, waarheen wij onze lezers wenschen te verplaatsen.
Tegen eene rij van steile heuvels gebouwd, levert de stad Hyères van beneden gezien een schilderachtigen aanblik op. Amphitheaters-gewijze verheffen zich de huizen tot bijna aan den rand van de heuvels of scharen zich, als schapen rondom den herder, om de St.-Pauluskerk, wier torenspits uit haar midden oprijst. Hoog boven de stad, langs den heuvelrand strekken zich de halfgesloopte vestingwerken van het kasteel uit, dat, hoewel in een bouwval herschapen, toch nog fier op het dal nederblikt en evenals een vorst, die van zijne macht is beroofd, nog ontzag inboezemt.
Ten oosten en ten westen van de eigenlijke stad ontwaart men, zoowel in het dal als op de bergen, tal van groote hotels en fraaie landhuizen, die blinkend wit tusschen het groen der tuinen, die hen omgeven, te voorschijn komen en zoo eene scherpe tegenstelling vormen met de roodachtige kleur der rotsen, waartegen zij voor een groot gedeelte zijn gebouwd.
Is de ligging van de stad, van het dal uit gezien, hoogst schilder- | |
| |
achtig, minder fraai is de aanblik, wanneer men haarzelve binnentreedt en zich in de nauwe straten en stegen begeeft, die steil tegen den berg oploopend zich in en door elkaar kronkelen en, door trapjes met elkaar verbonden, een waar doolhof vormen, waarin men, hoe dikwijls men er ook in ronddoolt, telkens weer een nieuw zijstraatje ontdekt. Het plaveisel is zoo hobbelig en bij regenachtig weer zijn de grove keien zoo glad, dat men groot gevaar loopt, armen of beenen te breken. De huizen zijn hoog en waren eens wit bepleisterd, maar zien er nu vuil en onooglijk uit, terwijl de hoogste verdiepingen zoo dicht aan elkaar reiken, dat de zon slechts het bovenste gedeelte van het huis kan beschijnen en het overig gedeelte den geheelen dag in eene dichte schaduw gehuld blijft. De winkels, die het benedengedeelte van de huizen innemen, zijn ware spelonken en de daarin uitgestalde koopwaren, zooals vleesch, gevogelte, knoflook, enz., verspreiden door de geopende deuren eene lucht, die, vereenigd met die, welke uit de open goten opstijgt, het reukorgaan minder aangenaam aandoet. Ondanks dat alles heeft het stadje toch veel, dat tot de verbeelding spreekt. De driedubbele ringmuur, van welken het oudste gedeelte uit de 5de eeuw dagteekent en waarop zich hier en daar stompe torentjes verheffen, de oude poorten, voor zoover deze nog aanwezig zijn, geven het nog geheel het aanzien van eene middeleeuwsche stad en eene der eigenschappen van het schoone, het verrassende, bezit het in hooge mate. Telkens toch stuit men op het een of ander, dat men vroeger niet had opgemerkt, of wel wordt het oog verrukt, wanneer men een aantal trapjes is opgeklommen, door een heerlijk uitzicht over het dal en op de zee. Hoe poëtisch echter ook de ligging van de stad moge zijn, de dichte opeenhooping der huizen, de nauwe straten, de open goten zijn zeker, vooral bij de groote zomerhitte, zeer
nadeelig voor de gezondheid, en de Hyèrenaren zouden dan ook, wanneer zij hunne stad nog eens moesten bouwen, deze in het dal vestigen.
Maar in de onrustige tijden van vroeger was men wel genoodzaakt, veiligheid te zoeken in eene sterke ligging tegen den berg, binnen de muren eener vesting. Dikwijls toch dreigde der stad gevaar, hetzij van de zijde der zee, wanneer de Saracenen, die eeuwenlang de kust van Provence teisterden, den eenen of anderen strooptocht ondernamen, of wel moesten hare sterke ligging en dikke muren haar beschermen gedurende de bloedige twisten, die in de 14de en 15de eeuw Provence verscheurden. Geheel in overeenstemming met het oude voorkomen der stad is de markt, ook wel Place Massillon genaamd. Hoewel het stadhuis, dat eene der zijden van de markt inneemt, geene bouwkundige schoonheden bezit, heeft het toch dat massieve en hechte voorkomen, dat eene eigenschap van den bouwstijl der middeleeuwen is en dat ons onwillekeurig ontzag inboezemt. Aan de andere zijde van de markt staat een oude toren geheel op zichzelven, die waarschijn- | |
| |
lijk vroeger tot gevangenis diende en nu tot bureau van politie is ingericht. Ook de andere gebouwen zien er oud genoeg uit, om het middeleeuwsch aanzien der geheele markt niet te verstoren. Op deze markt, die gedeeltelijk overdekt is, ontwikkelt zich reeds bij het krieken van den dag een vroolijk stadsleven. De boeren en warmoeziers brengen de jonge groenten aan, waardoor Hyères zoo bekend is, en stallen die in bevallige kleurschakeering uit. Vischvrouwen met gebruinde gelaatstrekken voeren visch uit de Middellandsche Zee aan, waaronder sommige, zooals de rouget en de tonn, bijzonder geliefd zijn, en werpen de kreeften, welke de zee hier mede oplevert, in groote tobben. Allerlei soorten van andere marktproducten, zooals eieren, gevogelte, oranjeappels, worden ontpakt en wanneer alles gereed is, beginnen de verkoopers hunne waren met zuidelijke levendigheid aan te prijzen.
Onder den blauwen hemel en de vroolijke morgenzon, die zoo zelden ontbreken, woelt en krioelt alles dooreen, en waar men ook de blikken wendt, ontmoet men donkere oogen, die van levenslust stralen, terwijl u van alle zijden vroolijke stemmen te gemoet klinken. Vooral de jonge meisjes met groote valhoeden op praten er dapper op los; zij zien er met hare matbleeke gelaatskleur, hare smachtende oogen en slanke gestalten allerbekoorlijkst uit, zoodat men begrijpt, dat hier menige liefdesband voor het leven wordt aaneengestrengeld, want men behoeft niet lang op de markt te verkeeren, om in te zien, hoe het leven op straat, dat bij ons in het Noorden eene uitzondering is, onder het schoone zuidelijke klimaat een regel is geworden, en hoe de gewichtigste zaken op straat worden behandeld. Zeker moet al dat leven en rumoer den ouden Massillon ergeren, die hier in eene der aangrenzende straten is geboren en wiens borstbeeld men op de markt, tusschen de groentemanden, eene alles behalve passende standplaats heeft aangewezen.
In het huis, waar de groote redenaar geboren werd, die, zooals men weet, evenals Bossuet en Fénélon aan de Katholieke kerk eene meer ethische richting trachtte te geven, heeft een Engelschman, met toestemming van den eigenaar, eene marmeren plaat laten aanbrengen, waarin, behalve het geboorte- en sterfjaar van Massillon (1663-1742), de merkwaardige woorden staan gebeiteld, die Lodewijk XIV eens, na afloop eener prediking, welke hij voor den Koning en het hof had gehouden, tot hem richtte en die het best den indruk schetsen, welken zijne redevoeringen op zijne hoorders teweegbrachten: ‘Mijn vader,’ sprak de Koning, ‘wanneer ik anderen hoor prediken, ben ik over hen tevreden, maar telkens wanneer ik u hoor, ben ik ontevreden over mijzelven.’
Een nauw straatje voert van de Place Massillon naar de Place de la République, vroeger natuurlijk Place Royale geheeten, die zich door niets onderscheidt dan door een zeer leelijk, slecht onderhouden stand- | |
| |
beeld van Karel I, Graaf van Provence, uit het huis van Anjou. Het schoonste plein echter van Hyères is de Place des palmiers, te recht zoo geheeten naar de fraaie palmboomen, waarmee ze beplant is, vanwaar men een fraai uitzicht op de zee en het omliggend landschap geniet. Begeeft men zich naar het hooger gelegen gedeelte der stad, dan komt men voorbij het nonnenklooster, dat er nu zeer vreedzaam en rustig uitziet, maar dat eenmaal, ten tijde van den oorlog met de Ligue, het tooneel was van een bloedig drama. Een gedeelte van de bezetting toch van het kasteel, dat de zaak van de Ligue was toegegedaan, had er zich in genesteld, doch de koninklijke troepen onder den Hertog de Guise drongen erbinnen en maakten alle verdedigers tot op den laatsten man af (1593). Niet ver van dit klooster strekt zich voor de normaalschool en de St.-Pauluskerk een breed terras uit, vanwaar men den geheelen omtrek kan overzien Wanneer men hier des morgens over de balustrade leunt, heeft men een landschap voor zich, dat niet licht zijne wederga in liefelijkheid zal vinden. Over de daken der huizen, die in schilderachtige wanorde door elkaar liggen, zweeft het oog langs vruchtbare velden, in tuinen afgedeeld, en langs groene weiden, over de zee, die als met duizenden diamanten bezaaid aan den gezichteinder fonkelt en schittert in het oogverblindende licht van de morgenzon.
