| |
| |
| |
Letterkunde.
George Eliot.
George Eliot's Life as related in her Letters and Journals. Arranged and edited by her Husband J.W. Cross.
‘Er moest iets gedaan worden, door kalme critiek, tot hervorming van onze nationale gebruiken, waar het biographieën geldt. Is het niet hatelijk, dat zoodra iemand dood is, zijn lessenaar wordt doorsnuffeld en dat elk onbeduidend memorandum, dat hij nooit voor het publiek bestemde, gedrukt wordt, om stof te geven tot praatjes voor menschen, die te lui zijn, om zijne werken nog eens te lezen? Ik vind die gewoonte eene schande voor ons allen.’
Het zou ons niet verwonderen, indien de heer Cross door deze ontboezeming van George Eliot, in een schrijven aan den bekenden uitgever John Blackwood naar aanleiding van Forster's biographie van Dickens, ertoe werd gebracht, zijne biographie zoo samen te stellen, als hij deed, zoo geheel anders dan die van Forster. Eene biographie is het beeld van een persoon, ontworpen door een ander; of het beeld gelijkt, hangt af van den biograaf en van het licht, waarin hij het model ziet. Sommige biografen geven eenvoudig weer, wat zij zien, zoo volledig en getrouw mogelijk; anderen, daarmede niet tevreden, voegen erbij, wat hunne verbeelding of ijdelheid ingeeft. De eersten loopen gevaar dingen te vertellen, die niemand belang inboezemen, tot het ontworpen beeld niets afdoen en die men beter deed te verzwijgen. Maar wie ziet niet in, dat hun arbeid in elk geval te verkiezen is boven dien van de biografen der tweede categorie? In Forster's werk over Dickens wordt het beeld van den beroemden novellist telkens troebel gemaakt door zijn vriend, die zich, noodig of niet, zoo op den voorgrond plaatst, dat men bijna evenveel van Forster als van Dickens zelf verneemt. Forster's Leven van Dickens is het type van eene subjectieve biographie, eene, waarin de ijdelheid van den schrijver zijne bewondering voor het model nog overtrof. Waar dat het geval is, waar de biograaf zijn held op een voetstuk stelt, met het doel zelf daarop een plaatsje te vinden, daar is het resultaat, dat beiden geen goed figuur maken.
| |
| |
Zelden of nooit was er een bescheidener biograaf dan de heer Cross. Hij bepaalde zich ertoe, na eene inleiding, waarin hij de jeugd der beroemde vrouw schilderde, haarzelf door fragmenten uit hare brieven en dagboeken te laten spreken, zoodat deze biographie bijna eene autobiographie is. Eene enkele maal in den loop van het werk treedt de heer Cross op, om den noodigen samenhang te vormen, eene ontbrekende schakel aan te vullen, soms, om iets toe te lichten; maar hij dreef daarin de bescheidenheid wel wat te ver en kent men geene andere bronnen, dan is er in George Eliot's Life voor den lezer een en ander, dat opheldering vereischt. In hoever de heer Cross een goed en oordeelkundig gebruik maakte van het beschikbare materiaal, kan moeilijk worden beoordeeld. Men zou daartoe de brieven en dagboeken van George Eliot zelf moeten kennen. Het verwijt van onvolledigheid, den heer Cross door sommige Engelsche en andere ‘reviewers’ gemaakt, komt mij dan ook ongegrond voor. Dat velen iets anders hadden verwacht, bijv. meer van de ‘histoire intime’ van George Eliot, laat zich verklaren. Maar iedereen zal inzien, dat de heer Cross, als echtgenoot, tot zekere reserve was verplicht en dat ook kieschheid jegens de nog levende leden der familie Lewes hem gebood, niet meer dan noodig den sluier op te lichten, die op de verhouding tusschen Mary Ann Evans en George Henry Lewes rustte.
Voor het overige was het leven van George Eliot volstrekt niet rijk aan gebeurtenissen. Lezen, werken, reizen; reizen, werken, lezen, ziedaar alles. Zij heeft geene politieke rol gespeeld, zij was niet de ziel eener coterie of de draagster van de eene of andere vlag. Zij bepaalde zich ertoe, de haar geschonken vermogens te gebruiken, die steeds meer en meer te ontwikkelen, en zij gaf het beste, dat zij geven kon, in hare geschriften. Niettegenstaande hare eenvoudige afkomst, ondanks een stap, die in het preutsche Albion natuurlijk veel opzien baarde en afkeuring vond (het samenleven met een gehuwd man), ten spijt dus van de omstandigheden, is zij geworden, wat zij was, alleen door de macht van haar talent, door den invloed van hare persoonlijkheid. De heer Cross heeft ons in zijn werk een aantal kijkjes gegund in haarzieleleven, op haar ontwikkelingsgang, op hare manier van werken. Misschien had hij meer kunnen geven, maar dat allen, die George Eliot uit hare werken leerden vereeren en liefhebben, reden tot dankbaarheid hebben voor deze bijdrage tot betere kennis van de vrouw en schrijfster, zal, naar ik hoop, blijken uit de navolgende bladzijden, waarin ik zal trachten, uit Cross' monsterbouquet eenige bloempjes tot een kleineren ruiker te vereenigen.
| |
I.
Het is onnoodig, lang stil te staan bij de jeugd van Mary Ann Evans. Men mag als bekend veronderstellen, dat zij in 1819 in een klein plaatsje
| |
| |
in het graafschap Warwick het licht zag, waar de aankomst van eene diligence en van de postkar de evenementen van den dag waren; dat haar vader een burgerman van den ouden stempel was, een man, die veel practische kennis had verworven in zijne betrekking van agent van verschillende grondbezitters. Van hare vroegste jeugd af nam haar vader haar mede, wanneer hij in den omtrek tochten moest maken, zoodat ze al vroeg het land en de bevolking van het land leerde kennen. Reeds vroeg had de kleine Mary Ann het besef, dat zij eene personage zou worden. Toen zij vier jaar oud was, sloeg zij de toetsen van de piano aan, - zij kon geene noot spelen - om de dienstbode een hoog denkbeeld te geven van hare bekwaamheid en haar stand. Kenmerkend was ook reeds in hare eerste jeugd de behoefte aan genegenheid, aan iemand, voor wien ze alles kon zijn en die voor haar alles was. Zij vond dien toen in haar drie jaren ouderen broeder en zij heeft die innige verhouding vereeuwigd in het heerlijke sonnet ‘Brother and Sister’. Cross beschrijft haar als een ‘old-fashioned child’, dat al vroeg leefde in eene wereld van hare eigen verbeelding, uiterst gevoelig en zeer bereid, om over alles hare meening te zeggen, met weerspannig haar, dat, tot groote ergernis van de moeder, altijd op hare oogen viel, kortom, vrijwel zooals George Eliot hare Maggie in The Mill on the Floss voorstelde. In hare familie ging zij al vroeg voor een buitengewoon kind door, hoewel zij niet gemakkelijk leerde lezen; zij speelde liever. Toen zij vijf jaar oud was, ging ze naar school, maar de eigenlijke leertijd begon eerst toen zij acht of negen jaar was, te Nuneaton. De voornaamste onderwijzeres aan de school, waarheen zij werd gezonden, was Miss Lewis, eene orthodoxe maar zeer ontwikkelde vrouw, die nog vele jaren later de intiemste vriendin van George Eliot en hare voornaamste correspondente was. Schoolvriendinnetjes hield Mary Ann er niet op na; Miss
Lewis was hare eenige vertrouwde en lezen hare eenige passie. Zij las alles, wat in hare handen kwam, en spaarde daarbij noch hare oogen, noch den kaarsenvoorraad harer moeder. Hare oudere zuster had Scott's Waverley van eene kennis geleend. De achtjarige Mary Ann had zich daarin verdiept, maar het boek werd teruggezonden, voordat zij het geheel had gelezen; zij schreef nu het verhaal op tot zoover als zij gekomen was, wel een bewijs, welk een sterk geheugen zij had en welk een diepen indruk Scott's roman op het kind had gemaakt. (Scott bleef tot het laatst een harer lievelingsauteurs.) In de vacanties voerde zij met haar broeder dikwijls charades uit, waarin zij heel knap was volgens de getuigenis van hare familie. Toen Mary Ann dertien jaar oud was, werd zij naar Coventry gezonden op de school van de dames Franklin, dochters van een predikant, aan wien eenige trekken zijn ontleend voor Rufus Lyon in Felix Holt. Eene tijdgenoote verhaalt, dat hare opstellen toen reeds uitmuntten; dat zij bijzonder veel lust had in muziek, maar dat zij ongaarne voor anderen speelde; dat de andere leerlingen hare meerderheid erkenden en veel
| |
| |
van haar hielden. Mary Ann gaf den meesten harer bijnamen. Zij onderscheidde zich behalve door hare groote begaafdheid ook door haar godsdienstigen zin en was eene voorgangster bij bidstonden onder de meisjes.
Kort nadat Mary Ann in 1835 de school van Miss Franklin verliet, stierf hare moeder; de oudere zuster trouwde en de zorgen voor de huishouding kwamen voor rekening der zestienjarige, die intusschen hare armenbezoeken en liefdadigheidswerken volhield en bovendien hare studies uitbreidde. Zij nam les in het Italiaansch en bleef het Duitsch en de muziek aanhouden; 's avonds speelde zij gewoonlijk piano voor haar vader, die veel van muziek hield. Voor een jong meisje met een hartstochtelijk gemoed en een naar kennis dorstenden geest was het leven in eene pachthoeve, in een uithoek van Engeland, natuurlijk eentonig, want er was niemand van gelijke beweging en ontwikkeling, met wien zij van gedachten kon wisselen. Daarbij was zij van hare waarde bewust en gevoelig voor het verschil in stand, dat haar scheidde van de ‘ladies’ in den omtrek. Toen Cross er eens op aandrong, dat zij haar eigen leven zou beschrijven, antwoordde zij half zuchtend, half lachend: ‘Ik zou alleen willen stilstaan bij de volslagen wanhoop, dat ik ooit iets behoorlijks tot stand zou kunnen brengen. Misschien zou dit een ander beginner kunnen helpen, maar aan den anderen kant... het zou misschien alleen leiden tot nog meer slecht geschrijf.’ (Trouwens, de latere George Eliot had een afkeer van autobiographie, tenzij die vrij kon blijven van zelfverheerlijking of beschuldiging van anderen.)
In 1838 maakte Mary Ann voor het eerst een uitstapje naar Londen met haar broeder. Zij bleef eene week, was in het geheel niet ingenomen met ‘de drukte van het groote Babel’ en ‘werkte hard, om alles te zien’. Het meest interesseerde haar het hospitaal te Greenwich, en - niet minder karakteristiek voor een meisje van negentien jaren - wat zij in de eerste plaats wenschte te koopen, was De geschiedenis der Joden door Flavius Josephus. Naar schouwburgen wilde zij niet gaan; dat streed met hare godsdienstige begrippen, en 's avonds bleef zij in het hotel lezen. In brieven uit dien tijd aan Miss Lewis zucht zij over de vele huwelijken, het vermenigvuldigen van die aardsche banden, ‘die machtig genoeg zijn, om de harten en gedachten van den hemel los te maken, maar zoo broos, dat zij bij het minste windje scheuren,’ en betoogt zij, ‘dat zij het gelukkigst zijn, die niet aan aardsch geluk denken, die het leven als een pelgrimstocht beschouwen’. ‘Het is mogelijk’, laat zij erop volgen, ‘dat velen met lust kunnen deelnemen aan de wereldsche vermaken en toch in innige gemeenschap met God leven, maar ik beken, dat dit mij tot dusverre niet mogelijk is geweest. En evenals Dr. Johnson van wijn zeg ik: “Ik vind algeheele onthouding veel gemakkelijker dan matig gebruik.”’ En verder: ‘O, dat wij alleen voor de eeuwigheid konden leven en konden beseffen, hoe nabij die is!’ Naast deze ascetische uitingen is het volgende ken- | |
| |
merkend voor het karakter van George Eliot: ‘Ik geloof waarlijk, dat er in de meeste gevallen meer van een martelaarsgeest noodig is, om geduldig en opgewekt de dagelijksche tegenwerkingen en onderbrekingen in onze wenschen en bemoeiingen te verdragen en ons daarin te verheugen, dan zelfs ons leven voor de waarheid ten offer te brengen.’ Juist in het schetsen van die beproevingen en onaangenaamheden zou
George Eliot later een meester blijken.
