| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
(Vervolg van bl. 380 van den 41sten Jaargang.)
Den 21sten Juli 1831 wordt Leopold te Brussel gehuldigd als Koning van België.
Reeds vóór zijn vertrek naar Engeland had Lebeau zijn ontslag als Minister ingediend. Korte dagen na die huldiging verzocht de nieuwe Koning aan Lebeau, om een Ministerie samen te stellen en zelf deel daarvan uit te maken; aan het eerste werd voldaan, aan het tweede niet; Lebeau vertrok dadelijk daarop naar Luik, om daar zijne vroegere betrekking van Advocaat-Generaal weer te aanvaarden. Ook zijn vriend Devaux was, dadelijk na de aanneming van de XVIII artikelen, afgetreden als Minister.
Dat vrijwillig neerleggen van eene hooge staatsbetrekking vereert Lebeau; en wat hem nog meer vereert, dat is de loffelijke nederigheid, waarmede hij het doet voorkomen, alsof dat neerleggen van de ministerieele betrekking eigenlijk eene handeling is geweest, die meer afkeuring dan lof verdient en eenige verdediging, of ten minste verontschuldiging, noodig maakt; hij zegt daarvan (Souvenirs personnels, bl. 143):
‘Eenige dagen vóór mijn vertrek (naar Londen) had ik mijn ontslag als Minister in handen gesteld van den Regent.
Tot dit besluit was ik al dadelijk gekomen door eene overdreven belangeloosheid, die men later bespottelijk kan vinden, maar die in tijden van omwenteling - dus van opwinding - te gewoon is, om zich daarover te verwonderen. Vooral wilde ik aan de bestrijders van de XVIII artikelen een argument ontnemen, dat zich vanzelf opdeed, namelijk, om in mijne pogingen, om de aanneming te bewerken, niets anders te zien dan eene onedele berekening (ignoble calcul), dan een middel, om aan het bewind te blijven, om mij eenigermate op te dringen als Minister bij den nieuwen Koning, die, na de overwinning, mij op die wijze zou beloonen voor het door mij verrichte.
| |
| |
Want Zijne Majesteit zou, een Ministerie vormende, ten mijnen opzichte niet geheel en al vrij zijn geweest in zijne handelingen.’
Armand Freson (Préface, bl. 76-77) geeft nog eene andere reden op voor dat aftreden van Lebeau.
‘Het voeren van de regeering had op Lebeau een onaangenamen indruk gemaakt. Zijne zielsaandoeningen waren te sterk geweest, de aanvallen te hevig, de laster te schandelijk; en de eindelijke zegepraal kon hem de zoo groote impopulariteit niet doen vergeten, die hem was ten deel gevallen; zijn levenlang maakte hem dit afkeerig van het uitoefenen der regeering. Zijn vaderland en zijne partij deden later tot driemaal toe een beroep op hem; Lebeau bracht daaraan zijn afkeer ten offer; maar nooit is hij lang aan het bewind gebleven: was het doel bereikt, waarom men hem in het Ministerie had willen hebben, dan ging hij weer heen, - meer onder het een of ander voorwendsel dan om eene constitutioneele drangreden. Bovendien, om het parlementaire leven van Lebeau goed te begrijpen, moet men ook een ander feit in rekening brengen, dat wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Iedereen weet, dat Leopold I, vooral in de eerste twintig jaar van zijne regeering, slechts noode en met weerzin zich beperkte tot de taak van een constitutioneel Koning en dat hij ervan hield, om een zeer sterken invloed uit te oefenen op de staatkundige gedragslijn van het Ministerie. Het lijdt geen twijfel, dat Lebeau er nooit in toegestemd heeft, om aan de Belgische Grondwet zulk eene gevaarlijke uitlegging te geven. Werkelijk schijnt het, dat de verhouding tusschen den Koning en den Minister Lebeau altijd min of meer gespannen is geweest en dat de val der Ministeriën van 1832 en van 1840’ (waartoe Lebeau behoorde) ‘Leopold I niet onaangenaam is geweest; - hij had liever Ministers als De Theux en J.B. Nothomb.’
Aanmerking. Toen Lebeau in 1831 het Ministerie nederlegde, had hij nog geene ondervinding van den invloed, dien Leopold I op zijne Ministers wilde uitoefenen; dus dát kan niet de reden zijn geweest van zijn aftreden. - Maar voor het overige schijnt, wat Armand Freson zegt over de verhouding van Koning Leopold I tot zijne ministeriën, gegrond en waar.
Het is een dwaalbegrip, dat in eene constitutioneele regeering de Koning eigenlijk niets heeft te zeggen, volstrekt geene macht uitoefent, niets anders is dan een ‘mestevarken’ (un cochon à l'engrais), de meer krachtige dan wellevende uitdrukking, door den eersten Napoleon gebezigd. Ook in eene grondwettige regeering oefent een Koning wel degelijk macht en invloed uit, - zelfs zeer veel macht en invloed - wanneer hij verstand en bekwaamheid bezit.
Bij eene constitutioneele regeering ligt het in den aard van de zaak, dat er verschillende staatspartijen bestaan, die hare beginselen met warmte voorslaan en de beginselen der andere partijen met kracht
| |
| |
bestrijden; dat is goed en billijk; zonder dat slaapt de volksgeest in; er moet worden gekampt. Maar die kamp mag niet tot het uiterste worden voortgezet; de staatkundige beginselen moeten niet worden doorgedreven tot hunne uiterste consequentiën; men moet bijtijds kunnen ophouden, stilstaan, schikken, toegeven; - wanneer? dat moet het gezond verstand zeggen; - gezond verstand, gematigdheid, dat zijn noodzakelijke vereischten bij de goede toepassing van eene constitutioneele regeering; de strijd der partijen moet binnen zekere grenzen beperkt blijven; en het is de taak van den Koning, om dat te doen en te verhinderen, dat de eene partij een te drukkend overwicht verkrijgt op de andere. De vervulling van die taak vordert groot beleid, veel verstand, veel bezadigdheid, veel karakter; de vervulling van die taak is soms zeer moeielijk - maar zij geeft ook groote macht.
