| |
De hervormde kerk onder de Oost-Indische Compagnie
De Hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indie onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795) door C.A.L. van Troostenburg de Bruijn, predikant, laatstelijk te Batavia. Arnhem, H.A. Tjeenk Willink, 1884.
Met de verschijning van dit boek mag den schrijver hartelijk geluk worden gewenscht. Hij heeft daarmede een arbeid volbracht, welken hij zich met den meesten ernst als levenstaak gesteld had. Vol liefde heeft hij daaraan gewerkt, wellicht reeds vóór zijne aanstelling tot predikant bij de Protestantsche gemeente in Nederlandsch-Indië, maar zeker reeds spoedig na zijn optreden in die betrekking, waartoe hij in 1857 geroepen werd. Bij de ontzaglijke uitgebreidheid van zijn onderwerp heeft zulk een lange tijd van voorbereiding niets bevreemdends; vooral niet, wanneer men bedenkt, hoe die arbeid voor het grootste deel door hem in Indië volbracht werd, waar het bekomen der benoodigde bronnen, door de massa en de verstrooidheid ervan reeds hier te lande bezwarend genoeg, met nog vrij wat meer moeite gepaard gaat en dikwijls geheel onmogelijk is. Wie zich toch voorstelt, dat men in Indië dergelijke bescheiden slechts voor het grijpen heeft, vergist zich geheel. Met uitzondering van Batavia ontbreken
| |
| |
zij op de meeste plaatsen, en waar men nog oude archieven vindt, verkeeren zij doorgaans in zulk een toestand, dat er wel eene zeer ernstige liefde voor geschiedenis noodig is, om de verwaarloosde stukken te ontcijferen. Op Amboina b.v., eene voor de Indische kerkgeschiedenis zoo belangrijke plaats, schijnt van het oud archief niets meer te bestaan. Bij eigen ondervinding weet ik, hoe zulks ook het geval is te Padang, Cheribon en Djocjokarta. Alleen te Makassar vond ik belangrijke overblijfselen van een oud archief, welke echter ten gevolge van verwaarloozing (en wat van deze preciosa niet verzorgd wordt, vergaat in Indië zoo spoedig) in treurigen toestand verkeerden. Den heer De Bruijn alleen is het dan ook bekend, hoeveel moeite, tijd en geld hij heeft moeten besteden, om zich in Indië de bronnen te verzamelen, welke hij voor zijne omvangrijke studie benoodigde. Dat hij in dien arbeid alléén stond, zal niemand verwonderen, die Indië kent. Nog minder dan in de tegenwoordige kerk stelt men daar in de vroegere belang, en dat de beoefening harer geschiedenis, nadat Valentijn gesproken heeft, nog iets der moeite waard zou opleveren, wordt schier door een ieder zoo goed als uitgemaakt gewaand niet het geval te wezen, zoodat wie zich aan deze studie wijdt, vrij wel geacht wordt monnikenwerk te doen.
De heer De Bruijn heeft zich door die bezwaren niet laten afschrikken. Gesteund of niet gesteund is hij onverdroten voortgegaan en heeft, waar hij zich ook bevond, onafgebroken al het mogelijke gedaan, om zijn doel nader te komen. Hoe hij ook verlangd moet hebben van zijne verkregen resultaten te doen blijken, heeft echter de ernstige opvatting van zijne taak hem zoozeer voor alle overijling behoed, dat hij, bij zijne terugkomst in Nederland met zijn moeitevol samengesteld verhaal gereed, toch hetzelve geheel heeft omgewerkt, toen ten slotte de hoogst belangrijke aanteekeningen, door den onvermoeiden Milliës uit de oude archieven bijeenverzameld, in zijn bezit kwamen. Wij hebben hier dus een arbeid voor ons, welke als de vrucht van onafgebroken toewijding te beschouwen valt, en voor die onverdroten volharding, niemand dan de schrijver weet, met hoeveel opoffering gepaard, verdient hij ongetwijfeld den dank van ieder, die in het onderwerp zijner studie belangstelt.
Een oppervlakkige blik in de opgaaf der bronnen, door den schrijver getrouwelijk op elke bladzijde aangegeven, is reeds voldoende, om den rijkdom aan bouwstoffen, welke hier te verwerken viel, te doen kennen. De klacht, in 1862 door Prof. Milliës geslaakt: ‘dat voor de geheele geschiedenis van de Oost-Indische Compagnie, hare staat-, handels-, krijg- en zeevaartkundige geschiedenis nog weinig, voor hare kerkelijke geschiedenis misschien nog het minste gedaan was’, heeft in onze dagen veel van hare beteekenis verloren. Groot is het getal monographieën, over dit laatste onderwerp verschenen, waarvan het alleen te betreuren is, dat zoovele in tijdschriften verscholen liggen. Wat ontbrak, was een
| |
| |
werk, waarin de Hervormde Indische kerk in haar geheel wordt beschouwd, en de heer Van Troostenburg de Bruijn heeft het beproefd, om zulk een geheel te leveren.
Een lijvig boekdeel van circa 700 bladzijden bevat de vrucht zijner studie. In dertien verschillende hoofdstukken wordt door hem achtereenvolgens alles behandeld, wat op de Indische kerk betrekking heeft. Na in het eerste hoofdstuk eene menigte opgaven te hebben gegeven, welke het geheele gebied der Oost-Indische Compagnie in zijne volle uitgebreidheid (de Kaap de Goede Hoop uitgezonderd) betreffen, spreekt hij achtereenvolgens over den eeredienst, het kerkbestuur, het kerkrecht, de predikanten, de krankbezoekers, de uitbreiding van het Christendom, het onderwijs, den weldadigheidszin, de kerkleer, de beoefening der theologie in Indië, de stichtelijke lectuur en het Christelijk leven. Door toevoeging van een persoons- en zaakregister heeft hij het gebruik van zijn boek vergemakkelijkt. Is de omvang, door den auteur voor zijn werk getrokken, alzoo ruim gesteld, des te meer treft het, dat slechts in eene magere inleiding het belangrijke onderwerp wordt afgehandeld van hetgeen voor het optreden der Compagnie ten behoeve der verspreiding van het Christendom in Indië gedaan is. Zeker moet dit onderdeel der Indische kerkgeschiedenis het moeielijkst van allen worden geacht en voor zijne behandeling nog eene gansch andere studie en critiek worden aangewend, dan voor die der Hervormde kerk aldaar vereischt wordt. Doch het is van te veel belang tot recht verstand van hetgeen door ons voorgeslacht in Indië is verricht, dan dat wie Indische kerkgeschiedenis wil schrijven, zich daarvan met de eenvoudige vermelding van Bisschop Albuquerque en van Xaverius mag afmaken. De heer De Bruijn, wiens onuitputtelijk geduld dikwijls verbaasd doet staan, die zoozeer van den arbeid van Prof. Milliës kon gebruik maken, had reeds in de studie van dien geleerde ‘over de bronnen voor de beoefening der kerkgeschiedenis in Nederlandsch Oost-Indië’ stof te over kunnen vinden, om meer en beter te geven dan de twee bladzijden, waarin slechts het
bekende herinnerd wordt.
Is dit gemis zeker een gebrek, dat gebrek wordt verklaard door den ruimen omvang van het doel, hetwelk de schrijver beoogde. De stof, door hem gekozen, is reeds zóó groot, dat hij, om eenigszins volledig het eigenlijk onderwerp te behandelen, alles ter zijde moest stellen, wat geacht kon worden bijzaak te zijn. Wij hebben hier dus voor ons: eene beschouwing der Hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie; niets meer, maar ook niets minder. Waarlijk een onderwerp van kolossalen omvang! Het was goed gezien, dat de auteur zich bepaalde tot het tijdvak der Compagnie, al heeft de Hervormde kerk in Indië ook eerst in 1844 opgehouden te bestaan, om toen wettig en feitelijk over te gaan in de Protestantsche, want die laatste vijftig jaren leveren niets op der bespreking waard dan haar einde. De heer De Bruijn verkreeg door
| |
| |
zijne bepaling een goed geheel, en dit is ongetwijfeld een groot voordeel bij de behandeling van een onderwerp, waarvan eene der grootste moeielijkheden hierin bestaat, dat eenheid en samenhang er zoo schaars in te vinden zijn. Dit kan geene verwondering wekken. De afdeeling der Hervormde kerk in Indië heeft eigenlijk geene geschiedenis gehad. Geschiedenis toch veronderstelt ontwikkeling, doorgaans in het verloop van opkomst, bloei en verval, en bij die kerk is, helaas! van geene ontwikkeling sprake. Wel wijzigde zich het terrein, waarover hare werkzaamheid ging, maar niet de aard en beteekenis daarvan. Naar de landen ter over zee heengebracht door de Compagnie, is die kerk daar altijd gebleven, wat zij van den aanvang af was geweest: een middel, geen doel, van dat machtig handelslichaam, om verschillende redenen gebezigd, nu eens meer, doorgaans minder krachtig gesteund, al naarmate de zich afwisselende landvoogden der kerk genegen waren, maar zelf ook altijd zonder eigenlijk leven en innerlijke kracht. Eene indeeling in perioden achtte de auteur te recht onmogelijk; zulk eene indeeling zou hier slechts willekeurig kunnen gesteld worden, daar zij niet door den aard der zaken aan de hand wordt gedaan. De heer De Bruijn behandelde zijn onderwerp naar zaken. Zijne hoofdstukken omvatten bijna alle stoffen, welke met het kerkelijk leven in betrekking staan. Het komt mij voor, dat door deze wijze van behandeling aan de volledigheid niet wordt te kort gedaan; of de leesbaarheid van zijn boek erdoor wint, is eene andere zaak. Nu toch wordt de lezer te veel van de eene plaats naar de andere gevoerd, van het eene tijdvak in het andere overgebracht, waardoor het niet gemakkelijk valt, een overzicht te vormen van het geheel.
Dit is m.i. het hoofdgebrek van dit verdienstelijke werk. Het geeft geen duidelijk geheel. Hoe overrijk ook in bijzonderheden (de schrijver onthoudt ons dikwijls zelfs het geringste niet) krijgt men na lezing van zijn boek geen helderen indruk. De overmaat van stof heeft hier den schrijver parten gespeeld. Hijzelf weet het best, hoe hij het snoeimes heeft moeten hanteeren en zich bedwingen, om uit den rijkdom van zijn onderwerp niet nog meer te leveren. Toch geeft hij zoowel te weinig als te veel. Tal van kleinigheden hadden veilig achterwege kunnen blijven, verscheidene hoofdzaken verdiend, om in helderder licht te worden gesteld, want niet om de vermelding van curiosa behoort het den geschiedschrijver te doen te zijn, maar om bepaling van de waarde, welke zijn onderwerp gehad heeft als factor der ontwikkeling van de maatschappij, waarin het eene rol speelde. Dit vergeet de heer De Bruijn maar al te veel. Het is waar: om zulk eene aanwijzing mogelijk te maken, moet mededeeling van bijzondere feiten en toestanden voorafgaan. Maar wie daartoe wil bijdragen, behoort te trachten naar eenheid en duidelijkheid. De heer De Bruijn echter heeft zich door zijn onderwerp laten vermeesteren, zich erdoor laten voeren op zulk een onafzienbaar terrein, dat het aan hem opnieuw bewaarheid wordt: qui trop embrasse, mal étreint.
| |
| |
Indien de auteur zich had kunnen beperken, zou zijn boek minder omvang, maar zijn resultaat meer beteekenis hebben gehad. Op dezen weg had hij een uitnemend voorganger in zijn ambtgenoot J.F.G. Brumund, wiens bijdrage tot de geschiedenis der Herv. kerk te Batavia een loffelijk voorbeeld geeft, hoe Indische kerkgeschiedenis valt te schrijven. Wel gelukte het indertijd aan den Hoogleeraar Veth, om in de meest bescheiden grenzen een keurig tafereel der Indische kerk te leveren, doch daartoe wordt dan ook de meesterhand van dien geleerde gevorderd. 't Is niet anders: in den toestand, waarin thans de zaken staan, is eene beschrijving der Hervormde kerk in geheel Indië nog niet mogelijk, en hoe meer men in kennis der archieven vordert, hoe minder die naar mijn bescheiden oordeel mogelijk zal blijken. Want die kerk was slechts schijnbaar een geheel. De ontzaglijke uitgebreidheid van het terrein, waarop zij arbeidde, ontnam er feitelijk alle eenheid aan. Ceylon, Java, de Molukken, Formosa, ziedaar reeds vier hoofdgroepen, allen even merkwaardig en allen evenzeer eene afzonderlijke behandeling verdienende. Wie van deze groepen er één wil beschrijven, heeft stof te over, en het is geen wonder, dat onze auteur, hoe verdienstelijk ook overigens zijn werk is te achten, in het samenvoegen van zoovele verschillende bestanddeelen tot één geheel niet naar eisch is geslaagd.
