| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Kerkhistorische studiën van Christiaan Sepp, Th. Doctor en rustend Predikant. E.J. Brill.
De heer Sepp gaat voort met jaar in jaar uit te bewijzen, dat de rust, welke hij als predikant geniet, voor hem de beteekenis heeft van verdubbelde werkzaamheid als theologiae doctor. In 1882 verscheen de Palemische en irenische theologie, het volgend jaar zagen de Bibliographische Mededeelingen het licht, nu weder de hierboven genoemde Studiën. De lectuur van dit werk - de uitgevers hebben meegewerkt, dat het eene aangename taak is, - verhoogt onzen eerbied voor den degelijken onderzoeker, die niet rust, voordat hij ook de kleinste bijzonderheden weet van den persoon of van den tijd, dien hij ons wil doen kennen. Wij staan verbaasd, hoe hij, dank zij zijn veelzijdig onderzoek, overal den weg weet, om nieuwe bronnen, onbekende curiosa te ontdekken. En Dr. Sepp is een mild man; wat hij gevonden heeft, deelt hij mee. In dat opzicht geeft hij een beschamend voorbeeld aan menig beoefenaar der historie, die zeer zorgvuldiglijk hunne onderzoekingen verbergen voor het publiek of ze begraven in de deftige jaarboeken van geleerde instellingen. Ongetwijfeld is veel van hetgeen zij zouden kunnen publiceeren, alleen van belang voor den man van het vak. Toch leeren de uitgaven van Dr. Sepp, dat, al bevatten zijne Studiën ook stukken, welke den gewonen theoloog weinig interesseeren, daarnaast andere staan, die ook voor hem van hoog belang zijn, omdat zij hem een bepaald tijdvak, een bepaald verschijnsel in de geschiedenis beter doen kennen. Daarenboven geeft onze auteur meestal meer, dan de titel der Studie vermoeden doet. Bijzonderheden vermeldende over een bepaald persoon, die ons misschien weinig belang inboezemt, leert hij ons tevens den kring kennen, waarin deze verkeert, anderen, met wie hij in betrekking is geweest; en tot dien behooren dikwijls, en die anderen zijn vaak mannen, van wie het ons waard is meer te weten. Zoo ook in deze Studiën. Voor den
historicus van professie blijft het stuk, getiteld Antonius
| |
| |
Corranus en Doede van Amsweer, dat vooral tot toelichting dient van eenige regels, geschreven op een exemplaar van een van Corranus' werken; eene toelichting, welke Dr. Sepp nu geven kan, omdat hij het boek in handen heeft gekregen, waarop in die regels wordt gedoeld. Dat is een blijde dag geweest in het leven van Dr. Sepp. De levensschets van Justus Velsius, Haganus leert ons een man kennen uit het midden der 16de eeuw, die met een aantal bekende personen uit den kring der Roomschen zoowel als der Hervormden in aanraking is geweest; tot zijne vrienden hebben behoord Viglius en Melanchthon; met Bucer en Calvijn is hij in betrekking geweest. Een man van veel gaven, doch in wiens oudste levensbeschrijving op de optelling zijner werken volgt, in het Latijn altijd, ‘schoenmaker, houd je bij je leest’; en van wien zijn jongste levensbeschrijver zegt, dat hij behoort tot die martelaren, die aan de zaak, welke zij dienen, meer kwaad dan goed doen en meestal zelven vallen zonder eer, omdat zij ‘onder den invloed hunner overtuigingen geen bestuur hebben weten te houden over hunne daden en hun werken, en voortgesleept zich lijdelijk hebben laten meesleepen zonder de kracht te bezitten, om weerstand te bieden aan den stroom, waarbinnen zij zich bewogen’. - Het laatste stuk in dezen bundel is gewijd aan Daniël Sudermann, een verzamelaar en dichter van liederen uit den kring der volgelingen van Schwenckfeld, den bekenden mysticus uit de dagen der Hervorming. Wat Dr. Sepp van hem mee te deelen heeft, geeft hem aanleiding, om te verhalen, in welke betrekking gemeenten van Schwenckfeldlianen in Silezië gestaan hebben tot Doopsgezinde gemeenten, met name die van Haarlem. - Voor ruimeren kring van belang zijn de twee Studiën, gewijd aan Henrick Rol en aan Caspar Frank. De levensschets van den eerstgenoemde,