Recht vóór ons strekt zich eene reeks van heuvels tot bijna aan de zee uit, met eene kleine kapel, de Hermytage geheeten, bekroond en beplant met olijfboomen en laag kreupelhout. In het dal zelf blinken overal helderwitte huisjes, door donkergroene acacia's overschaduwd, of zij liggen verscholen tusschen het vaalgrijze lommer van de olijfboomen en daarboven welft zich de helderblauwe hemel, waarlangs hier en daar enkele wolkjes als donzige vederen drijven. Wendt men zich van dit onvergetelijk beeld van vrede en geluk af en stijgt men enkele honderden voeten hooger, dan bevindt men zich te midden van de bouwvallen van het oude kasteel, waarvan de muren, langs den rand van de steile rots gebouwd, door diepe afgronden omgeven zijn. Hier heerschten eens de heeren van Hyères uit het huis van Fos, van 940-1257, als vazallen van de Graven van Provence, totdat Karel van Anjou het, na eene hardnekkige verdediging, bij verdrag in bezit kreeg en stad en kasteel met het graafschap vereenigde. Sedert dien tijd hadden deze oude muren menig beleg te doorstaan, inzonderheid gedurende de godsdienstoorlogen, doch de ligging van het kasteel was zoo sterk, dat het zelfs niet met geweld kon worden genomen, totdat omstreeks 1590, op last der regeering, de vestingwerken werden gesloopt. Na de slooping ontstonden er gedurig twisten over het bezit van de muren en van den grond, waarop zij stonden. Aan een oudmaire van Hyères, die zich een gedeelte daarvan had toegeëigend en die reeds begonnen was, den muur af te breken, gaf dit aanleiding, om, daar hem dit verder verboden werd, zich een graf in
| |
| |
den muur te laten metselen met het volgende zonderlinge opschrift: ‘Ici reposera Casimir Valéran, propriétaire de ce rocher monumental et des terres adjacentes, né le 4 mars 1767.
Ami des pauvres et rien de plus.’
Thans is de ruimte tusschen de muren, die eertijds het lief en leed van geheele geslachten omsloten, ingenomen door eenige donkere cypressen; de muren zijn met klimop begroeid; de bodem is met gruis en steenen bedekt, waartusschen hier en daar hooge grassprieten welig opschieten.
Toch is het nog een plekje, waar men gaarne vertoeft. Menige herinnering aan het verleden, toen hier nog het geslacht van Fos in allen glans en heerlijkheid zetelde, wordt er verlevendigd; menige gedachte ook aan het vergankelijke van ons bestaan dringt zich onwillekeurig aan ons op en dat te meer, wanneer men den blik slaat door een der torenvensters en de eeuwig groene natuur ziet, die als het ware met dergelijke gedachten schijnt te spotten. Dezelfde gedachten overvallen ons, wanneer wij het kerkhof bezoeken, dat aan de oostzijde van de stad ligt, door heuvels omgeven. Ik weet wel, dat het betreden van een doodenakker overal zulke gedachten opwekt, maar nergens treft ons de dood zoo diep als in dit land, waar de geheele natuur zoozeer daarmede in tegenspraak is. Bij ons in het Noorden herinnert de wisseling der seizoenen voortdurend aan een eeuwig worden en vergaan, maar hier, waar de natuur afsterft en zich verjongt, zonder dat men het bemerkt, schijnt het ons, alsof het leven geen einde neemt. Wanneer men de graven rondwandelt en de grafschriften leest, wordt men erdoor getroffen, dat zoo menig jong leven hier zijn eindpaal vond, en met weemoed denkt men aan de velen, die hier in het Zuiden kwamen vol hoop, dat het zachte klimaat en de zuivere lucht hun genezing zouden aanbrengen; hoe die hoop dagelijks flauwer werd, totdat eindelijk de dood hen uit hun lijden verloste. Sedert de vijftig jaren, dat Hyères een herstellingsoord is geworden, hebben de stad en hare omgeving belangrijke veranderingen ondergaan, vooral in de laatste jaren. Rondom de stad heeft men breede boulevards aangelegd, met jonge palmboomen beplant, die, wanneer zij volwassen zullen zijn, aan de geheele stad een oostersch aanzien zullen geven, zooals dit nu aan de eene zijde reeds het geval is met eene fraaie allée, door eene dubbele rij palmboomen gevormd. Langs deze allée staan aan weerszijden eene reeks van villa's en hotels, waarvan de tuinen met smaakvol aangelegde
bloembedden de welriekendste geuren verspreiden. Tegen den middag, wanneer de zon hare gouden stralen tusschen het kantvormig gebladerte laat spelen, vereenigt zich hier de beau monde. Zonen van Albion met hooge boorden en lange jassen, deftige matrones met gouden lorgnetten, roodharige, bleeke jonge meisjes, of wel Fransche
| |
| |
minnen met hooge mutsen, zuigelingen op den arm houdende en vergezeld van bonnes, die een kinderwagen voortduwen, geven dan deze geliefde wandelplaats een levendig aanzien. Toch is niet alles leven en vroolijkheid, wat men er ziet; integendeel, men treft er menigeen aan met bleek en vermagerd gelaat, die langzaam voortslenterend of op eene bank aan den kant der allée zich in de zon koesterend, er u aan herinnert, dat Hyères voor velen geene plaats van uitspanning is.
Zonder twijfel is het oostelijk gedeelte van de stad, wat de ligging betreft, het schoonst. De boulevard d'Orient kronkelt zich in sierlijke bochten langs de helling des heuvels, terwijl de eene villa na de andere glinsterend wit tegen den blauwen hemel oprijst. Geheel onbelemmerd geniet men vanhier het uitzicht op de zee, die overal, op een afstand gezien, aan den geheelen omtrek van Hyères zooveel bekoorlijkheid verleent. Vanhier voert een weg naar den botanischen tuin (een kweektuin van het bois de Boulogne), waarheen de vreemdelingen te recht gaarne hunne schreden richten. Breede lanen doorkruisen den tuin, waar de Europeesche en de Oostersche plantengroei elkaar de hand schijnen te hebben gereikt. In broederlijke eendracht staan de eike- en de dadelboom naast elkaar, op korten afstand schiet het bamboesriet welig op, de palm met zijn waaiervormig loover verrijst aan de zijde van dichte cypressen en zware kastanjeboomen. Op de breede grasperken spreidt de pijnboom zijne bladeren in den vorm van eene parasol uit, statige populieren verheffen zich hoog in de lucht, in de vijvers spiegelt de eucalyptus zijne grove bladeren en tusschen het loover ziet men hier en daar de bergen, die in een halven kring den tuin omsluiten. Nergens is de lucht zóó zuiver, nergens de bloemengeur zóó bedwelmend, nergens zijn de zonnestralen zóó koesterend en urenlang kan men zich hier vermaken met de statige zwanen te volgen, die langzaam op de vijvers zich voortbewegen.
Niet alleen in de onmiddellijke nabijheid van Hyères, maar werwaarts men zich ook begeeft, biedt de natuur eene rijke afwisseling aan. De hoogste berg bij de stad, de Fenouillet, daalt aan de eene zijde bijna loodrecht af, terwijl men hem aan de andere zijde bestijgt langs een pad, dat zich lieflijk tusschen bosschjes van laurierboomen en oleanders kronkelt, waartusschen de cactus hare stekelachtige bladeren uitsteekt. Van den top ziet men het gansche landschap als eene zee van groen rondom zich, terwijl de wegen als zilveren strepen er doorheen loopen. Naar het westen strekt zich het vergezicht tot aan de reede van Toulon uit; aan de tegenovergestelde zijde ontwaart men de besneeuwde toppen van de Zeealpen. Naar het noorden breidt zich de rijke vallei van de Gapean uit, een riviertje, dat nabij Hyères in zee vloeit na zich evenals eene schuchtere boschnimf onder het overhangend gebladerte van het geboomte verscholen gehouden te hebben. Oostelijk verheft zich de bodem zachtglooiend en vormen de bergen, die met kurkeiken beplant zijn, kleine valleien.