Bij eene constitutioneele regeering is het niet altijd verkieslijk, om rechtstreeks en overhaast met het voorstel voor den dag te komen van de handeling, die men heilzaam acht voor 's lands welzijn; het is soms beter, hierbij langzaam te werk te gaan, den tijd aan te nemen als bondgenoot en ook de hulp niet te versmaden van zijdelingschen invloed. De Koning tracht zijne Ministers tot zijne denkbeelden over te halen, ook de hoofden der partijen en de invloedrijkste leden in de volksvertegenwoordiging; hij bezigt hierbij geen machtsbetoon, maar inlichting, maar overreding; hij maakt op die wijze propaganda voor zijne inzichten; - en eerst wanneer hij oordeelt, dat die propaganda genoeg heeft gewerkt en de gemoederen genoegzaam zijn voorbereid en gewonnen door vertrouwelijke, individueele gesprekken, eerst dan treedt zijn Ministerie openlijk en officieel op met de wetten, die de Koning wenscht tot stand te brengen.
Op die wijze heeft in België Leopold I gehandeld met de versterkte stelling van Antwerpen; dat die stelling bestaat, is zijn werk: de publieke opinie was er zeer sterk tegen, maar door 's Konings bekwaamheid en beleid is de tegenstand van die publieke opinie te boven gekomen. Een uitstekend man als Koning Leopold I kan, als hij het goed aanlegt, in zedelijken zin het dictatorschap over zijn land uitoefenen; dat hij een Constitutioneel Koning is, doemt hem volstrekt niet tot lijdelijkheid en nietsdoen; zijne macht hangt af van zijn verstand.
Lebeau, weer Advocaat-Generaal geworden, zat rustig en wel in zijn huis te Luik, toen hij op den avond van den 2den Augustus 1831 eene uitnoodiging ontving van den adjudant van dienst van Koning Leopold, om oogenblikkelijk bij den Koning te komen, die toen Luik bezocht en zich ten huize bevond van den Baron Van der Steen; - die Baron Van der Steen werd in 1832 Gouverneur van Luik, maar in 1831 was hij nog ambteloos burger; en het was dus wel eenigs- | |
| |
zins bevreemdend, dat Leopold juist bij hem zijn intrek had genomen; bij een koningschap, dat reeds lang bestaat, zou dat niet gebeurd zijn; maar bij een koningschap, dat pas begint, moet men dat zoo nauw niet nemen.
Koning Leopold had slechte tijdingen ontvangen: Chassé had den wapenstilstand met de Belgische bevelhebbers binnen de stad Antwerpen opgezegd; de Prins van Oranje trok met het Hollandsche leger de grenzen over; het was oorlog; de nieuwe troon werd al dadelijk bedreigd, en Leopold riep daarom, allereerst, den raad in van den man, die hem op dien troon had gebracht; - trouwens, geen van zijne Ministers was op dat oogenblik te Luik.
‘Dat is nu mijne welkomst hier,’ - met deze woorden ving Koning Leopold aan, toen hij Lebeau in kennis stelde met het slechte nieuws; die kennisgeving deed hij - zegt Lebeau - met die kalmte en die koelbloedigheid, die hem gedurende den geheelen veldtocht van Augustus 1831 geen oogenblik hebben verlaten. Noch de Koning noch Lebeau klaagden erover, dat de Hollandsche regeering op wederrechtelijke en verraderlijke wijze de vijandelijkheden weer deed beginnen; zoowel de Koning als zijn Minister waren te verstandig, om niet in te zien, dat Koning Willem I ten volle gerechtigd was, om de wapens op te vatten tegen België; dat hij, herhaaldelijk en op de duidelijkste wijze, had verklaard, dat dit zijn voornemen was; zoodat, indien België door dien aanval is verrast, die verrassing te wijten is aan de zorgeloosheid of het overmoedig zelfvertrouwen van de Belgische bewindhebbers. Trouwens, dit is thans eene algemeen erkende waarheid, dat men geen recht heeft, om eenige trouweloosheid te verwijten aan Koning Willem I om den aanval op België in 1831; die Koning was daarbij volkomen in het gelijk; - men zie, wat daarover gezegd wordt in Bosscha's Neerlands heldendaden en in de zeer goede geschiedenis van den tiendaagschen veldtocht van Wupperman.
Ook in België twijfelt men er niet meer aan, dat Koning Willem I niet aan de goede trouw heeft te kort gedaan met in Augustus 1831 aan te vallen. Nothomb, in zijn Essai historique over de Belgische omwenteling, wijt de nadeelen, door de Belgische wapenen ondervonden in den tiendaagschen veldtocht, aan de volgende oorzaken: ‘De Staatkundige onzekerheid; het verslappen van alle maatschappelijke banden; het overmatig zelfvertrouwen, opgewekt door onze September-overwinningen; het gemis van lang bestaande regelen; het ontbreken van uitstekende krijgsbevelhebbers, en de uittartende toon van eene onverstandige of kwalijk gezinde dagbladpers; ziedaar’ - zegt hij - ‘de oorzaken van onze militaire nederlagen.’ - De bekwame Belgische schrijver wijt die nederlagen in geenen deele daaraan, dat de aanval, door het Hollandsche leger gedaan, eene trouwelooze verrassing zou zijn geweest; Nothomb denkt niet aan zulk eene beschuldiging.