een Anabaptistisch prediker uit de eerste dagen van deze richting, doet bij Dr. Sepp dienst, om het Anabaptisme te teekenen als historisch verschijnsel en daarmee tevens het eigenaardig karakter van de Doopsgezinden aan te geven, die de wettige kinderen van de oude Wederdoopers zijn. Het Anabaptisme is volgens hem geen uitwas der Reformatie, maar eene zelfstandige richting in haar nevens die van Luther en Calvijn. Naast het Lutheranisme, dat zijne beteekenis vindt in de vraag: wat maakt zalig? het geloof; en het Calvinisme, dat eerst vraagt: wie maakt zalig? God Almachtig, staat het Anabaptisme met de vraag: wie wordt zalig? de burger van het Godsrijk. Zijn beginsel kan aldus worden geformuleerd: ‘vernieuwing van den mensch en wat des menschen is onder de leiding van den geest ter vestiging van het Godsrijk op aarde’. Dit beginsel kan in de practijk aanleiding geven tot eene stille werkzaamheid, zoowel als tot eene geweldige beweging. Er moet dan ook eene fanatische en eene spiritueele richting onder de Wederdoopers onderscheiden worden. Het is mij niet recht duidelijk geworden, hoe Dr. Sepp na deze juiste gevolgtrekking later beweren kan, dat de Munstersche catastrophe niet is de zuivere consequentie van het Anabaptisme; ‘zij is een misgewas van een fanatisme, dat van buitenaf door Mathijszen en Beukelszoon daar is ingevoerd’. Al waren Henrick Rol en velen met hem met dat fanatisme niet ingenomen; al hebben zij de gruwelen, te Munster gepleegd, veroordeeld; al kon het Anabaptisme blijven voortbestaan, ook nadat de Munstersche wederdooperij vernietigd was: daarom is ook zij eene toepassing van het beginsel, dat als doel stelt vestiging van het Godsrijk op aarde. Dr. Sepp komt telkens terug op eene andere gevolgtrekking uit het beginsel van het Anabaptisme, deze n.l., dat het afkeerig
| |
| |
is van dogmatische quaestiën. ‘Een dogmatiseerend Anabaptisme is reeds niet meer het echte. Waar het naar dogma's vraagt, is het ontrouw aan zijne natuur.’ Het ondergaan van den doop mag niet afhankelijk worden gemaakt van een onderzoek naar de dogmatische overtuigingen der aankomelingen. Deze hebben alleen te belijden hun geloof in Jezus Christus als den volmaakt heilige, als den Eenige, die de idee der heiligheid heeft gerealiseerd en zijnen volgelingen, zijnen gedoopten, den regel voorschrijft: ‘Wordt heilig, als ik u ben voorgegaan.’ Is dat geloof geen dogmatisch geloof? In die belijdenis intusschen spreekt zich uit, dat de Doopsgezinden willen zijn de gemeente der reinen in deze wereld, ‘ijveren voor de reinheid der gemeente, dat is echt Doopsgezind’. Daartoe sluiten zij zich aaneen in kleine kringen. De gemeente treedt bij hen op den voorgrond. Het verdient opmerking, dat in ons vaderland hun aantal, dat zeer groot was, afneemt, toen het georganiseerde Calvinisme optrad. Eene aanwijzing, dat het Anabaptisme, ook nu nog, in kleinen kring goeds kan doen, maar ook daar gevaar loopt, dat zijn ijveren voor reinheid iets kleins, iets benepens zal krijgen. En tot kracht oefenen in de maatschappij is het niet in staat. Tot het eigenaardige van het Anabaptisme behoort volgens Dr. Sepp de doop. Hij legt sterken nadruk op het onderscheid tusschen Catabaptisme (het verwerpen van den kinderdoop) en Anabaptisme (het erkennen van den doop op belijdenis des geloofs). En te sterker wil hij dat onderscheid aan het licht laten treden, nu er onder de Doopsgezinden in ons vaderland zijn, die aan den doop geene groote waarde meer toekennen, hem facultatief willen stellen. Zelfs is dit laatste reeds geschied in enkele gemeenten. Het invoeren van eene ‘nieuwigheid, waarvan de vaderen niets geweten hebben en ook niets zouden hebben willen weten’. Ik kan mij begrijpen, dat Dr. Sepp tegen deze
‘nieuwigheid’ te velde trekt, omdat hij daarin een breken met de traditie, en als zoodanig gevaar ziet voor het eigenaardig voortbestaan van het Anabaptisme. Doch van de noodzakelijkheid van het handhaven van den doop tot dat doel heeft hij mij niet overtuigd. Hij blijft toch eene symbolische handeling. En het beginsel, in dit zinnebeeld uitgedrukt, kan toch blijven voortleven ook zonder die opzettelijke handeling.