| |
| |
Hoe schoon ook dit landschap naar alle zijden moge zijn, de meeste aantrekkingskracht bezit toch de zee en de kust, die men nooit moede wordt te bewonderen. Langs twee wegen kan men deze bereiken; de eene weg loopt tusschen moerassen en heeft niets, dat der aandacht waardig is, maar de andere, die zich over de heuvelrij slingert, die, het uiteinde van de vallei van Hyères uitmaakt, is zeer schoon. Wanneer men eenige honderden voeten langs dien weg naar boven is geklommen en den blik omwendt, heeft men de geheele vallei voor zich. Op de tegenovergestelde zijde van de bergen ligt de stad; iets verder in de richting van Toulon verheffen zich, behalve de reeds genoemde Fenouillet, nog twee bergen, de Coudron en de Faron, terwijl alles zoo is gerangschikt, dat het als het ware een panorama vormt, dat werkelijk betooverend wordt, wanneer de avondzon het verlicht, die, een gouden stralenkrans om de spits van den Fenouillet werpend, de verder afgelegen bergen met een gulden waas bedekt, terwijl zij de vensters der huizen in een rossen gloed doet schitteren en de zachte schaduwen, die het einde van den dag aankondigen, zich beneden in het dal verspreiden. Aan den hemel vertoonen zich dan die paarse tinten, welke aan een zonsondergang in het Zuiden eigen zijn; de droge lucht is zóó doorschijnend, zóó vol licht, en het blauw zóó zacht, en alles is zóó zilverachtig van toon, dat men wanen zoude niet op de aarde maar in een tooverland verplaatst te zijn. Vervolgt men dezen weg, die boven niet ten onrechte den naam van Costa bella draagt en die tusschen dicht kreupelhout loopt, dat van tijd tot tijd u een blik gunt langs de zachtglooiende, met olijfboomen beplante helling in het dal, op de omliggende bergen en op de zee, dan komt men na een uur gaans aan een punt, waar zich de westelijke landtong van het schiereiland de Giens bevindt en waar de overblijfselen van eene oude Romeinsche havenplaats nog heden ten dage
te zien zijn. Volgens den heer Chassinat, onder wiens toezicht de opgravingen hebben plaats gehad, heeft men hier te doen met de stad Pomponiana, waarvan Antoninus Pius in zijn reisjournaal spreekt, die aan de Romeinsche galeien op weg naar Spanje tot toevluchtsoord diende. Voor de oudheidkunde heeft men er zeer belangrijke ontdekkingen gedaan; bij het doorzoeken van den bodem stootte men op de overblijfselen eener oude kade en vond men de duidelijke sporen van Romeinsche baden. Verscheidene molensteenen, waarmee de Romeinen hun koren maalden, gedenkpenningen, traanvazen, beelden, enz. werden opgegraven. Recht voor zich heeft men het schiereiland de Giens, dat door twee smalle landtongen aan het vasteland is verbonden, waartusschen zich een groote vijver bevindt, die, gedeeltelijk afgedamd, tot het winnen van zout wordt gebruikt. Deze salines, zooals men ze noemt, leveren jaarlijks 21 millioen kilogram zout op en brengen dus der maatschappij, waaraan ze in eigendom behooren, goede winsten aan.
Het schiereiland zelf, in den vorm van een schoen, loopt over eene
| |
| |
lengte van 3 à 4 kilometer bij eene breedte van slechts enkele honderden meter evenwijdig met de kust. Het verheft zich eenige honderden voeten boven de zee en is voor het grootste gedeelte met dicht struikgewas begroeid. Door de werking van het water is de kust overal uitgehold en vormt eene aaneenschakeling van kleine baaien en inhammen. Enkele visschershuizen en een klein kerkje verrijzen op het midden van het eiland, terwijl een oude burcht, op een der hoogste heuvels gelegen, den geheelen omtrek beheerscht. Keert men zich naar het westen, dan rust het oog op eene reeks van groene bergen, die de kust vormen en wier sierlijke lijnen zich helder tegen het blauw des hemels afteekenen. Enkele landhuizen, waaronder vooral het kasteel St. Pierre d'Almanarre zich onderscheidt, liggen langs de kust of tegen de bergen en breken de eentonigheid van het landschap. Verder ontwaart men, naar het zuiden, door een smallen zeearm van het schiereiland gescheiden, de Hyèrische of gouden eilanden; oostelijk springt de kust vooruit en bespeurt men op eenigen afstand de torens van het fort Bregançon, terwijl de blauwe watermassa, waarvan de rusteloos wemelende golfjes met duizenden flikkeringen het oogverblindend licht van de middagzon weerkaatsen, tintelend van leven een machtigen, onbeschrijflijken indruk op het gemoed teweegbrengt.
Daalt men enkele schreden naar beneden en zet men zich neder onder den een of anderen doornstruik aan den kant van den rotsachtigen oever, dan eerst geraakt men onder den invloed, dien deze natuur op het gemoed heeft. Hoe langer men de golfjes volgt, die met een zacht gemurmel op het smalle zeestrand aan den voet der rots breken, hoe meer men in het onmetelijk blauw van den hemel staart en de blikken laat gaan over de zee, des te meer gevoelt men zich als aan zichzelven onttogen en als het ware opgelost in wat ons omringt. In het Noorden, waar de hemel zoo dikwijls met donkere wolken is bedekt en de golven met donderend geraas het verlaten zeestrand beuken, heeft de zee zonder twijfel hare grootheid en wekt haar aanblik altijd ernstige gedachten in ons op. De strijd der elementen rondom ons herinnert er ons aan, dat ook het leven een strijd is en dat het ons gegeven werd, om het een of ander nuttig doel na te jagen; terwijl wij te gelijk alle teleurstellingen beseffen, die het ons oplevert. Hier daarentegen, waar de zee gewoonlijk even kalm is als een meer en de hemel meestal onbewolkt, schijnt het leven ons eerder een spel toe; wij denken er slechts aan het te genieten en meenen, dat het vrij is van alle zorgen. Evenals de morgenzon de nevels in den blauwen ether oplost, zoo verdwijnen ook bij den aanblik van deze natuur alle zwaarmoedige gedachten. In het Noorden schijnt de natuur eerder schoon door vergelijking en tegenstelling; wij verheugen ons in de ontluikende lente te meer, wanneer wij daarbij aan den langen, soms barren winter denken, die haar is voorafgegaan; wij bewonderen een donkeren hemel, wanneer een heldere zonnestraal erdoor heenbreekt.
| |
| |
Zoo ook komt een zomerdag ons dubbel schoon voor, wanneer wij ons een guren herfstdag herinneren. Maar hier, waar het landschap eeuwig zijn groenen tooi draagt, waar December evengoed zijne bloemen schenkt als bij ons de Meimaand, waar de natuur meestal hetzelfde lachende voorkomen heeft, is er geen standaard van vergelijking en begrijpt men, dat iets schoon kan zijn alleen omdat het schoon is. De zuidelijke natuur wil geen beroep doen op het verstand, zij wil slechts onze zinnen bekoren; zij wekt geene gedachten, maar veeleer onbestemde gewaarwordingen bij ons op. Een behaaglijk gevoel van rust en kalmte maakt zich van ons meester; tevreden met den dag van heden vraagt men niet, wat die van morgen zal brengen. Wie eenigen tijd in het Zuiden vertoeft, begint onwillekeurig minder belang te stellen in het gewoel der wereld. Men leeft meer met de zinnen, terwijl men bij ons meer met het verstand leeft, en het dolce far niente bezit hier eene aantrekkelijkheid, die men in het Noorden niet kent. Men kan urenlang aan het zeestrand in de schaduw van een pijnboom nederliggen, zonder te gevoelen, dat men werkeloos is. Aan de zuidelijke natuur wordt wel eens zekere eentonigheid verweten en in zeker opzicht is dit waar, doch de kust nabij Hyères maakt hierop eene gunstige uitzondering. Aan den oost- en westkant toch van de landtongen van het schiereiland draagt zij een geheel verschillend karakter. De groote weg, die in westelijke richting naar het dorpje Carqueiranne voert, biedt eene der schoonste wandelingen aan, waarop het reeds zoo schoone Provence kan bogen. Eenige honderden voeten boven de zee verheven, slingert hij zich, aan den voet der bergen, langs de kust, die hij nu eens nadert en waarvan hij zich dan weer verwijdert, naar gelang de bergen min of meer vooruitspringen. Langs dezen weg en tegen de bergen zijn landhuizen gebouwd, waar vele families, vooral Engelsche, die ook den zomer in het Zuiden doorbrengen, haar verblijf houden, om de hitte
te ontvluchten, die somtijds in dat jaargetijde in de stad ondraaglijk is. Van tijd tot tijd onttrekken die huizen de zee aan het gezicht, totdat zij een oogenblik later als eene stralende verschijning te voorschijn komt.