Over het geheel ontbrak het der negentienjarige aan levenslust. Zij klaagt aan hare vriendin, dat ze geen tijd heeft, om de boeken, die ze leest, te genieten of te verteren; dat zij zich alleen beschouwt als overlast op deze aarde. Zij gevoelt zich mat, en dat werkt op hare gemoedsstemming terug. ‘Ik heb geen smaak voor muziek en het zou mij volstrekt niet spijten, indien muziek alleen bij godsdienstoefeningen werd gebruikt; ook kan ik niet inzien, hoe een vermaak, dat al den tijd en de vermogens van een onsterfelijk wezen vereischt, om eene vaardigheid te verkrijgen, die althans in negentig van de honderd gevallen nutteloos is, volkomen rein of verheffend kan zijn.’
Later dacht George Eliot anders over muziek en was die kunst eene harer grootste genietingen. Maar zij verkeerde toen in eene periode van overgang. Zij wantrouwde zichzelf. ‘Onvast als water, gij zult niet uitmunten, schijnt mijn aard te zijn’, schrijft zij aan eene tante, die haar eenige trekken gaf voor Dinah Morris. Zij klaagt, ‘dat hare ziel soms weken achtereen geheel verstijfd is, met betrekkelijk korte tusschenpoozen van werkzaamheid; dat zij niet het beste gebruik maakt van haar kostbaren tijd; dat zij door eerzucht wordt verteerd’, enz. Nu en dan breekt er een zonnestraal door de wolken. Merkwaardig is haar oordeel over het nut van het lezen van werken van verdichting, waaromtrent Miss Lewis hare meening had gevraagd. ‘Er zijn menschen’, antwoordt ze, ‘zoo vlug van bevatting, met zulk een eclectisch en vasthoudend geheugen en een zoo veel omvattenden geest, dat alleen alles verslindende lectuur hun kan voldoen. Ook zijn er standaardwerken, waarop telkens wordt gezinspeeld en waarvan de helden of heldinnen karakters en ideeën vertegenwoordigen: bijv. Don Quichot, Robinson Crusoë, Gil Blas, Walter Scott's romans, enz. Wanneer onze tijd niet te beperkt is, moeten wij die kennen. Shakespeare heeft meer recht op onze aandacht, maar er is een distilleerend vermogen als dat van de bij noodig, om alleen honig uit hem te zuigen. Maar evenals wij in den omgang met anderen blootstaan aan kwaadaardige invloeden, zoo is het ook met boeken; beide zijn noodig, om voor de samenleving geschikt te worden. Voor het lezen van werken van twijfelachtige waarde door iemand, belast met het onderwijzen der jeugd, kan ik slechts twee schijnredenen bedenken: òf men wil bij ervaring weten, of ze geschikt zijn voor de leerlingen, òf men verwacht voor zichzelf meerdere ontwikkeling van dergelijke lectuur. Ik wil in het eerste geval niets afdingen op de belangeloosheid van
hen, die aldus op zichzelf de werking
| |
| |
beproeven van een drank, dien zij voor vergiftig houden, maar ik houd dat voor overdreven plichtsbetrachting, omdat er reeds genoeg voorbeelden zijn van den schadelijken invloed. Ik beken, dat ik op het stuk van romans, enz. niet geheel onpartijdig ben. Toen ik nog een klein kind was, kon ik mij niet tevredenstellen met de dingen om mij heen. Ik leefde steeds in eene wereld van mijne eigene schepping en had liefst geen gezelschap, om maar aan mijne eigene overpeinzingen te worden overgelaten en tooneelen te bedenken, waarin ik de hoofdpersoon was. Stel u voor, welk een karakter romans aan dergelijke Utopia's zouden geven. Reeds vroeg kreeg ik die en natuurlijk maakte ik gebruik van de bouwstof daarin voor mijne luchtkasteelen. Nu zal men zeggen, dat dit niet geldt voor menschen van rijperen leeftijd, maar ik beweer, dat mannen en vrouwen slechts grootere kinderen zijn en nabootsende wezens blijven. Wij worden onwillekeurig gewijzigd door de denkbeelden, die wij opnemen. Maar wij zijn ook handelende wezens en de invloed van hetgeen wij lezen, doet zich in onze handelingen gevoelen. Ik kan mij geen nut van het lezen van romans voorstellen, dat niet ook door geschiedeniswerken wordt verkregen. De verdienste van romans is, dat zij binnen den kring der waarschijnlijkheid komen; zij voldoen niet, wanneer zij in strijd met de werkelijkheid zijn. De geest heeft behoefte aan ontspanning, zegt men, maar de werkelijkheid is vreemd, vreemder dan verdichting. Tenzij men de wonderen der werkelijkheid heeft uitgeput, kan ik niet begrijpen, hoe de lotgevallen van de eene of andere schim, door de verbeelding bezworen, onderhoudender kunnen zijn dan de verrichtingen van werkelijke menschen, waaruit wij met zekerheid gevolgtrekkingen kunnen maken. Misschien zal men James' Huguenot aanbevelen, omdat het een denkbeeld geeft van de tijden, die hij beschrijft, maar men zou evengoed iemand kunnen aanraden, landschapschilderijen te bekijken, om een idee te
krijgen van de Engelsche natuur. Het ware geheim van de ontspanning, waarvan men spreekt, daarvoor komt men in den regel niet uit, maar eetlust, die de eene of andere specerij behoeft, kan niet van gezondheid getuigen. Godsdienstige romans staan mij meer tegen dan de gewone; zij zijn eene soort van centauren of meerminnen, monsters, die men niet kan classificeeren en die in het publiek belang onmiddellijk na de geboorte moesten worden gedood. De wapens, waarmede het geloof streed, werden nooit in de smidse der verdichting gewet. Huiselijke romans schijnen gevaarlijker, omdat zij meer binnen het bereik der nabootsing zijn. Wat mij aangaat, ik zou haast willen schreien, omdat mijn verstand ternauwernood eene fractie kan opnemen van al hetgeen het leven en de boeken ter beschouwing aanbieden. Hoe zou ik dan tijd hebben voor dingen, die nooit bestonden?’
Reeds vroeg vindt men in George Eliot's brieven het bewijs, dat godsdienstquaesties haar veel belang inboezemden; zij heeft zekere voorkeur, maar kan geene rust vinden bij de eene of andere kerkelijke theorie.
| |
| |
Inmiddels leest zij werken van allerlei richting. Eene eerste zinspeling op eigen productie vindt men in een brief van 17 Juli 1839; het is een gedicht, dat zijzelf de ‘onrijpe vrucht van eene eenzame avondwandeling’ noemt; blijkbaar was het niet hare eerste proeve. Het gedicht werd gedrukt in de Christian Observer van 1840. Van Mary Ann's studies thuis geeft een schrijven van September 1839 eene aanschouwelijke voorstelling. ‘Mijn geest, nooit bijzonder georganiseerd, is meer dan gewoonlijk in een chaotischen toestand; of liever, hij gelijkt een stratum van geconglomerceerde fragmenten, waarin hier eene kaak en rib van het een of ander zwaar viervoetig dier, daar een fijne “alto relievo” van de eene of andere varenachtige plant, dunne schelpen en geheimzinnige nondescripta te zien zijn. Mijn geest is juist zulk een mengelmoes van losse brokken geschiedenis, oude en moderne; stukjes poëzie uit Shakespeare, Cowper, Wordsworth en Milton; courantenpraatjes, stukken uit Addison en Bacon, Latijnsche werkwoorden, meetkunde, entomologie en chemie, metaphysica; alles versteend en bedolven onder den dagelijks toenemenden hoop werkelijke gebeurtenissen, zorgen, huiselijke beslommeringen en onaangenaamheden.’ Na ‘malheurs de cuisine’ zoekt ze troost bij Wordsworth, die tot op het laatst van haar leven naast haar ‘halfgod’ Milton een van haar geliefkoosde dichters bleef.
In 1840 vinden wij haar behalve met het Duitsch bezig met het ontwerpen van eene tabel voor kerkgeschiedenis (waarvan de opbrengst bestemd was voor liefdadige doeleinden), terwijl ‘metselaars, timmerlieden en ververs het huis, dank zij hunne muzikale operaties, druk en wanordelijk maken’. Theologische geschriften van allerlei kleur worden daartoe gretig gelezen en gecritiseerd.
Inmiddels was al die arbeid vruchteloos, althans voor het beoogde doel: een ander was haar vóór en met te meer genoegen keerde Mary Ann uit de kerkelijke sferen tot de poëzie, wetenschap en taalstudie terug: o.a. wordt Mrs. Sommerville's, Verband tusschen de natuurkundige wetenschappen onder handen genomen, met Spencer's Fairy Queen en Don Quichot tot afwisseling. Mislukte bessengelei en andere tegenspoeden van dien aard stelden soms het humeur van de toekomstige schrijfster van Middlemarch op de proef en zijzelf betreurde dat, ‘want een waar Christen moet elke taak, ook de minst beteekenende, met opgewektheid verrichten’. ‘La vie est un combat, pas un hymne’, die woorden uit Corinne maakt zij tot de hare. Tot motto koos ze certum pete finem. Opmerkelijk is de ernst van hare levensbeschouwing. ‘Wij moeten trachten te zijn als eene plant in eene ziekenkamer, zuivere lucht zelfs in eene ongezonde atmosfeer verspreidende.’ - ‘Wat strekt, om ons ontevreden met onszelf te maken en ons ernstiger te doen streven naar het ware en goede, is goud, al komt het gesmolten en gloeiend tot ons, en al kennen wij onzen schat niet, dan nadat wij lang pijn hebben gehad.’ Zij noemt haar lichaam bouwval- | |
| |
lig en hare stemming kameleonachtig, maar, merkt ze op, het melancholieke temperament heeft ook zijne voordeelen; soms komt men tot gunstiger resultaten, dan men verwachtte, en daar men zich het ergste had voorgesteld, wordt aldus aan de teleurstelling de spits afgebroken.
In het begin van 1841 verhuisde Robert Evans met zijne dochter van Griff naar Coventry - de zoon Isaac was gehuwd en bleef te Griff wonen. Het stadsleven verving nu het landleven; er werden nieuwe kennismakingen aangeknoopt en sommige daarvan, bijv. die met de familie Bray en met Sara Hennell, waren beslissende factoren in Mary Ann's verdere ontwikkeling. Kort na de verhuizing klaagde zij nog aan Miss Lewis, dat ze alleenstond in de wereld, niemand had, voor wien zij haar hart kon uitstorten, die met haar sympathiseerde. Maar weldra gevoelde zij zich in het nieuwe huis gelukkiger. Inmiddels was hunne godsdienstige overtuiging eerst door het lezen van Isaac Taylor's Ancient Christianity en later van Charles Hennell's Inquiry concerning the Origin of Christianity aan het wankelen gebracht. ‘Hoe jammer’, schrijft ze aan Miss Lewis, ‘dat terwijl de mathesis ontwijfelbaar, onveranderlijk is en niemand de eigenschappen van een driehoek of cirkel in twijfel trekt, hoogst belangrijke theorieën begraven zijn onder een hoop van beenderen, waarboven men niets hoort dan het gekef en gebrom van strijdende partijen.’