Eene meer opzettelijke beschouwing van zijn werk zal deze bewering staven. Dan trekt al aanstonds het eerste hoofdstuk onze aandacht. ‘Kerkelijke statistiek’ is het getiteld. De heer De Bruijn heeft echter van statistiek eene eigenaardige opvatting en schijnt te meenen, dat eene opgaaf van namen en cijfers voldoende is, om alzoo te mogen heeten. Eene nauwkeurige vermelding van de personen, die voor het eerst in Indië het avondmaal vierden, een aantal cijfers, waaruit op verschillende tijden het aantal lidmaten gekend wordt in de Nederlandsche, Maleische en Portugeesche gemeenten, moet voor Batavia als zoodanig gelden. Nochtans komt die hoofdstad er betrekkelijk het beste af. Wij leeren er althans uit, van welk een omvang de gemeente aldaar was geworden (in de eerste helft der 18de eeuw bevonden er zich honderdduizend Christenen), maar meer geeft de auteur ons niet. Daar alle overzicht van het geheel ontbreekt, blijft de feitelijke toestand aldaar ons vreemd. Ongetwijfeld is het van belang, om te weten, dat Samarang eerst in 1753 een vast predikant bekwam en te Soerabaia er eerst in 1785 een gevestigd werd, doch met deze opgaven moeten wij ons voor die belangrijke plaatsen tevredenstellen. Vervolgens worden tal van kleinere plaatsen op Java en tal van buitenkantoren min of meer uitvoerig behandeld, allerlei bijzonderheden meegedeeld, zonder juist altijd even belangrijk te zijn, en telkens op het groot aantal Christenen gewezen. Doch deze mededeelingen geven niet veel licht. Als voorbeeld diene, wat de heer De Bruijn ons als statistiek van Makassar meldt: ‘Aldaar werd een gemeente gesticht in 1670. De
| |
| |
eerste predikant Petrus Berghuizen hield er zijn eerste predikatie op Paschen 6 April van genoemd jaar. De getalsterkte der gemeente was aldus: in 1709 bestond ze uit 207 lidmaten, 116 bejaarde inlandsche christenen en 138 inlandsche christenkinderen; totaal 461 zielen. Dit was door zes predikanten in veertig jaren tot stand gebracht. Doch er was hier steeds maar één predikant te midden van zeer hardnekkige onchristenen. Na Berghuizen heeft Makassar nog vele predikanten gehad, wel meer dan 30. Slechts 2 van hen, althans van de vroegeren onder hen, de genoemde Berghuizen en zijn opvolger Hermanus van Beek (1672-1691) hebben zich met ernst toegelegd op de studie der Maleische taal. Eerstgenoemde had het daarin zoover gebracht, dat hij het met een Arabische letter schrijven kon; laatstgenoemde kon zeer stichtelijk in die taal prediken. Te Amboina werden 9 April 1656 achtendertig Makassaren, die na het sluiten van den vrede vrijwillig dáár gebleven waren, op hun verzoek gedoopt. De heer Arnold de Vlaming van Outshoorn, de landvoogd van Amboina, benevens verscheiden bedienden der Oost-Indische Compagnie van aanzien, stonden tegenover hen als Doopvaders en Doopgetuigen. Ook werden hun maandelijks 2 rijksdaalders en 40 ponden rijst toegelegd en een woonplaats in het zuiden van de stad aangewezen, hetgeen na hen nog het Makassaarsch kwartier genoemd werd. Behalve belijders van den hervormden godsdienst waren op Celebes, en wel bepaald in het gebergte nog heidenen, wier heidendom in den grond en in het wezen der zaak niets verschilde van dat der Amboineezen, Ternatanen, Javanen en andere oostersche volken; ook was door de Portugezen in de 16de eeuw het roomsch-katholieke geloof ingevoerd en had de Islam op dit eiland de grootste uitbreiding gekregen, zoodat bijna al de koningen met hun onderdanen hier de leer van Mohammed volgden.’ Alle andere aanmerkingen, waartoe deze pericoop aanleiding zou kunnen geven,
daargelaten, mag de vraag worden geopperd, of dit kerkelijke statistiek mag heeten en zoo ja, welke waarde dan aan zulk eene moet worden toegekend? Eene gunstige uitzondering maken de mededeelingen omtrent Formosa, hoewel de heer De Bruijn, ware het hem vergund geweest eene uitvoeriger studie te maken van de archieven, daaraan zeker nog vrij wat zou hebben kunnen toevoegen. Uit hetgeen hij ons omtrent de inwoners en de geschiedenis van dit eiland mededeelt, bekomen wij althans eenig inzicht, hoe daar is gearbeid en hoeveel er met den ondergang onzer factorijen op dat eiland te gronde ging. Zoo wij het niet van elders wisten, zou deze onderafdeeling ons reeds leeren, met welk een ijver en eene liefde de auteur zich aan zijn arbeid heeft toegewijd. Maar daarom is het des te meer te betreuren, dat de schrijver het ‘multa’ boven het ‘multum’ heeft gekozen, zich niet heeft weten te beperken, alles heeft trachten te omvatten tot de omvangrijke geschiedenis der Hervormde kerk op Ceylon en omstreken toe. Daardoor heeft hij nergens de volledigheid bereikt. Het is onnoodig, op deze leemte in
| |
| |
zijn werk dieper in te gaan. Wie de moeite neemt het in te zien, kan er zich aanstonds van overtuigen. Doch valt wellicht over dit gebrek niet te klagen in de twaalf andere hoofdstukken? Tot mijn leedwezen moet ik op die vraag ontkennend antwoorden. De methode van den schrijver, om zijn onderwerp achtereenvolgens in betrekking tot alle Hervormde kerken in Indië na te gaan, maakt zijn boek atomistisch. Daardoor zal niemand het ter hand nemen, die slechts voor zijn genoegen leest. Vermoeiend is het aantal bijzonderheden, die niets ter zake afdoen en waarbij ons zelfs niet gespaard worden de namen der schepen, waarmede predikanten de reis deden, de ziekten, waaraan sommigen overleden, de kisten, waarin het Bataviaasch kerkorgel was verpakt, enz. enz. Of al met de grootste nauwkeurigheid van vele plaatsen het aantal kerken wordt opgegeven en de samenstelling dier gebouwen beschreven, het moge niet zonder belang zijn dat te weten, maar de beschrijving eener enkele godsdienstoefening zou helderder licht hebben gegeven over eeredienst en gemeente, en zoo die dienst te eentonig dreigde te worden, waren er inderdaad curiosa in overvloed, om daarin dan eenige afleiding te brengen.
Het is thans ruim honderd jaar geleden, dat de Rotterdammer predikant Petrus Hofstede twee deelen in het licht gaf aan Oost-Indische kerkzaken toegewijd. Dat geschrift behandelde in den eigenaardig breedsprakigen trant dier dagen één onderwerp, en wel de vraag: hoe in de toenmalige behoefte aan Indische predikanten te voorzien. Aan dat ééne onderwerp heeft die schrijver door zijne veelzijdige beschouwing zulk eene uitbreiding weten te geven, dat zijn werk ook thans nog voor de beoefening van Indische kerkgeschiedenis waarde heeft. De individualiteit van den schrijver spreekt sterk in dat boek; zijne spijt over het niet luisteren naar zijne voorstellen straalt er telkens in door, maar dat doet aan zijn werk geene schade. Integendeel, het krijgt er leven en bezieling door. Sinds dat merkwaardig geschrift het licht zag, te hooger te waardeeren, naarmate toenmaals alles, wat Indië betrof, meer omsluierd werd gehouden, verscheen, met uitzondering van het werk van den heer De Bruijn, geen werk, hetwelk daarmede is te vergelijken. Legt men deze geschriften naast elkaar, dan treft de universaliteit van den Indischen predikant, doch de diepte van zijn Rotterdamschen collega is preferent. Sterk steekt ook De Bruijn's boek bij Hofstede's werk af door de objectiviteit, welke zijn arbeid kenmerkt. De persoon van den schrijver treedt daarin geheel op den achtergrond. Wat De Bruijn bezielt, is de ijver, om wat hijzelf weet, aan anderen mee te deelen en zoo het voorwerp zijner liefde algemeen te doen kennen. Loffelijk streven voorzeker! Toch is het jammer, dat schrijvers persoon niet wat meer op den voorgrond is getreden en zijne eigen beschouwingen niet meer licht en levendigheid hebben gebracht op de lange wandeling door de Indische kerk, die nu wel eens eentonig en vermoeiend wordt.
| |
| |
Doch niet tot ontspanning werd dit uitvoerig werk geschreven. Het schenkt den geduldigen lezer een schat van wetenswaardigheden en wijst hem tot nog uitvoeriger kennis den weg. Van hoeveel of liever van hoe weinig geschriften valt dat te getuigen? En welken indruk ontvangen wij nu, door dit boek, van de Hervormde kerk in Indië? Helaas! en het bewijst de onpartijdigheid, waarmede de schrijver is te werk gegaan, die indruk is treurig! Onloochenbaar is het dan ook, dat door die kerk al zeer weinig tot stand is gebracht. Ontzaglijk veel werd er gedoopt, de lidmatenregisters wijzen kolossale cijfers aan, en toch hoe weinigen bleven er ten slotte over! Nochtans was, gelijk de heer De Bruijn te recht zegt, propaganda het karakter der Indische kerk. - Zoo al niet van den aanvang af, toch werd reeds in 1609 de voortplanting der Christelijke religie eene zaak geacht, waarop de Gouverneur-Generaal en Raden alle behoorlijke orde hadden te stellen, en den eerste in zijne instructie gelast, ‘om den Oost-Indischen handel tot verbreiding van den naam van Christus, zaligheden der onchristenen, eere en reputatie onzer natie, ten profijte van de Compagnie niet alleen te continueren, maar ook door alle mogelijke middelen en wegen te vergrooten’. De Compagnie heeft inderdaad, zoo het slechts niet te veel geld kostte, ook altijd die propaganda voorgestaan, meenende in ieder nieuw Christen een trouwen onderdaan te winnen. De kerstening der inlanders geschiedde dan ook met schijnbaar schitterenden uitslag. Hierboven werd reeds vermeld, hoe in de eerste helft der 17de eeuw het aantal Christenen te Batavia 100000 bedroeg. In 1707 waren er in de Molukken 21207, goed geteld, en zelfs kwam in 1722 de koning van Ternate daarbij. Elders was het naar rato. In 1663 waren in het koninkrijk Jaffanapatnam ‘na nauwkeurig overzien van alle rollen der kerken’ 62558 Christenen, mannen en vrouwen, behalve de aanleerende slaven, zijnde 2587. In
3½ jaar werden in de kerken aldaar gedoopt 5799 minderjarige kinderen, 36 meerderjarigen en in dien tijd getrouwd 2158 paren. De laatste opgaven zijn, zooals bekend is, van Baldaeus, een man, wiens goede trouw boven alle verdenking staat. Hij verhaalt verder, dat bij zijn vertrek van Ceylon het aantal schoolkinderen tot 18000 was ‘gesteijgert’ en het getal der gedoopten tot 12387. Eerbiedwekkende cijfers! doch hoevelen van al die Christenen hadden van het christendom iets meer dan den naam? De feiten spreken maar al te treurig, leerende, hoe op de meeste plaatsen het Christendom nog spoediger verdween, dan verscheen. Klaaglijke uitkomst van een waarlijk niet geringen arbeid, dikwijls door uitstekende mannen verricht. Hoe gunstig steekt tegenover die christianisatie der heidenen de tegenwoordige evangelisatie door de zendelinggenootschappen af, die, zij het ook, dat hun arbeid, waar zij zich tegenover een levenden godsdienst als den Islam bevindt, zeker niet op schitterende resultaten kan bogen, daarentegen in streken, waar de oude geestenvereering meer en meer bij het volk wegsterft, zich in de schoonste uitkomsten mag ver- | |
| |
heugen en zelfs de bewondering wekt van hen, die geheel neutraal tegenover kerk en godsdienst staan. Het is hier de plaats niet, om in eene vergelijking te treden tusschen de vroegere en thans gevolgde methode der zending. Wie de uitbreiding van het Christendom onder de Compagnie wil leeren kennen, vindt in het werk van den heer De Bruijn berichten te over. Ieder predikant was toen zendeling, doch slechts weinigen waren tot dat werk bekwaam. Belangstelling in den inlander ontbrak; kennis van het volk, zijne geloofsovertuigingen, zijne taal werd evenzeer gemist. De politieke bedoelingen, waarmede men propaganda maakte, bedierven meer, dan zij baatten. Boeten, verbeurdverklaringen, lijfstraffen zelfs, waren gewone middelen, om tot het ingaan der Christelijke schaapskooi te dwingen. Het scheen uitstekend te werken.
Maar werden duizenden Christen, omdat de groote Compagnie het verlangde, als zij die macht niet langer te vreezen hadden, werden zij nog veel spoediger renegaat. Het Christendom, dat toen verspreid werd, was geen zuurdeeg, dat doortrok, geen beginsel, dat bezielde, maar een vernis, hetwelk met den tijd weer afsleet en verdween.