Het land tusschen de zee en de bergen is bebouwd en biedt in de lente, wanneer het met een kleed van groen is getooid, aan het oog een aangenaam rustpunt aan. Reusachtige pijnboomen staan hier en daar afgezonderd of in groepen langs den rotsachtigen oever der zee en geven met hunne in den vorm van eene parasol uitgespreide takken het landschap een voor deze natuur zoo kenmerkend voorkomen. Hunne breed uitloopende wortels, die zich in den rotsachtigen bodem vastklemmen, vormen als het ware natuurlijke zitbanken en schijnen u uit te noodigen, om onder de dichte schaduw uit te rusten. Carqueiranne zelf ligt schilderachtig aan den voet van den Col noir; het kerkje verheft zich, door zware boomen overschaduwd, op eene kleine hoogte en voor het meerendeel zijn de huizen om een kleinen inham
| |
| |
gebouwd. Vooral wanneer de avondzon op de bergen ligt en deze met een purperen gloed overgiet, en wanneer de witte zeilen der visschersvaartuigen, die van de kreeftenvangst terugkeeren, helder tegen den blauwen hemel uitkomen en zij, als ware het, in eene vuurzee ronddobberen, dan overvalt u weer datzelfde gevoel van kalmte en geluk, waarover ik reeds sprak, en koestert gij geen anderen wensch, dan om hier uwe dagen in vrede te slijten.
Een Duitsch dichter zong eens: ‘Mein Sohn, mein Sohn, geh' nicht an den Rhein’, om te kennen te geven, welke verlokkende bekoorlijkheid zijne oevers bezitten. Met evenveel recht zou men dat van deze kusten kunnen zeggen. Wanneer men de ooren niet sluit voor het verleidelijke gezang der sirenen, dat u hier overal tegenklinkt, dan zou men allicht zachtkens indommelen, zich geheel in ijdele droomerijen gaan verliezen, elk eerzuchtig streven laten varen en meenen, dat het leven geen hooger doel had.
Ten oosten van de landtong bevindt men zich plotseling te midden van dichte pijnbosschen, die zich tot vlak aan de zee uitstrekken. De kust is niet steil en rotsachtig, maar daalt met eene zachte glooiing naar zee af. Helder wit zand, waarin de voetstap wegzinkt, bedekt den bodem. Het windje suist door het fijne loover van de pijnbosschen, die door kleine voetpaden doorsneden zijn. Een verkwikkende geur stijgt uit het bosch op, dat zich eene enkele maal tot eene breede laan opent, door een groen koepeldak overwelfd. In het midden van het bosch ligt een klein dorp, La Plage, door den spoorweg met Hyères verbonden, waar een ondernemend grondeigenaar een aantal villa's heeft laten bouwen. Hier kan men in den zomer de geheele bevolking van Hyères aan het strand vinden, om er, na de afmattende hitte van den dag, afkoeling in een verfrisschend zeebad te zoeken.
Nog iets verder naar het oosten treft men groene weiden aan, door beekjes doorsneden, die zich zacht murmelend naar zee spoeden. Vervolgt men de kust in deze richting, dan vindt men den bodem met wijn bebouwd. Niet ver van de kust ligt het landgoed van Horace Vernet, de Bormettes, waar de beroemde schilder zoo gaarne vertoefde en waar nog enkele zijner meesterstukken bewaard worden. Het kasteel zelf is in rococo-stijl opgetrokken en voor het publiek niet toegankelijk. Het park, dat het omgeeft, is een ware lusthof. In de maand Maart, wanneer bij ons de tuinen ledig en naakt staan, vieren de bloemen hier een waren hoogtijd: duizenden viooltjes steken tusschen het groene gras hunne blauwe kopjes omhoog, witte madeliefjes met goudgele hartjes wiegelen zich op hunne stengels, blauwe seringen hangen in dichte trossen tusschen het gebladerte, witte jasmijnen, vaalgroene reseda's, schoone heliotropen en narcissen, in bloembedden verdeeld, wedijveren, om de zoele lucht, die koesterend en niet afmattend is, met heerlijke geuren te vervullen, die bijna te bedwelmend werken; want zoo men het Zuiden wel eens het land der zon
| |
| |
noemt, het is evenzeer dat der bloemen en het schijnt, dat deze hier meer te huis zich gevoelen dan bij ons. Gedurende het geheele jaar ontspruiten hier in het wild, in het gras aan de zijde van den weg, tallooze bloemen, die wij slechts met moeite in onze tuinen aankweeken. De roos groeit in het wild, de camelia, die men bij ons slechts in broeikasten vindt, bloeit hier in de vrije lucht en de mimosa spreidt in Februari hare goudgele bloemtrossen in het volle zonnelicht ten toon. Duizenden bloemen worden jaarlijks naar Parijs en elders gezonden, en een dichter zou bijna medelijden krijgen met die armen, die bij haar ontluiken onder de warme zuiderzon zoo gelukkig waren, maar weldra zullen verwelken op de borst of in het haar eener jonge schoone, in de verstikkende lucht eener balzaal. Van de Bormettes af met hare boschjes van laurieren, citroenboomen en oleanders, met hare keur van bloemen en haar fraai uitzicht op de zee biedt de kust eene reeks van natuurtooneelen aan. Nu eens, zooals te Bregançon, wordt het oog verrukt door eene schoone baai, groot genoeg, om eene geheele oorlogsvloot te bevatten; straks is het een visschersdorpje als Lavandou, dat u door zijne schilderachtige ligging bekoort.
Ofschoon de kust slechts schaars bevolkt is, ziet zij er niet verlaten uit; zij is daarvoor te vruchtbaar en te vol afwisseling. In dit opzicht vormt zij eene scherpe tegenstelling met onze kust. Deze toch heeft over het algemeen een eentonig voorkomen. Urenver strekt het vlakke strand zich uit, zonder eenige afwisseling aan te bieden, terwijl, vooral in het najaar, een sombere nevel het geheel eene aschgrauwe tint geeft. In het Zuiden daarentegen is zij altijd met de helderste kleuren getooid, daar de groene bergen, het blinkend witte zand en de blauwe zee in bonte kleurschakeering tegen elkaar afsteken.
De hand der natuur heeft er op grillige wijze den rotsachtigen oever tot baaien uitgerond, terwijl hij straks weer in den vorm van een voorgebergte tot ver in de zee vooruitspringt. Wat onze kust dus mist: kleur, sierlijke lijnen en afwisseling, streelt hier voortdurend het oog; bij elke wending schikt zich het panorama op andere wijze en ontwaart men telkens een nieuw voorgebergte, dat, door een blauwachtig waas omgeven, levendig tot de verbeelding spreekt.
En toch, hoe liefelijk die natuurtooneelen ook mogen zijn, mist men in het Zuiden iets, dat ons het vaderland niet kan doen vergeten. Hoe schitterend ook de zonnestralen berg en dal beschijnen, hoe oogverblindend de blauwe golven deze ook duizendvoudig weerkaatsen, hoe men zich ook hier in eene zee van licht baadt, nooit vertoonen zee en hemel die verscheidenheid van tinten, die zoo bekoorlijke lichteffecten, die de onze kenmerken. De vochtigheid van onzen dampkring en zijne nevels temperen het al te scherpe licht en geven er een zilverachtig waas aan, dat het schelle licht van het Zuiden vreemd is. Hoe vreemd het moge klinken, juist in datgene, waarop het Zuiden roem
| |
| |
draagt, in het eeuwig lachend voorkomen, in zijn schitterenden zonneschijn, in zijn smetloos blauwen hemel ligt zijne schaduwzijde. Menigmaal rees, terwijl ik aan den oever der Middellandsche Zee stond, voor mijne verbeelding een schoone zomermiddag aan het strand te Scheveningen op, wanneer de zonnestralen, getemperd door den vochtigen dampkring en den lichten nevel, zoo betooverend op de zee vielen en langs den hemel groote, grillig gevormde wolken dreven; of wel ik herinnerde mij een najaarsdag, waarop de zon bloedrood onder eene bank van pikzwarte wolken onderging en hare stralen de kruinen der golven met een rooden weerschijn verlichtten en deze, door den stormwind opgezweept, zich als een leger van reuzen, gelid na gelid, hemelhoog verhieven, om daarna met een donderend geraas, kokend, bruisend en schuimend neder te storten en op het strand uiteen te spatten, terwijl de meeuwen schuw heen en weder vlogen en de wolken, als door demonen vervolgd, pijlsnel voortdreven.
Wanneer ik een dergelijk natuurtooneel dan vergeleek met de kalme zee voor mij, besefte ik eerst recht, wat aan de natuur van het Zuiden ontbreekt. Ze mist het tragische, ze schokt u niet, grijpt u niet aan, doet u niet leven in een kring van verheven gedachten. Zelfs wanneer de mistral, de zoo gevreesde noordwestenwind, met forsche rukvlagen waait en allengs tot een storm aanwakkert, verandert het landschap niet van gedaante; de hemel blijft even blauw, de zon even helder en wanneer niet zijn ijskoude adem u het bloed in de aderen deed stollen en het stof, dat hij spiraalsgewijze warrelend doet oprijzen, u niet in neus en ooren drong, zoudt gij zijne aanwezigheid ternauwernood bemerken. De natuur van het Zuiden heeft iets weeks, iets vrouwelijks; zij doet u denken aan eene eeuwig jonge fee, die een krans van bloemen in het haar vlecht en slechts van u verlangt, dat gij haar schoon zult vinden; het geheele aanzien van het landschap en den plantengroei versterkt dien indruk. De bergen zijn niet hoog genoeg, om ontzag in te boezemen; hun ontbreekt dat majestueuze voorkomen, dat den bergen van Zwitserland eigen is, en wat den plantengroei betreft, de kurkeik met zijn knoestigen stam, de plataan met zijne grillig ineengegroeide takken, de eucalyptus, acacia en cypres hebben niet het krachtige, kerngezonde voorkomen van onze vaderlandsche eiken en beuken.