‘Had ik nog maar’ - zei Koning Leopold - ‘eenige maanden
| |
| |
kunnen besteden, om het leger te organiseeren, dan zou ik den strijd niet hebben geducht; misschien zou die strijd een heilrijk iets zijn geweest; overwinnende, dan zouden ons leger en ons land liefde hebben verkregen voor het pas geboren volksbestaan en voor den gebieder, die hen ten strijde had gevoerd; maar zoo onvoorbereid te worden aangevallen, dat is ongelukkig. Hoe denkt gij’ - vroeg hij verder aan Lebeau - ‘over den toestand van het leger? acht gij het in staat, om 's vijands aanval af te wachten en slag te leveren in het open veld? Uit Brussel schrijft men mij, dat er van onze troepen veel goeds is te verwachten.’
Lebeau, dit onderhoud mededeelende, voegt er de aanmerking bij, dat hij natuurlijk niet woordelijk kan zeggen, wat er gesproken is, maar alleen den zakelijken inhoud weergeeft; - hij vervolgt zijn verslag:
‘Ronduit zegde ik aan den Koning, hoe of ik over de zaak dacht: ‘Sire, het leger ontbreekt het noch aan geestdrift, noch aan moed. De Burgerwacht is bezield met een krachtigen volksgeest; - maar ik mag Uwe Majesteit niet ontveinzen, dat, naar mijn gevoelen, dit nieuw opgerichte leger, wat de organisatie betreft, veel te wenschen moet overlaten, in weerwil van de loffelijke en volhardende inspanning van de verschillende opperofficieren, die sinds de omwenteling aan het hoofd hebben gestaan van het Ministerie van Oorlog. De Revolutie, die de banden van ondergeschiktheid en krijgstucht zoozeer heeft verslapt, is nog zoo kort geleden, dat het leger daardoor nog gevoelig geschokt is; bij eene reorganisatie is dit een voornaam beletsel; daar kwam bij de onzekerheid omtrent den afloop van die revolutie, eene onzekerheid, die, tot nu toe, nadeelig moet hebben gewerkt op den geest van het leger. Wat de Burgerwacht betreft, ik acht haar bekwaam, om wonderen te verrichten, als zij staat achter wallen en barricaden, of als zij in de huizen is verschanst en de vijand het waagt, om de straten eener stad binnen te trekken; maar zij is weinig geoefend en zeer gebrekkig georganiseerd; en daarom acht ik haar niet in staat, om in het open veld op te treden en daar het hoofd te bieden aan cavalerie en artillerie.’
‘Dus, wat is uw besluit?’
‘Mijn besluit, Sire, is, dat er oogenblikkelijk koeriers moeten worden gezonden naar Parijs en naar Londen, om van die twee mogendheden’ (Frankrijk en Engeland) ‘de uitvoering te vorderen van dat, waartoe zij zich hebben verbonden: het waarborgen van onze neutraliteit, zooals dit is vastgesteld in de XVIII artikelen.’
‘Met weerzin neem ik mijne toevlucht tot dat middel. Gaarne had ik ons leger tegen de Hollanders aangevoerd; een glansrijk wapenfeit zou bij onze soldaten en bij het geheele land den gunstigsten indruk hebben gemaakt voor onzen volksgeest en voor de dynastie. Maar mét u geloof ik, dat het een gewaagd spel zou zijn. Wat nu gedaan? Ik ben hier zonder minister.’
| |
| |
‘Sire, ik neem op mij, om te schrijven aan de Heeren Lehon en Van de Weijer’ (de Belgische gezanten te Parijs en te Londen). ‘Ik ben zeker, dat in de ernstige omstandigheden, waarin wij verkeeren, die Heeren er niet op zullen zien, dat er eene ministerieele handteekening ontbreekt; zonder aarzelen zullen zij de persoonlijke verantwoordelijkheid op zich nemen. Indien uwe Ministers te Brussel opzien tegen de handeling, die ik Uwe Majesteit aanraad, - eene onderstelling, die mij onaannemelijk voorkomt, - dan laad ik de verantwoordelijkheid van dien raad op mij, door, zoolang deze crisis duurt, deel uit te maken van het ministerie op welke wijze het u zal goeddunken.’
‘Schrijf dan; ik voor mij zal schrijven aan den Koning der Franschen en naar Engeland.’
Een uur daarna vertrokken twee koeriers, spoorslags, uit Luik naar Londen en naar Parijs.’ (Souvenirs personnels, bl. 151-154.)
Van telegrafische depêches was toen nog geene sprake.
Dit belangrijk onderhoud tusschen Koning Leopold en Lebeau had voor België beslissende gevolgen. In Frankrijk was het ministerie Casimir Périer op het punt van af te treden; het had reeds zijn ontslag gevraagd aan Lodewijk Filips wegens een vijandig votum van de Kamer der Afgevaardigden; maar toen Périer het bericht ontving van den gevaarlijken toestand, waarin België verkeerde, trok hij zijn verzoek tot ontslag weer in, bleef Minister en zond bevel aan het Fransche leger, dat aan de Noordergrenzen gereedstond, om onverwijld België binnen te rukken en het koningschap van Leopold te beschermen. Hieraan werd voldaan en de Prins van Oranje, die last had, om den strijd tegen de Fransche krijgsmacht te vermijden, werd in zijn zegemarsch gestuit op het oogenblik, dat niets hem anders had kunnen weerhouden, om Brussel binnen te trekken en geheel België te onderwerpen. Nu werd er eene overeenkomst gesloten tusschen het Hollandsche legerhoofd en den Franschen Generaal Gérard, die ten gevolge had, dat, zonder verder eenige vijandelijkheden te plegen, het Hollandsche leger België ontruimde en naar Noord-Brabant terugkeerde; toen Lebeau zag, dat alle gevaar was afgewend van zijn vaderland, legde hij den 26sten Augustus zijne ministerieele betrekking neder.