De oorzaak dier mislukking lag niet bij de predikanten, ook niet bij de politieken alleen. Veelheid van oorzaken werkte samen. Het waren de leerjaren der zending. Wel duurde die leertijd lang, maar thans dankt men er de kennis aan, hoe niet te doen. Dat studie van volk en taal den grondslag van allen arbeid moet uitmaken, werd toen reeds door de besten gevoeld, en deze streefden er dan ook naar, om aan dien eisch te voldoen, al is de wijze, waarop zij bij hunne taalstudie te werk gingen, ook nog heden ten dage te betreuren. Onzen tijd bleef het voorbehouden, langs juister weg, met beter middelen te streven naar hetzelfde schoone doel, en wie, om bij onze koloniën te blijven, in Battaklanden of Minehassa de resultaten der thans gevolgde methode met eigen oogen aanschouwde, moet dankbaar erkennen, hoe wij zijn vooruitgegaan, en bewondering gevoelen voor den arbeid, door zendeling en bijbelgenootschappen in alle bescheidenheid volbracht.
Is het zeker treurig te noemen, dat de hoofdarbeid der Hervormde kerk in Indië tot geene betere uitkomst heeft geleid, treurig is ook het resultaat, wanneer wij op het innerlijk leven dier kerk het oog slaan. Dienaresse der Compagnie is zij geweest van den aanvang tot het einde. Daaraan had de kerk in het vaderland geene schuld. Ofschoon vooral daar ter plaatse, waar kameren der Compagnie waren gevestigd, dikwijls veel hart voor de Indische kerk bij de classes bestond, leidde de inspanning van die belangstellenden en de ijver der bij die kerkelijke lichamen benoemde afgevaardigden voor Indische zaken slechts tot weinig verblijdende uitkomsten. Wel schreef men van Batavia, dat men willig was de vaderlandsche kerk als de moederkerk te eeren, en betuigde men, dat aan hare hulp en voorlichting ten hoogste gelegen was; wel werd het advies van J. Cats, om de Indische kerk onafhan- | |
| |
kelijk te verklaren (door Hofstede eene zware eclipsis in 's mans anders hoog verlicht brein genoemd), niet gevolgd en voortdurend de afhankelijkheid der Indische kerk van de Nederlandsche verondersteld, maar ondanks dergelijke bekentenissen en veronderstellingen was de kerk enkel en alleen afhankelijk van de Indische Regeering. Eene door de vaderlandsche synode erkende kerkorde bestond er nooit. Vreemd mag het heeten, dat de heer De Bruijn in zijn hoofdstuk over kerkbestuur deze zaak slechts terloops behandelt. In 1623 was door de classes van Noord- en Zuid-Holland eene provisioneele kerkorde voor de kerken in Oost-Indië ontworpen, ‘geëxtrateerd uit de Nederlandsche kerkordeninge van de synode nationaal van 1619 en op de toenmalige gelegenheid van de kerken in Oost-Indië geappliceerd’. Deze werd door de predikanten Trigland en Danckaertsz der vergadering van HH. XVII aangeboden en naar aanleiding daarvan, toen Danckaertsz te Batavia was teruggekomen, door den Gouv.-Gen. De Carpentier eene kerkelijke vergadering saamgeroepen, waarin de
eerste kerkordening voor Indië, meerendeels overeenkomstig het ontwerp der classes van Holland, werd opgesteld. Vijftien punten, alle de verbetering en den verderen opbouw der Indische kerk betreffende, werden in die vergadering aan het concept toegevoegd. Den Gouv.-Gen. ter goedkeuring aangeboden, zag de vergadering echter wel de door haar bijgevoegde artikelen toegestemd, maar bleef de kerkorde zelf met duidelijke woorden uitgesloten, hoewel tegelijkertijd werd bepaald, ‘dat dezelve provisioneel tot nader orde en behoorlijke ratificatie in Nederland zou achtervolgd en gebruikt worden’. Die ratificatie kwam echter niet. Overbodig zou het zijn, ons te verdiepen in de vraag: of deze ordening, niet door de synode erkend en niet door de publieke autoriteit der Staten-Generaal in Indië ingevoerd, geacht kon worden wettiglijk te zijn vastgesteld. Genoeg, dat zij in Indië van kracht was. Zij bleef zulks tot 1643, toen door Gouv.-Gen. en Raden eene nieuwe kerkordening bekrachtigd werd. Men achtte in Indië deze nieuwe ordening per se door de gestelde machten in het vaderland goedgekeurd, ‘omdat zij in het wezenlijke met de kerkordening van 1623 overeenstemde’, en liet het daarom eenvoudig na op ratificatie aan te dringen. Die ordening, uit 98 artikelen bestaande, omvatte volgens art. 1 ‘de diensten der samenkomsten, het opzicht over de leer, de sacramenten, de ceremoniën en de christelijke straffen’. Art. 29 schreef voor, ‘dat in den kerkeraad geene andere dan kerkelijke zaken en op kerkelijke wijze zouden verhandeld worden en zoo misschien eenige zaken zwaarder zouden wezen dan dat dezelve bij den kerkeraad afgehandeld mochten worden, zouden deze, met kennisse van de hooge overigheid aan de kerken in Nederland, alwaar kameren van de Compagnie gevestigd waren, worden overgezonden en die kerken verzocht worden met hare synoden te communiceren, om daarna de Indische kerk met advies en
resolutie te dienen’. Art. 32 bepaalde,
| |
| |
‘dat indien er eenige zaken in de vergadering van den kerkeraad waren voorgevallen, waarin het advies of de hulp der hooge overigheid noodig mocht zijn, de voorzitter van den Bataviaschen kerkeraad, vergezeld van een ouderling of van nog een predikant, terstond na de vergadering met den Gouv.-Gen. zou communiceren’. Dit art. werd later bij bekrachtiging van Gouv.-Gen. en Raden aldus gewijzigd, dat zij ‘die ordeninge approbeerden eenlijcq daerbij voegende: Aengesien de kerkelijke regering in velen oock de policie rakende is, dat die van den voors. kerkeraad niet en zullen vermogen eenige zaken van gewigte te besluiten, dan met voorgaande communicatie ende advoy van de politycke overheyd, welk punt, opdat te beter waergenomen en altijd goede correspondentie en eenicheyt gehouden mochte worden, oocq goed gevonden hebben dat in gemeld collegie, altijd conform de goede usance eenigen plaetsen onses vaderlands, onsentwege een politycken commissaris professie doende van de ware gereformeerde christelijke religie, sessie hebben en present wesen sal en zal de predicant-preses, dien commissaris ook telkens ter vergadering oproepen’. In het vaderland ergerde men zich niet weinig aan deze kerkordening. Men sprak in de classis van Amsterdam over de ‘slavernij’, waarin de Indische kerk geraakt was. Ook in Indië duldde men slechts noode deze inmenging van het wereldlijk gezag en het zitten van een commissaris-politiek in den kerkeraad. Te Batavia, zelf gewoon om over andere kerken den baas te spelen, deed men den voorslag alle buitenkerken aan te schrijven, dat zij ieder eene kerkorder, ‘zooals die haar dienstig was’, zouden opstellen en Z.Edelh. om goedkeuring daarvan verzoeken. Doch het opperbestuur wilde daarvan niets weten. Het zette, door de aanschrijving van 13 April 1652 de noodige klem aan zijne bevelen bij, en gelastte, dat ‘predikanten zich willende
onttrekken aan de politiek-kerkelijke censuur en derzelver orde niet gehoorzamende, als perturbateurs der gemeene ruste, zonder opgave van redenen, naar het moederland moesten worden opgezonden’. Alzoo bleef de kerkorde van 1643 gehandhaafd. Zij bleef voortdurend van kracht, al voerde ook later de Gouverneur van Amboina, Van der Hurdt ‘daar de kerkorde van Batavia niet in alle deelen applicabel was’, in zijn gewest eene afzonderlijke ordening in, in welk voorbeeld hij door de landvoogden van Ceylon en Ternate werd gevolgd.
Dat de kerkelijke heeren te Batavia zich niet goedsmoeds onderwierpen aan bovenstaande bepalingen, ligt in den aard van hun wezen. Onmachtig om zich te verzetten, klaagden zij bitter in de brieven aan de vaderlandsche classes. In 1652 en 1653 voerden zij zelfs eene soort van oppositie tegen de Indische Regeering. De kerkeraad van Batavia, die zelf zich al meer en meer suprematie over de andere kerken in Indië aanmatigde en door ‘eenige harde disputen en quaestiën onder de predikanten zelven’ van weinig bezadigdheid deed blijken, wilde vooral het recht van bevestigen en aanstellen van predikanten aan zich houden
| |
| |
en ging, wat ook Valentijn en in navolging van hem de heer De Bruijn moge beweren, daardoor zijne bevoegdheid verre te buiten. Ieder predikant toch had bij de aanvaarding zijner bediening zijne instructie bezworen, ‘welke o.a. klaarlijk dicteerde, dat hij gehouden was te gaan, waar en zoo de Regeering ter plaatse zijnde zou goedvinden en bepalen’. Waren de predikanten zeker geene ‘bedienden der Compagnie’, zij waren wel degelijk hare ambtenaren, door haar aangesteld en bezoldigd, en het lag toen, nog meer dan zulks thans het geval is, in den aard der zaak, dat de Regeering zich ook hun meester betoonde. Maar de kerkelijke heeren te Batavia achtten zich daarvoor te hoog. Zij wilden een imperium in imperio voeren. Het zwak bestuur van Carel Reiniersz. bepaalde er zich toe, om tegenover de klachten der kerkelijken de zijne te stellen, waardoor de spanning al meer en meer toenam. Toen in 1653 de Gouv.-Gen. Maetsuijcker optrad, die als Gouverneur van Ceylon ‘zeer harde proceduren tegen de predikanten aldaar gevoerd had’, scheen deze in den aanvang de Bataviasche heeren niet aan te durven of aan te kunnen. Deze gingen daarom te stoutmoediger voort, en dat te meer, naarmate Maetsuijcker, geen lidmaat der Hervormde kerk zijnde (Valentijn noemt hem een Jezuïet), erger verdacht was. Zij durfden zelfs aan de Regeering te verklaren, dat ‘indien haar Edelheden zich meenden te gedragen ingevolge het schrijven der H.H. XVII van Sept. 1650 wegens 't beroepen en verzenden der predikanten, dat dan de predikanten in Rade van Indiën verschijnen zouden, om te verzoeken, dat men het laatste schrijven der H.H. op hun schrijven A. 1653 eerst geliefde af te wachten, en zoo men hen dit niet geliefde toe te staan, dat dan ieder predikant in Rade van Indiën zou komen verklaren, zich in gemoede aan die orde niet te kunnen onderwerpen, en veel liever genegen te zijn, buiten dienst na 't
vaderland te vertrekken’. Zij voegden echter daaraan voorzichtig toe, ‘dat men daartoe niet komen zoude, voordat men het antwoord hierop van Hare Edelheden had’. Dat antwoord liet zich eerst wachten, doch toen de Bataviasche kerkeraad, bij een schrijven van 25 Januari 1655 nader zijn recht op het bevestigen en verzenden van predikanten had aangedrongen, ontving hij van H.H. Majores er een, dat lang niet malsch was. Hare Edelheden verwittigden daarin Hun WelEerwaarden, ‘dat zij hunnen brief niet zonder alteratie en ontsteltenis des gemoeds hadden gelesen, siende met hoe pernitieuse desseijnen die luijde swanger gingen, en met hoe kleijnen respect en hoe odieuselijcken sij haere overheijt daerby calumnieerden en traduceerden’. Zij verklaarden de aanmatiging van het recht tot aanstelling en bevestiging van predikanten even ongepast als den eisch tot oprichting eener hoogere kerkelijke vergadering, die bestaan zou ‘uijt alle de (te Batavia) aanwesende predicanten, nevens eenige leden van den kerkeraedt en door welke als dan gedecideerd zouden worden alle kerckelijke geschillen in eenige particuliere kerken gerezen’. Hoogst kwalijk werd het genomen, dat
| |
| |
door den kerkeraad van Batavia de toelating van een politieken commissaris ‘een slaeffachtich jock’ was genoemd. De H.H. XVII wilden er niets van weten, dat de beslissing over geschillen, tusschen de politieken en kerkelijken ontstaan, zou worden uitgesproken door een collegie, ‘uijt gelijck getal (nota gelijck getal!) van beide parteien bestaande’, en noemden zulk een eisch ten eenen male ‘absurd en exorbitant’. Daarom achtten de bestuurders het hoog noodig, den kerkeraad te herinneren aan ‘het recht en de macht der Compagnie buijten haer generael octroy van hoogerhandt gedefereert en gegeven omtrent d'ecclesiastycque persoonen en saecken, tot inbreydelinge van hun pretens recht’. Ging de kerkeraad voort zich op dat recht, zooals hij beweerde ‘hem van Godt en den Heere Jesu Christo gegeven’, te beroepen, dan zou hij ook zien, wat recht en macht de Compagnie daartegen had en kon gebruiken. Want, ‘de nature van regieringe en can geen twee even hooge machten lijden, niet meer dan ze verdragen can, dat een lichaem twee hoofden soude hebben’. De ecclesiastieken konden ook niet ‘sustineren exempt te wesen van de plicht, om zig even als ieder ander subject te onderwerpen aan de ordres en reglementen van de Compagnie’. ‘Indien sij dat voor een slaeffachtich jock hielden, die ordres waren immers voor haer vertrek van hier, daer al geweest, waarom zijn ze dan op die ordres met haer vrije wille derwaerts gegaen?’ Wat het tegenwoordig zijn van een politieken commissaris betrof, bij het 37ste art. van de kerkorde in de nationale synode te Dordrecht gearresteerd, hadden de magistraten in het vaderland dat recht ook aan zich voorbehouden ‘en is dat oock in de meeste tot nogh toe in dier voege gepractiseert.’ De kerkeraad van Batavia had in de kerkorde ‘door haer selffs geconcipieerd ende ingestelt, de sessie van den
politieken commissaris niet alleen aan de overheijt gedefereert, maar deselve niet eens in dispuijt getrocken, veel min voor een overlast getaxeert’. De H.H. XVII eindigden met te verklaren, dat ‘alsoo zij hieruijt conden bespeuren, datter jegenwoordich in den gemelten kerckenrade eenigen moesten sijn, die van een regeersucht gedreven werden, die haer in hare vocatie niet gerust, noch binnen de palen van deselve conden houden; maer soo voortgaende en hare pernitieuse desseijnen soeckende uijt te wercken, den Staet van Indiën in een verwarringhe en confusie zouden brengen, hebben wij goedt gevonden, eenigen van deselven, die haer op haer vrijheijt sooseer beroepen, om deselve haere vrije halzen van dat slaeffachtich jock, soo als se het gansch odieuselijck gelieven te qualificeeren, te ontlasten en sulcx hun hare vrijheijt en libertijd te doen hebben, herwaerts aen te laten comen.’