Keeren we thans tot de stad terug, om een vluchtigen blik te slaan op haar verleden. Oorspronkelijk bestond de stad Hyères slechts uit eenige Romeinsche villa's en was eene plaats, waar het koren werd gedorscht, dat toenmaals rondom in de vruchtbare vallei groeide; vandaar de naam ‘Castrum arearum’, waaronder zij in oude charters wordt aangeduid, naar het Latijnsche area - dorschvloer, welke naam later in het Provençaalsch den vorm aannam van Jero. Van de vroegste tijden, zoowel als van die, gedurende welke de stad onder hare eigene heeren uit het huis van Fos, als leen van Provence, stond, is weinig
| |
| |
bekend. Eerst na hare vereeniging met het graafschap Provence in 1257 begint zij in de geschiedenis van dit gewest eene rol te spelen. Zij nam deel aan de bloedige twisten en partijschappen, die Provence toenmaals teisterden, inzonderheid onder de regeering van Jeanne, Koningin van Napels en Gravin van Provence, dochter van Robert I, welke men bijna de Maria Stuart van het Zuiden zou kunnen noemen. Evenals op deze Koningin rustte ook op Jeanne de verdenking, dat zij de hand had gehad in den dood van haar echtgenoot Andreas van Hongarije, met wien zij op 9jarigen leeftijd reeds in den echt was getreden, en deze verdenking kreeg nog meer grond, toen zij kort daarna met den moordenaar Lodewijk van Tarente huwde. Haar gedrag verbitterde dan ook hare onderdanen zoodanig, dat zij tegen haar in opstand kwamen, waardoor Jeanne genoopt werd, hare kroon met geweld te verdedigen. In den oorlog, die hiervan het gevolg was, koos de stad partij voor Jeanne, en ook na haar dood (zij werd te Napels in 1382 vermoord door Karel van Duras) ontstond er onder het regentschap van hare zuster Maria, die in naam van haar zoon Lodewijk II de teugels van het bewind voerde, een nieuwe oorlog. Jeanne toch was genoodzaakt geweest, ten einde het noodige geld te verkrijgen, om den oorlog vol te houden, enkele harer bezittingen te vervreemden en dat wel tegen den uitdrukkelijken wil haars vaders, die zulks ten strengste in zijn testament had verboden. Maria trok alle verpandingen en schenkingen weer in, doch Raymond van Turenne weigerde, om de landen, die zijn vader Guillaume van Jeanne in leen had ontvangen, af te staan. Hij greep naar de wapenen, om zijne rechten te handhaven, en gedurende verscheidene jaren werd Provence het tooneel van een verbitterden strijd, waarbij de stad zich aanvankelijk aan de zijde van Raymond schaarde, om zich daarna bij zijn wettigen vorst te voegen. Niettegenstaande die bloedige twisten genoot Hyères toch eene groote welvaart en bereikte zij
haar toppunt van bloei. Zij was de zetel van een der drie senechaalschappen, waarin Provence destijds verdeeld was, en als zoodanig stonds zelfs Toulon onder hare jurisdictie, hetgeen tot veel naijver tusschen beide steden aanleiding gaf. Zij behoorde tot de zes voornaamste steden, die het recht hadden, de vergaderingen der Staten staande bij te wonen, en was eene plaats, waar de pelgrims uit het Oosten gaarne vertoefden, omdat de bijna oostersche plantengroei en het zachte klimaat hun de oorden voor den geest riepen, die zij zoo pas hadden verlaten. Zoo kwam o.a. ook Lodewijk de Heilige in 1254 met eene vloot van 7 schepen uit Cyprus voor de stad, van welk bezoek De Joinville op zijne eigenaardige wijze een tafereel ophangt, dat geheel den vromen Koning kenschetst.
Toen deze namelijk aan land was gegaan, kwam hem de geheele bevolking te gemoet en viel voor hem op de knieën, doch de Koning gelastte hun op te staan, zeggende, dat slechts Gode zulk eene eer toekwam. In dezen tijd van bloei, welvaart en grootheid traden ook de
| |
| |
troubadours op, waarvan er twee, Guillaume en Rambaud, te Hyères werden geboren.
Men begrijpt, hoe te midden van die natuur en van dat volk, dat nog met denzelfden gloed en hartstocht is vervuld als zijne voorvaderen, die liederen geborenen gezongen werden, die, vol liefde en smachtend verlangen, er zich toe leenden, om de zinnen te prikkelen en het gehoor te streelen. Lezen we hunne liederen thans met onze prozaïsche natuur en bovendien in vertalingen, dan vinden wij ze niet vrij van zekere gemaaktheid, doch schoon moeten ze hebben geklonken in het Provençaalsch, daar de troubadours zich vooral op zangerigheid en afwisseling van versmaat toelegden, waartoe zich die taal zoo uitnemend leende. Nemen wij tot proeve een paar voorbeelden en hooren wij, hoe Bertrand de Born, teleurgesteld in zijne liefde, moedeloos zingt:
‘Ab que s'tanh qu'amors m'aucia
Per la genser qu'el mon sia
Quan mir sas bellas faissos
Conose que ja non es mia,
Qui' lyeis es la senhoria,
Et den far que ben l'estia.’
‘De liefde eischt van mij mijn leven, want mijne goddelijke geliefde wil zich niet laten verbidden. Wanneer ik zie, hoe aanminnig zij is, dan zie ik wel, dat mijn smeeken ijdel is en dat zij naar eigen goeddunken òf een boer òf een edelman kan kiezen; wanneer men rechte schoonheid en lieftalligheid bezit, dan staat het ons vrij, onze neiging te volgen.’ Of luisteren wij naar het meer opgewekte lied van Pierre Vidal, die zich in zijne teleurgestelde liefde nog al schijnt te kunnen schikken:
‘Jeu am mi dons cum prestre fai Nadal,
Et ela mi cum Sarrazis ufrir,
Et ieu am lieis cum Catalan servir
Et ela mi cum alh amon reyal
Et ieu am lieis cum bel jorn fai romieu,
Et ela mi cum la crotz fal Juzieu
Et ieu am lieis cum raubar fai sirben,
Et ela mi cum marinier mal ven.’
‘Mijne dame is mij lief gelijk den priester de kerstmis, en zij houdt evenveel van mij als de Saraceen van wegschenken. Ik houd van haar, zooals de Cataloniër houdt van wellevendheid, en ik ben haar
| |
| |
lief zooals den hovelingen het knoflook. Ik houd van haar evenveel, als een pelgrim houdt van een schoonen dag, en ik ben haar lief zooals den Joden het kruis. Mijne liefste is mij even dierbaar als den dienaren het stelen, en zij houdt evenveel van mij als een zeeman van tegenwind.’
Te gelijk met den bloeitijd van de troubadours was het ook met dien van de stad gedaan.
Vooral na de vereeniging van Provence met Frankrijk, in 1481, verloor de stad hare beteekenis.
Lodewijk XIV verplaatste den zetel van het senechaalschap naar Toulon en bracht hierdoor der stad een slag toe, dien zij nimmer te boven is gekomen, en van af dit oogenblik nam zij deel aan de lotgevallen van het overige Frankrijk.