In den korten tijd van zijn tweede ministerschap had Lebeau op krachtige wijze den nieuwen Koning gesteund; hij had Leopold vergezeld, toen hij van Luik naar Antwerpen was gegaan, om daar de burgerij te bemoedigen, die met angst een bombardement te gemoet zag als dat van 1830; hij vergezelde hem ook naar Mechelen en naar Leuven, waarheen zich de Koning begaf, die daar, met hulp van den Generaal Goblet en van andere officieren, het Belgische leger wilde herzamelen en ordenen, zooveel dit mogelijk was. Aan de militaire bevelen, door Koning Leopold toen uitgevaardigd, heeft Lebeau denkelijk geen deel gehad; toch bleef hij meesttijds te Leuven bij den
| |
| |
Koning en vertrok nu en dan vandaar naar Brussel, om met de andere Ministers te beraadslagen over de handelingen van de Regeering. Lebeau was juist te Brussel, toen daar de Hertogen van Orléans en van Nemours - de zonen van Koning Lodewijk Filips - met de voorste Fransche regimenten aankwamen en hem daardoor onthieven van de vrees voor het ineenstorten van den pas opgerichten Belgischen troon.
Verre van - zooals anderen hebben gedaan - de vroegere bewindhebbers te beschuldigen van, met verraderlijke inzichten, het Belgische krijgswezen te hebben verwaarloosd, trekt Lebeau partij voor twee der vroegere Ministers van Oorlog, D'Hane en De Failly; - na eerst gezegd te hebben, dat hij geene bijzonderheden mededeelt over den tiendaagschen veldtocht, omdat men die vindt in tal van schriften van dien tijd, laat hij daarop volgen:
‘Toch, om aan de waarheid hulde te doen, ben ik verplicht, om te zeggen, dat niemand bij het organiseeren van het leger meer ijver, werkzaamheid en toewijding heeft betoond dan de Heeren D'Hane en De Failly, die beiden - op onzen krachtigen en herhaalden aandrang - als Ministers van Oorlog mijne ambtgenooten zijn geweest; de laatste, die aan hevige beschuldigingen is blootgesteld geworden, - naar ik geloof, geheel onbillijk - had de eerlijkste inzichten; - maar heeft hij blijk gegeven van uitstekende bekwaamheid? Ik ben niet bevoegd, om ten dien aanzien een oordeel te vellen. Al wat ik weet, is, dat de Generaal De Failly weinig zelfvertrouwen had en lang weerstand bleef bieden aan de aanzoeken van den Regent, zeggende: dat in de bedenkelijke omstandigheden, waarin men verkeerde, de taak van Minister van Oorlog zijne krachten te boven ging; dat hij dan zijn goeden naam zou kwijtraken; terwijl hij in zijn bevelhebberschap te Antwerpen gewichtige diensten bewees en gold voor een goed officier. Een toestemmend antwoord moest hem worden afgeperst; en zonder twijfel was die toestemming, van zijne zijde, eene daad van zelfverloochening en van onderwerping; geenszins eene ijverzuchtige berekening; nog minder het inzicht, om verraad te plegen.’ (Souvenirs personnels, bl. 156.)
Armand Freson, de uitgever van Lebeau's gedenkschriften, hecht daarentegen aan de meening, dat het verraad van hooggeplaatste Belgische krijgsbevelhebbers wel degelijk deel heeft gehad aan de uitkomst van den tiendaagschen veldtocht; hij zegt (Préface, bl. 78-79):
‘.....Ik spreek hier niet enkel van de drie Ministers van Oorlog, die, tijdens het Gouvernement provisoire en het Regentschap, als het ware moedwillig het leger hebben gedesorganiseerd en de Orangistische partij hebben begunstigd; zeker, toen de veldtocht van Augustus begon, konden wij geene hoop meer koesteren van alleen de overwinning te behalen op de Hollanders; maar zeer zeker hadden onze nederlagen kunnen worden vermeden. De rechtstreeksche oorzaak van die neder- | |
| |
lagen is de niet te verontschuldigen ongehoorzaamheid van den Generaal Daine, den bevelhebber van het leger van de Maas, aan het zoo stellige bevel, dat de Koning hem den 5den Augustus toezond en dat Daine in den avond van den 6den ontving. Had Daine, zooals het bevel luidde en zooals hem dit niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk was, zich den 8sten Augustus vereenigd met het leger van de Schelde, dan waren wij behoed gebleven voor elke krijgsramp. Den 9den Augustus zou Koning Leopold dan eene slaglinie van 25000 man kunnen hebben - de Burgerwacht niet meegeteld, die dan zeker zich dapperder zou hebben gedragen. Dit was voldoende, - niet om de Hollanders te overwinnen maar, ten minste om hun te beletten van den marsch op Brussel voort te zetten vóór de komst van het Fransche leger op 12 Augustus. Zonder veldslag ongetwijfeld zou de veldtocht geëindigd zijn; maar wij zouden niet te blozen hebben gehad over den schandelijken aftocht van onze beide legers.’