Zoo werd de oppositie tegen de Indische Regeering door het opperbestuur in Holland gefnuikt en sinds kwam geen verzet van eenige beteekenis meer voor. Uit het bovenstaande blijkt, dat de heer De Bruijn minder juist oordeelt, als hij zegt, dat aldus ‘een recht hetwelk gemeen- | |
| |
schappelijk bij al de Indische kerken berustte, den kerkelijken ontnomen werd’. Ten onrechte deelt hij de verontwaardiging van Valentijn, die het eene onbetamelijke aanmatiging van de zijde der overheid noemde, dit recht aan zich te trekken. De overheid wilde alleen behouden, wat zij van den aanvang af bezeten had. Dat in de 2de helft der 17de eeuw het beroepingswerk geheel in handen der Regeering was (wat het tot op dezen dag is gebleven), behoefde bij onzen auteur geen weemoed te wekken, vooral niet wanneer men bedenkt, hoe diezelfde Bataviasche kerkeraad maar al te veel eene vergadering van miniatuur-pausen was, die geene zelfstandigheid van andere kerkeraden kon dulden. Hoeveel er ook in de Indische kerk onder de Compagnie te beklagen viel, niet in afhankelijkheid van de Regeering lag daarvan de oorzaak. De toestand dier kerk liet veel te wenschen over, maar zij was de eenig mogelijke, en hoogst waarschijnlijk zou er nog vrij wat meer aan ontbroken hebben, indien de strijd om de macht anders ware geëindigd.
Met opzet heb ik uitvoerig bij dezen strijd stilgestaan, omdat de heer De Bruijn dien niet duidelijk in het licht stelt en daarin toch, gelijk Prof. Milliës opmerkte, ‘het karakteristieke, de geschiedenis beheerschende punt van het gansche tijdvak gelegen is’. De kerkeraad van Batavia boog het hoofd en werd, wat men thans zou noemen een adviseerend lichaam. Daar de Indische gemeenten toen, nog veel minder dan thans bij de meeste het geval is, in staat waren de zorg voor de kerk op zich te nemen, deed de Compagnie zulks en schonk predikanten, krankbezoekers, schoolmeesters, kerk- en schoolbehoeften, enz. Al had men daarvan ook nooit genoeg, het is een feit, dat de Compagnie daaraan schatten heeft ten offer gelegd. Niettegenstaande die offers bleef de kerk altijd om meer roepen, en zij had daar ook aanleiding toe, maar 't is zoo goed als zeker, dat men nog veel meer reden tot klagen zou hebben gehad, indien die kerk de verlangde vrijheid had bezeten en op zichzelve had gestaan.
De Bataviasche kerkeraad wekt zeker geene sympathie, waar hij met echt kerkelijke heerschzucht iets zoo onmogelijks eischte als de zelfstandigheid der toenmalige gemeenten en bij zijn streven naar dat onbereikbare zoo dikwijls de betrachting der meest Christelijke deugden vergat. Hij behoefde echter het verlies van zijn gepretendeerd recht nooit zwaar te betreuren. De onaangename bejegeningen, den predikanten dáár en elders zoo dikwijls aangedaan, hebben met dat zoogenaamd verlies niets te maken. Deze staan op zichzelve. Zij kwamen vroeger en later voor als het gevolg van eigenaardige karakters, als een uitvloeisel van de ruwheid en zedeloosheid der toenmalige maatschappij. Het is echter onmiskenbaar, dat de predikanten veel te lijden hebben gehad en 't is wel de moeite waard, ten einde de toenmalige samenleving te leeren kennen, daarop dieper in te gaan. Dat een man als Coen met eene ijzeren hand heerschte, is maar al te begrijpelijk. Hij, de streng zedelijke man, de
| |
| |
man van eer en plicht, door tallooze gevaren omringd, met schier geen anderen steun dan zijne eigen kracht, duldde geen verzet van wie ook. De heer De Bruijn deelt ons mede, dat hij den kerkeraad schorste, doch zegt met geen enkel woord, wat daartoe aanleiding gaf. Het zal hem wel niet zijn ontgaan, hoeveel diezelfde landvoogd in overleg met den kerkeraad gedaan heeft, om de belangen van zedelijkheid en godsdienst onder den zedeloozen troep, die hem omgaf, te bevorderen. De plakkaten, door hem met dat oogmerk uitgevaardigd, mogen van overgroote strengheid getuigen en daardoor zichzelve hebben opgeheven, zij bewijzen echter den ernst van zijn streven en zijn ijver, om der kerk van dienst te zijn. Had hij daarbij in Ds. Hulsebos een man naar zijn hart, in geenen deele kan dat gezegd worden van diens opvolger Jac. Anth. Dubbeltrijck, een persoon, die, toen hij om zijn onstichtelijk gedrag door den kerkeraad werd berispt, ten antwoord gaf: ‘Bedroeft er u niet al te zeer over, want ik ben er zelf niet zeer over bedroefd,’ en ten slotte dan ook werd afgezet. Dat Coen's opvolger Jacques Specx der kerk weinig genegen was, is bekend, maar kon een kerkeraad ook achting verwachten, die er zich toe leende, om de rechters, die over Cortenhoeff en Specx' dochter vonnis hadden geveld, alleen ten gelieve van den opperlandvoogd wegens die procedure te censureeren? H.H. XVII hebben gelukkig de dreigende gevolgen van dit onbetamelijk gedrag der kerkelijken voorkomen. Het zou te ver voeren, hier de lange lijst der Gouv.-Gen. te volgen, en met eenige bijzondere opmerkingen kan worden volstaan. Voor de hand ligt het, dat de kerkelijken door hun heerschzuchtig optreden velen tegen zich innamen en zich bij nog meerderen verdacht maakten, doch dit verontschuldigt het feit niet, dat maar al te veel regenten in Indië, zooals Hofstede zegt, ‘de predikanten ringeloorden als jongens, bespottelijk bij hunne gemeenten maakten en allerlei kleinigheden
aandeden. En waren het maar kleinigheden!’ Wel gaven ook de predikanten zelven dikwijls noodeloos ergernis; zoo een Maxwell te Ceylon, die liever zijne demissie nam, dan het duldde, dat de commissaris-politiek in de raadsvergadering een rood tafelkleed voor zich had en de kerkelijke leden een groen; zoo een Guyenier, die voor een ter dood veroordeelden Mahomedaan weigerde te bidden; zoo ook anderen, die als de naam der ten doop aangeboden kinderen hun niet beviel, dien eigenmachtig veranderden. Nog bonter handelden Fernant en Lacaze te Amboina, van wie Busken Huet in het dagboek van Gerrit Verbeek ons bericht; de predikanten te Ternate, van wie Prof. Naber ons in De Gids van 1873 (3de deel bl. 264) verhaalt, en diegenen, van wie de heer De Bruijn ons meldt, dat zij zelfs hunne handen uitstaken en aan het vechten sloegen. Maar dergelijk wangedrag verontschuldigt de plagerijen en mishandelingen niet, waaraan zelfs de uitnemendste leeraars vaak waren blootgesteld. Om hier ook slechts op enkelen te wijzen: George Candidius, door De Bruijn te recht een der beste predikanten genoemd, die Indië
| |
| |
ooit gehad heeft, gelijkelijk gezien bij Europeaan en inlander, moest Ternate verlaten, omdat hij niet, gelijk een ander predikant gedaan had, de voorlezing der 10 geboden verbood, zoo dikwijls de Gouverneur ter kerke kwam, ten einde 's mans gemoed niet te verontrusten. Integendeel berispte Candidius den landvoogd Jacques Le Febre over zijn gedrag, doch slechts met het gevolg, dat hij als een ‘muitemaker en met vele andere beschuldigingen bezwaard’ naar Batavia werd opgezonden. Een man zoo verdienstelijk als Leijdekker ontkwam te Malakka nauwelijks den dood, omdat hij over den Gouverneur Quaalberg te Batavia geklaagd had. Te Amboina werd de predikant Gordon, die zich over den landvoogd Nicolaas van Schagen te vrij had uitgelaten, in de gevangenis geworpen, in den ketting geklonken en gedwongen, om als een gemeen misdadiger te werken aan den openbaren weg. Naar Batavia opgezonden, kon hij daar evenmin recht krijgen als in Holland. Men vergete echter niet, dat ook in het vaderland soms ten hemel schreiende mishandelingen plaats hadden, zooals Ren. Stenhuis, predikant te Liefkenshoek, ondervond. Na 17 jaar lang zijn dienst onberispelijk te hebben waargenomen, werd deze leeraar om een klein tekort in de diaconiekas, waarvoor hij nochtans een bon had afgegeven, gevangengezet, twee jaar gevangengehouden en na allerlei mishandelingen aan boord van een schip gebracht, om als busschieter naar Java te varen. Zijne twee zoons, die men eerst tot veewachters had gemaakt, moesten later voor de diaconie als scheepsjongens naar zee. Doch in het vaderland eene uitzondering, waren plagerijen en krenkingen der kerkelijken in Indië schier tot eene gewoonte geworden. Een Maetsuijcker dwong eens, toen in de kerk van het kasteel te Batavia een krankbezoeker, die hem mishaagde, ter prediking was opgetreden, den bij dien dienst aanwezigen predikant, om den krankbezoeker den kansel te doen ontruimen en zelf op te treden. Sommige landvoogden schreven aan de
predikanten het onderwerp voor, waarover zij zouden prediken. Waar de meerderen zóó voorgingen, volgden natuurlijk de minderen. In het kerkarchief van Makassar vond ik, dat de ‘Ed. Capteijn Gerrit Johan Steenhoff’ aan de militairen gelast had, om, wanneer de krankbezoeker in het gewoon avondgebed meer dan één vers van de psalmen kwam te zingen, dan hunne boeken dicht te doen. Tegenover dergelijke aanmatiging, te recht geacht tegen de billijkheid en het recht te strijden, te meer wijl noch predikant noch lid van den raad noch krankbezoeker de minste kennisse daarvan gegeven was, kon de kerkeraad slechts besluiten het gevoelen van den politieken raad in te winnen en voldoening af te wachten. Of hij die echter ontving, wordt niet gemeld.
Het was geen wonder, dat onder dergelijke omstandigheden de opgewektheid en ijver der predikanten verkoelde. Het meerendeel volstond dan ook allengs met hun preekwerk. Aan christianiseering der heidenen werd hoe langer hoe minder gedaan. Langzamerhand verstommen dan
| |
| |
ook de klachten; men schikte zich in het onveranderbare, in afwachting van den dag, waarop het verbond uit zou zijn, men zijne ‘verlossing naar het vaderland’ bekomen zou, en stortte zijn hart in het verborgene uit. In het notulenboek van den Makassaarschen kerkeraad van 1745 deed o.a. Ds. P. S Erkenswijk het in deze bewoordingen: ‘In alle kerkeraadsvergaderingen op zijn tijd behoorlijk gehouden niets bijsonders en merkweerdigs voorgevallen sijnde, buiten de gewone censura morum, is het uit dien hoofde, dat schrijver dezes onnoodig geoordeeld heeft, die allen in 't bijsonder met dag en jaar aan te teekenen, te meer omdat in het bijsonder 't geen kerkelijk geschieden moeste, door H. Achtb. Leden Polityq behandeld werd, ter oorsake van enige verwijdering tusschen den Praeses Synodi en den Agtbaren Heer Gouverneur en Raad geresen. Multitudini cedendum fuit, fatis sic ferentibus. O Tempora! o Mores! O mihi praeteritos referat si Jupiter annos, non mihi per tot varios casus, per tot discrimina rerum testandum fuisset, in Latio sic fuit, est et erit! Per as pera itur ad astra. Post nubila Phoebus!’ En van hoevele dergelijke verzuchtingen zou niet menig verloren gegaan notulenboek kunnen getuigen!