Voor den vreemdeling wordt het verblijf te Hyères ook belangrijk, doordien het hem gelegenheid aanbiedt, om eens nader met het volk kennis te maken. Wanneer men uit het Noorden komt, wordt men getroffen door het groote verschil, dat tusschen dit ras en het onze bestaat. Even leuk en bedaard als onze boeren zijn, even levendig en hartstochtelijk zijn de zuidelijke Franschen. Hunne sprekende donkere oogen, hunne matte gelaatskleur en beweeglijke trekken vormen eene zeer scherpe tegenstelling met de lichtblauwe oogen, de blozende kleur en de onverstoorbare kalmte van onze landbouwers. Ook wat den lichaamsbouw aangaat, merkt men een groot verschil op. Het landvolk is over het algemeen veel kleiner dan bij ons, meestal echter forsch gespierd en breed geschouderd. De vrouwen, wanneer zij jong zijn, zijn dikwijls zeer schoon, maar op ouderen leeftijd worden ze te gezet. In de huizen der boeren treft men niets aan, wat op comfort gelijkt; het huisraad bepaalt zich dikwijls alleen tot het meest noodzakelijke, zooals een paar stoelen, eene tafel en een vat wijn. Men vergete hierbij echter niet, dat het klimaat in dit opzicht weinige eischen stelt en dat alles erop is ingericht, het leven buitenshuis te slijten. Ieder, die een tijdlang in het Zuiden heeft vertoefd, zal bemerkt hebben, hoe hij langzamerhand onverschillig werd voor de gemakken, die ons zoo onontbeerlijk toeschijnen, en dat is niet alleen waar ten opzichte van de woning, maar ook wat het materieele leven betreft. Het klimaat en de natuur vergoeden zooveel, dat men minder waarde begint te hechten aan dergelijke dingen. Geen wonder dan ook, dat het volk zeer matig is en op verre na niet zooveel behoefte gevoelt aan krachtige voeding. Eene kotelet van een lilliputsch kalf, of een paar kleine vogels, waarop men hier tot groote schade van onze zangvogels voortdurend jacht maakt, en een stuk brood of een mager soepje gaat bij hen voor een goed middagmaal door. Dit alles
| |
| |
wordt toebereid met het afschuwelijke knoflook, aan de lucht waarvan ik mij maar niet heb kunnen gewennen. Heine zeide eens ten opzichte van de jonge meisjes van Norderney, dat hunne deugd tegenover de vreemdelingen werd beschermd door de vischlucht, die zij met zich omdroegen. Hetzelfde zou men van de meisjes te Hyères kunnen zeggen ten opzichte van het knoflook. Waar men ook komt, in de diligence, in cafés, in winkels of op straat, overal komt u die doordringende, onaangename lucht tegen en onwillekeurig is men geneigd, wanneer iemand u aanspreekt, het hoofd af te wenden. Niet alleen de boeren, ook meer aanzienlijken kunnen bij hun eten het knoflook niet ontberen. Zoozeer is het volk eraan verslaafd, dat men bij het huren eener dienstbode de uitdrukkelijke voorwaarde moet maken, dat zij zich van knoflook zal onthouden, waarbij men dikwijls ten antwoord krijgt, dat zij het wil beproeven, maar vreest, dat die onthouding hare gezondheid zal benadeelen. Uit den aard der zaak moet wel een volk, dat over het algemeen zoo matig leeft, opgewekt en vroolijk van humeur zijn, en dat is dan ook werkelijk het geval. Nergens wordt het leven zoo licht opgenomen als hier; men leeft bij den dag en bekommert zich weinig over de toekomst.
Wanneer men een tijdlang met de Franschen van het Zuiden heeft omgegaan, komt men zichzelven als een zwartgallig mensch voor en krijgt men den indruk, dat het leven eigenlijk zeer eenvoudig is en dat wij ons in het Noorden duizenden muizennesten in het hoofd halen, die toch slechts in onze verbeelding bestaan. Waarom, zoo redeneert men, zou men zich meer plagen, dan noodig is; waarom, wanneer het werk is afgeloopen, niet met volle teugen het leven genoten? Van dat genieten heeft men hier eene eigenaardige opvatting. Het bestaat niet in een gezellig samenzijn met vrouw en kinderen: men houdt er meer van, onder vele menschen te verkeeren, buitenshuis te leven en evenals de Romeinen op hun forum te gaan politiseeren, want politici zijn de Hyèrenaren vóór alles, allen zonder onderscheid. Zoodra 's morgens de trein is aangekomen en de courantenkiosk is geopend, haast ieder zich, om voor 10 centimes de Petit Marseillais machtig te worden. Tot zelfs bedelaars koopen voor hunne sous deze courant, om zich, op eene bank gezeten, in de quaesties van den dag te verdiepen. Openbare danslokalen verschaffen aan de jeugd de gelegenheid, zich elken avond aan de genoegens van den dans over te geven. Ook worden de cafés en clubs gedurende den dag en des avonds druk bezocht. Naar verhouding is het aantal clubs te Hyères zeer groot. Bijna elke stand, iedere partij heeft eene eigene club, de republikeinen, de legitimisten zoowel als de radicalen. Het is zeer te betreuren, dat deze clubs, opgericht met het doel van gezellig samenzijn, ontaard zijn in ware speelholen. Het spel is eene der wonde plekken van het volksleven. Tot alle rangen van de maatschappij is dit kwaad doorgedrongen. Dikwijls worden in de clubs duizenden francs op één
| |
| |
avond verloren, en dat ook het volk vrij hoog speelt, kan men afleiden uit een kleinen twist tusschen den tuinman van onze villa en zijne vrouw, waarin de laatste hem er, te recht, een verwijt van maakte, dat hij op een Zondagmorgen de voor hem betrekkelijk groote som van 20 francs had verspeeld. Herhaaldelijk is de locale pers tegen dit euvel opgekomen, maar tot nog toe met weinig gevolg; het volk is te hartstochtelijk, om aan de verleiding van het spel weerstand te kunnen bieden. Dat hartstochtelijke, dat het volk zoo bijzonder kenmerkt, spiegelt zich in elke verhouding van het leven af; men geeft zich geene moeite, het te verbergen. Bij de geringste aanleiding schieten hunne oogen vonken en trillen hunne lippen. In liefde zoowel als in haat slaan zij licht tot het uiterste over en men wachte zich wel, iemand te beleedigen.
De hartstochten ontwikkelen zich reeds vroeg en treden op met eene kracht, die naar geene rede luistert, maar die zich ook dikwijls op dichterlijke wijze uit. Zoo werd ons een brief te lezen gegeven van een jongen matroos aan zijne geliefde, een dienstmeisje. Hij maakte daarin gewag van een gesprek, dat hij met een kameraad, die evenals hij ver van zijne geliefde was verwijderd, had gevoerd, en zelden heb ik op zoo ongekunstelde, maar daardoor ook zoo treffende wijze over ware liefde hooren spreken. Zonder het zelf te weten, werd de jonge zeeman een waar dichter, en uit zijne eenvoudige woorden sprak een gloed en hartstocht, die in menig minnedicht niet te vinden is. Over het algemeen verstaat men hier beter de kunst, om zijn gevoel weer te geven dan bij ons. Al spoedig bemerkt men, dat het volk van nature zeer vlug van begrip is, en dit toonen ze reeds door de heldere en juiste wijze van uitdrukken. Wij zagen verscheidene brieven van gewone boeren en boerinnen, en stonden verbaasd zoowel over den goeden stijl als over de weinige spelfouten. Jammer genoeg staan tegenover die goede eigenschappen andere, waardoor die gelukkige aanleg niet tot zijn recht komt.
Een goede kennis van mij, een jong pachter, het type van het zuidelijk ras, altijd vroolijk en opgeruimd, op zijne manier een groote wijsgeer, vertelde mij eens, dat hij op school gemakkelijk leerde, maar door zijne luiheid ten slotte toch niet veel wijzer was geworden.
Kan men hier met den besten wil van de wereld het leven niet als eene ernstige zaak beschouwen, begrip van de waarde van den tijd heeft men evenmin. Nergens ter wereld bestaat een zoo praatziek volk; zonder de minste gewetenswroeging kunnen zij urenlang voortbabbelen, en daar de gesprekken, behalve over politiek en stadsnieuwtjes, meestal loopen over de gebreken van den evenmensch, behoef ik niet te zeggen, dat zij, bij hun opvliegend karakter, onophoudelijk met elkaar overhoop liggen. Een andere karaktertrek, die den vreemdeling terstond in het oog springt, is een ingeschapen gevoel van volkomen gelijkheid. Zij erkennen geen onderscheid van rang of stand.