Bij deze gelegenheid komt Armand Freson te berde met de omstandigheid, voorkomende in de Conspirations militaires de 1831 van den Belgischen Generaal Eenens, dat, ‘vóór het beginnen van den veldtocht, eene som van 500000 francs aan den Heer John Cockerill te Seraing was uitbetaald, om, zonder bewijs van ontvangst, te worden ter hand gesteld aan den Generaal Daine, zoodra de stad Luik hernomen zou zijn door het Hollandsche leger’.
De Generaal Eenens is dood en dus gaat het niet meer aan, om hem of zijn werk over de Conspirations militaires de 1831 te bestrijden, maar dit mag toch gezegd worden, dat men zeer verkeerd zou doen met dit werk te beschouwen als eene betrouwbare geschiedkundige bron en dat onder anderen die 500000 francs, die bij John Cockerill worden gedeponeerd, om aan Daine te worden uitbetaald, zoodra hij de stad Luik in handen van de Hollanders zal hebben gespeeld, - volgens alle waarschijnlijkheid niets anders zijn dan een los praatje, waaraan men niet het minste moet hechten. - De naam van Daine is in Holland even ongunstig bekend als in België; ook in België heeft niemand lust, om als kampvechter op te treden voor zijne nagedachtenis; - maar daarom heeft men toch nog niet het recht, om elke beschuldiging tegen hem zonder onderzoek en bewijs als waar aan te nemen.
Wat de bewering van Armand Freson aangaat, dat het Daine ‘niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk was’, om zich den 8sten Augustus met het leger van de Schelde te vereenigen, - die bewering is weinig bestand tegen den toets van een grondig onderzoek. Den 6den, 's avonds, - zegt Armand Freson - ontving Daine het bevel van Koning Leopold, om zich te vereenigen met het andere Belgische leger, dat van Tiecken de Terhove; den 7den Augustus kon Daine dus den marsch beginnen in de richting van de Schelde, in de richting van Lier; maar reeds den 6den Augustus stond het geheele leger van den
| |
| |
Prins van Oranje - uitgezonderd de divisie Cortheyligers - tusschen de beide Belgische legers in en maakten dus dien marsch van Daine naar de Schelde onuitvoerbaar; toch wordt die marsch beproefd en geeft aanleiding, op den 7den Augustus, tot het bloedige gevecht bij Kermpt. De Prins van Oranje wendt zich nu, met de hoofdmacht van het Hollandsche leger, den 8sten Augustus tegen Daine; deze, ijlings teruggaande, ontkomt; maar ternauwernood; maar in de uiterste verwarring, grenzende aan ontbinding; het behoud van het Belgische leger aan de Maas heeft toen aan een zijden draad gehangen; en zeer zeker zou dat leger geheel verloren zijn gegaan, had Daine, ook na het gevecht van Kermpt, blijven volharden in zijn voornemen, om zich door het Hollandsche leger heen te slaan en zoo Diest en Lier te bereiken en zich te vereenigen met het leger van de Schelde.
Er is geene reden, om hier te denken aan verraad; wél aan onbekwaamheid, aan gebrekkige aanvoering, haast aan geheel gemis van aanvoering. Want Koning Leopold kan men hier niet aanmerken als legerhoofd: hij was pas in België gekomen; hij was nog niet op de hoogte van de zaken; hij had nog maar weinig gezien van het Belgische leger; en wat hij ervan gezien had, boezemde hem zoo weinig vertrouwen in, dat hij het eene wanhopige onderneming achtte, om alleen het hoofd te bieden aan het goed geordende en goed aangevoerde leger van den Prins van Oranje.
Koning Leopold was volstrekt geen nieuweling in krijgszaken; hij kende den oorlog; maar hij had tot nu toe den oorlog gevoerd aan het hoofd van Duitsche troepen, uitmuntende in orde en krijgstucht; hij had in de laatste jaren vooral het Engelsche leger gezien, waar stiptheid en regelmaat gemakkelijk werden verkregen door eene ruime en rijkelijke verzorging van den soldaat, evenzeer als door eene ijzeren krijgstucht. Het Belgische leger van 1831 vertoonde hem een geheel ander beeld; dat leger was nog geheel onder den noodlottigen invloed van eene pas volbrachte omwenteling, die altijd nadeelig werkt op orde en krijgstucht; daarom had de nieuwe Koning nog geen groot vertrouwen in de vastheid en den samenhang zelfs van het geregelde Belgische leger; nog veel minder vertrouwen boezemden hem de vrijkorpsen in, die voor België's onafhankelijkheid hadden gestreden, die toen soms dapperheid hadden doen blijken, maar die voor het overige een zeer ordeloozen troep vormden, waarop niet veel te rekenen viel.
Een van onze officieren - de Kapitein Scheltens van de jagers, een officier, die tal van Napoleontische veldtochten had meegemaakt, - zag te Antwerpen, in October 1830, de vrijwilligers van Kessels en Niellon de stad binnendringen; hij stond versteld over het ongehavende van die benden: ‘Nooit van mijn leven heb ik zulk een gemeenen troep bijeengezien; met die schooiers (défroqués) vergeleken, zou men de Kozakken nog voor fatsoenlijke heeren (des gentlemen) hebben kunnen houden. Achter die bende werd een groot kanon voortgetrokken, een
| |
| |
twaalfponder, die op den hoofdwal had gestaan. Op dat kanon zat iemand (une espèce d'homme) met een zwarten baard; hij had op zijn hoofd eene beerenmuts, bestaande in eene damesmof; het was walgelijk. In elke hand had hij een zakpistool; hij zag er niet uit als een roover, maar hij had een bespottelijk voorkomen. - Een deel van die bende, die van buiten kwam en versterkt werd door de oproermakers in de stad, trok naar de Schelde-kaai en begon te vuren op de fregatten en andere oorlogsschepen, die vóór de stad lagen. Wat vermocht een geweerkogel tegen een scheepsboord? wat te zeggen van dat dronken volk? medelijdend de schouders ophalen.’ (Souvenirs d'un vieux soldat Belge de la Garde Impériale, bl. 106.)