De Studie, getiteld Caspar Franck, is vooral gewijd aan de teekening van Roomsch-Katholieke bestrijding van het Protestantisme. ‘Sinds de dagen der Hervorming draagt hunne polemiek dit kenmerk; zij verraadt onkunde, die toegeschreven moet worden aan onwilligheid, om opzettelijk en onverdeeld de aandacht te wijden aan het geschrift of den schrijver, die veroordeeld moeten worden. Van daar de eentoonigheid dier polemiek; zij herhaalt het vroeger gezegde en huldigt de leer van het gezag ook op dit gebied zonder terughouding.’ Deze bewering staaft Dr. Sepp, door zijne lezers kennis te doen maken met een werk, door Caspar Franck in 1576 uitgegeven ter bestrijding der ketterij en dat toen reeds proeven geeft van nazeggen en naschrijven; en met een werk van Johannes Janssen: Geschichte des deutschen Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters getiteld, de jongste vrucht der Roomsche polemiek. Dr. Sepp wijst met tal van proeven aan, hoe Janssen als ultramontaan oordeelt van uit zijne geloofsbelijdenis en niet uit zijne wetenschap en eenvoudig anderen napraat en naschrijft, zonder de bronnen, welke hij noemt, inderdaad te bestudeeren. ‘De punten van overeenkomst tusschen zijn boek en dat van Caspar Franck toonen duidelijk aan, dat de ultramontaansche
| |
| |
richting in den loop van drie eeuwen in het waardeeren van andersdenkenden geen stap voorwaarts heeft gedaan.’
Het is vooral met het oog op de beide laatstgenoemde Studiën, dat ik de lectuur van het werk van Dr. Sepp in ruimeren kring dan dien der mannen van de kerkgeschiedenis durf aanraden.
Zw.
B.
| |
Het Persoonlijk Karakter der Leerstellige Godgeleerdheid. Rede ter aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid van wege de Ned. Herv. Kerk, aan de Rijks-Universiteit te Groningen, door Dr. W.C. van Manen. Groningen bij J.B. Wolters.
Dr. Van Manen heeft zijn kerkelijk professoraat aanvaard met eene korte en duidelijke toespraak. Dit acht ik aanstonds eene groote verdienste van deze oratie. Vaak zijn redevoeringen, bij gelegenheden als deze uitgesproken, onbehoorlijk lang: het schijnt wel, of de nieuwe hooggeleerde al zijne wijsheid op eens moet laten hooren. Ook zijn er wel eens gehouden, die te wenschen overlieten aan duidelijkheid en de ondeugende gedachte opwekten, of de zaak misschien ook den nieuwen professor nog eerst duidelijk worden moest. Van omhaal van geleerdheid hier geene sprake. Aanstonds geeft Dr. Van Manen zijn onderwerp aan: het persoonlijk karakter der leerstellige godgeleerdheid; en hij houdt voet bij stuk. ‘De leerstellige godgeleerdheid heeft een sterk in het oog springend persoonlijk karakter.’ ‘Trouwens, dat ligt in den aard der zaak. De taak der leerstellige godgeleerdheid is: ons geloof wetenschappelijk beschrijven.’ Ons geloof - niet het geloof der menschen; de leerstellige godgeleerdheid treedt niet op het gebied der wijsbegeerte van den godsdienst. Ons geloof, d.i. het geloof, ‘dat haar beoefenaar aantreft niet alleen, maar toch ook in zich zelf, niet alleen maar toch ook bij zijn meest vertrouwde vrienden en tevens bij zijn geestverwanten, dat woord genomen in den ruimsten zin. Het geloofsbewustzijn van dezen is de bron, waaruit hij put.’ Natuurlijk, want geen ander schijnt hem toe zoo zuiver, zoo waar, zoo betrekkelijk volkomen, naar alle zijden heerlijk en gelijkmatig ontwikkeld te zijn als dit, waarin zijn persoonlijk, zijn eigen geloofsbewustzijn zich geheel tehuis gevoelt en terugvindt.’ Vanzelf zullen dus de slotsommen, waartoe de beoefenaars der dogmatiek komen, andere zijn al naar de kerk, de richting, waartoe ieder van hen behoort. Toch is daarmee niet gezegd, dat de dogmatiek, een persoonlijk karakter dragend, daarom zwevend,
willekeurig, wispelturig zijn zou. Ons geloof, hoe ook nader omschreven, wortelt in het verleden. Dr. Van Manen handhaaft krachtig de traditie. Wat wij zijn, danken wij aan onze Protestantsche Christelijke vaderen. Maar het zou geen goed geloof zijn, als het niet persoonlijk eigendom was, onze eigen schat. Dr. Van Manen roept tot handhaving van zijne stelling tal van dogmatici als getuigen op - van Schleiermacher af tot Scholten en Van Oosterzee toe.