Toen Miss Evans voor zichzelf besloten had, met de oude vormen te breken, besloot zij niet meer naar de kerk te gaan. Dit leidde bijkans tot eene breuk met haar vader, die goed kerksch was. Ja, hij besloot bij zijne gehuwde dochter te gaan; Mary Ann zou dan op kamers gaan wonen te Leamington en door lessen in haar onderhoud voorzien. De zaak werd in zoover geschikt, dat de vader bleef, waar hij was, dat Mary Ann naar Griff ging bij haar broeder, dat zij na drie weken weer tot haar vader terugkeerde en evenals vroeger naar de kerk ging. Nog lang daarna betreurde zij deze tijdelijke vervreemding van haar vader en stelde zij zichzelf in het ongelijk. ‘Jonge menschen,’ schreef zij ruim een jaar later aan Sarah Hennell, ‘wier godsdienstige overtuiging eene verandering ondergaat, zijn geneigd alles, wat hun slechts eenigszins eene dwaling toeschijnt, ten eenen male te verwerpen.’ Sarah Hennell was de zuster van Mrs. Bray; zij werd Mary Ann's meest vertrouwde vriendin en uit de brieven aan haar heeft Cross menige belangrijke bladzijde geput. Die brieven ademen een meer opgewekten geest dan die aan de kerksche Miss Lewis. Zij is niet ongelukkig zelfs in hare meest droefgeestige buien en acht ontevredenheid eene ernstige fout. ‘Weinigen gevoelen dieper dan ik, dat dit eene wereld is van geluk en schoonheid; dat wil zeggen, geluk en schoonheid zijn het doel, het streven der schepping. En het kwaad is de schaduw, die bij het licht op de schilderij hoort’, schreef ze in September 1842.
| |
| |
De familie Bray maakte dikwijls uitstapjes en Mary Ann ging dan veelal mede. Zoo vergezelde zij hare vrienden op een reisje, waaraan ook Miss Brabant, de verloofde van Charles Hennell, deelnam. Miss Brabant, aan wie de vertaling van Strauss' Leven van Jezus was opgedragen, droeg die taak kort na haar huwelijk aan Mary Ann over. Met Mrs. Bray las zij veel, vooral Duitsch, dat haar meer aantrok dan Italiaansch. Uit een brief aan Mrs. Bray zij het volgende over Gil Blas aangestipt, ‘.... hoewel ik niet begrijp, hoe iemand aan dat werk eene onzedelijke strekking kan toeschrijven. Men kan evengoed zeggen, dat door iemand te veroordeelen, een geheelen plumpodding te eten, hij voortaan allen trek in gewoon voedsel verliest.’ In het begin van 1844 werd met de vertaling van Strauss een begin gemaakt en in de nu volgende brieven wordt herhaaldelijk van dezen arbeid gesproken, die, met lust ondernomen, hoe langer hoe meer een ‘corvée’ bleek te zijn voor de vertaalster, ja, eene schaduw wierp op dit overigens gelukkig tijdperk van haar leven. ‘Men heeft zoovele jaren noodig, om te leeren, gelukkig te zijn, en ik begin juist eenige vorderingen te maken in die wetenschap. Ik zal nooit gelooven, dat onze jeugdige jaren de gelukkigste zijn van ons leven. De kinderjaren zijn alleen de schoone en gelukkige tijd, wanneer wij erop terugzien; voor het kind zelf zijn ze vol bitter verdriet; ziekten, vrees voor spoken, om niet te spreken van Hel en Satan, en eene vertoornde Godheid in den Hemel, die boos was, als ik te veel “plumcake” vroeg. En het ergst van alles is het verdriet van oudere personen, waarvan kinderen getuigen zijn, maar dat zij niet kunnen begrijpen. Dit alles, om te bewijzen, dat wij gelukkiger zijn dan op zevenjarigen leeftijd en dat we op veertigjarigen leeftijd gelukkiger zullen zijn dan nu. Ik noem dat eene prettige theorie, die waard is, dat men trachte daaraan te
gelooven.’
Toen de vertaling voltooid en de correctie der proeven afgeloopen was, bracht Miss Evans een bezoek aan de Hennells te Hackney en met deze bleef zij eenige dagen te Londen, waarna zij met haar vader een uitstapje naar Dover maakte. Bij een volgend bezoek aan Londen, dat zij nog steeds een Babel vond, hoorde zij Mendelssohn's ‘Elias’ onder leiding van den componist. Zij noemde het een verheven kunstwerk, door de uitvoering waarvan Exeter Hall als het ware gereinigd is en voor alles, wat daar in het vervolg zal worden misdreven, absolutie is verzekerd. ‘Dit is een staaltje van de goddeloosheid van eene dame, die haar geest met Fransche romans heeft geguanood,’ laat zij erop volgen. ‘Deze impertinente uitdrukking is van D'Israeli, die zelf veel verfoeilijker “stuff” schrijft, dan ooit uit eene Fransche pen vloeide, en over iedereen en alles laatdunkend oordeelt.’ Over het geheel is Miss Evans niet goed te spreken over D'Israeli. Zijn Tancred vindt ze ‘very thin’. Sybil vindt meer genade in hare oogen en leidde haar tot de uitspraak: ‘De man heeft goede aderen, zou Bacon zeggen, maar er is niet genoeg bloed in.’ Dat dit
| |
| |
oordeel een beetje samenhangt met hare toenmalige gevoelens aangaande de Joden, kan blijken uit de volgende tirade uit een brief aan John Sibree: ‘D'Israeli is ongetwijfeld een handig man. Maar zijne rassentheorie raakt kant noch wal en kan alleen boven water worden gehouden door gezwollen phrases, als bijv., dat de Europeanen hun handel, kunst, godsdienst aan de Joden te danken hebben: dat zij zelfs legers aanvoeren, ten bewijze waarvan hij dan vertelt, dat Masséna eigenlijk Manasseh heette.’ Miss Evans betoogt, dat de wet, volgens welke bevoorrechte standen ontaarden door voortdurend trouwen onder elkander, nog op grooter schaal moet werken, om geheele rassen te doen ontaarden, en dat uit een aesthetisch oogpunt onze begrippen van schoonheid nooit worden gevormd door de kenmerkende eigenschappen van één enkel ras. In één opzicht is zij het eens met D'Israeli, namelijk over de superioriteit van de Oostersche rassen, wat kleeding en manieren aangaat. Maar overigens komt hare ‘Gentile’-natuur beslist op tegen elke aanspraak op superioriteit van de Joden. Zij buigt voor de verhevenheid der Joodsche poëzie, maar veel van hunne mythologie en bijna hunne geheele geschiedenis boezemt haar afkeer in. Zij hebben een Mozes en een Jezus voortgebracht, dat is waar; maar Mozes was met Egyptische philosophie doortrokken en Jezus wordt alleen vereerd en aangebeden om datgeen, waardoor hij zich boven het Judaïsme verhief of daartegen verzette. ‘Alles specifiek Joodsch staat laag.’ Evenals haar oordeel over muziek heeft dat over de Joden in den loop der tijden eene groote verandering ondergaan, getuige Daniel Deronda en een harer Essays. Trouwens, ook uit het werk van Cross blijkt dat ten duidelijkste.
Uit eene mededeeling van een tijdgenoot van Mary Ann vernemen wij, dat zij als jong meisje weinig zorg aan haar uiterlijk placht te besteden, tot groote ergernis van haar broeder. Dat was in een tijd, toen het geloof al het overige verdrong en zij den schouwburg als goddeloos schuwde. Later bezocht ze te Londen herhaaldelijk de Italiaansche Opera. ‘Gardoni zong als een seraf’, schreef zij na eene opvoering van ‘I Puritani’. In den reeds genoemden brief aan Sibree betoogt zij, dat muziek hooger staat dan beeldhouw- en schilderkunst. Deze idealiseeren alleen ons werkelijk bestaan, de muziek staat er geheel boven, zegt ze; maar zij geeft daarom niet toe, dat de muziek alle andere kunsten zal verdringen. Zij sluit hare oogen niet voor het feit, dat, naarmate de wereld ouder wordt, de kans op oorspronkelijkheid vermindert, dat de groote onderwerpen zijn verbruikt en dat de beschaving strekt, alles te nivelleeren en heftige aandoeningen te onderdrukken, maar de zachtere aandoeningen zullen steeds nieuw blijven en tot steeds liefelijker combinaties aanleiding geven. Als bewijs voert zij Thorwaldsen aan. Met geestdrift schreef Mary Ann over de Fransche revolutie (van 1848) en hare hoofdpersonen. ‘Lamartine kan een gedicht acteeren, zoo hij er geen van den eersten rang kan schrijven.’ Met
| |
| |
Louis Philippe heeft zij geen medelijden. ‘Men pensioneere vervallen monarchen, men richte een hospitaal of eene soort van zoölogischen tuin in voor deze versleten “humbugs”; het is niet meer dan billijk, dat men hen onderhoude, aangezien men hen voor elk fatsoenlijk ambacht ongeschikt maakte. Men geve hun zachte kussens en zorge, dat ze geregeld middagmalen, maar de hemel beware mij over een vertroeteld oud man te sentimentaliseeren, waar er millioenen op aarde naar ziel en lichaam zonder voedsel zijn.’ Van Louis Blanc zegt ze: ‘Ik vereer den man, die schreef: “L'inégalité des talents doit aboutir non à l'inégalité des rétributions, mais à l'inégalité des devoirs”.’ Van eene analoge revolutionnaire beweging in Engeland verwachtte Mary Ann niets. ‘De werkende klasse in Engeland staat verre beneden de massa van het Fransche volk. Hier is eene zooveel grootere proportie van egoistisch radicalisme en onvoldane dierlijke sensualiteit dan van begrip van recht of van streven naar recht, dat eene revolutionnaire beweging alleen vernielend, niet opbouwend zou zijn. Bovendien zou die worden onderdrukt. Onze soldaten hebben geen begrip van “fraterniseeren”; zij hebben denzelfden ingekankerden haat als honden tegen het slecht gekleede “canaille”.’
Reeds nu klaagt Mary Ann nog al dikwijls over hoofdpijnen, maar in de brieven ontbreekt het naast de ernstigste beschouwingen niet aan luimige opmerkingen: ‘Iedereen is erg lief voor me en ik vind dan ook iedereen charmant. En daar ik alles heb, wat ik noodig heb, gevoel ik mij zeer bescheiden en zelfverloochenend.’ - ‘Zij (Mrs. Hannah Moore) is dat onaangenaamste van alle monsters: eene blauwkous - een monster, dat alleen kan bestaan in een ellendigen halven toestand der maatschappij, waarin eene vrouw met slechts een vleugje geleerdheid of philosophie met zingende muizen en kaartspelende varkens op één lijn wordt gesteld.’ Wat dunkt den lezer van de volgende phrase uit een brief aan Sarah Hennell: ‘Ik zeide eens, dat gij eene soort van alkali-natuur hebt, die het geringste zuur van valschheid zou ontdekken’? Het klinkt wat pedant, toch is de schrijfster hoogst eenvoudig. Wanneer haar vader, die ernstig ziek was, aan de beterhand is, schrijft ze: ‘Ik ben vol van stille vreugd - een zacht schemerlicht na het maanlicht der droefheid.’ Zij leert als ziekenverpleegster het ‘zoete nut’ van zorgen kennen, die een dieperen blik in het leven doen slaan. De ziekte van haar vader ontrooft haar veel tijd, maar ze is bereid, het leven te nemen, zooals het is, ja, zelfs ‘met liefde’. De beterschap van haar vader was slechts tijdelijk en Mary Ann heeft oogenblikken, waarin zij mismoedig is. ‘Voor het oogenblik’, schrijft ze aan Charles Bray in Mei 1848, ‘is mijn adres Kasteel Verdriet, aan de Rivier Somberheid, in het Dal der Smart’, maar zij is zich bewust, dat zij niet lang in dat kasteel zal blijven. Waar het hoofd en de liefde werkzaam zijn, kan geene droefheid heerschen. Haar vader moet voortdurend worden beziggehouden. Maar ‘zij kijkt
| |
| |
vriendelijk ondanks eene sterke neiging, om donker te zien’, en ‘spreekt vriendelijk, hoewel niet zonder veel lust te hebben tot snibbigheid’. En eene maand later: ‘Mijn hart bloedt om mijn goeden vader, maar dat ik nabij ben, om het woord te spreken of te doen, wat zijne pijn verzachten kan, maakt mij gelukkig.’