Nu is het wel waar, dat in het tijdvak van October 1830 tot Augustus 1831 er eenige verbetering is gekomen in de samenstelling van die Belgische vrijkorpsen; het is zelfs waar, dat Niellon, een der hoofden van die vrijkorpsen, in den tiendaagschen veldtocht als bevelhebber eene bekwaamheid heeft doen blijken, die ook door onzen Hertog van Saksen-Weimar werd gewaardeerd; - maar met dat al lieten orde en krijgstucht daar steeds veel te wenschen over; het was nog altijd een troep van licht en donker, die, ja, soms dapperheid betoont, maar die zoo weinig naar bevelen luistert, dat men op zijne medewerking geene oorlogshandeling kan bouwen.
Die kennis van het toenmalige Belgische krijgswezen schijnt Koning Leopold spoedig te hebben doen besluiten, om toe te geven aan den aandrang van Lebeau en zonder tijdverlies de hulp in te roepen van het Fransche leger van Gérard; toch maakte de Koning nog de tegenwerping, dat, volgens artikel 121 van de Belgische Grondwet, geen vreemd leger op Belgisch grondgebied mocht komen zonder de machtiging van de Volksvertegenwoordiging; - ziehier, wat Lebeau zegt (Souvenirs personnels, bl. 154) over dit grondwettig bezwaar:
‘De Koning maakte mij opmerkzaam op die bepaling, om zijne aarzeling te verklaren; ik erken, dat die bepaling mij geen oogenblik terughield. “De Constitutie,” zeide ik, “heeft niet gedacht aan zulke gebeurtenissen. In allen gevalle stem ik erin toe, om weer Minister te worden, ten einde, is het noodig, de geheele verantwoordelijkheid op mij te laden.” De Kamers, verre van het af te keuren, dat de bepaling, die hare bevoegdheid vaststelde, was overtreden, juichten het toe bij de latere verdediging van mijne handeling, die, trouwens, volkomen goedgekeurd was door mijne ambtgenooten. Vraag eens, wat er zou zijn gebeurd, als ik mij had aangesloten bij 's Konings te eerbiedigen aarzeling en de hulp van het buitenland niet had ingeroepen, en als Frankrijk, door ons niet ter hulp geroepen, niet dadelijk was toegesneld, om ons bij te staan; als het, na de onvermijdelijke nederlaag van ons leger, den Prins van Oranje meester had gezien van Brussel en, door zijn optreden daar, een deel der troepen tot zich trekkende, die hij te Waterloo had aangevoerd; en tot zich trekkende
| |
| |
èn de Orangistische partij, toen nog krachtig te Gent, te Brussel, te Antwerpen, te Luik, èn de onvergenoegden, die altijd in het leven worden geroepen bij eene omwenteling, die hun lot niet heeft verbeterd.’
Wat Lebeau hier zegt, is zeer waar: het is bespottelijke dwaasheid, om zich te laten weerhouden door een wettelijk voorschrift, wanneer het zonneklaar is, dat alleen door het op zij schuiven van dat voorschrift de ondergang van het vaderland kan worden voorkomen. De Minister heeft toen zeer goed gehandeld met zijn Koning den raad te geven, om vreemde hulp in te roepen; hij heeft te meer goed gehandeld, omdat het geven van dien raad hem zeer veel moet hebben gekost; het moet hem zeer veel hebben gekost, om door het inroepen van Frankrijk's hulp tot de erkentenis te komen, dat zonder die hulp België niet bestand zou zijn tegen den aanval van het Hollandsche leger; het was toch nog maar drie maanden geleden, dat Lebeau met de grootste minachting had gewaagd van de militaire waarde van dat leger.
Toen Henri de Brouckère en Vilain XIIII te Londen aan het onderhandelen waren, om Leopold te bewegen tot het aannemen van de Belgische kroon, wierp die vorst hun het bezwaar tegen, dat de Limburgsche quaestie opleverde; dat is, zeide Leopold, eigenlijk eene Europeesche quaestie: ‘Frankrijk's zucht naar veroveringen is niet uitgedoofd; het Ministerie Périer heeft moeite, om dat tegen te gaan; laat dat Ministerie aftreden, en die zucht naar veroveringen zal opnieuw Frankrijk doen besluiten tot een aanvallenden oorlog. Dus daartegen moet men voorzorgen nemen; en voor Duitschland is Maastricht een uitmuntend bruggenhoofd. Maar wij gelooven, dat de Belgen te Franschgezind zijn, of te zwak, om dat bruggenhoofd te verdedigen tegen hunne zuidelijke naburen; en daarom moet het in bewaring worden gegeven aan de Hollanders.’
Den 5den Mei 1831 schrijft Lebeau aan De Brouckère en Vilain XIIII over deze aangelegenheid; de Minister zegt, dat het ook voor Duitschland veel beter is, dat Maastricht eene Belgische bezetting verkrijgt dan eene Hollandsche; dan zal Maastricht veel beter verzekerd zijn voor Duitschland; en onder de redenen, die Lebeau aanvoert, om die bewering te staven, komt allereerst voor: ‘De Hollanders zijn te lafhartig, om eene krachtige verdediging te voeren’ (les Hollandais sont trop poltrons pour faire une défense vigoureuse). - Men kan dit vinden op bl. 290 van de Souvenirs personnels.