Niet ieder van hen zou vrede hebben met de getuigenis, welke hun nieuwe ambtgenoot hun afvergt. De meesten hunner beweren integendeel te geven de uiteenzetting en verdediging van het Christelijk geloof, van dat eener bepaalde kerk, van dat der gemeente, enz. Dr Van Manen wijst daarop niet, om eene blaam te werpen op zijne groote voorgangers, doch om met vollen nadruk den eisch van het persoonlijk karakter der dogmatiek te handhaven. Daarmee alleen is de beoefening van de leerstellige godgeleerdheid mogelijk, want men weet dan eerst, waarin zij bestaat. Een catalogus van allerlei be- | |
| |
schrijvingen van het object van onderzoek toont aan de verwarring, die nu heerscht. Laat ieder weten, dat dat object is ons geloof, niets meer, niets minder, dan wordt in de dogmatiek geen tijd verspild met de ijdele poging, om aan te toonen, dat men toch objectief is, zijn eigen geloof niet beschrijft, terwijl men ten slotte niet anders doet. Daarmee houdt zij niet op, wetenschappelijk te zijn. In elk vak van wetenschap treedt de persoonlijkheid op den voorgrond, èn in hare beperktheid èn in hare eigenaardige beschouwing. Daarmee eindelijk verliest de dogmatiek niet hare vruchtbaarheid. Wat aan vroegere dogmatische stelsels die vruchtbaarheid gaf, was niet het kunstig stelsel, maar de geest, die uit dat geheel spreekt, de persoon van den dogmaticus. Met een woord over het moeilijke maar tevens verheffende van de beoefening der dogmatiek, aldus opgevat, eindigt Dr. Van Manen zijne oratie.
Er wordt in den laatsten tijd sterk aangedrongen op eene ‘moderne’ dogmatiek. Men herinnert zich, hoe Dr. S. Cramer zulk eene dogmatiek noodzakelijk achtte voor het levensbehoud der Moderne richting en hare propaganda onder de ontwikkelden. Ook Dr. Bruining wenscht niets vuriger blijkens zijn onlangs verschenen verweerschrift: Moderne Mystiek. Eenheid en vastheid van dogmatische overtuiging is voor den bloei van den godsdienst eene eerste behoefte, is voor iedere godsdienstige richting in den vollen zin des woords eene levensquaestie. Zoo zegt de laatstgenoemde. Het is hier de plaats niet, om het onderscheid, door hem gemaakt tusschen godsdienstwetenschap en dogmatiek, te bespreken. Doch toen ik de oratie van Dr. Van Manen en de brochure van Dr. Bruining te gelijk ontving en na elkaar las, kwam de vraag bij mij op: zal de eerstgenoemde eene dogmatiek geven naar het hart van den laatstgenoemde? Het Carthago delenda is voor dezen de methode der mystiek. ‘Zoolang voor den opbouw der geloofsleer, zooal niet uitsluitend, dan toch voornamelijk het oog gericht wordt op het gemoedsleven, dat uit den aard der zaak een sterk persoonlijk karakter draagt en waarover ook eigenlijke discussie niet mogelijk is, zoolang kan de gewenschte, de dringend vereischte overeenstemming niet geboren worden.’ Dus Bruining kent eene geloofsleer, die geen persoonlijk karakter draagt. De dogmatiek heeft volgens hem tot taak, ‘de waarheid der overgeleverde geloofsovertuigingen te toetsen, en ze, getoetst en gelouterd, tot een systematisch geheel te verwerken, zoo eene harmonische levens- en wereldbeschouwing te scheppen, waarvoor de bouwstoffen voor een deel door het wijsgeerig denken, voor een ander en grooter deel door de waardeering zijn aangebracht’. Ongetwijfeld is er in de opvatting van de taak der dogmatiek onderscheid tusschen Dr. Van Manen en Dr. Bruining. Als de eerste zegt, dat de leerstellige godgeleerdheid zich