Ziehier een staaltje van critiek. Na Jane Eyre te hebben gelezen, schreef ze aan Bray: ‘Ik zou gaarne weten, wat ge daarin bewondert. Elke zelfopofferende daad is goed, maar men zou die wenschen in eene edelere zaak dan die van eene duivelsche wet, die een man met lichaam en ziel ketent aan een rottend karkas. Het boek is zeker interessant, maar ik zou wenschen, dat de menschen wat minder spraken als de helden en heldinnen in politie-rapporten.’ Omstreeks dien tijd (den zomer van 1848) maakte zij kennis met Emerson, ‘den eersten man, dien ik ooit gezien heb’. Dat Carlyle met warmen lof over Emerson sprak, doet haar vreugdetranen storten. ‘Eene wereld, waarin de eene man een ander dus kan vereeren en liefhebben, is waard, dat men erin leeft.’
De ziekte van Evans duurde lang. Mary Ann schreef zijne brieven en las hem voor. Weken achtereen blijft de piano gesloten. Geen wonder, dat zij tijd te kort komt. ‘Mijn leven is eene voortdurende nachtmerrie’, schrijft zij aan Sara Hennell. En dan tot een ander onderwerp overgaand: ‘Gij moet wel begrijpen, dat de auteurs, die het meest invloed op mij uitoefenden, volstrekt geene orakelen voor mij zijn. Het kan best zijn, dat ik geene hunner meeningen deel, dat ik mijn leven geheel- anders wensch dan het hunne. Het kan mij al heel weinig schelen, dat men mij bewijze, dat Rousseau's begrippen omtrent het leven, den godsdienst en den staat glad verkeerd zijn; dat hij zich schuldig maakte aan de grootste laagheden, die beschaafde menschen tot oneer strekken. Ik wil dat alles aannemen; toch heeft Rousseau's genie eene electrische trilling door mijn gemoed doen gaan, die mij tot nieuwe gewaarwordingen deed ontwaken, die de menschen en de natuur voor mij tot eene nieuwe wereld maakte. Evenzoo is het met George Sand. Ik zou er nooit aan denken, hare geschriften als een zedelijk wetboek te beschouwen. Het is mij onverschillig, of ik het met haar eens ben op het punt van trouwen; of ik van oordeel ben, dat zij zonder bepaald plan aan het schrijven gaat en het aan de voorzienigheid overlaat, voor de catastrophe te zorgen. Het is mij voldoende, voor haar het hoofd te buigen in eeuwige erkentelijkheid voor die groote macht van God, die zich in haar openbaart, zoodat ik geene zes bladzijden van haar kan lezen, zonder te gevoelen, dat zij menschelijke hartstochten en de gevolgen daarvan vermag te ontleden met zooveel waarheid, zoo fijn, met zooveel tragische kracht en toch met zooveel beminnelijken humor, dat men eene eeuw oud zou kunnen worden, zonder zooveel te weten, als die zes bladzijden te denken geven.’
Hoewel Mary Ann zich had voorgenomen, na Strauss niets meer te
| |
| |
vertalen, begon zij in April aan het vertalen van Spinoza's Tractatus theologico-politicus, hetgeen haar niet belette, eene uitmuntende ziekenverpleegster te zijn. ‘Mijn stoel naast vaders bed is eene zeer gezegende plaats voor mij’, schrijft ze eene maand later; Spinoza diende tot afwisseling. ‘Wat zal ik doen, als vader er niet meer is? Het zal mij toeschijnen, alsof met hem een deel van mijne moreele natuur heengaat.’ Den 31sten Mei stierf Evans en zijn dood bracht natuurlijk eene groote verandering in het lot van Mary Ann. De Brays hadden juist het plan gevormd, eene reis te maken, en zij noodigden haar uit hen te vergezellen. De reis ging over Parijs, Marseille, Nizza, Milaan, Como, Chamounix naar Genève. Hier besloot Miss Evans alleen nog eenige maanden ‘en pension’ achter te blijven. Zij bracht daar acht maanden door, een gelukkigen, rustigen tijd voor haar; de menschen, met wie zij verkeerde, waren vriendelijk en schenen van haar te houden, schrijft ze aan de Brays. Eens had zij vreeselijke hoofdpijn; de geheele vrouwelijke wereld kwam in hare slaapkamer en praatte zoo aanhoudend, dat zij den volgenden dag nog meer hoofdpijn had. Eene markiezin treurt over haar ongeloof en noemt haar te koud en geïsoleerd door hare studies. Dezelfde markiezin brengt ook verandering in hare coiffure, hetgeen haar in hare eigen oogen nog leelijker maakt. De schoone natuur, die haar omringde, en de omgang met onderhoudende vreemdelingen deden haar de vrienden thuis niet vergeten. ‘Ik leef in twee werelden te gelijk en dat past uitmuntend bij mijn aard. In gedachten bezit ik mijne dierbaarste vrienden en mijne oude omgeving; in werkelijkheid beweeg ik mij in eene nieuwe, schoone wereld en dank zij iets tegenstrijdigs in mijn aard is de wereld, die in mijne gedachten leeft, mij altijd het liefst van de twee, omdat het die is, waarin ik het meest leef. Zoodat ik ten
slotte mijne vrienden het meest geniet, als ik niet bij hen ben.’
Het verblijf te Genève kostte veel geld, zoodat Mary Ann er ernstig over ging denken, hare Encyclopedia Britannica en hare globes te verkoopen, ten einde, zonder hare middelen te overschrijden, eenige lessen te kunnen nemen. In October nam zij haar intrek bij Mr. en Mme. D'Albert Durade; hij schilder en een zeer ontwikkeld man, zij eene beminnelijke vrouw, met wie ze spoedig op een hartelijken voet verkeert. (Durade werd later de vertaler van hare werken en maakte haar portret.) In hun huis, dicht bij dat, vroeger bewoond door Calvijn, gevoelde zij zich zeer op haar gemak. Zij leest, studeert physica bij De la Rive, speelde piano en hoorde goede muziek, o.a. Alboni, die zij eene ‘zeer dikke sirene’ noemde. Spinoza bleef een beetje in den steek, maar eene dosis mathesis dagelijks moest beletten, dat hare ‘hersens heelemaal verweekten’. En zoo snelden de weken voorbij in den kring van Durade, dien zij als vader en broeder te gelijk lief krijgt; van zijne vrouw, die zij ‘Mama’ noemt en die haar als eene moeder kust, en van hunne beide kinderen, twee aardige, vlugge jongens.
| |
| |
De ouders waren verbaasd over hare buitengewone scherpzinnigheid in het erkennen van hunne karakters. Aan den eenen kant denkt zij met eene rilling aan den terugkeer naar Engeland; aan den anderen kant heeft zij ‘Heimweh’ naar hare vrienden, vooral in den winter, waarin zij den Engelschen comfort mist. ‘Ik haat mijzelf, omdat ik zooveel geef om tapijten, gemakkelijke stoelen, kolenvuur, maar helaas! gewoonte is de hel, waarin wij voor onze vroegere zonden lijden.’ Einde Maart keerde zij naar Engeland terug, onder Durade's geleide. Geruimen tijd nam zij haar intrek bij de Brays, waar zij Chapman, den uitgever van de Westminster Review, leerde kennen. Zij schreef voor dat tijdschrift een artikel over Mackay's Progress of the Intellect, bracht eenige maanden te Londen door en in het einde van September werd zij de huisgenoote van de Chapmans en tevens mederedactrice van de Review. Ten huize van Chapman ontmoette zij tal van mannen van naam, o.a. Spencer en Lewes, zoodat men hare vestiging te Londen als een keerpunt in haar leven kan beschouwen. Dat zij, hoeveel zij ook voor hare ontwikkeling aan dien omgang te danken had, reeds toen hare gevestigde meeningen had, steunende op diepe en veelomvattende studies, kan uit het bovengenoemd artikel blijken en is ook door Herbert Spencer later met nadruk bevestigd.
| |
II.
Uit de brieven aan de Brays en Sara Hennell, die Cross uit deze periode meedeelt, blijkt, dat Mary Ann het nog al druk had als redactrice van de Westminster Review, terwijl het bovendien aan afleiding van allerlei aard niet ontbrak, zoodat zij weinig uitvoert. De artikelen, die zijzelf voor het tijdschrift schreef en waarvan sommige later in een deeltje zijn vereenigd, zijn niet vele in getal. ‘Mijne tafel bezwijkt onder de boeken’, schrijft ze aan Sarah Hennell; ook klaagt ze over hare gezondheid, zoodat ze nu en dan rust moet nemen. Op de soirées bij Chapman amuseert zij zich uitstekend. Frederika Bremer, de bekende Zweedsche schrijfster, die eene poos bij de Chapmans inwoonde, beviel haar in den beginne weinig; later gevoelde zij meer sympathie voor haar. Omgekeerd ging het met Harriet Martineau, met wie ze eene poos lang zeer bevriend was, maar later minder sympathiseerde. Zij ontmoet bij Chapman Pierre Leroux, ‘een droomerig genie’. Spencer inviteerde haar nu en dan mee naar den schouwburg. ‘Hij is een goed, prettig mensch’, schrijft ze, ‘en ik gevoel mij altijd beter, als ik bij hem ben.’ Na de kennismaking met Forster schrijft ze: ‘Forster schijnt te denken, dat men blij moet zijn, met hem kennis te maken.’ Dickens, dien zij eene meeting zag presideeren, stelde haar, wat het uiterlijk aangaat, teleur: ‘niet gedistingeerd, het gelaat niet goedhartig, het hoofd niet merkwaardig’. Cruikshank noemt zij een eenvoudig, oprecht man, die haar aan de teekeningen van Kapitein Cuttle herin- | |
| |
nert: ‘Het lichtpunt in mijn leven is, naast mijne liefde voor mijne oude vrienden, de heerlijke, kalme vriendschap, die Herbert Spencer mij schenkt. Wij zien elkander dagelijks en hebben in alles eene heerlijke “camaraderie”. Zonder hem zou mijn leven treurig genoeg zijn.... Ik word afgebeuld door het lezen van artikelen en allerlei werk.
Het spreekt vanzelf, dat mijn arm hoofd onder deze omstandigheden nooit iets goeds kan produceeren.’ Een uitstapje naar Broadstairs ver van de drukte van Londen deed haar goed, maar nauwelijks terug, of zij wordt weer door hoofdpijn gekweld, soms dagen achtereen. Geen wonder, zij moet zooveel ‘dreary articles’ lezen en daarover hare meening zeggen. Zij krijgt lust, de Review in den steek te laten. Van de boeken, die zij in dien tijd las, vermeldt zij Esmond, dat haar aan François le Champi herinnert. Zij noemt het een ‘most uncomfortable book’ (later, in 1863, ‘a fine book’). Currer Bell's Villette stelt ze boven Jane Eyre. En van de schrijfster zegt ze, dat ze evenveel passie en vuur heeft als George Sand, maar de ‘clothing is less voluptuous’. Zij leest Aurora Leigh voor den derden keer en telkens met meer genot en noemt de schrijfster een schoonen en rijken geest. Zij wordt ‘verliefd’ op Helen Faucit (de actrice), denkt over een uitstapje naar Australië, om hare stiefzuster, die haar man verloor, met hare kinderen daar ergens te installeeren, en gaat op kamers wonen, waar zij last heeft van deuren, die niet goed sluiten, van het spelen op eene rammelkast, van de onderburen. Zij verlangt meer en meer, de Review en Londen te ontvluchten. In Juli 1854 verscheen hare vertaling van Feuerbach's Wesen des Christenthums onder haar werkelijken naam (het was de eerste en eenige keer, dat dit geschiedde). Den 10den Juli schrijft zij aan Sarah Hennell, dat zij denkt, spoedig naar het buitenland te gaan, en den 10den aan de Brays: ‘Waarde vrienden, ik heb slechts den tijd, om Vaarwel en God zegene u te zeggen. Poste restante Weimar, in de eerste zes weken, en daarna Berlijn. Steeds uwe
liefhebbende, dankbare Marian.’ Zij vertrok met Lewes en deed daarmede den beslissenden stap van haar leven.