Welk eene uitmuntende stof voor ons, om met verontwaardiging te oordeelen over Lebeau, die op zoo lichtzinnige en krenkende wijze over geheel een leger, geheel een volk, spreekt!
Maar alvorens dat oordeel te uiten, kan het geen kwaad, om eens te onderzoeken, of wijzelven geheel vrij zijn van zulk eene verwatenheid, als waarvan de Belgische Minister blijk geeft in dat schrijven van 5
| |
| |
Mei 1831. En dan, zonder tot lang vervlogen jaren op te klimmen, herinneren wij aan een paar feiten uit ónze dagen. Kort vóórdat de Transvaalsche Boeren hun glorievollen kamp tegen Engeland begonnen, werd bij ons in openbare geschriften op zeer twijfelachtigen toon gewaagd van de dapperheid dier Boeren; en toen die dapperheid door den strijd op zoo luisterrijke wijze was bewezen, sloeg de openbare meening over tot een ander uiterste en hoopte nu verguizing op den Britschen naam: in eene spotprent over den strijd op den Majuba-heuvel werden de Engelsche soldaten afgebeeld als hazen - die krijgers, die thans in Soedan zoo uitmuntend oorlogen, dat zij aan Von Moltke de woorden hebben ontlokt: niet uit soldaten bestaat het Engelsche leger, maar uit helden.
Daarom, laat ons indachtig blijven, dat het verkeerd is en slecht, om op lichtzinnigen en krenkenden toon over geheel een volk te oordeelen; de verguizing, die men over anderen uitspreekt, komt soms op onszelven terug; en dan erkent men met bitter berouw de waarheid der spreuk: hoogmoed komt vóór den val. Geene zelfverlaging; maar ook, geene zelfverheffing.
| |
VII.
De volkswapening in Noord-Nederland. het stelsel der volharding.
besluit.
In de wereld is licht en schaduw; de mensch is eene mengeling van goed en kwaad; volmaaktheid is er niet.
Dat zijn van die afgesleten waarheden, die geene tegenspraak vinden, maar die toch zeer dikwijls buiten toepassing blijven bij het oordeelen over mannen, die de openbare aangelegenheden hebben geleid; de lofredenaar houdt zich alleen op bij het goede en groote, de berisper alleen bij het verkeerde en slechte; beiden zijn eenzijdig en daardoor onrechtvaardig en onwaar. Wie een trouw beeld wil geven van een Vorst of een Regent, mag de misslagen of het wanbestuur niet stilzwijgend voorbijgaan; maar ook het goede en uitstekende moet hij niet onvermeld laten. Toon aan, dat het ontstaan en gelukken van de Belgische omwenteling van 1830 grootendeels te wijten zijn aan de verkeerde regeering van Koning Willem I; maar ook, huldig die regeering, wanneer zij in de eerste jaren na de omwenteling eene geestkracht betoont, die niet zonder grootheid is geweest en die toen den naam van den Koning met roem en luister heeft omgeven.
Toen de aanval op Brussel was mislukt, toen de Belgische opstandelingen de zege hadden behaald, toen Noord-Nederland zelf werd bedreigd, nam Koning Willem I twee hulpmiddelen te baat: hij riep den bijstand in van de vijf groote mogendheden, die in 1815 het aanzijn hadden gegeven aan het Koninkrijk der Nederlanden; en hij
| |
| |
riep het volk in Noord-Nederland te wapen. Bij het eerste middel heeft de Koning al bitter weinig baat gevonden; het heeft hem meer kwaad dan goed gebracht; en wel eens zal hij het oogenblik hebben verwenscht, waarop hij den vreemdeling moeide met het beslechten van de Nederlandsche zaken. Het tweede heeft eene geheel andere uitkomst opgeleverd: de volkswapening in Noord-Nederland heeft den Koning in staat gesteld, om op krachtige wijze op te treden tegen zijne bestrijders.
Het Hollandsche volk was in 1830 op hartstochtelijke wijze gehecht aan zijn Koning; het gloeide van toorn over het onrecht, dien Koning aangedaan door België's opstand; het zag in dien opstand eene door niets gewettigde beschimping van den gebieder, met wien Holland zich vereenzelvigde en dien het beschouwde als zijn vertegenwoordiger, als den man, waaraan het met hart en ziel was verbonden. Toen dan ook de Koning zijn wapenroep uitsprak, - op 5 October - vond die weerklank in aller harten: het land is in gevaar; de grenzen worden bedreigd; wij moeten ons eendrachtig om den Koning sluiten en zijn troon verdedigen; - dát was toen de algemeene gedachte. De schutterijen uit steden en uit dorpen kwamen op, vormden zich tot bataljons en trokken naar de zuidergrens; - en dat geschiedde, niet uit dwang, niet door geweld, maar vrijwillig, met geestdrift; - en heeft er soms onwil of weerstreving bestaan, dat heeft tot de zeer zeldzame uitzonderingen behoord, die men niet in rekening kan brengen, daar zij geheel verdwijnen te midden van den algemeenen volksgeest.
‘Al was mijn borst van staal, mijn stem niet af te breken,
al mocht ik onvermoeid door vijf paar monden spreken,’
dan zou het mij toch nog niet mogelijk zijn, - zegt de oude Homerus - om al de Grieksche helden op te noemen, die hier in het strijdperk traden tegen Ilium; en al heeft men nu hoegenaamd niets van Homerus, toch mag men die woorden uit het tweede boek van de Ilias wel indachtig zijn, als men alle bijzonderheden zou willen ophalen van die Hollandsche volkswapening van 1830; dat zou een onbegonnen werk zijn; men moet de verleiding weerstand bieden, om het te ondernemen.