Van de gemeente ging geene kracht uit. Afhankelijk als zij was van de Regeering, kon een predikant, die het met den politieken raad aan den stok had, van haar geen steun verwachten. De heer De Bruijn spreekt dan ook over den omgang van predikant en gemeente bijna niet. In het zaakregister komt zelfs het woord huisbezoek niet voor. Toch loste de pastorale arbeid zich daarin op. Vier malen 's jaars, tegen den tijd, dat het avondmaal gevierd zou worden, ging de predikant in het gezelschap van een ouderling rond. Wat er op die bezoeken voorviel, werd daarna in den kerkeraad bij het houden der censura morum besproken. Ik was in de gelegenheid, het notulenboek van den Makassaarschen kerkeraad van 1692-1782 te raadplegen, doch moet tot mijn leedwezen bekennen, daarin weinig belangrijks omtrent dit onderwerp gevonden te hebben. Om dronkenschap en ontucht werd veel gecensureerd. Wie, zooals men het uitdrukte, ‘wel bevonden waren’, werden ‘feestelijk tot de bruiloft des Lams genoodigd’. Natuurlijk, dat de omgang van Europeanen met inlandsche vrouwen voortdurend stof tot aanmerking gaf. Maar daarop en op klachten over gering kerkbezoek komt alles neer, wat het notulenboek van het gemeenteleven verhaalt. Wie onder de predikanten energie behield, bezigde die dan ook voor anderen arbeid dan den pastoralen, waarbij zoo weinig voldoening te vinden was. Een Leijdekker, Werndly, Van der Vorm e.a. zochten heil in taalstudie; Valentijn verzamelde de stoffen voor zijn reuzenwerk; Joh. Maurits Mohr sloeg zijne blikken omhoog en vond in de studie van den sterrenhemel troost voor zoo menige teleurstelling, als hem de aarde opleverde.
Maar hoe zou er ook gemeenteleven hebben kunnen bestaan? De
| |
| |
wereld, waarin zich de predikanten bevonden, was geene maatschappij; zij was slechts eene conglomeratie van allerlei individuen. De heer De Bruijn geeft ons in het laatste hoofdstuk van zijn boek een overzicht van het Christelijk leven in Indië onder de Oost-Indische Compagnie. Het vergoelijkend slot, waar hij de woorden van Jos. van Iperen aanhaalt: ‘dat, wat ongodsdienstigheid en weelde aanging, vele vaderlandsche gemeenten niet beter waren dan die te Batavia’ (voorkomende in eene intreerede; bij het afscheid sprak men anders), kan den treurigen indruk niet wegnemen, welken de schildering van dat Christelijk, beter ware gezegd onchristelijk, leven maakt. ‘Sedert hun komst in Indië’, zoo lezen wij (bl. 608), ‘was de invloed der Europeanen, ook der Nederlanders, aldaar verderfelijk, en vormden zij den grootsten hinderpaal voor de uitbreiding des christendoms. Maar wat waren het ook voor soort van lieden, die derwaarts gingen? - Behalve ‘vele Hollandsche huisgezinnen, die in de 17de eeuw te Batavia kwamen, om de nieuwe stad te bevolken’ en waaronder zeker ook wel ordentelijke en fatsoenlijke familiën zullen gevonden zijn, kreeg men toch ook in Indië vroeger menschen ‘uit allerlei standen, die in het vaderland niet deugen wilden, gelukzoekers, ballasten der maatschappij, het schuim en uitvaagsel van het menschdom, de schandvlekken van ons geslacht.’ ‘Indië werd het rasphuis van Europa; deugnieten, verkwisters, boeven, allen, die wegens hunne misdaden waren verbannen, bankroetiers - alles ijlde naar Indië als naar eene algemeene prooi. Alles wilde fortuin maken; ze kwamen, om de Compagnie te bestelen, de Indianen te onderdrukken, te plunderen, te vermoorden. Van de tien, die rijk terug kwamen, waren er negen, die op deze wijze hun buit verkregen hadden.’ Is die schildering zoo niet overdreven, dan toch zeker eenzijdig,
want met eene rooversbende verovert men soms, maar behoudt men geene koloniën: waar is het, dat alle wezenlijke beschaving zoo goed als ontbrak. Met het vrouwelijk element, dien machtigen factor tot humaniseering, was het nog treuriger dan met het mannelijk gesteld. Zooals altijd gingen onwetendheid en ruwheid hand aan hand. Het schavot stond zelden lang ledig, en de onmenschelijke straffen, daar toegepast, behoeven geene beschrijving. Gingen in 1658 tot in de synode van N.-Holland klachten op over ‘de krijtende sonden van Batavia’, ongeveer eene halve eeuw later schreef een gemoedelijk krankbezoeker: ‘'t Is hier een leven, daar men zoo leeft als men kan en niet zoo men wil; 't is een recht wild moffenleven; ook vallen de menschen in de warme landen en op zee zoo wat kwaadhoofdiger, knorachtiger, landziekiger als in de koude; de warmte maakt ons zoo wat onheiliger.’ Dit is naar het leven, zij het ook met grove trekken, geteekend. Doch waarom over dit onderwerp nog verder uitgeweid! Bij de beoordeeling van dien toestand mag niet vergeten worden, dat in Nederland weinig hart voor Indië bestond. Men zond erheen, wie men daar kwijt wilde zijn, en schreef boven menigen aanbevelingsbrief de drie H's, den le- | |
| |
zer in Indië daarmede verzoekende: houd hem (den brenger) hier. Wat kon men van de Indische wereld in de 17de en 18de eeuw verwachten, als nog in 1810 met kerker en strop gedreigd moest worden, om het stelen van publieke gelden tegen te gaan (zie Bataviasche Courant van 4 Febr. 1810, No. 8), en het nog geen veertig jaar geleden is, dat officieren, onwaardig om langer in het Nederlandsche leger te dienen, gesteld werden voor de keuze tusschen ontslag en vertrek naar de Oost!
Te recht zegt de heer De Bruijn, dat veel van het onzedelijke, dat de Indische maatschappij kenmerkte, zijne verklaring vindt in de omstandigheid, dat het trouwen in menig geval werd tegengegaan. Zelfs vrije burgers mochten in 1621 te Jacatra niet huwen met inlandsche vrouwen zonder consent van de overheid. Diezelfde bepaling werd in 1713 van kracht verklaard voor 's Compagnie's dienaren op Timor. In het algemeen moesten huwelijken met Joden, Mahomedanen en Heidenen worden geweerd. Dergelijke verbintenissen werden zelfs des doods waardig gekeurd. De gevolgen hiervan bleven niet uit. Als men de zedeloosheid in de hand had willen werken, had men niet beter kunnen doen. Op sommige plaatsen werd het huwelijk van Hollandsche soldaten met inlandsche vrouwen slechts toegelaten aan personen van de Gereformeerde religie, Nederlanders van geboorte, die op hunne rekening bij de Compagnie geen achterstand hadden en een handwerk verstonden. Zij mochten echter alleen huwen met zulke vrouwen, die bij den predikant bewijzen hadden gegeven van genoegzame kennis van den Christelijken godsdienst. Het leidde natuurlijk slechts hiertoe, dat men, niet wettig in de kerk kunnende trouwen, het onwettig, zooals men in Indië zegt, onder den klapperboom deed. Geene maand ging er voorbij, waarin geene onwettige kinderen ten doop werden aangeboden, en de bestraffing daarover werd afgewezen met de woorden: waarom ons het huwelijk ook niet vergund?
Onder zulk eene samenleving kon voor de kerk geen eerbied bestaan. In 1697 klaagde Ds. Hoy, dat een gemeentelid, nog wel gesuspendeerd, dronken in de kerk was gekomen. De kerkeraad besloot ‘hem over te doen aan de achtbare politie’. Te Batavia, zoo verhaalt De Bruijn, reed een burger gelaarsd en gespoord de kerk binnen, om te paard, zooals hij zeide, de preek aan te hooren. Hij moest zulks boeten met tien jaar verbanning naar Banda. Een ander burger verviel in eene boete van 200 ducatons wegens gepleegde insolentiën bij den doop. Zelfs moet in den schouwburg te Batavia, in het laatst der 18de eeuw alzoo, het avondmaal bespot zijn. Deze ergerlijkheden waren uitzonderingen, maar in het algemeen was de Indische maatschappij der kerk niet genegen. Erger dan de voormelde driestheid is de veelvuldig voorkomende oneerlijkheid te noemen. Wat men ook deed, om die te fnuiken, het was tevergeefs. Geld te maken, als het kon op eene eerlijke wijze, doch in elk geval geld te maken, was ieders leus. De
| |
| |
Compagnie zelf had aan dien toestand de meeste schuld. Maar welk aanzien kan eene kerk bezitten in eene maatschappij, die zelfs geen begrip van eerlijkheid scheen te hebben! Het is geen wonder, dat er ook onder de predikanten zelfs gevonden werden, die aan den voordeeligen mors- en slavenhandel deelnamen, en maar al te begrijpelijk is de klacht van Mr. De Jonge (zie Veth: Ontdekkers en Onderzoekers, blz. 319): ‘Hoe verder men komt in de 18de eeuw, hoe gemeener de boel wordt.’
Voor het uiterlijk schitterend en weelderig, zoo zelfs, dat plakkaten tegen al te grootsch vertoon werden uitgevaardigd, was vooral in de 18de eeuw twist en verdeeldheid een kenmerk der Indische maatschappij. Het gezag der machthebbenden onderdrukte de uiting daarvan in 't publiek, maar als men indenkt, hoe het vaak aan de hooge Regeeringstafel toeging, dan kan het niet anders, of alleen vrees voor den sterkere hield de minderheid in toom, zoodat aan een waarlijk vertrouwelijken omgang veel ontbrak. Eene nieuwe proeve, hoe het onder de hoogst geplaatste Regeeringspersonen soms was gesteld, vond ik in een bundel brieven, aanwezig op het provinciaal archief van Limburg. Hoe die Indische bescheiden daar aanwezig kwamen, werd mij door wijlen den heer H.P.H. Evertsen, den hulpvaardigen stadsarchivaris van Maastricht, verklaard, die mij mededeelde, dat daar ter stede in vroeger tijd de zonderlinge gewoonte bestaan had, om van stadswege in elken belangrijken boedel onderzoek te doen naar officieele stukken. Die bundel bevat tal van bescheiden, alle afkomstig van of gericht aan den Gouverneur van Ceylon, Hendrik Bekker. In verschillende brieven, door de Raden van Indië, De Haeze en Faes, aan Bekker gericht, komen bittere klachten voor, daar het op hen verhaald werd, dat zij in de brouillerie tusschen Zwaardecroon en genoemden Gouverneur de zijde van den laatste hielden. Omdat zij zich niet aan de bovendrijvende partij wilden onderwerpen en geen ongelijk konden verdragen, ‘zonder daarop replieken te geven’, moesten zij heelwat uitstaan. Allerlei intriges, om hen weg te krijgen, werden in het werk gesteld. Toen Faes aan den Gouv.-Gen. Van Riebeek verzocht, om over Banda of over eene andere plaats, zooals de landvoogd goed zou vinden, te rapporteeren, werd hij afgewezen met de woorden: ‘De jongh aenkoomende heeren zitten om toe te luijsteren.’ De Haeze schrijft, ‘dat als hij zich niet harnaste met het grootste
gedult en lijdtsaeme inschickelijkheijt, hij niet weet hoe hij sich gedragen soude, want de overtollige wederwaerdigheden etc. sonder daarin te kunnen voorsien de minste veranderinge ten goede, soude de allerwijste dol maeken’. De Raad scheen dan ook geene andere leden te dulden dan de zoodanigen, die zich blindelings aan de meerderheid onderwierpen. Zoodra De Haeze het gevoelen dier meerderheid niet beaamde of te veel tegensprak, werd hij in de generale resolutie ten toon gesteld. Dat geschiedde volgens zijne verklaring ook, wanneer hij niet genegen was,
| |
| |
afgaande brieven te teekenen, welke hij òf niet gelezen had, òf waarvan men hem ‘soo maer in stede van alle, het laetste vel daertoe kwam toe te zenden’. Toen hij zich daarover beklaagde, had de Gouv.-Gen. hem grof geantwoord. Over Zwaardecroon sprekende, noemt hij dezen: ‘een 2den paus Sixtus, die niemant verder ontsiet dan zijn passie en driften meebrengen’. Om zich niet ‘vehement’ bestreden te zien, oppert hij zijn gevoelen maar dikwijls niet. ‘Hier’, zoo schrijft hij verder ‘blijkt, hoe een alleen geen dans kan maken, en men huijlen moet met de wolven, waarmede men in 't bosch is, wil men der niet van verslonden, ten minste grotelijcks van beschadigt wesen.’ Om den ‘bosen wil van den 2den paus Sixtus’ (Zwaardecroon) werd in de brieven aan H.H. Majores verzwegen, hoe deze tot driemaal toe geweigerd had, om als admiraal en veldoverste op expeditie naar Malabaar te gaan, terwijl daarentegen het college van weesmeesters, door De Haeze gepresideerd, omdat het geen willoos werktuig verkoos te zijn in de hand der Regeering, ‘ten quaede wierd beschreven, om of het doenlijk ware, hem (De Haeze) daerdoor de voet uijt India te ligten, opdat hij bij advancement hun nogh niet mocht komen te werden, een erger doorn in de voet, dan hij reeds geweest in de verdediging van Beckers belangen, waardoor hij sich alle soo grotelijks te onvrunt hadde gemaakt’. Uit zijn breedvoerig en herhaald schrijven blijkt verder, hoe intrige en begunstiging alles beheerscht. Op het papier (aan de H.H. XVII) strikt rechtvaardig, brengt mondeling bevel dikwijls veel verzachting van, ten laste van vriendjes, door Heeren Majores uitgevaardigde en onontkoombare orders. Wel zegt De Haeze, dat hij zich tegen zulk eene handelwijze verzette, maar ‘sulks had al geen meerdere operatie gedaen, dan alle sijne subjectieve geuijtte gevoelens tegen die der
Cabalisten. Daerom (had hij) den generaele brief en resolutiën als blindelings geteekent. In somma om self niet veroordeelt te werden (moest hij) sijn tonge leenen om te beaemen, 't geen anderen na hun driften gaerne volvoerd sien, hoe grootelijcks sulcks oock streed tegen (zijn) gemoet.’ Zoo ging het in den aanvang der 18de eeuw aan de hooge Regeeringstafel, en het is bekend, dat de verdeeldheid aldaar toen haar toppunt nog lang niet had bereikt. Wat kon men van eene maatschappij verwachten, waar de hoogste personen aldus voorgingen en eigenbelang, heerschzucht en onheilige gouddorst zoozeer allen beheerschten!