De kennismaking met George Henry Lewes dateert van September 1851. Bij de eerste ontmoeting - in een winkel te Londen - noemt zij hem eene soort Mirabeau, wat het uiterlijk betreft. Spencer introduceerde later zijn vriend bij haar, maar de intimiteit maakte aanvankelijk geene groote vorderingen. Lewes, toen reeds bekend door een Biographical History of Philosophy, een paar romans, een aantal dagblad- en tijdschriftartikelen, redacteur van een letterkundig blad The Leader, had weinig, dat eene vrouw kon innemen, en veel, dat eene vrouw als Miss Evans moest afstooten. Van uiterlijk was hij slordig en weinig gedistingeerd. Hij had zijne krachten in allerlei richtingen beproefd, doch zonder in één bepaald uit te munten. Hij was journalist, conférencier, acteur geweest; het eenige, dat hij niet kon, was schilderen en men zeide, dat het hem slechts eene week zou heb- | |
| |
ben gekost, om dat te leeren. Thackeray beweerde eens, dat het hem niet zou verwonderen, als hij den een of anderen dag Lewes in Piccadilly ontmoette, gezeten op een olifant. Een onvermoeid causeur, zeer opgewekt ondanks zijne slechte gezondheid, vormde hij een levendig contrast met de ernstige, teruggetrokken en vooral degelijke Miss Evans. Lewes was gehuwd, maar leefde gescheiden van zijne vrouw wegens haar wangedrag. Het schijnt, dat hij dat te lang, uit zwakheid en goedhartigheid, oogluikend had geduld, om krachtens de Engelsche wet scheiding te kunnen aanvragen. Hij had te lang gewacht en moest nu wachten, totdat de dood den huwelijksband verbrak. Zoo leerde Mary Ann Evans hem dan kennen, gebogen onder huiselijk leed, gevaar loopend, een dilettant te worden ten gevolge van versnippering zijner talenten. Langzamerhand werd Lewes een van haar trouwe bezoekers; uren achtereen placht hij te komen praten. Na een avond met hem bij de Chapmans te hebben doorgebracht, schrijft ze aan Sara Hennell: ‘Lewes als altijd vroolijk en
amusant. Hij heeft mijne genegenheid geheel gewonnen ten spijt van mijzelf.’ Een poosje later aan Mrs. Bray: ‘De menschen zijn zeer vriendelijk voor mij; vooral de heer Lewes is beleefd en vol attenties en heeft mijne achting geheel verworven, nadat ik hem nog al had gegispt. Evenals nog enkelen in de wereld is hij veel beter, dan hij schijnt. Hij is een man, die hart en geweten heeft, maar een masker van lichtzinnigheid draagt.’ Uit de volgende brieven blijkt, dat zij Lewes, die nog al met zijne gezondheid sukkelde, hielp met het nazien van proeven voor The Leader. Hoewel soms overladen met werk, doet zij het zijne, omdat hij eene poos geene pen op het papier mocht zetten en de dokter hem bepaald rust voorschreef. Zoo weefden medelijden en sympathie den band tusschen de twee zoo ongelijksoortige wezens. Van het gehoor geven aan hartstocht, van een ‘coup de tête’ zooals van George Sand kan bij eene vrouw als Miss Evans, die in haar 35ste jaar was, geene sprake zijn. Dat zij zich de gevolgen van den stap, dien ze deed, niet ontveinsde, spreekt vanzelf. Cross onthoudt zich van elke toelichting, maar hij deelt een brief mede, dien Miss Evans veertien maanden later aan Mrs. Bray schreef, waarin zij o.a. zegt: ‘Niemand weet beter dan gij, dat twee menschen verschillende meeningen kunnen hebben over belangrijke onderwerpen, beiden even oprecht en even diep overtuigd, dat hunne respectieve meening de eenig ware, zedelijke is. Zoo wij van gevoelen verschillen over de huwelijkswetten, ik kan althans van u gelooven, dat ge hecht aan hetgeen gij voor goed houdt, en er is, geloof ik, niets, dat u behoeft te verhinderen, hetzelfde van mij te denken..... Losse en gemakkelijk te verbreken banden wensch ik niet in theorie en ik zou daarvoor niet in de practijk kunnen leven. Vrouwen, die met zulke banden tevreden zijn, handelen niet, zooals ik deed. Dat iemand vrij van
wereldsgezindheid en bijgeloof, voldoende bekend met de werkelijkheden van het leven, mijne verhouding tot Lewes onzedelijk kan noemen, is mij alleen verklaarbaar, als
| |
| |
ik bedenk, hoe fijn en saamgesteld de invloeden zijn, die de meeningen kneden. Maar ik bedenk dat terdege en ik geef niet toe aan onvriendelijke of aanmatigende gedachten over hen, die ons veroordeelen, zelfs hoewel wij een eenigszins verschillend oordeel konden verwachten. Van het gros verwachtten wij natuurlijk niets dan veroordeeling. Wij leiden een leven van gemakzucht alleen in zooverre, dat, daar wij gelukkig zijn met elkander, alles ons gemakkelijk valt. Wij werken hard, om voor anderen beter te zorgen dan voor onszelf en om elke verantwoordelijkheid, die op ons rust, na te komen. Lichtzinnigheid en trots zouden daarvoor geen voldoenden grondslag zijn. Vergeef mij, zoo ik u te koud en te stellig toeschijn, terwijl ik mij rechtvaardig tegen enkele onbillijke conclusies. Ik zou er niet aan denken mij te rechtvaardigen, indien ik u niet liefhad en u niet wilde verlossen van de pijn, die deze conclusies u veroorzaakten...’ De brief eindigt met de verklaring: ‘Ik ben ervan bewust, hoeveel ik in bijna elke verhouding van mijn leven te kort schoot. Maar dat is niet te verhelpen en ik kan geen kracht of troost vinden, dan door te trachten het heden beter te maken dan het verleden.’
Hoe men ook over den misstap, als men het zoo noemen wil, van Miss Evans oordeelt, zeker is het, dat die zoowel haar als Lewes verder bracht op den weg, die tot eer en roem leidde. Zonder Mary Ann Evans zou Lewes misschien zijn gebleven een letterkundig Bohemer of misschien te gronde zijn gegaan. Zonder Lewes zou Mary Ann Evans misschien geheel verzeild zijn geraakt in philosophie en wetenschap en de letterkunde niet hebben verrijkt met zoovele onvergankelijke meesterwerken. In zijn belangrijk artikel over George Eliot in de Nineteenth Century zeide Lord Acton, dat zij door hare liaison met Lewes ‘de vrijheid van spreken, de eerste plaats onder de vrouwen van haar tijd en een graf in Westminster Abbey opgaf’. Vrijheid van spreken en een graf in het Engelsche Pantheon, dat is waar, maar niet de eerste plaats onder de vrouwen van haar tijd. Lord Acton geraakt, als hij dat zegt, in strijd met zichzelf, daar hij haar de schitterendste figuur in de letterkunde na Goethe's dood noemde. En uit Cross' werk zal voldoende blijken, dat Miss Evans geen George Eliot zou zijn geworden, indien Lewes niet zekere sluimerende gaven in haar, die Emerson ‘een groote, kalme geest’ noemde, wakker had geroepen.
Op reis naar Duitschland begon Miss Evans een dagboek te houden en bijna tot het eind van haar leven ging zij voort, aanteekeningen te maken betreffende de gebeurtenissen in haar leven. Over het geheel getuigen haar op reis geschreven brieven en hare dagboeken van warme liefde voor de natuur, maar men zou hebben gewenscht, dat Cross wat spaarzamer was geweest in zijne aanhalingen, voor zoover die op de reizen betrekking hebben, en nog meer uit het letterkundige leven van de schrijfster zelf had meegedeeld. Op de reis naar Weimar werd Antwerpen aangedaan, waar de Rubensen in de kathedraal haar diep over- | |
| |
tuigden van het ‘treurig gebrek aan breedte en grootheid in de concepties der levende artisten’. De vereering voor de oude meesters is niet geheel humbug en bijgeloof. Te Weimar woont zij eene opvoering bij van ‘Ernani’. Liszt dirigeerde en ‘looked splendid’. Ook hoorde zij ‘Lohengrin’, ‘Tannhäuser’ en ‘Der Fliegende Holländer’. Lewes had geen geduld, om meer dan twee aktes van ‘Lohengrin’ te hooren. ‘En ook ik was moede; de declamatie scheen mij eentonig toe, en toestanden, op zichzelf triviaal of onaangenaam, werden op afmattende wijze uitgesponnen. Al is men niet bevoegd, om over de muziek een oordeel te vellen, mag men toch wagen te zeggen, dat zij in één belangrijk vereischte der kunst te kort schiet, een vereischte, gegrond op een onveranderlijk element in de menschelijke natuur: de behoefte aan contrasten. Ik was verrukt door “Der Fliegende Holländer”; tekst en muziek beide zijn heerlijk. Ook “Tannhäuser” deed in mij grooten lust ontwaken, het nog eens te hooren. Vele der tooneelen en veel van de muziek troffen mij als bijzonder schoon. En ik apprecieerde deze werken later nog beter, toen ik “Der Freischütz” hoorde. Het effect van de heerlijke muziek
werd geheel bedorven door het gebrek aan recitatieven en den verschrikkelijken overgang van zang tot spreektaal. Caspars lied scheen mij bepaald belachelijk toe.’ Natuurlijk bezocht zij de Goethe- en Schiller-huizen. Schiller's schedel stelde haar teleur; Rauch zeide haar later, dat Schiller een ‘miserable Stirne’ had. Liszt zag ze dikwijls. ‘Nooit ontmoette ik iemand, die op zoo pikante wijze iets vertelt.’ Zij hoort hem spelen en schrijft: ‘Voor het eerst in mijn leven zag ik de werkelijke inspiratie, voor het eerst hoorde ik werkelijk pianospelen.’ Zij beschrijft uitvoerig Liszt's woning. Liszt bezocht Lewes en zijne gezellin dikwijls en eens bracht hij Rubinstein mede: ‘een jonge Rus, van wien te Weimar weldra eene opera zal worden opgevoerd’. Met leedwezen namen zij afscheid van ‘dear Weimar’, waar zij zoo goed leefden en zulke prettige kennissen hadden gemaakt. Berlijn vergelijkt Miss Evans met iemand zonder eenige kenmerkende trekken. De eerste, dien zij op straat ontmoette, was Varnhagen, die Lewes vaak van dienst was, dank zij zijne fraaie bibliotheek, en bij wien zij o.a. Prof. Stahr, Fanny Lewald, Du Bois-Reymond en Vehse ontmoetten. In den salon van de ruim vijftigjarige Frl. Söllmar, eene vriendin van Varnhagen, zien wij Miss Evans, de deftige Miss Evans, een Franschman in het zonnetje zetten. Genoemde Franschman had betoogd, dat hij in Meyerbeer's ‘Huguenots’ den geheelen geest van de periode van Karel IX terugvond. ‘Lees de kronieken van Froissart, of Brantôme, of Mérimée en ge zult zien, dat Meyerbeer dat alles volkomen heeft weergegeven: tenminste, dat vind ik’; waarop Miss Evans ondeugend antwoordde: ‘Mais peut-être, Monsieur, c'est votre génie à vous qui a fait entrer les idées dans la musique.’ Onze Franschman ontkende dit zelfbehaaglijk. Lewes keek onverstoorbaar ernstig,
maar moest innerlijk niet weinig lachen om het ondeugend compliment,
| |
| |
dat in zulke goede aarde viel. Zeer beviel den reizigers de omgang met Prof. Gruppe, ‘een veelzijdig begaafd man, vol leven en geest, maar niet vlug van bevatting en bijna kinderlijk naïef in de waarde, die hij aan grappen hecht’. À propos van grappen merkt Miss Evans op, dat zij gedurende de zeven maanden van hun verblijf in Duitschland geen enkel geestig gezegde van een Duitscher hoorde. Bij Gruppe ontmoette zij Waagen, die een paar vermakelijke anekdoten van Goethe vertelde (o.a. van eene dame, die Goethe vereerde en als zijn meesterwerk voor hem begon te reciteeren: ‘Fest gemauert’, enz.), en van den schilder Magnus, die eene vermakelijke herinnering aan Carlyle meedeelde. Op een diner ter eere van Carlyle kwam Goethe ter sprake en werd diens gebrek aan evangelisch gevoel betreurd. Carlyle begon zenuwachtig zijn servet te verfrommelen en riep ten slotte: ‘Kent gij de anekdote van den man, die de zon lasterde, omdat hij daaraan zijne sigaar niet kon aansteken?’ Kennismakingen met Johannes Müller, Ehrenberg, Rauch volgden. Rauch noemt zij den ‘mooisten ouden man’, dien zij ooit zag. Ook met den acteur Dessoir komt zij in aanraking; hij sprak met haar over Shakespeare, dien hij zijn God noemde, en las haar vaak uit zijn lievelingsschrijver voor. Zij bewondert Döring als ‘Nathan’, dat zij de ‘crowning work’ noemt van ‘dear Lessing’, en Johanna Wagner als ‘Orpheus’; zoowel die opera als ‘Fidelio’ brachten haar in verrukking. Op een concert hoort zij Roger ‘Der Erlkönig’ zingen: ‘een nooit te vergeten genot’. Ten spijt van de strenge koude waren het zeer gelukkige maanden, die zij te Berlijn doorbrachten. Den 11den Maart aanvaardden zij de terugreis; te Brussel hadden zij bij het souper in het hotel Berlioz tot vis à vis; den
13den genoten zij weer te Dover van het Engelsche lamsvleesch en een Engelsch haardvuur; beide waren na acht maanden twijfelachtig Duitsch vleesch en slecht verwarmde kamers zeer welkom. Ook bevalt een Engelsch hotel hun dubbel in tegenstelling met de Duitsche hotels. ‘Toch’, schrijft Miss Evans in haar dagboek, ‘is het niet kwaad te leven in Duitschland en zoo de Duitschers in smaak en beleefdheid te kort schieten, zij hebben althans niet het overdreven exclusieve van de Engelschen. Ik verlang zelfs weer in hun midden te zijn!’