bezighoudt met de verklaring en beschrijving van den inhoud van het geloof, dat een persoonlijk eigendom, een schat des harten is, zal de laatste, naar ik vermoed, daarin speuren ‘de methode der mystiek’. Doch als hij (Dr. B.) toch de bouwstoffen voor zijne dogmatiek voor een grooter deel dan door het wijsgeerig denken ziet aangebracht door de waardeering - eene waardeering, die, om iets te noemen, het ‘individu’ ertoe brengt, om het doel in de wereld, dat hij erkent krachtens een algemeen postulaat van den menschelijken geest, eigenaardig nader te bepalen; die heet uit te gaan van ‘het gemoed’, zoodat ‘de geloovige de eischen en bedoelingen der godheid ter laatster instantie bepaalt naar wat hem het hoogste en beste, het ware en goede dunkt,’ - dan weet
| |
| |
ik niet, hoe ook deze dogmatiek ontsnappen zal aan dat ‘persoonlijke’, dat volgens Dr. Van Manen de karaktertrek is der leerstellige godgeleerdheid. Maar dan kan ook de dogmatiek van Dr. Bruining niet geven de eenheid van dogmatische overtuiging onder de Modernen, welke hij noodig acht. Het is waar, hij zou ons wijzen op het wijsgeerig denken, dat ook bouwstoffen aanbrengt; hij hoopt zelfs, als dit weer in eere zal zijn hersteld, te kunnen komen ‘tot een geloofsleer, die het geheele gebied der godsdienstige levens- en wereldbeschouwing methodisch doorzoekende, en al de groote quaesties daarop voorkomende, in onderling verband behandelende, past in het kader onzer wetenschappelijke en wijsgeerige bespiegeling en een antwoord geeft op de groote vragen, van wier beantwoording de bepaling der levensrichting afhangt, en die daarom het leven van de kinderen van onzen tijd kan leiden en beheerschen, gelijk de oude geloofsleer dat het leven van haren tijd kon doen’. Ik hoop met hem, dat het zoover komen mag. Doch dan zal het zijn, omdat onder de Modernen de ontwikkeling gekomen is tot een bepaald rustpunt en uit hun midden opstaat een groote geest, die in staat is, om in zijn stelsel te ontwikkelen, wat allen met meer of minder bewustheid gelooven. Maar te dezen aanzien is het antwoord nog het oude: De morgen komt; nog is het nacht. De dag kan komen, als maar eerst het persoonlijk karakter der dogmatiek wordt erkend en ieder, die daartoe bevoegd is, de zijne ontvouwt. Aan Dr. Van Manen wordt de kracht toegewenscht, om hiertoe het zijne te doen. Hij geve zijn leerlingen zijne dogmatiek even helder en duidelijk, als zijne intreerede was. Het zal hun ten goede komen.
Zw.
B.
N.B. Nadat dit gesteld was, kwam het bericht der benoeming van Dr. Van Manen tot Hoogleeraar te Leiden als opvolger van Prof. Prins. Hij zal dus voortaan uitlegkunde des N.T. hebben te doceeren en zijne dogmatische werkzaamheid zal zich bepalen tot eene ontwikkeling misschien van de thesis zijner oratie. Geeft hij ons straks eene inaugureele oratie over het persoonlijk karakter der exegese?
| |
Idalia, door Ouida. Naar het Engelsch door Johadina. 2 dln. Arnhem, J. Minkman.
In dezen merkwaardigen roman van de gevierde schrijfster, die, te oordeelen naar de zoo haastig op elkander volgende vertalingen harer werken, hier te lande zeker vele vereerders telt, vindt de lezer al de voortreffelijkheden, maar ook al de zwakheden harer muze terug.