| |
| |
In het koffiehuis zet de werkman zich naast de eersten der stad en noodigt die uit, een partijtje met hem te maken. De maire gaat op de meest ongedwongen wijze met zijne gemeentenaren om en lacht en schertst met de mooie meisjes, die hij op zijn weg ontmoet. Een ambachtsman, die het een of ander voor u gemaakt heeft, gaat naar u toe, wanneer hij u op de straat ontmoet, reikt u de hand en wandelt een eind met u mede. Mijn kleermaker noodigde mij zelfs uit, bij het betalen eener rekening, met hem in het nabijzijnde café een glas bier te gaan drinken. Zij doen dit alles zoo natuurlijk, zonder eenigen zweem van onbeschaamdheid, dat men spoedig bemerkt, dat het werkelijk natuur is. Dat dan ook onder dit volk de democratie bloeit, is zeker niet te verwonderen. De meerderheid der bevolking is radicaal en de stad vaardigt ook altijd een radicaal naar de Assemblée nationale af. Toch heeft men ook hier nog twee partijen en het is niet mogelijk, de minachting weer te geven, waarmede ze over elkaar als ces rouges en ces blancs spreken. De couranten doen, wat zij kunnen, om de twisten gaande te houden; trouwens, waar ze kunnen schelden op het een of ander, zijn ze in haar element. Het plaatselijk blaadje richt meestal zijne aanvallen tegen het gemeentebestuur, zoodat die heeren wel eene olifantshuid moeten hebben, om alle speldeprikken te verdragen, die hun worden toegezonden. Wel wordt deze polemiek op geestige wijze gevoerd, maar op den duur begint toch dat eeuwig schelden en schimpen te vervelen en men bemerkt maar al te dikwijls, dat al het vernuft wordt gebruikt, om het volk te vleien, en dat ijdele phrases gezonde en degelijke argumenten moeten vervangen, maar voor een volk, dat er niet van houdt, lang over iets na te denken, en dat twistziek van aard is, is dit wellicht de geschikte toon. Van laatstgenoemde eigenschap getuigen ook de talrijke processen, die men schier bij de geringste aanleiding voert. Het zou hier dan ook het beloofde land zijn voor
advocaten, wanneer niet vele cliënten zich hielden als die van den advocaat Patelin en, als het op betalen aankwam, zich doof hielden. Dat bij het volk, zooals wij het nu hebben beschreven, de Roomsche godsdienst, met zijne gemakkelijke moraal en zijne uiterlijke vormen, in eere is, is geen wonder. De mannen laten zich echter weinig aan godsdienstzaken gelegen liggen; de vrouwen alleen zijn somtijds zeer fanatiek, vooral waar het aankomt op het waarnemen van uitwendige vormen. Hoe weinig diep het godsdienstig gevoel echter gaat, bleek uit de houding, die het publiek aannam bij gelegenheid van een mysteriespel, door jonge meisjes gegeven. Bij ernstige tafereelen toch barstte het dikwijls in een luid gelach uit; geen spoor was er te ontdekken van eenigen eerbied voor wat hun heilig heet te zijn. Hoewel onbezorgd en vroolijk van natuur, zijn toch de boeren zeer ijverig. Voor zooverre dit in het warme klimaat des zomers mogelijk is, werken zij den ganschen dag op het veld en dat is noodig, wanneer zij het voordeel willen genieten van de voortbreng- | |
| |
selen, zooals de primeurs, de jonge groenten, die reeds vroeg in het voorjaar naar Parijs en elders worden gezonden. Ook bloemen, zooals rozen, viooltjes, camelia's, enz., die zelfs des winters buiten in vollen bloei staan en die, naar alle oorden der wereld gezonden, hun een groot voordeel opleveren, vereischen zeer veel zorg, want al kunnen de bloemen zich koesteren in eene weldadige zonnewarmte, de soms maanden en maanden achtereen aanhoudende droogte maakt eene voortdurende besproeiing van den bodem, die toch reeds zeer rotsachtig is, geenszins overbodig. Ook de olijfboom, die reeds sedert 4 à 5 eeuwen in de omstreken van Hyères groeit, vordert veel arbeid. Van afstand tot afstand op de velden geplaatst, moet iedere boom afzonderlijk worden bemest, terwijl ook het snoeien, dat telken jare moet plaats hebben, zeer nauwkeurig moet geschieden en zoozeer noodig is, dat het tot eene vaste
spreekwijze is geworden: ‘Verarm den olijfboom en hij zal u verrijken.’ De vruchten, die in November en December worden geplukt, worden terstond naar de oliemolens gezonden. Op één hectare gronds staan ongeveer 100 olijfboomen, waarvan men de opbrengst gemiddeld schat op 140 hectoliter olijven. Rekent men nu, dat iedere hectoliter 12½ kan olie opbrengt, dan krijgt men van één hectare 1750 liter olie, welke eene waarde vertegenwoordigen van 2000 franks.
De wijn, die langs den grond en tegen de helling der bergen wordt verbouwd, is uitmuntend van qualiteit. Tot voor eenige jaren voerde Hyères aanzienlijke hoeveelheden wijn uit, maar tegenwoordig richt de philoxera zulke verwoestingen aan, dat de opbrengst tot op 1/10 is verminderd. Den oranjeboom, die eertijds te Hyères zoo veelvuldig voorkwam, dat, naar de geschiedenis meldt, Karel IX in 1566 bij zijn bezoek met oranjewater werd besprenkeld, vindt men nog alleen in enkele tuinen. Men kan zich moeilijk voorstellen, welk een fraaien aanblik zulk een tuin in de maanden December en Januari oplevert, wanneer de appels rijp zijn en, door het zonlicht beschenen, als gouden bollen tusschen de donkergroene bladeren schitteren. Een enkele boom kan 4 à 500 appels voortbrengen. Koren en andere veldvruchten treft men in den omtrek van Hyères even weinig aan als groene weidevelden. Wij spraken er reeds over dat de dadel- en palmboom er zeer goed gedijen, en ook, hoe het bamboesriet zijne gewone lengte bereikt.
Behalve door enkele steengroeven wordt de nijverheid in de stad en omstreken hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de genoemde olieslagerijen en door eenige kurkfabrieken, waar de bast van den kurkeik wordt verwerkt. Grooter voordeel echter wordt der stad aangebracht door de duizenden vreemdelingen, bijna uitsluitend Engelschen, die hier den winter komen doorbrengen. Sedert de 50 jaren, dat de stad Hyères als herstellingsoord wordt bezocht, is zij aanmerkelijk in bloei toegenomen, al kan zij zich ook in dit opzicht niet meten met hare jongere zusters Nice en Cannes. Dit laatste is te meer te verwonderen, omdat zij, wat natuur, ligging en klimaat betreft, onder even gunstige om- | |
| |
standigheden verkeert als de kustplaatsen van de Rivièra. Wel beweren sommige geneesheeren, dat de mistral Hyères tot eene minder geschikte verblijfplaats voor zieken maakt, maar deze schrale, koude wind doet zich langs de geheele zuidkust van Frankrijk en dus ook te Nice en Cannes gevoelen. Bovendien is de luchtsgesteldheid juist te Hyères bijzonder droog (men rekent gemiddeld 30 dagen regen in het jaar, terwijl wij van mist nooit eenig spoor ontdekten). Behalve de weinige dagen, waarop de mistral waait, is de lucht zeer zacht, ja, zelfs somtijds in Januari reeds, midden op den dag, te warm. Sneeuw valt te Hyères, zooals wij reeds zeiden, hoogst zelden, en ook daalt de thermometer slechts bij uitzondering beneden het vriespunt. Niet zeer aangenaam, ja nadeelig voor de zieken is de plotselinge verandering van temperatuur, die men na zonsondergang waarneemt.
Men moet dus de oorzaak van den minderen bloei elders zoeken en wel in de eerste plaats in de zorgeloosheid der inwoners. Vroeger deed men niets, om den vreemdelingen het verblijf te Hyères aangenaam te maken; eerst in den laatsten tijd is men begonnen, de schoonste punten der stad door goede wegen te verbinden, iets, wat hier dubbel noodig was, omdat bij den geringsten regen de leemachtige bodem terstond in een modderpoel wordt herschapen. Toch laten de wegen op de bergen en naar zee nog zeer veel te wenschen over. De openbare tuin, die aan de Place des palmiers grenst, is veel te klein. Tot nog toe was een casino te Hyères onbekend; thans is er een in aanbouw. De publieke vermakelijkheden bepalen zich tot een concert, dat eens per week in de open lucht wordt gegeven, terwijl ook eens per week de operatroep uit Toulon in den onwaardigen, onoogelijken en vuilen muzentempel optreedt. Toch kan men het gebrek aan plaatsen van uitspanning en aan vermakelijkheden niet geheel alleen aan de stad zelve wijten. Er zou zeker meer aanbod zijn, zoo er meer vraag was, maar men bedenke, dat Hyères, zooals gezegd is, bijna uitsluitend door Engelschen wordt bezocht, en wie de Engelschen eenigszins van nabij heeft leeren kennen, weet, hoe zij in het buitenland zich van alles afsluiten en daardoor ook het leven rondom zich iets eentonigs geven. Wie te Hyères verkeert en nog een weinig prijs stelt op zijn levenslust, dien is het zeker niet aan te raden, zijn intrek in een Engelsch hotel te nemen, want hij zal er zich even verlaten gevoelen als Robinson Crusoë op zijn eiland. Mogen anderen door de koesterende zonnestralen, den blauwen hemel, door de lachende natuur van het Zuiden opgewekt worden, om met stijve vormen te breken, dat alles is niet bij machte, de ijskorst te doen smelten, waarmede de Brit zijn hart heeft ompantserd. Zijn bijzondere God, het decorum, wordt hier hoog ten troon verheven en aangebeden. Men bemerkt spoedig, hoe juist
Mevrouw De Staël in Corinne die zijde van het volkskarakter heeft geschilderd. In het bestaan van vele Engelschen, die men hier ontmoet, ligt iets, dat u onwillekeurig aan automaten doet denken. Zij richten
| |
| |
hun leven in als een uurwerk; alles gaat geregeld, maar mechanisch en stijf. Het middagmaal, dat voor anderen een oogenblik van gezellig samenzijn is, beschouwt de Engelschman slechts als iets noodzakelijks. Zoo mogelijk is hij nog deftiger dan gewoonlijk. Wie eenige keeren met de deftige oude heeren met hun onberispelijk wit linnen, hunne lange jassen en hooge boorden, met die eerbiedwaardige matrones met hare fijngeplooide mutsjes, die in marmer schijnen uitgehouwen te zijn, met die preutsche jonge meisjes, die bij de minste poging tot toenadering evenals een egeltje hare pennen in den vorm van stijve grondbeginselen opzetten, wier gelaat geen zweem van hartstocht vertoont en die, zooals een Fransch schrijver het geestig heeft uitgedrukt, geene sekse schijnen te bezitten, aan tafel heeft gezeten, verbindt later zulk een beeld met alles, wat vervelend is. Ik wil niet zeggen, dat wanneer men die vormen vermag te breken, de Engelschen geene aangename menschen en trouwe vrienden blijken te zijn, maar hoeveel moeite kost dat niet. Geen wonder, dat de natuur zich van tijd tot tijd wreekt, en bijna zou men den koenen Engelschman een lauwerkrans vereeren, die, eenige jaren geleden, stoutweg de publieke opinie minachtte, zijn hart liet spreken en met de dochter van een wijnslijter uit Hyères in het huwelijk trad. Hoevele hinderpalen heeft hij niet te overwinnen gehad; hoevele oude heeren hebben niet bedenkelijk het hoofd geschud, hoevele oude dames niet een shocking gepreveld, hoevele jonge dames niet minachtend de schouders opgehaald, eer hij zijne geliefde aan het hart kon drukken, en dat dit niet enkel verbeelding is, kan men hieruit afleiden, dat de gelukkige minnaar zelf zijne villa nabij de stad den beteekenisvollen naam van ‘Malgré tout’ heeft gegeven.