Zulk eene maatschappij was geene goede predikanten waard en het werk der besten zelfs moest er ijdel blijken. Wel waren er in de donkere geschiedenis der Indische kerk somtijds lichtpunten: onder de Gouv.-Gens. muntten als vrienden der kerk uit Van Diemen, Van Imhoff, Van der Parra; onder de gewestelijke landvoogden moeten met eere genoemd worden: De Haes, Van der Hurdt, Cos, De Vlaming van Outshoorn te Amboina, Caan te Ternate, Putmans te Formosa, en om geen anderen meer te noemen, Gobius te Makassar, van wien de
| |
| |
Bataviasche kerkeraad getuigde, dat hij een ‘prinselijk voorbeeld’ gaf, maar zij waren uitzonderingen. Wat kon het baten, of somtijds, door de snelle overplaatsingen dikwijls slechts voor korten tijd, een enkele al de goede zaak bevorderde, wanneer die weer weldra door anderen aan haar lot overgelaten, zoo niet afgebroken werd!
Inderdaad, de predikanten in Indië stonden alleen, al hadden zij ook nog zooveel helpers in de personen, op wie wij thans het oog moeten vestigen, en dit te eer, naarmate op hen in hunne bescheiden positie doorgaans minder wordt gelet. Deze waren de krankbezoekers. De heer De Bruijn verklaart een 800 van die lieden bij name te kennen en veronderstelt te recht, dat hun aantal nog veel grooter moet geweest zijn. Dat ambt was onder de kleine burgerij zeer gezocht. Lieden van allerlei soort en ambacht werden dan ook onder hen gevonden: kleermakers, soldaten, turfdragers, enz., tot Joodsche rabbijnen en Roomsche priesters toe. Om in deze betrekking benoemd te worden, had men, nadat het onderzoek naar leer en leven gunstig was afgeloopen, een examen te doen voor den Hervormden kerkeraad ter plaatse, waar kameren der Compagnie gevestigd waren, hetwelk voornamelijk lezen en zingen omvatte en waarbij ‘het kennen der voisen van alle psalmen’ hoofdvereischte was. Wie slaagde, had de geloofsbelijdenis, den catechismus en de synodale canones te onderteekenen en werd daarna aangesteld. Hij verbond zich voor vijf jaar. Soms werden zij ook in Indië benoemd, alwaar evenmin gebrek was aan sollicitanten. Zoo boden er zich te Makassar drie aan voor één vacature, die ‘allen beproefd werden in de stukken der religie en derselver gaven in 't lesen en singen’. Na gehouden examen werd eenparig verkozen Hendrik van den Bosch, soldaat.
Het schijnt dezen lieden, al was hunne bezoldiging slechts tusschen de 24 en 40 gulden 's maands, over het algemeen niet kwaad in Indië bevallen te zijn. Sommigen kwamen daar goed vooruit; zelfs waren er, die tot predikant bevorderd werden. Hunne werkzaamheid was niet onbeduidend, hoe nederig en bescheiden ook. Zij schijnen over het algemeen stil hun weg te zijn gegaan; het goede maakt ook geen gerucht. Het noodige respect werd hun niet onthouden, en daar zij niet hoog genoeg stonden, konden zij ook niet, zooals de predikanten, in conflict komen met de politieke heeren. De kerkorde van 1643 had omtrent hen het noodige bepaald: ‘opdat hun dienst niet veracht, hunne personen niet gedisrespecteert zouden worden’. Dat zij daarentegen wel eens te lijden hadden van de grove aardigheden van het publiek, ligt voor de hand. Zoo ontbood, meldt ons De Bruijn, een onderkoopman Keert de Koe, die als opperhoofd te Tamshuï (Formosa) verkeerde, een krankbezoeker en wees, toen deze gekomen was en naar den zieke vroeg, op een ledig arakvaatje, zeggende: ‘Dat was de zieke, hij soude daerover een gebed doen’! Dezelfde grappenmaker ontbood ook den krankbezoeker verscheidene malen in de arakhuizen,
| |
| |
doch deze weigerde daar te komen, daar hij zijne parten wel kende. ‘Maer eenmael liet hij hem tot zijn huijsse roepen, ende geliet hem ofte hij doodt kranck was, wilde de kranckbesoeker soude een gebett voor hem doen, daer hem echter niet als beestachtige dronkenschap lette, waerover de kranckbesoeker hem ernstelijk bestraffende, sloeg het in de wint ende sprack: komt, doe laet ons een pimpeltie te samen drinken.’
Erger dan dergelijke grappen was het, dat de Bataviasche kerkeraad aan deze menschen allerlei beperkingen stelde. Het kan erdoor, dat een krankbezoeker werd berispt, omdat hij bij het avondgebed op het kasteel eene verandering had gebracht in het formulier. Doch niet alleen mochten zij, nadat zij gepreekt hadden, den zegen Numeri VI:24-26 niet uitspreken en slechts zeggen: gaat henen in den vrede en in de vreeze des Heeren, ook doopsbediening en huwelijksinzegening werd hun meestal verboden, en wie het ongeoorloofd deed, had het daarover hard te verantwoorden en moest het soms met zijne betrekking boeten.
Behalve met het voorgaan in sommige godsdienstoefeningen waren de krankbezoekers ook met het godsdienstonderwijs der jeugd belast. Dat onderwijs liet, althans te Makassar, soms te wenschen over. Een hunner werd daar aangeklaagd, omdat hij nooit catechiseerde. Voor den kerkeraad geroepen, gaf hij bij herhaling aanstoot door zijn onbetamelijk gedrag. Nadat men alles met hem beproefd had, werd hij door den kerkeraad, in aanmerking nemende, ‘hoe ergerlijk en aanstootelijk het voor de gemeente was, bijsonder onder het celebreren van het h. avondmaal, zoo een quastige voorleser te sien dienst doen, die selfs door twist van des Heeren h. tafel afblijft’, onbekwaam verklaard en ontslagen en overgelaten aan den Gouverneur. Een ander was door spel en drank buiten staat zijn werk te verrichten. Een derde werd om zijne geringe bekwaamheden de dienst in het hospitaal aangewezen en het kosteraat opgedragen. Meer klachten echter over wangedrag en ongeschiktheid komen omtrent deze beambten in het notulenboek, hetwelk over ruim honderd jaar loopt, niet voor. Zij schijnen dus over het algemeen wel voldaan te hebben. Ook waren zij dikwijls met het lager onderwijs belast, wat bij het kerkelijk karakter, dat het toenmalig onderwijs droeg, en de groote schaarschte aan onderwijzers vanzelf sprak. Ook over dit belangrijk punt zij het vergund iets te zeggen. De heer De Bruijn wijdt er een geheel hoofdstuk aan, met zorg bewerkt en waaruit opnieuw duidelijk blijkt, hoe ook in dit opzicht bijna alles ontbrak. De kerkeorde van 1643 omschreef de taak der onderwijzers aldus: het ambt van den schoolmeester is vooreerst: der jonge jeugd de vreeze des Heeren in te scherpen, haar te onderwijzen in de fundamenten der Christelijke religie, haar te leeren bidden, zingen, met haar te kerk te gaan en te catechiseeren; ten andere: haar te leeren, hare ouders, overheden
| |
| |
en meesters te gehoorzamen; ten derde: haar te leeren lezen, schrijven en cijferen; ten vierde: haar te leeren allerlei goede zeden en manieren, en eindelijk te betrachten, dat in de scholen geene andere dan de Nederlandsche taal gebruikt worde! Het laatste was onmogelijk, daar het onderwijs in onze moeielijke taal niets gaf bij kinderen, die te huis òf Portugeesch òf inlandsche talen spraken. Daarenboven was er aan leermiddelen doorgaans al te groot gebrek. De oefening in goede zeden en manieren kan ook niet bijzonder zijn geweest, daar de onderwijzers zelven er maar al te veel en al te dikwijls in te kort schoten. Het is niet onbelangrijk, de geschiedenis van het onderwijs op een der voorname buitenkantoren na te gaan. Het kerkarchief van Makassar stelt daartoe in staat. Aldaar werd in 1696 de eerste school geopend ‘voor een yder die sijn kinderen of lijfeigenen wilde laten oeffenen in de gronden van de godsdienst, lees- en schrijfkunst’. De twee Maleische leermeesters, die ‘goede manieren’ moesten onderwijzen, gaven echter alras aanleiding tot ernstige klachten, daar zij niet alleen hun plicht geheel verwaarloosden, maar ‘nog waar zij kwamen zich dronken vertoonden en onbescheiden aanstelden; van hun huis (een diaconiehuis nog wel) een stil bordeel maakten, en de hun voor een zieke vrouw toevertrouwde gelden niet verantwoordden’. Een diaken werd gelast bij hen in te wonen, om toezicht te houden, en zij werden met verlies van twee maanden gage gestraft Dit baatte echter niet veel, want niet lang daarna moest de eene onderwijzer wegens ‘dronkenschap en onfatsoenlijkheid’ worden vermaand en de ander, die het nog bonter schijnt gemaakt te hebben, ontslagen worden. Nu werd een nieuwe Maleische schoolmeester aangesteld na afgelegd examen, waarbij hij te lezen had Romeinen V, de verhandeling van Caron over de laatste woorden van Matthaeus V:9, te zingen psalm 4, 91, 93 en op te zeggen de
artikelen des geloofs. In 1713 verzocht de krankbezoeker Abr. Koek, om ook als schoolmeester te mogen optreden. Tien jaar later vroeg ook de koster daartoe verlof. Doch aangezien toen reeds de beide krankbezoekers onderwijs gaven, krachtens vergunning van den Gouverneur, die zulks ‘tot meerder gerief en vrijheid der ingezetenen’ had toegestaan, en omdat het aantal schoolgaande kinderen slechts 63 bedroeg, werd de koster afgewezen, ‘so lange de kranckbesoekers zig in haer pligt kwijten doch zijn persoon voor gerecommandeerd gehouden’. In 1748 moest een ‘omloopende leermeester’ onder censuur worden gesteld - wegens zijn ergerlijk gedrag, ‘bijzonder aenlopende tegen den inhoud van het 7de gebod’. De achtbare Regeering werd nu verzocht, ‘een geheel bequaem subject van Ambon te beschrijven’. In 1756 was het te Makassar met het onderwijs ‘zeer ellendig’ gesteld. De kinderen in de weeshuisschool waren ‘onkundig in lezen en schrijven, in sijferen en zingen alsmede in de goddelijcke waerheden, ja (liepen) genoegsaem alle in 't wilde eveneens alsof zij in 't woeste heidendom waren opgevoed’. De weesmoeder was niet meer in staat,
| |
| |
het werk te verrichten. De krankbezoeker was een onverantwoordelijk schoolmeester. Slechts enkele kinderen konden iets schrijven en lezen. Toen de predikant in tegenwoordigheid van den krankbezoeker vroeg, hoe het kwam, dat zij zoo weinig wisten, antwoordden zij brutaal: ‘Omdat de dominé ons niet wil leeren.’ Het sprak vanzelf, dat de schoolmeester-ziekentrooster, die daarenboven ‘nog een kind geprocrëeerd had bij een onchristen vrouwspersoon’, als een ‘ontrouwe en onreijne dienstknecht’ van zijn ambt ontzet werd. In 1759 had de diaconie, natuurlijk onder machtiging van den zich met alles bemoeienden politieken raad, eene nieuwe armenschool opgericht, waar de kinderen van behoeftigen gratis en die van meer gegoeden tegen betaling onderwijs konden bekomen. Doch in 1770 werd dat gebouw weer verkocht. Het gevolg daarvan was, dat er weder verschillende ‘klapscholen’ werden geopend. De krankbezoeker, die daardoor in zijne inkomsten benadeeld werd, beklaagde zich daarover bij den kerkeraad, met het gevolg, dat deze door den Gouverneur gemachtigd werd, naar een geschikt huis om te zien en weder eene school te openen, waar kinderen, voor wie de weeshuisschool te ver was, heen konden gaan. De schoolmeester zou uit de diaconiekas 5 rijksdaalders per maand als huishuur genieten en daarvoor gehouden zijn, de arme kinderen gratis te onderwijzen. Alle publieke scholen werden verder verboden op boete van 10 rijksdaalders voor de eerste overtreding, en van arbitraire correctie voor de tweede. Doch ook op die nieuwe school rustte geen zegen. In 1777 moest de kanonnier Christiaan Breukers, door den kerkeraad tot schoolmeester aangesteld, doch die door zijn ‘debouchant en ergerlijk gedrag’ de school geheel deed verloopen, afgezet en weer geplaatst worden, waar hij thuis hoorde, n.l. op een der vaartuigen, om daar als constapelsmaat dienst te doen. In 1779 werd de arme-kinderschool weer
geopend. Het schoolbezoek schijnt echter zooveel te wenschen overgelaten te hebben, dat de Gouverneur in 1783 den schoolplicht invoerde en ieder, die zijne kinderen in geene drie maanden naar school zond, met eene boete van 10 rijksdaalders bedreigde.