Die voortreffelijkheden zijn vele en in dit tijdschrift bij de bespreking harer voorafgegane werken meermalen genoemd: eene rijke verbeelding, een boeiende verhaaltrant, een dichterlijke blik op de natuur, eene diepe menschenkennis, eene verwonderlijke belezenheid, de meest uitgebreide kennis van verschillende landen en volken, enz. enz.
Hare zwakheden bestaan voornamelijk in een gedurig, soms vermoeiend vallen in herhalingen, eene toerusting harer helden met alle denkbare kundigheden en deugden, tot het ongeloofelijke toe, veel te weinig rekening houden met de meest alledaagsche, practische eischen van het werkelijk leven. Hare vaardige pen, door eene onbeteugelde verbeelding bestuurd, stout door het vertrouwen op een onbetwistbaar genie, is als het vurige ros, welks wilde ritten ze zoo gaarne beschrijft, in vliegenden ren voorthollend langs vlakten en stranden, door wouden en bergkloven, over heggen, muren en stroomen, uren ver, gansche nachten door.
| |
| |
Zoo kennen ook de helden van Ouida geene hinderpalen of zwarigheden, geen honger of dorst of vermoeienis, wanneer zij, door den prikkel van hartstocht of eerzucht of van het plichtsgevoel voortgedreven, jagen naar hun doel. Zóó kent deze auteur geene toestanden of omstandigheden, die haar te machtig zouden zijn, om ze te leiden en te schikken naar haar afgebakend plan, in de richting, die zij voor oogen heeft. Zóó holt ook zijzelve voort, met een bruisenden woordenstroom, in altijd schitterenden stijl, over moeielijkheden en onwaarschijnlijkheden, die bij schrijvers van minder talent onvergeeflijk zouden zijn.
‘Idalia’ is de naam eener vrouw, natuurlijk de heldin van den roman, engelachtig (of diabolisch?) schoon, schatrijk, fier, kuisch, begaafd met eene wilde vrijheidszucht en een zeer hooggestemd eergevoel, oorspronkelijk ook met een rein en teeder gemoed. Van hare jeugd af aan onder verkeerden invloed, heeft ze hare gaven misbruikt. Door hare vrijheidsliefde in een net van staatkundige intriges gewikkeld, door gewetenlooze vrienden voortgedreven en meegesleept, als met ijzeren boeien aan hare eedgenooten vastgesmeed, heeft ze door hare vrouwelijke bekoorlijkheden honderden betooverd en in den dwarrelstroom van haar leven meegesleept en in 't verderf gestort, totdat de liefde ook over haarzelve machtig wordt en haar en den geliefde onder den vloek brengt van een onherstelbaar verleden.
De held is harer waardig of liever meer dan waardig. Bovenmenschelijk, zouden we bijna zeggen, is zijne toewijding, zijne trouw, zijne liefde, die alles verdraagt, alles bedekt, alles gelooft en geen kwaad denken kan. Maar het toppunt van zijn adel bereikt dit mannenkarakter, als, voor eene wijle, dat groote vertrouwen voor de macht van schijnbare feiten bezweken is en nu ook voor deze reine, groote liefde de vrouw, die er het voorwerp van was, als gestorven is. Maar ‘wie alles begrijpt, ook alles vergeeft’. Dit doet ook de lezer zoo goed als de held, wanneer de sluier der geheimzinnigheid, die deze vrouw van den aanvang af omhulde, eindelijk wordt opgeheven.
Terwille van zulke enkele waarlijk koninklijke karakters, die zij tot in de fijnste trekken ontleedt, ter wille van zoo menige grootsche gedachte, die zij uitspreekt, van zoo menig aangrijpend en ontroerend tooneel, mag Ouida, trots al hare zwakheden, blijven gerekend worden onder de auteurs, die het peil der middelmatigheid verre te boven gaan en wier werken, goed gelezen en begrepen, zedelijke en verheffende indrukken achterlaten.
| |
A.C. Edgren. Levensstrijd. Naar het Zweedsch door Ph. Wijsman. W. Gosler te Haarlem.
Met eene aanbevelende inleiding van den uitgever, die van groot critisch talent getuigt, zag deze bundel novellen van de ons tot nog toe onbekende Zweedsche schrijfster het licht. 't Was ons aangenaam, de kennis te maken, en met verlangen zien we reeds de tweede serie te gemoet van de verzameling ‘Ur lifvet’, waarvan deze bundel de eerste bevat.