Het verblijf in Duitschland had vruchten gedragen. Lewes had hard gewerkt aan zijn Leven van Goethe, George Eliot tijdschriftartikelen geschreven en de vertaling van Spinoza's Ethica bijna voltooid. Groot was het aantal werken, die zij in dien tijd las; bij de opsomming daarvan voegde zij hier en daar eene korte critiek. Bij Julius Caesar: ‘zeer getroffen door den mannelijken stijl en de krachtige matiging in vergelijking met Romeo and Juliet. Bij Lear: ‘verheven machtig’. Bij Laocoon: ‘het minst Duitsche boek van alle Duitsche boeken, die ik ooit las; de stijl krachtig, duidelijk, levendig; de gedachten scherp uitgedrukt’. Bij Emilia Galotti: ‘eene treurige dwaling van Lessing; de Romeinsche mythe, in moderne tijden overgebracht en ontdaan van hare staatkundige
| |
| |
strekking, is bepaald ‘shocking’. Bij Goethe's Xenien teekent zij aan: ‘Wij vermaakten ons over het gebrek aan puntigheid.’ Bij Wanderjahre: ‘À mourir d'ennui.’ Bij Heine's Geständnisse: ‘ontzaglijk geamuseerd door den geest in de eerste vijftig bladzijden’. Zij verdedigt de ontknooping van Die Wahlverwandtschaften tegen Stahr, roemt Schlegel's vertaling van Hamlet als getrouw, maar zegt, dat in den regel de krachtige, gedrongen taal van Shakespeare verzwakt werd, en vond Gervinus' werk over Shakespeare onbevredigend. In Engeland teruggekeerd, zette Miss Evans de vertaling van Spinoza voort en tevens hare lectuur. Lewes was naar Londen gegaan en Miss Evans bleef inmiddels te Dover, maar in April gingen beiden naar Londen. Op verzoek van Chapman belastte zij zich met critieken over moderne letterkunde voor de Westminster Review, terwijl zij voor Frasers Magasine een artikel over Weimar schreef en artikelen voor Lewes' Leader. Zoowel zij als Lewes werkten hard, want Lewes had voor zijne drie zonen en zijne moeder te zorgen. Ongelukkigerwijs sukkelden beiden nog al eens: ‘eene zware beproeving voor ons, arme pennelikkers, voor wie gezondheid geld is alsmede al het overige begeerenswaardige’, schrijft ze aan Sara Hennell, met wie de briefwisseling even druk als vroeger werd hervat. Tot hiertoe had Lewes in Miss Evans wel eene zeer talentvolle vrouw gezien, maar dat zij meer was dan dat, een genie, tot het inzicht daarvan kwam hij eerst door haar artikel over Cumming in de Westminster Review, zooals zijn zoon Charles aan Cross vertelde. Gedurende drie jaren vestigden zij zich te Richmond, waar zij slechts één zitkamer voor hen beiden hadden en het gekras van Lewes' pen haar soms half dol maakte. Het
artikel over Cumming trok algemeen de aandacht; men wist niet, wie het geschreven had, en aan de Brays, die den auteur hadden geraden, verzocht zij het geheim te bewaren. Aan Sara Hennell schreef ze in Oct. 1855: ‘Er zijn in ons leven geene andere incidenten, dan die in onze eigen hersenen plaats hebben. Toch hebben we het zeer druk en de dagen zijn veel te kort. We lezen 's avonds hardop Gall's Anatomie en Physiologie van de hersens en Carpenter's Vergelijkende physiologie en ik tracht eenige kennis van plexussen en gangliën in mijn week brein te planten, hetgeen in den regel alleen strekt, mij eraan te herinneren, dat ik mij iets herinneren moet, en te doen betreuren, dat ik dat niet ergens opteekende. Voor “leef en leer” moest men soms “leef en word dom” stellen.’
Lewes' Leven van Goethe verscheen den 1sten Nov. Miss Evans noemt het ‘'t beste voortbrengsel van een geest, dien ik elken dag meer reden heb te bewonderen en lief te hebben. De pers oordeelt zeer gunstig, maar de aankondigingen zijn meestal te idioterig, om ons genoegen te kunnen geven, behalve uit een financieel oogpunt.’ Miss Evans zelf voltooide hare vertaling van Spinoza's Ethica. Zij wenschte niet als de vertaalster bekend te zijn, waarschijnlijk omdat men den arbeid, als komende van eene vrouw, minder hoog zou stellen en het
| |
| |
werk minder verkocht zou worden. ‘Ik ben erg practisch geworden; ik houd de beurs en geef sovereigns uit met al de weeën van een vrek. Mijn begeerlijkheidsbult is waarschijnlijk in een toestand van ontsteking.’ Hoewel zoowel Lewes als zij nu en dan over slechte gezondheid te klagen hebben, is er in de brieven uit dezen tijd iets opgeruimds, iets, dat van innerlijke tevredenheid getuigt. Beiden werken hard, lezen veel en maken nu en dan uitstapjes, om hun geest te verfrisschen. ‘Visible work’, zooals Miss Evans het in haar dagboek noemt, werd weinig gedaan, maar vele denkbeelden werden geabsorbeerd en terwijl zij bezig is met een artikel over Young, denkt zij erover, iets van novellistischen aard te beginnen (1856, 20 Juli). Zij begon echter eerst in September. ‘Het was altijd een vage droom van mij geweest’, vermeldt het dagboek, ‘dat ik te een of ander tijd een roman zou schrijven. Maar ik bracht het nooit verder dan tot een inleidend hoofdstuk, waarin het leven in een dorp van Staffordshire en in de naburige pachthoeven werd beschreven, en naarmate de jaren voorbijgingen, gaf ik de hoop op, ooit in staat te zijn tot het schrijven van een roman. Ik dacht altijd, dat ik in dramatische kracht zou te kort schieten, zoowel in den bouw als in den dialoog, maar gevoelde, dat ik in de beschrijvende gedeelten op mijn gemak zou zijn. Mijn inleidend hoofdstuk was toevallig onder de papieren, die ik in Duitschland bij me had, en te Berlijn kwam ik er eens op een avond toe, het aan George voor te lezen. Hij was erdoor getroffen en het bracht hem op het denkbeeld, dat ik misschien een roman zou kunnen schrijven, maar hij wantrouwde, of geloofde in het geheel niet aan mijn dramatisch vermogen. Intusschen ried hij mij aan, het te beproeven, wanneer wij in Engeland waren teruggekeerd, en toen wij te Tenby waren (Juni 1856), drong hij erop aan, dat ik beginnen zou. Als naar gewoonte met werk, dat niet bepaald
verplicht was, stelde ik het uit. Maar op zekeren morgen, toen ik over het onderwerp van mijn eerste verhaal nadacht, viel mij een titel in: ‘The Sad Fortunes of the Reverend Amos Barton’. George vond dien ‘kapitaal’.... Ik begon eerst 22 Sept. en zeide George, dat ik erover dacht, eene reeks van verhalen te schrijven, bevattende schetsen uit mijn eigen ervaring van het leven van geestelijken, onder den titel Scenes of Clerical Life, waarvan ‘Amos Barton’ de eerste zou zijn. Het bleek George spoedig, dat ik goeden dialoog kon schrijven, en toen ik hem het hoofdstuk voorlas, waarin Milly sterft, - we schreiden beiden - kuste hij mij, zeggende: ‘Ik vind uw pathos beter dan uwe luim.’
Den 5den November was ‘Amos Barton’ voltooid; Lewes zond het manuscript aan den uitgever Blackwood, als komende van een vriend. Blackwood was aanstonds bereid, het in zijn Magazine op te nemen, hoewel hij enkele aanmerkingen had, aanmerkingen, die de schrijfster een beetje afschrikten, om aan een tweede verhaal te beginnen. Toen Lewes dit meldde, antwoordde Blackwood, dat dit geenszins zijne bedoeling was geweest. Hij hield den auteur voor een geestelijke. Het eerste ge- | |
| |
deelte van ‘Amos’ verscheen in het Januari-nummer (kort te voren had Miss Evans ‘Mr. Gilfil's Love-Story’ begonnen). Blackwood zond aan den auteur een wissel voor 50 guineas en deed haar het voorstel, om later het verhaal met de volgende afzonderlijk uit te geven. In den brief, dien zij aan Blackwood schreef, teekende Miss Evans zich voor het eerst ‘George Eliot.’ Zij koos dien pseudoniem, zegt Cross, omdat Lewes George heette en Eliot een gemakkelijk uittespreken naam was. Blackwood schreef haar, wat men van ‘Amos Barton’ zeide in de clubs, in gesprekken. ‘Ik heb zeer matigen eerbied voor “Opinions of the Press”, maar de bijzondere meeningen van ontwikkelde menschen kunnen mij van veel dienst zijn’, antwoordde George Eliot. ‘Wat mijne artistieke voorstelling aangaat, de ongunstige meening hierover kan het gevolg zijn van gebrek aan sympathie met de soort van kunst, veeleer dan van het oordeel over de uitvoering zelf. Iemand, die de Hollandsche school in het algemeen niet kan uitstaan, zal ternauwernood billijk kunnen zijn in zijn oordeel over eene of andere Hollandsche schilderij. En tegen deze soort van vonnissen moet men zich zoo goed mogelijk stalen. Maar bedenkingen, die mij wijzen op een fout in de manier, of op te kort schieten in het voortbrengen van de beoogde werking, zullen werkelijk nut stichten. Zoo moet ik bijv. aannemen, dat
mijne wetenschappelijke illustraties eene fout zijn, daar zij een mijner lezers hinderden. Maar indien het een zonde is, te gelijk een wetenschappelijk man en een novellist te zijn, dan kan ik mijne volkomen onschuld betuigen op dit punt, daar mijne wetenschappelijke kennis even oppervlakkig is als die van de meest geoefende auteurs.’