Hier geldt: ex uno disce omnes. Op geene der plaatsen in Indië, althans op geen der buitenkantoren, kan het met het onderwijs beter gesteld zijn geweest. Zelfs te Batavia, hoeveel scholen men daar ook had, liet het alles te wenschen over. Aldaar kon doorgaans slechts in 't Portugeesch en Maleisch les gegeven worden en kwam er eerst aan het eind der 18de eeuw verbetering. Men roeide echter met de riemen, die men had, en dat de belangstelling in het onderwijs, hoe gebrekkig ook, toch niet verflauwde, was althans een gunstig teeken.
Keeren wij thans nog eens tot de predikanten terug. Na hetgeen wij gezien hebben van de Indische maatschappij, kan het geene verwondering wekken, dat de lust, om daar de kerk te dienen, in het vaderland niet groot was. Aanhoudend werd er dan ook over gebrek aan predikanten geklaagd. Soms was de nood zóó groot, dat particu- | |
| |
liere kerkeraden op eigen gezag personen, die nooit gestudeerd hadden, tot proponenten bevorderden en vervolgens tot predikanten aanstelden. Zelfs heeft men te Batavia lieden tot proponent benoemd, die als soldaten waren uitgezonden. Jaren gingen er soms voorbij, dat geen enkel predikant uitkwam, niettegenstaande in Nederland veelvuldig oproepingen daartoe gedaan werden. ‘Men kan’, schreef Hofstede, ‘nauwelijks een enkel predikant van middelmatige bekwaamheden, al is hij ongetrouwd, al staat hij aan een afgelegen oord, al beloopt zijn tractement nog geen f 400 en al is er voor hem in deze landen geen de minste hoop van verplaatsing, overhalen tot den Indischen kerkdienst.’ Het lag niet aan de bezoldiging. De heer De Bruijn doet daarover uitvoerige mededeelingen, waaruit blijkt, dat de een niet, de ander ruim van zijn traktement kan leven. Wel werd er soms bitter over geklaagd, doch zonder succes. De N.-Hollandsche synode maakte zich in 1754 van die klachten af met o.a. te schrijven: ‘Ofschoon de loon voor den dienst, dien men aan Koningrijk van Christus bewijst, hier (in Indië) niet groot is, zal egter, naer toezegging van onzen grooten Heer, dat loon zeer groot zijn in de hemelen.’ Het zal wel toen geweest zijn als nu, dat de bezoldiging grooter scheen, dan zij feitelijk was, maar ook, dat een goed financier overhield van dezelfde som, waarmede een minder bekwame te kort kwam.
Ook de H.H. XVII waren daarvan overtuigd en vergrootten slechts zelden het inkomen der predikanten. Liever trachtten zij in de behoefte te voorzien door subsidiën aan hen, die voor Indisch predikant wilden studeeren, en door het oprichten van seminariën. Reeds in 1620 stelde de classis van Walcheren daartoe een verzoek in, wat het ontstaan van een seminarie te Leiden, onder Prof. Walaeus, ten gevolge had. Daar werden een twaalftal personen opgeleid, doch in 1633 werd de inrichting weder opgeheven, zooals de H.H. XVII verklaarden ‘om de groote costen en de sobere sucessen daervan ontfangen’. In 1690 ontstond, daar men meende, dat Indische predikanten in Indië moesten gevormd worden, het seminarium te Naloer, in Jaffanapatnam. Te recht noemt De Bruijn de geschiedenis van die instelling zeer ontmoedigend. Desniettemin werd in 1689 eene dergelijke voor Colombo ontworpen. In 1696 opgericht, werd het in 1699 alweder opgeheven, doch in 1704 heropend en bleef, vooral door Von Imhoff, later door den Gouverneur van Ceylon, Falck, gesteund, in stand tot aan het eind der 18de eeuw. Het heeft, zooals De Bruijn opgeeft, 13 jongelieden opgeleverd, die in 't vaderland hunne studiën voltooiden, en daarna met eere in de Indische kerk hebben gediend. Verreweg de meeste leerlingen brachten het dus zoo ver niet. In den hierboven genoemden bundel, te Maastricht aanwezig, vond ik ook het een en ander omtrent dit seminarie. Moest de raad van Ceylon in zijne missive van 4 Dec. 1716 omtrent de kweekelingen te Nalaer melden, dat ‘zij maar in vier stuks bestonden en bij het examen zeer slecht waren bevonden’, beter luidde het rapport over de
| |
| |
zusterinstelling te Colombo. Men schreef: ‘De rector P. Sinjeu spaart moeite noch iever, om de queekelingen, allen jonge borsten uit de fatsoenlijkste geslagten van het Colomboser en Matureser district in de gronden der waerheijt en 't aenleeren der duijtse taale te oeffenen en onderwijzen, in sooverre dat men met goet fundament kan verhoopen eenige derselve onder godes zeegen in der tijd bequaeme werktuijgen sollen werden om haers's landgenooten uijt de duijsternisse hunner dwalingen, door de ware reden- en zedenleer, dog voornamentlijk door de geopenbaerde waarheijd, die ter zaligheijt is, te verligten, zijnde reets drie deser queekelingen tot proponent gepromoveert, dewelcke met veel applicatie en toejuijging, als een op Negombo (een post tot Jaffanapatnam) de gemeente des sondags in 't mallabaars prediken, nadat alvorens hunne predicatiën in 't duijts herwaerts gesonden zijnde, door de Eerwaarde predicanten geresumeert dog zelden gecorrigeerd werden.’
Het schijnt, dat ook de Gouverneur Bekker de zaak van het seminarie naar zijn vermogen behartigd heeft. Van 2 Maart 1709 dagteekent zijne instructie voor de Eerwaarde rectores, waarschijnlijk in het leven geroepen door de ‘oculaire inspectie’ van die inrichting, waarbij het volgende bevonden was: ‘Het auditorium zeer lelijk, vuil en onverdraegelijk stinckend, ja gelijck met een pestilentie als stanck beset te weesen, ontstaande uijt de weijnige zorge, die voor die reijniginge werd gedragen door de serventen, waarvan twee bij de hand, de rest op het landje van den Eerwaarde Synjeu, de vloer van de galderije aan stucken, en eenige palen van deselve verrot en door de witte mieren opgegeten. De binnenvader (beweerde) dat kwam door een goot tusschen twee huijsinge; dat lek had hij aan den baas metselaar meegedeeld. De achtervertrekken, combuijs, dispens etc. verscheijdene slooten en hengsels van de deuren ontbloot; het venstercousijn van 't combuijs aan stucken gekapt door het klooven van hout. Item het hoenderhok geheel gedevaliseert. De queeckelingen getuig(d)en omtrent haare leeringen, dat de Eerwaarde rector Petrus Sijnjeu haar somtijds 2 à 3 maalen 's weeks en ook somtijds de geheele week door onderwees en haer lessen afvroeg zoo in 't auditorium van 't seminarie als binnen de woning van Zijn Eerwaarde en 't welk verleeden jaar ook was gebeurd op Zijn Eerwaarde's landje. Haer verder gevraagd zijnde, hoedanig 't al met haar eeten stond en of zij wel kregen, 't geen haar competeerde; item oock of de spijze na behooren en wel toegemaekt wierd, zoo antwoorden zij daarop, dat zij de quantiteijt daer af zooals van ouds kreegen, maar dat de kost zeer qualijk geprepareert wierd door onkunde van de slaven, die kookten. Wijders omtrent voorsz. queeckelingen vernomen zijnde, of zij alle compleet waren en of zij van den rector buijten kennisse der curateuren ook licentie kreegen, om hier of daar na toe te gaan, zoo seijden zij, dat het wel
gebeurd was dat zij voor een à twee dagen licentie hadden gekreegen van den rector
| |
| |
alleen, om haer buijten het seminarium na haer vrienden te begeeven, en dat zeedert 't laatste examen, van October j.l. ('t was toen Februari) twee hunner medemackers absent, en zij alsnu niet meer dan met haar 15 present waren. Vervolgens aan de queeckelingen gevraagd, hoe 't auditorium zoo vuijl en stinckend was, mitsgaders of hetzelve niet gereijnigd wierde, zoo repliceerden zij daerop, dat zoowel gem. auditorium als het heel huijs, altemet maar 2 maal 's weeks....’ Het verdere van het verslag ontbreekt, doch wat het meedeelt, geeft al een zeer zonderlingen dunk van de orde en tucht, welke in die kweekschool heerschten. Een ander verslag, van 29 April 1716 dateerende, geeft omtrent den toestand der woning geen beter rapport. Alstoen waren, om niet meer te vermelden, ‘alle de vensterramen zoo van vooren als agteren in de vertrekken heel reddeloos en de rottings 't eenemaal vergaan en weg; oock alle de vertrekken in 't sem. seer slordig bewoond, zijnde de muuren gantsch vuijl en doorgaans met spinrag van onder tot boven behangen.’ Zoo was het gesteld in den bloeitijd der stichting onder een Gouverneur, die niet onverschillig tegenover die kweekschool stond. Het mag dus wel een wonder heeten, dat die stichting haar kwijnend leven zoolang rekte, dat Hofstede er nog in 1740 over spreken kon, hoewel ook hij er niet veel meer van verwachtte. De Heeren Majores trokken, terugdeinzende voor de groote kosten, langzamerhand de handen ook van deze school af, en de mildheid van den Gouv.-Gen. Van der Parra was ertoe noodig, om een der leerlingen naar Europa over te zenden. Geldelijke redenen deden ook het seminarie te Batavia te niet gaan, door Von Imhoff in 1745 met groote staatsie geopend, maar waarvan niet veel meer te zeggen valt, dan dat het in 1756 werd opgeheven, zooals de H.H. XVII schreven ‘gedeeltelijk om de zware kosten van het onderhoud, gedeeltelijk om het weinige nut’. Het had dan ook niet meer dan twee jongelieden
naar 't vaderland kunnen zenden, van wie slechts één terugkeerde, doch de andere in stilte de academie verliet en ‘zig zoo men meent naer zijn vrienden te Jaffanapatnam, zijn geboorteland, begaf’.
Gaan wij ten slotte nog kortelijk na, welke de verhouding der Hervormde kerk in Indië tot andersdenkenden was, en of ook in haar boezem kerkelijke geschillen van kerkelijk leven getuigden.