Hoe vermakelijk het anders ook moge zijn, dikwijls wordt u het verblijf in een Engelsch hotel min of meer lastig gemaakt door de belangstelling in het heil uwer ziel, die vooral de oudere dames aan den dag leggen. Verwonder u niet, zoo gij, bij uw ontbijt, op uw bord een traktaatje vindt, met tallooze teksten doorspekt, dat u aanmaant, het breede pad te verlaten en het smalle pad in te slaan. Verbaas u evenmin, zoo gij een muziekliefhebber zijt en op Zondag een vroolijk stukje speelt, dat eene verontwaardigde hand u plotseling het muziekblad onder den neus wegneemt en er een stichtelijk lied voor in de plaats stelt. Hiermede echter niet tevreden, strekken de oude dames haar bekeeringsijver nog verder uit door het houden van godsdienstige voordrachten in de Protestantsche kerk. Ongelukkig wekt echter de wijze, waarop zij het Fransch radbraken, onwillekeurig den lachlust op, terwijl zij bovendien te kampen hebben met het Gallisch vernuft, dat zich ook hierbij niet verloochent. Een ondeugende spotter veranderde eens bij eene dergelijke gelegenheid, onder het zingen van een gezang, de woorden oh, quel amour, waarmede het aanving, in oh, quels amours, welke hatelijke toespeling op de langlijvige, spichtige
| |
| |
oude vrijsters het stichtelijke van de bijeenkomst wel min of meer verminderde.
Overigens verschilt het leven te Hyères niet veel van dat op andere badplaatsen. Het kenmerkt zich alleen door eene zekere kleingeestigheid, die niet kan uitblijven, waar menschen, uit alle oorden der wereld samengekomen, zonder bepaalde bezigheid, gedurende een vrij langen tijd met elkaar moeten omgaan. De gesprekken loopen meestal over dezelfde onderwerpen, het weer, de gezondheid, de doctoren, de wandelingen, enz. Kleine geschillen met den eigenaar of de eigenares van het hotel of pension brengen van tijd tot tijd eenige afwisseling. In een pension toch wordt de tucht even streng gehandhaafd als op eene kostschool en het algemeen streven is, die tucht te ontduiken. Is het b.v. verboden, de eene of andere hartsterking buiten het pension om te koopen, de meest puriteinsche Engelschen zullen zich niet ontzien, allerlei verboden waren binnen te smokkelen. De bedienden handelen hierbij als wijze diplomaten en voegen zich aan de zijde, van welke zij het meeste voordeel te wachten hebben.
De morgens worden gewoonlijk besteed aan de eene of andere wandeling, vooral langs den schoonen weg naar Toulon, welke er in den tijd, dat men in het Noorden bij den haard kruipt, recht landelijk en vroolijk uitziet. Van tijd tot tijd ontmoet men een hooggeladen hooiwagen, die de lucht met welriekende geuren vervult. De boeren snellen u op hunne lichte karretjes pijlsnel voorbij, de koetsier van de diligence op Toulon klapt vroolijk met zijne zweep, en eenige oogenblikken later komt u het logge gevaarte, met vier vurige paarden bespannen, achterop; lange rijen van karren, met landbouwproducten beladen, rijden langzaam naar de stad; in de velden zijn de landbouwers aan het werk, en te midden van dit alles stappen een paar gendarmes in hunne zwierige uniform, die mij altijd aan de laatste akte van een melodrama doet denken. Ook zetten een paar landauers en char-à-bancs met heeren en dames in lichte zomerkleeding, met witte parasols, aan het lachend tafereel nog meer vroolijkheid en leven bij. Zeker zien zij zoo vroolijk, omdat zij er juist aandenken, hoe zij zich in de warme zonnestralen kunnen koesteren en de groene heuvels bewonderen, terwijl gij, in uwe overjas gewikkeld, u met haastige schreden voorwaarts spoedt, om u te huis te gaan verwarmen, of verdrietig naar den loodkleurigen hemel staart. Aan aangename uitstapjes is er te Hyères geen gebrek, hetzij men zich naar Toulon begeeft, om het fraaie uit zicht aan de haven te genieten en er de vermaarde boullabaisse te eten; hetzij men een bezoek gaat brengen aan het op een hoogen berg zoo schilderachtig gelegen Trappistenklooster te Montrieux; hetzij men onder de schaduw van een ouden eik een landelijk ontbijt gaat gebruiken, om zoo, onder vroolijke scherts, een van die gelukkige oogenblikken te genieten, die later de herinnering aan het Zuiden zoo aangenaam maken. Eene enkele maal breekt een liefdadigheidsconcert de
| |
| |
eentonigheid of wordt er een bazaar gehouden ten voordeele van de eene of andere kerk of school, bij welke gelegenheid de heeren hunne ridderlijkheid tegenover de jonge dames kunnen bewijzen, door zich op de meest minzame wijze van ettelijke francs te laten ontlasten. Wanneer men te Hyères, in plaats van in een hotel te gaan, eene villa huurt, kan men beter de genoegens smaken van het huiselijk leven, ten minste voor zoover dat mogelijk is in een klimaat, waar het fraaie weder en de lachende zon u voortdurend naar buiten lokken. De huizen in het Zuiden zijn echter meer op het warme jaargetijde dan voor den winter gebouwd. Is de winter in het Zuiden guur en koud, zooals dat, bij uitzondering, somtijds het geval is, dan heeft men van de koude veel meer te lijden dan bij ons, daar de wind van alle zijden door de reten dringt en het kleine haardvuurtje meer tot licht dan tot verwarming kan dienen. Op zulke dagen is het de moeite waard, de gezichten der Hyèrenaren gade te slaan, wanneer zij in de oogen van de vreemdelingen het stille verwijt lezen: had ik dat geweten, dan was ik te huis gebleven, want voor allen, die belang hebben bij het bezoek der vreemdelingen, vertegenwoordigen de zon en de schoone natuur het bedrijfskapitaal, waarmede hier de onderneming wordt gedreven. Zij beschouwen de natuur als eene waar, die zij u aanprijzen als puik en die ze u zoo gaarne als zoodanig zien aannemen, en achten zich verplicht, alle de nadeelen van het zuidelijk klimaat zooveel mogelijk weg te cijferen, om daarentegen de voordeelen hoog op te hemelen.
Al moge het Zuiden zijne schaduwzijde hebben, voor wie er eenmaal vertoefde, blijft het eene groote aantrekkelijkheid bezitten. Zijne zon, zijne helderblauwe zee, zijn wolkenlooze hemel, zijne groene heuvels, zijne velden, met olijfboomen beplant, brengen het gemoed in zulk eene rustige stemming, dat hij, die van het Noorden komt, een gevoel heeft als iemand, die na een langen en vermoeienden tocht eindelijk eene veilige haven heeft bereikt, en dikwijls denkt men te midden van de moeite en inspanning, die het leven in het Noorden van ons eischt, met weemoed terug aan de dagen, in het Zuiden doorgebracht, toen de uren als in een schoonen droom zoo zorgeloos voorbijvloden.
K.
|
|