In denzelfden brief verklaart zij, dat zij vast besloten is, het incognito te bewaren, omdat zij van oordeel is, dat een ‘nom de plume’ al de voordeelen zonder de onaangenaamheden van reputatie waarborgt.
Uit de brieven aan Blackwood, waarvan Cross een aantal meedeelt, kan men George Eliot als artiste van nabij leeren kennen. Hare bescheidenheid, haar hooge ernst, de vastheid harer overtuigingen geven den lezer, die haar niet reeds kent uit hare werken, een hoog denkbeeld van haar karakter. Zij neemt dankbaar Blackwood's critiek aan, waar het geldt fouten in de taal, in den vorm, maar in hare karakters wil zij van geene verandering hooren:
‘Ik kan niets veranderen in de ontleding of ontwikkeling van het karakter, daar mijne verhalen altijd groeien uit mijne psychologische conceptie van de “dramatis personae”..... Mijn artistiek streven is volstrekt niet, buitengewone, vlekkelooze menschen te schilderen, maar menschelijke wezens met goed en kwaad op zoodanige wijze, dat zij een verdraagzaam oordeel, medelijden en sympathie opwekken. En ik kan geen stap afwijken van hetgeen ik gevoel, waar te zijn. Indien iets u strijdig met de menschelijke natuur toeschijnt zal ik het gaarne nog eens overwegen. Maar helaas, inconsequenties en zwakheden zijn niet onwaar.’ Blackwood stelde haar voor, in ‘Mr. Gilfil's Love-Story’ de scene
| |
| |
met den dolk door een droom te vervangen. George Eliot was daartegen: ‘Droomen spelen gewoonlijk eene belangrijke rol in novellen, maar zelden, geloof ik, in de werkelijkheid.... Misdadige aandriften kunnen worden gevoeld door menschen, die door hun geheele maaksel voor het bedrijven van eene misdaad behoed zijn; ik hoop daarom, dat mijne Caterina niet de sympathie van al mijne lezers zal verbeuren..... Ik blijf erbij, nog eenigen tijd mijn incognito te bewaren; anonymiteit is het hoogste “prestige” voor een auteur, die nog niet beroemd is. Bovendien, wanneer George Eliot een “dull dog” en een “ineffective writer” blijkt te zijn, - “a mere flash in the pan” - dan ben ik de eerste, die hem zal negeeren. .....Ik zal denken aan uwe waarschuwing, om mijne verhalen niet af te roffelen. Het slot is bij de meeste auteurs het zwakke punt, maar voor een deel ligt dat in het karakter van een slot.’
Blackwood schreef haar, dat velen de Clerical Scenes aan Bulwer toeschreven en dat Thackeray zich gunstig daarover uitliet. Ook Herbert Spencer berichtte in dien zin en dat men zeer nieuwsgierig was te weten, wie de auteur was. Lord Stanley vond het vreemd, dat Blackwood zelf dat niet wist. George Eliot stelde ‘Amos Barton’ hooger dan ‘Mr. Gilfil's Love-Story’. ‘Lewes heeft van het derde verhaal (“Janet's Repentance”) nog meer verwachting dan van de beide vorige,’ (Brief aan Blackwood) ‘maar ik kan zelf geen oordeel vellen, alvorens ik iets heb voltooid en het als gescheiden van mij kan bezien. Ik kan alleen doorgaan, schrijvende, wat ik gevoel, en wachtende op het bewijs, dat ik in staat ben geweest, het ook anderen te doen gevoelen.’
Uitstapjes naar Scilly en Jersey deden geene afbreuk aan de studies van het begaafde paar. Beiden hielden veel van reizen, maar verloren daarbij de practische zijde van het leven niet uit het oog. ‘Waar wij zijn, werken we hard en aan werk, dat ons dadelijk geld inbrengt, want er zijn te velen, die van ons afhangen, om dilettanti of leegloopers te zijn’, schreef zij aan Mrs. Bray. Zij heeft genoeg aan het gezelschap van Lewes. ‘Ik wensch, dat men begrijpe, dat ik nooit iemand zou uitnoodigen, mij te komen bezoeken, tenzij hij om die uitnoodiging vroeg...... Ik ben in de laatste drie jaren natuurlijk ouder en leelijker geworden, maar zeker heeft mijn gezicht geene slechte uitdrukking, want er is nooit iets, dat mij uit mijn humeur brengt of ontevreden maakt - gij weet, dat ik dat vroeger al heel gauw was, - en alles stemt mij tot liefde en dankbaarheid.’ En aan eene andere vriendin: ‘Ik ben zeer gelukkig, gelukkig door den rijksten zegen, dien het leven ons geven kan: de volmaakte liefde en sympathie van eene natuur, die de mijne tot gezonde werkzaamheid prikkelt. Ik gevoel ook, dat al de vreeselijke smart, die ik in vroegere jaren heb doorstaan, deels door de gebreken van mijne eigen natuur, deels door uiterlijke omstandigheden, waarschijnlijk een voorbereiding is geweest voor de eene of andere bijzondere taak, die ik, voordat ik sterf, zal kunnen
| |
| |
verrichten. Dit is eene gezegende hoop, waarin ik mij, hoewel angstig, verheug. Maar zelfs al wordt deze hoop niet vervuld, dan ben ik toch tevreden, dat ik geleefd en geleden heb ter wille van hetgeen reeds was.’ En later: ‘Indien ik nog vijf jaren in het leven blijf, zal het positieve resultaat van mijn bestaan aan den kant van waarheid en goedheid het weinige negatieve goede overtreffen, dat zou hebben bestaan daarin, dat ik niets deed, om anderen ergernis te geven, en ik kan geene gevolgen bedenken, die mij het verleden zouden doen berouwen. Versta mij niet verkeerd en denk niet, dat ik mij in eenig opzicht heldhaftig of groot vind. Verre van dien! Ik ben gebrekkig, jammerlijk gebrekkig - maar het minst daarin, waarom anderen mij gispen.’ Men ziet, dat George Eliot geen berouw had over haar ‘misstap’.
Blackwood was aanvankelijk niet ingenomen met ‘Janet's Repentance’ en dat gaf aanleiding tot een uitvoerig schrijven van George Eliot, om hare bedoeling toe te lichten, maar zij verklaart uitdrukkelijk, dat zij geene andere dan oppervlakkige veranderingen zou kunnen maken. ‘Mijne schetsen zijn gemaakt door nauwkeurige waarneming van geestelijken, niet van hooren zeggen of door beschrijvingen van novellisten. Indien ik beproefde taal of karakter te veranderen, zou ik trachten de eene of andere vage conceptie weer te geven van hetgeen vermoedelijk in het brein van anderen leeft, maar niet in het mijne. Ik kan enkele détails wijzigen, maar ik zou als artist volkomen machteloos zijn, indien ik van mijne eigen concepties van leven en karakter afweek. Er is met het verhaal niets te beginnen, dan òf Dempster en Janet en de rest te laten, zooals ik hen zie, òf ervan af te zien als te pijnlijk........... Mijne ironie is niet gericht tegen meeningen of tegen eenige soort van godsdienstige gevoelens, maar tegen ondeugden en zwakheden van de menschelijke natuur in elken stand. Gij kunt beter dan ik beoordeelen, in hoever ik hier of daar kwetsend ben. Ik zou wenschen het niet te zijn, maar in het hart van elk mijner lezers alleen liefde, teederheid, geloof aan goedheid willen opwekken.... Maar er zijn in elk geval te veel vruchtbare schrijvers, die alleen prettige tafereelen schilderen met uitsluiting van alle onaangename waarheden, dan dat ik zou wenschen hun aantal te vermeerderen In dit opzicht althans heb ik misschien eenige overeenkomst met Thackeray, hoewel ik mij niet bewust ben in eenig opzicht een leerling van hem te zijn, tenzij het leerlingschap daarin bestaat, dat ik - en vermoedelijk de meerderheid van allen, die eenig verstand hebben, - hem over het geheel voor den grootste van de levende novellisten houd.’
In een volgenden brief aan Blackwood protesteert zij tegen het denkbeeld, dat de held van ‘Janet's Repentance’ (de predikant Tryan) een portret zou zijn (zekere heer Jones namelijk had aan Blackwood geschreven, dat daarmee zijn overleden broeder was bedoeld). ‘Hij is een ideaal karakter, maar naar ik hoop waarschijnlijk genoeg, om op meer dan één tijdgenoot te gelijken.... Geen portret was be- | |
| |
doeld.... De détails van Tryan's vervolging (eene dergelijke had werkelijk plaats) zijn uit mijne verbeelding gesproten. Ik zou het als eene fout beschouwen, indien ik van de werkelijkheid op eene andere dan de wettige wijze partij trok, eene wijze, die aan alle artisten gemeen is, welke hun materiaal ontleenen aan waarneming en ervaring. Het zou heel treurig zijn, indien ik gegronde reden gaf tot ergernis. Maar er is geen volkomen waarborg tegen verkeerde indrukken of susceptibiliteit. Wij vergeten allen te licht, dat er weinig unieks in ons is en hoeveel wij gelijken op vele andere onbeteekenende menschen, die vroeger leefden.’ Later schrijft zij: ‘Ik heb een onderwerp in mijn hoofd, niet tot het “Clerical Life” behoorende; ik wensch een grooter doek daarvoor te nemen en een roman te schrijven.... Het zal eene landelijke geschiedenis zijn, vol van hooigeur en koeienlucht.’ En 22 October 1857 teekent zij in haar dagboek aan: ‘Mijn nieuwen roman Adam Bede begonnen.’
Stippen we nog een en ander aan uit de brieven van George Eliot uit deze periode. Zij ondersteunt met warmte eene petitie tot het Parlement, om den vrouwen wettig recht te geven op hetgeen zijzelf verdienen. ‘Zulk een maatregel zou de positie en het karakter der vrouw verheffen. Dat is een trap op de lange ladder, die verder reikt dan ons leven’ (Brief aan Sara Hennell). Maar aan dezelfde later: ‘Er is iets treurigers bijna dan ongewasschen armoede in het zich werpen van vrouwelijke onbekwaamheid op de literatuur.’ Het zien van eene schilderij van Rosa Bonheur ontlokt haar de volgende ontboezeming: ‘Welk eene kracht! Dat is de wijze, waarop vrouwen hare rechten moeten doen gelden. Schrijven is een deel van mijn geloof en ik kan geen woord schrijven, dat mij niet van binnen is ingegeven. Toch geloof ik, dat bijna al de beste boeken geschreven zijn in de hoop, daarmede geld te verdienen’.... En later: ‘La carrière ouverte aux talents,’ hetzij vrouwelijke of mannelijke, houd ik voor het rechte beginsel’. Ziehier eene andere karakteristieke uiting in een brief aan Sara Hennell: ‘Vatbaar voor overtuiging, welzeker! Ik ben vatbaar voor overtuiging op alle punten, behalve diners en schulden. Ik ben de meening toegedaan, dat diners moeten worden gegeten en schulden betaald. Dit zijn mijne eenige vooroordeelen.’ Zij hecht aan dagbladcritieken alleen in zoover zij op den verkoop invloed kunnen uitoefenen en hecht niet aan genegenheid, die zich niet uit. Vrienden, die in geruimen tijd niets van zich doen hooren, houdt ze voor onverschillig. Uit alles blijkt, dat George Eliot over hare vrienden niet te klagen had. Hare stemming geeft ze weer in haar dagboek, 19 December 1857: ‘Alleen hedenavond, in eene dankbaar ernstige stemming, bewust van de groote en onverhoopte zegeningen, die mij geschonken zijn. Vooral het laatste jaar werd gekenmerkt door innerlijken vooruitgang en uiterlijke
voordeelen.’ Na Lewes' succes als auteur te hebben vermeld, laat zij erop volgen: ‘En het best van alles: George's hoofd is goed. Ik heb mijn eerste
| |
| |
werk, Scenes of Clerical Life, geschreven en hoewel het nog onzeker is, of het in boekformaat succes zal hebben, heb ik veel sympathie van mijne lezers in ‘Blackwood’ ondervonden en heb ik diepe voldoening over het verrichten van een ‘bit of faithful work’. En op den laatsten avond van het jaar: ‘Mijn leven is aanmerkelijk rijker geworden. Ik gevoel eene grootere vatbaarheid voor moreel en intellectueel genot, ik gevoel dieper mijne tekortkomingen in het verleden, ik wensch vuriger mijne plichten in de toekomst na te komen. En ook mijn geluk is grooter geworden: de zaligheid van volmaakte liefde en eensgezindheid is dagelijks grooter.... Ook onze vooruitzichten zijn goed.’