De heer De Bruijn bespreekt dit onderwerp in zijn hoofdstuk over de kerkleer. Onmogelijk viel in Indië, zelfs in de 17de eeuw, de toepassing van den stelregel: cujus regio, ejus religio. Gijsb. Voetius leeraarde wel: heidensche godsdienst mag door eene Christelijke overheid niet geduld worden, maar al was men die leer in theorie toegedaan, de practische toepassing ervan stuitte op onoverkomelijke bezwaren. Evenals te Ceylon werd ook te Amboina, tot 1693 toe, de ‘duijvelsdienst’ vervolgd, maar op Batavia liet men het bij bloot verbod en haalde zelfs in 1647 een baljuw, die de godsdienstoefening der
| |
| |
Chineezen stoorde, zich daardoor veel last op den hals en eene dagvaarding door den fiskaal. Den Islam scheen men niet aan te durven, althans De Bruijn meldt van maatregelen daartegen geen enkel woord. Daarentegen had men het, vooral in de 17de eeuw, voortdurend met de Roomschen te kwaad, inzonderheid met de Jezuïeten, die volhardend als altoos en overal ijverig beproefden, om vasten voet op Batavia te krijgen, hetgeen hun echter niet gelukte. Scherp werd trouwens gewaakt tegen alles, wat zweemde naar ketterij. Zulks lag geheel in den geest van den tijd. Het duurde tot 1743, voordat, onder den invloed van Von Imhoff, de Lutherschen vergunning kregen tot vrije oefening van hun godsdienst. Toch had men hen, zoowel als de Remonstranten, reeds veel vroeger als doopgetuigen over kinderen van Hervormde ouders toegelaten. Van de twisten, die in het vaderland de kerk verdeelden, merkte men in Indië weinig of niets. Het fanatisme is dan ook eene plant, die tusschen de tropen slechts bij uitzondering onder de Europeanen tiert. Ook stonden de predikanten te ver van elkander af en konden te slecht hunne studiën bijhouden, om over theologische quaestiën te krakeelen. Waren er twisten tusschen predikanten b.v. te Batavia, dan waren zij meest van persoonlijken aard. In het Makassaarsch kerkarchief wordt slechts één onaangename bejegening vermeld, welke een predikant bij het huisbezoek ondervond en die een gevolg was van een dogmatisch verschil. Het was in 1761, toen Ds. De Grave den krankbezoeker Dirk ter Meulen tot bijwoning van het avondmaal uitnoodigde en deze antwoordde: ‘Wel, wat zou ik daar doen? Ik kan noch wil met zulke onreine dorre doodsbeenderen, gelijk gij en alle anderen, ja, gelijk deze geheele gemeente is, gemeenschap der heiligen oefenen. Dat hoop ik te doen in 't vaderland bij mijne broeders. En gij, predikant, durft gij u ook nog verbeelden, dat gij een bekeerd mensch zijt? Wel
man! gij zijt niet anders dan een blind, onherboren goddeloos schepsel; gij vermoordt de zielen; gij brengt de menschen met uw prediken naar de hel en verdoemenis, immers gij predikt, dat zij allen zalig zijn. Ik versmoor, als ik onder uw gehoor ben.’ Daar Ter Meulen ontslagen werd, behoefde hij zich niet langer te ergeren en bleef de rust in de gemeente bewaard. Die rust is dan ook in Indië door dogmatische oorzaken nooit verstoord. De eenige twist, welke er ooit onrust heeft verwekt, betrof de vraag: of de bejaarde gedoopten uit de heidenen terstond tot het avondmaal mochten worden toegelaten, dan wel eerst na hun verzoek en begeerte, en na onderzoek van hun geloof? Verscheidene tientallen van jaren heeft men hierover gekibbeld, en zelfs liep die twist zoo hoog, dat de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie eraan te pas kwamen. Gelukkig bleef de strijd tot Batavia en Onrust bepaald. Een der hoofdpersonen daarin was Engelbertus Franciscus le Boucq, eene eigenaardige figuur in die dagen. Ik vond zijn naam herhaaldelijk in den meer genoemden bundel Ceylonsche brieven vermeld. Na eerst Bernardijner
| |
| |
monnik geweest te zijn, was hij, hoewel jur. utr. doctor, predikant bij de Hervormden geworden. Vol ijver, schijnt die ijver nog al eens zonder verstand te zijn geweest en bracht hij overal, waar hij zich bevond, onrust. Aan de Kaap de Goede Hoop predikant zijnde, werd hem door den gezagvoerder aldaar, D'Ablijn, gage en emolumenten ontnomen en hem de dienst ontzegd. In 1712 kwam hij te Ceylon. In 1716 verzocht hij den Gouverneur van Ceylon, H. Bekker, die tevens commissaris was van de Kaap de Goede Hoop, het volgende request aan HH. XVII door te zenden: ‘Den dus langh door den voorheen gesaghvoerder D'Ablijn, op een isolente wijse aan de Caap mishandelden predicant E.F. de Boucq, vermits hij tot nogh toe in sijn regtmaatige vertrouwen, wegens sijn onwettige (door voorgemeld gesagvoerders eijgene auctoriteijt en aangemaatigde noncompeteerende dubbelde stem, direct tegens sooveel van UwWelEd. Hoogh Agtb. orders strijdende) afgeschreevene gagie en emolumenten niet heeft konnen reuisseren, soo is het, dat hij andermaal sigh tot UwWel. Hoogh Agtb. wend met eerbiedigh versouck, UwWelEd. Hoogh Agtb. eens in aght gelieven te neemen, of een man, die van de gemeijnte in 't generaal voor schelm te boek gestelt wert, het ampt van ouderlingh bediene, een ander een quaad leven voerende tot diaken, en dat self eer sijn belijdenis gedaan heeft, en een die gegeeselt, gebrandmerct en met den strop aan den hals onder de galg gestaan heeft, tot schoolmeester magh werden aangestelt, mitsgaders of een predicant, die sulke disorders tolereert en een levendiglijk afdrucksel van sijn persoon, volgens eenpaarighe getuijghenis der Caabsche ingesetenen, bij een swarte slavin geprocreert heeft loopen, prijsveerdigh zij of niet, te meer daar het nogh ten overvloet consteert, wat men self in 't vaderland door sijn godtloos gedragh van hem te denken heeft. Omdat den suppliant sigh hiertegen gekant heeft, is hem sijn gagie en emolumenten afgeschreeven, en heeft bovendien op een
vrange wijse de smadelijkste verdruckingen moeten ondergaan, weshalve hij suppliant sigh andermaal tot UwWelEd. Hoogh Aghtb. wend met nedrigh versouck, UwWelEd. Hoogh Aghtb. eenmaal sijn reght gelieven te handhaven, opdat door die continuële uijtstellinge sulke dwingelanden in haar onregtmaatige verdruckingen, daar deselve soo tegens UwEd. Hoogh Aghtb. orders aanloopen, niet mogen gestijft en eerlijke dienaaren baloorigh gemaekt werden. Dit soo UwEd. Hoogh Aghtb. gelieven te overweegen, mitsgaders gedenken, dat UwEd. Hoogh Aghtb. des predicants Caldenus gagie, die het volkomen onweerdigh was, hebben doen wedergeeven, soo twijfelt hij suppliant niet of desselfs afgeschreevene gagie en emolumenten, sullen hem na overweeginge van het geposeerde volgens sijn eerbiediglijk versouck, door UwWelEd. Hoogh Aghtb. equitaabele goedtheijd volkomen werden gerestitueert, welke weldaad den suppliant met alle iever en ernst sal aansporen, om Jehovas' dienst onder UwWelEd. Hoogh Aghtb. gebied gestadiglijk waar te neemen en voor UwWelEd. Hoogh Aghtb.
| |
| |
welstandt Godt aantesouken.’ Het schijnt, dat dit request een goed gevolg gehad heeft, althans later werd Le Boucq naar Batavia overgeplaatst. Met hoeveel recht hij echter over de aan de Kaap ondervonden mishandelingen geklaagd moge hebben, zeker is, dat hij ook te Colombo door zijne drift allerlei aanstoot gaf. Zoo trachtte hij den Amboineeschen kapitein Zacharias Bintang, ‘een broeders zoon van den beruchten capitain Jonker’, op te stoken, om met voorbijgang van het Ceylonsch bestuur zich tot de Indische regeering te Batavia te wenden en te verzoeken, naar Holland te mogen gaan; dan zou hij (Le Boucq) wel zorgen, dat hij daar goed ontvangen werd en weer naar Batavia terugkwam. Hoe lichtgeraakt en ruw hij was, blijkt uit de volgende verklaring, voor den 1sten klerk ter Secretarie, Lodewijk Hoepels, door Daniël Schooner, onderkoopman en dispensier, Abr. Tielman, bottelier en Martin van den Burg, adsistent in dienst van de Compie., afgelegd: ‘dat Ds. Eng. Franc de le Boucq zich in het dispens komende, om zijn rantsoen te halen zich beklaagd had, dat hij in de laatste twee jaren (dus onder den Gouverneur Bekker) veel had moeten lijden, dat er valsche verklaringen waren gedaan, maar dat hij, wie zulks gedaan had, wel zonder speelman zoude doen dansen voor den Raad van Justitia te Batavia.’ Hij noemde niemand, maar zeide niet nalatig te zullen zijn, over den heer Snaats, dessave (landdrost) te Mature, te zullen klagen aan de hooge regeering te Batavia, Heeren XVII en de Classis, daar die persoon gezegd had, dat Z. Eerw. in de visite der kerken en scholen meer Christenen had opgegeven, dan er waren, ‘gevolglijk dan de Colombose doopboekjes moesten vals wezen en dat bijaldien zulks waar was, alsdan de Colombose predikanten schelmen moesten zijn, vervolgende zijn Eerw. te zeggen, dat wanneer hij van hier vertrokken was, zij dan (onder correctie) haar gat aan de valsche
verklaringen konden veegen’. Verder, dat hij ook gezegd had ‘nog eens te wenschen den heer oud Ceylons Gouverneur Simons, in het vaderland te rencontreeren, en dat hij hem aldaar wel eens stokslagen zoude willen geven of sulks door zijn knegt laten doen, waarop de 1ste attestant ten antwoord diende, dat den heer Simons ook wel een knegt zoude hebben, repliceerende de Eerw. Le Boucq daarop, dat die de blankste billen hadde, alsdan zoude boven leggen, vervolgende Z. Eerw. te zeggen, dat hij den heer Snaats (hierboven vermeld) niet goed genoeg zou agten, om Zijn Eerw. knegt te wesen; eindelijk, dat hij alleen te Ceylon zou willen blijven, als de heer Rumpf of Nipoort Gouverneur werd’. De Gouverneur Bekker was de man niet, om dergelijke uitlatingen straffeloos te dulden. Alle kerkdiensten werden aan Le Boucq tot nader orde ontzegd. Doch toen de onberaden man bij monde en geschrift zijn leedwezen over zijn gehouden gedrag betuigde en in de volle kerkeraadsvergadering zijn ongelijk beleed, verklaarde de Gouverneur zich daarmede voldaan en herstelde hem in zijn ambt. Zoodra echter Bekker's krachtige hand Le Boucq niet meer in toom hield,
| |
| |
vermocht deze ook niet langer zichzelven te beheerschen en klaagde hij de personen, die bovenvermelde verklaring hadden afgelegd, bij den Raad van Justitie als lasteraars aan. In 1718 na eene reis van drie maanden te Batavia aangekomen, werd hij eerst op Onrust, daarna voor den Portugeeschen dienst werkzaam gesteld en overleed aldaar in 1748. Geen wonder, dat zulk een heethoofd zelfs in Indië geene rust had, en wel is het opmerkelijk, dat ook hij, nadat de heeren Majores hadden gesproken, niet in staat was, het twistvuur levendig te houden.
Rustig alzoo was de rust in de Indische Hervormde kerk, doch het was de rust van een kerkhof. Het geestelijk leven der meeste predikanten kwijnde. Dat bewijst geheel het XIde hoofdstuk van De Bruijn's werk, handelend over de beoefening der theologie in Indië, waarin duidelijk wordt aangetoond, hoe weinig er aan die studie werd gedaan. Hiervan behoeft men den predikanten geen verwijt te maken. De maatschappij heeft er niets door gemist. IJverige mannen als een Baldaeus, een Valentijn, om geene anderen te noemen, maakten de balans hunner studiën en ervaringen ook eerst op na hunne terugkomst in het vaderland. Nog heden doet zich dat geval herhaaldelijk voor, want Indië is geen land voor bespiegelende studie en het zegt reeds veel, indien men dáár de noodige gegevens verzamelt, om die later in Europa te verwerken. Ook de heer Van Tr. de Br., uit wiens werk ik herhaaldelijk voor het bovenstaande putte, deed alzoo. Gelukkig, wie als hij zijne langdurige voorbereidende studiën ten slotte voltooid mag zien! Al heeft hij met zijn boek bewezen, dat men bij het schrijven van Indische kerkgeschiedenis zich nog vooreerst tot monographieën zal hebben te beperken, al liet hij ook de verdere ontginning van 's Rijks archieven aan anderen over, toch zal hij met zijn werk voor ieder, die zich op dit uitgebreid terrein waagt, een betrouwbare gids en vraagbaak zijn. Hij heeft het vergoed, dat er door zijne ambtgenooten tot nog toe zoo weinig uit de Indisch-kerkelijke wereld werd openbaargemaakt, en hen voor het vervolg, althans wat het verleden betreft, grootendeels van dien arbeid ontslagen. Zijn boek is een spiegel van dat verleden, welken wij tot beschaming en waarschuwing ons kunnen voorhouden, en daarmede heeft hij zich niet alleen verdienstelijk gemaakt tegenover de Indische kerk en ieder, die in haar belangstelt, maar ook tegenover allen, die een hart hebben voor de Indische samenleving.
Den Haag.
G.C. Klerk de Reus.
|
|