Ziehier nu eens echt frissche, gezonde lectuur, die 't hart verwarmt en 't hoofd verrijkt en tot ernstig denken wekt; een realisme, dat misschien enkelen preutschen naturen te gewaagd zal schijnen, maar waaraan geen ernstig mensch zich een oogenblik ergeren zal, en tegelijkertijd getuigende van eene ideale levensopvatting, die een mensch weldadig aandoet. ‘Greift nur hinein,’ enz., dat is gemakkelijk gezegd, maar niet een ieder, die in 't volle, rijke menschenleven zoekt naar toestanden en karakters, heeft voor de volheid en den rijkdom ervan een oog. Edgren wel.
| |
| |
Haar blik dringt door tot in de diepte. En hare meesterlijk bestuurde teekenstift schetst, in slechts enkele flinke trekken, het beeld, dat hare door rijke menschenkennis gevoede verbeelding geschapen had.
't Zijn meestal tragische toestanden, die in deze novellen worden behandeld, doch niet het noodlot, maar eene zedelijke wereldorde is het, die hier het leven der helden en heldinnen beheerscht Om eene volledig afgesponnen intrige bekommert deze schrijfster zich weinig en niet altijd bevredigend voor het gevoel van den lezer is de afloop harer verhalen; soms staat men op eens voor een abrupt slot. Maar toch niet, zonder dat de goede opmerker een veelzeggenden wenk heeft opgevangen, die hem de richting der ontknooping duidelijk aanwijst en er hem mede verzoent. Zoo zijn we volkomen gerust omtrent de toekomst van ‘Arla’, wier ‘eerste bal’ voor haar van zoo groote beteekenis werd, en twijfelen geen oogenblik aan de aanstaande verzoening tusschen ‘De vrouw van den dokter’ en haar echtgenoot, terwijl ook de bekeering van den fanatieken zielzorger in de voortreffelijke novelle ‘Twijfel’ ons boven allen twijfel verheven schijnt. Maar men merke op, hoe eenvoudig en tevens hoe treffend dit te verstaan gegeven wordt.
Een en ander doet het ons zeker schijnen, dat dit net uitgevoerde, goed vertaalde werkje met welgevallen in alle eenigszins beschaafde kringen zal worden ontvangen en als eene schoone aanwinst voor onze vertaalde literatuur zal worden beschouwd.
| |
Detlev von Geyern. De Domtaveerne. Uit het Hoogduitsch. G.C. Vonk te Haarlem.
Dit echt romantisch verhaal voert den lezer naar het stadje Hildesheim aan den voet van het Harzgebergte ‘in de dagen toen daar nog de bisschoppen als vorsten van het Duitsche rijk, als landsheeren zetelden’. Het doet ons een blik slaan in het burgerlijk en openbaar stadsleven in de 15de eeuw en verhaalt ons van een strijd over het behoud van oude stadsprivilegiën tusschen de aanzienlijke burgerij en den geestelijken landsheer. Voorts vertelt het de geschiedenis eener oprechte maar rampspoedige liefde van een paar beminnelijke jonge menschen, Johannes en Liesbeth, hij de zoon van een rijk en invloedrijk raadsheer, zij de dochter van den welgestelden waard uit de bloeiende domtaveerne. Verschil van maatschappelijken stand, felle verbittering tusschen de wederzijdsche vaders en het duivelsch intrigeeren van een gewetenloozen medeminnaar brengen de gelieven in bittere beproevingen; maar de alles-trotseerende trouw eener liefde, die sterker is dan de dood, worstelt zich door alle bezwaren heen. Dit alles wordt in lossen, soms geestigen en pittigen stijl verteld en op ongezochte, natuurlijke wijze tot een geheel saamgevlochten.
De verschillende dramatis personae zijn typisch geteekend en sommige toestanden meesterlijk plastisch geschetst. Slechts één karakter, dat van den stadsschrijver Dr. Bisantz, scheen ons toe niet consequent te zijn volgehouden, terwijl ook nog misschien enkele lezeressen iets shockings zullen vinden in het doen en spreken van meisjes als de burgemeestersdochter en Cordula van den Moritzberg.
Wie evenwel goed leest en de bedoeling vat, zal zich hieraan niet ergeren. Inhoud en vorm, ook het formaat, maken dit boekje ook tot aangename en geschikte reislectuur.
H.
Tépé
|
|