De Scenes of Clerical Life hadden in boekformaat niet minder succes dan in het tijdschrift. Dickens, aan wien George Eliot een present-exemplaar had gezonden, schreef haar een brief, waarin hij o.a. zeide: ‘The exquisite truth and delicacy both of the humour and the pathos, I have never seen the like of it.’ Hij vermoedde, dat de auteur eene vrouw is. ‘Zoo niet, dan geloof ik, dat er nooit sedert de schepping der wereld een man was, die zich zóó in den geest van eene vrouw wist te verplaatsen.’ Froude en Mrs. Carlyle zonden brieven vol waardeering, zoo ook Faraday. Minder scherpzinnig dan Dickens liet Thackeray zich in gesprekken uit, dat de Scenes niet door eene vrouw waren geschreven. Ook de schrijfster Mrs. Oliphant en Mrs. Blackwood waren zeker daarvan. Blackwood zelf, die reeds lang vermoed had, wie zich achter den pseudoniem verschool, bracht Lewes in Februari 1858 een bezoek. Er werd veel gesproken over de Scenes en Blackwood vroeg ten slotte: ‘En zal ik nu ditmaal George Eliot te zien krijgen?’ en Miss Evans gaf Lewes de vergunning, haar te noemen.
In April begaven zich Lewes en George Eliot naar München. Op de reis kwam te Bamberg een bedaagd paar in hun spoorwegcoupé zitten. ‘Zij spraken en keken zoo hartelijk, dat wij zeiden: “Zullen wij ook zoo zijn, als we oud zijn?” Het was aardig, hen met de handen in elkander te zien als minnaars’, teekent zij o.a. in haar dagboek aan. Dan volgt eene enthusiastische beschrijving van Neuremberg. Te München slagen zij erin, een goed kwartier te vinden. Het spreekt vanzelf, dat de musea druk bezocht werden. In de opera hoort zij ‘Fra Diavolo’: ‘het orkest goed, de zang slecht, de muziek bevallig ondanks de Duitsche kelen’. Rubens verschafte haar meer genot dan eenig ander schilder, schrijft ze. ‘Het is waar, ik heb niet zooveel schilderijen en schilderijen van deze orde van een ander groot meester gezien. Als ik evenveel van Raphael had gezien, zou ik zeker meer van hem houden. Maar tot hiertoe doet Rubens mij meer dan eenig ander gevoelen, dat schilderen eene groote kunst is en dat hij een groot artist was. Zijne mannen zijn werkelijk levende mannen, zijne vrouwen zijn door hartstochten bezield, geene grimassen makende, passie veinzende vrouwen; de mannen zijn geschikt, om hunne taak in de wereld te ver- | |
| |
vullen, de vrouwen echte moeders.’ Te München verkeerde het paar met Bodenstedt; Kaulbach (wiens groote composities zij kolossale charades noemt); Liebig, dien zij allerbeminnelijkst vindt en wiens door chemische proeven bezoedelde handen met pikzwarte nagels haar aandoenlijk toeschijnen; Heyse, ‘ideaal schoon als de dichter op eene schilderij’; Geibel, een man van grover maaksel met eene stem als eene pauk (?), over elk onderwerp gereed met zijn oordeel, dat echter van veel bekwaamheid getuigt; Bluntschli, een zeer intelligent en aangenaam man; Carrière, enz. ‘De menschen zijn zoo vriendelijk voor ons, dat we ons al heelemaal
thuis gevoelen, Baierisch Bier met groote verdraagzaamheid slurpen en slecht Duitsch praten met meer en meer aplomb’, schrijft ze in Mei aan Sara Hennell. ‘De stad wemelt van professoren van allerlei soort, allen natuurlijk “gründlich”. Het best van allen bevalt ons Liebig. We aten bij hem en zagen, hoe mannen van Europeeschen naam in het dagelijksch leven met smerig eten kunnen tevreden zijn. Toch leeft hij op grooter voet dan de meeste professoren.... Het best ziet hij eruit in zijn laboratorium, met zijn fluweelen mutsje op, kleine fleschjes in de hand, en sprekende over kreatine en kreatinine, even vloeiend als welopgevoede dames over de chronique scandaleuse.’ Zij spreekt ook met warmte van de Siebolds en betreurt het, dat Kaulbach door de eerzucht, ‘weltgeschichtliche Bilder’ te produceeren, van zijn eigenlijken weg afgeleid werd, dank zij de Duitsche critici, die na zijn ‘Hunnenschlacht’ ‘met woede die smerige tabak begonnen te dampen, die zij “Aesthetik” noemen’. Men ziet, dat George Eliot ook kras kon zijn in hare uitdrukkingen.
Het klimaat van München beviel Lewes en George Eliot in het geheel niet. ‘Het weer in Engeland is gestadig, vergeleken bij het weer hier.’ (Brief aan Blackwood.) ‘Gij gaat uit dineeren in den zomer en gaat naar huis in den winter. Dit en de onmogelijkheid, om op eenig ander uur dan te 1 uren goed te kunnen eten, is niet gunstig voor de maag, den grooten zetel der verbeelding.’ Intusschen vorderde zij goed met Adam Bede. In het begin van Juli zeiden zij München vaarwel en na een bezoek aan Weenen (een ‘kleiner Parijs’, waar zij den beroemden anatoom Hyrtl bezocht) en Praag (‘de grootsche oude stad’ - het interessantst vond zij het Joodsche kerkhof en de oude Synagoge -) slaan zij hunne tenten te Dresden op. ‘Wij zijn zoo gelukkig, als vorsten.. niet zijn: George schrijvende in een hoek van den grooten salon, ik voor mijn Schrank in mijne eigen kamer, met de deuren dicht. Hier schreef ik de tweede helft van het tweede deel van Adam Bede in onze lange ochtenden: wij stonden te 6 uren op. Drie morgens in de week gingen wij van 12 - 1 naar het schilderijenkabinet.’ Van Raphael's ‘einzige’ Madonna kan zij zich nauwelijks losrukken. ‘Dresden’, schreef zij aan Sara Hennell, ‘is de rechte climax voor eene reis, want alle andere kunst schijnt slechts eene voorbereiding, om de superioriteit van de Sistynsche Madonna des te beter te gevoelen. Op de terugreis van
| |
| |
Dresden werd Leipzig bezocht, waar zij bij Brockhaus dineerden en Carus' museum zagen. Den 2den Sept. keerden zij te Londen terug. Den 16den Nov. was Adam Bede voltooid en Blackwood bood haar 800 pd. st. voor vier jaren. ‘De kiem voor Adam Bede - heet het in het dagboek - was in eene anekdote, die mijne tante Mrs. Samuel Evans, eene Methodiste, mij uit hare eigen ervaring verhaalde in 1840. Zij had eene veroordeelde in de gevangenis bezocht, een zeer onbeschaafd meisje, dat haar kind had vermoord en weigerde te bekennen; zij bleef 's nachts bij haar bidden en het arme schepsel barstte eindelijk in tranen uit en bekende haar misdrijf. Mijne tante vergezelde haar naar het schavot. Deze geschiedenis, met veel gevoel verteld, trof mij diep en de indruk bleef mij steeds bij. In Dec. 1856 sprak ik er met George over en hij merkte op, dat de scène in de gevangenis een fraai moment in een roman zou zijn, en daarna begon ik erover te denken, hoe ik deze en andere herinneringen aan mijne tante en mijn vader tot een geheel zou kunnen verwerken. De moeilijkheid was, van het ongelukkige meisje een der hoofdpersonen te maken en haar met den held in betrekking te brengen. Het karakter van Dinah groeide uit mijne herinneringen aan mijne tante, maar Dinah gelijkt volstrekt niet op mijne tante, die klein en zwartoogig was en, zooals men mij zeide, zeer heftig in hare manier van preeken. Toen ik haar kende, had zij het preeken opgegeven en was zij veel zachter en kalmer geworden. Ik hield veel van haar en kon met haar over mijn innerlijk leven spreken, dat voor degenen, die mij gewoonlijk omringden, een gesloten boek was. Het karakter van Adam en een of twee gebeurtenissen, die met hem in verband stonden, werden mij door het vroeger leven van mijn vader ingegeven, maar Adam is evenmin mijn vader als Dinah mijne tante. Trouwens, er is geen enkel “portret” in
Adam Bede.... Dinah's latere verhouding tot Adam werd door George bepaald. Hij was zoo ingenomen met Dinah, dat hij haar aan het slot tot hoofdfiguur wenschte.... Blackwood wilde het geheele verhaal kennen, alvorens hij ertoe overging, het in zijn tijdschrift op te nemen. Ik weigerde hem de geschiedenis vooraf te vertellen, omdat ik niet wilde, dat hij die zou beoordeelen, zonder de behandeling der stof te kennen, die alleen de moreele qualiteit van kunst bepaalt, en ten slotte kwamen wij overeen, den roman in drie deelen uit te geven. Ik schreef het eerste deel te Richmond, het tweede te München en te Dresden.... Wat ook het oordeel van het publiek moge zijn, ik ben zeer dankbaar, het te hebben geschreven.’
Het manuscript van Adam Bede heeft het volgend opschrift: ‘Aan mijn waarden echtgenoot George Henry Lewes geef ik het M.S. van een werk, dat nooit zou zijn geschreven zonder het geluk, dat zijne liefde in mijn leven heeft gebracht.’ Aan Blackwood schreef ze: ‘Het spijt me erg, van Mrs. Poyser en mijne andere karakters afscheid te moeten nemen - er was zooveel meer van te maken geweest, dunkt me.... Zelfs in onze denkbeeldige werelden is scheiden smartelijk....
| |
| |
Ik weet nog niet, wat mijn volgend verhaal zal zijn, maar ik mag niet langer lanterfanten in het nieuwe jaar.’ Het dagboek voor 1858 besluit met de woorden: ‘Ons dubbel leven is meer en meer gezegend, meer en meer volkomen.’ En een uittreksel uit het dagboek van Lewes eene maand later bevat de volgende ontboezeming: ‘Ik heb veel aan Herbert Spencer te danken. Mijne kennismaking met hem was de helderste straal in eene zeer treurige, verknoeide periode van mijn leven. Ik had alle eerzucht laten varen, leefde van de hand in den tand en dacht niet verder. Vooral gedurende onze lange wandelingen wekte de prikkel van zijn verstand mijne energie weer op.... Ik heb aan Spencer eene andere en grootere schuld. Door hem leerde ik Marian kennen - haar te kennen was haar liefhebben - en sedert dien was mijn leven eene wedergeboorte. Aan haar heb ik al mijn voorspoed en al mijn geluk te danken. God zegene haar!’
(Wordt vervolgd.)
|
|