Wat baat het, of men al enkele zaken vermeldt, enkele namen noemt, terwijl men er zoovele stilzwijgend moet voorbijgaan. Wat baat het, of men al zegt, dat bij het bataljon Amsterdamsche schutterij, dat in Den Bosch kwam, de vrijwilligers in menigte waren en twee van de zes compagnieën geheel bestonden uit zonen van de aanzienlijkste geslachten der hoofdstad; dat oud-officieren van het leger - Van Rechteren en Schimmelpenninck van der Oije - aan het hoofd stonden van bataljons der Geldersche plattelandsschutterij, die door de sobere kleeding en de forsche, krachtvolle gestalte der schutters op den Franschen Generaal Belliard den indruk maakten, dat het Pruisische
| |
| |
troepen waren, in het geheim tot onze hulp afgezonden; dat Van Dam van Isselt en Rookmaker vrijkorpsen hebben opgericht, zich aansluitende bij het leger; dat evenzoo gedaan werd door de studenten der drie hoogescholen, Leiden, Utrecht en Groningen; dat door het groot aantal toegesnelde vrijwilligers elk van de twee jagerbataljons van ons leger verre over de duizend man sterk werd, zoodat het noodig was, bij de krijgsoefeningen van ieder bataljon er twee te maken; dat nog in later tijd er bij onze infanterie een regiment was, het 8ste, dat 1800 vrijwilligers telde; dat bij een onzer cavalerie-regimenten een oud-Generaal, Oldeneel, als gewoon ruiter was opgetreden; dat bij alle regimenten van dat wapen, vooral bij de Lanciers, de zonen van aanzienlijke geslachten in de gelederen stonden - wij noemen maar Sytzama, Scheltinga, enz. uit Friesland, om maar iets te noemen; dat zelfs in Staats-Vlaanderen eene kleine vrijwillige ruiterafdeeling zich vormde, om den bevelhebber tot geleiders en tot ordonnansen te dienen; dat Bronovol, een oud-zeeofficier, kanonneerbooten uitrustte, die bij het fort Crêvecoeur gereed waren, om aan de verdediging van Den Bosch deel te nemen; dat er meer dan één voorbeeld is geweest, dat mannen van vermogen en aanzien, zelven te bejaard, om de wapens te dragen, dit door hunne zonen lieten doen, die zij, geheel uitgerust, naar het leger zonden.
Maar laat ons ophouden: die opsomming van wat onze volkswapening in 1830 groots heeft gehad, zou vermoeiend worden door hare uitgebreidheid; en toch zou zij onvolledig blijven, daar het onmogelijk is, om alles te vermelden, om allen te noemen, die toen geschitterd hebben door geestdrift voor de zaak van Koning en Vaderland. Genoeg zij het te zeggen, als kenteeken van dien tijd, dat er bijna blaam en afkeuring rustte op den jongen man, die, zonder afdoende redenen, toen nalatig bleef, om zich in de rijen van het leger te scharen.
Den 13den November 1830 staan in het koor van de Pieterskerk 270 Leidsche studenten, onder hun aanvoerder, den Kapitein Van Boecop; zij zijn de bloem, de keur der Nederlandsche jongelingschap; daaronder zijn tal van mannen, die later hun vaderland groote en gewichtige diensten hebben bewezen; die de hoogste betrekkingen hebben bekleed; die Indië hebben geregeerd; die, in 's Konings raadzaal of als vertegenwoordigers des volks, de hoogste belangen van den Staat hebben geregeld; die geschitterd hebben als geleerden, als schrijvers, als gevierde kanselredenaars of pleitbezorgers, als helder lichtende sterren aan onzen letterkundigen hemel; die, in één woord, nu de kroon der grijsheid hen siert, niet slechts daardoor, maar ook door deugden en verdiensten de vereering van hunne medeburgers waard zijn. Die jonge mannen, die zich door studie willen voorbereiden tot de schoone toekomst, die hun wacht, breken die studie af en grijpen de wapens, nu het vaderland in gevaar is; zij snellen het harde krijgsleven te gemoet met zijne vermoeienissen en ontberingen;
| |
| |
zij zullen den vuurdoop ondergaan, op het slagveld hunne dapperheid doen blijken, hun leven ten offer brengen aan de algemeene zaak. Deze dag is de dag, waarop zij Leiden zullen verlaten en naar de bedreigde grenzen trekken; dezen dag nemen zij afscheid van wat hun te Leiden lief en dierbaar is.
Daar treedt, in plechtgewaad, geheel de Academische Senaat het kerkgebouw binnen, de Hoogleeraar Van Assen aan het hoofd; hij plaatst zich voor het midden der jager-afdeeling en richt tot haar eene afscheidsrede, die op allen diepen indruk maakt, die velen een traan ontlokt. Men vindt die toespraak onder anderen in het uitmuntend geschiedverhaal van de verrichtingen dier Leidsche jagers, geschreven door twee hunner, de heeren Wttewaall van Wickenburgh en Alstorphuis Grevelink. Wij kunnen de verleiding niet weerstaan, om een deel van die toespraak hier over te nemen:
‘Gij hebt aan onzen wensch voldaan,’ zeide Van Assen, ‘burgers der Leidsche Hoogeschool! Geliefde leerlingen van uwe toegenegen leeraars! Het was behoefte voor ons hart, u allen op deze plaats vereenigd te zien en u vaarwel te zeggen, nu gij henengaat, waar eer en plicht u roepen. Daarom is geheel de achtbare Senaat, in plechtstatigen optocht, in uw midden verschenen. Zijne tegenwoordigheid zij het bewijs der genegenheid, die wij u toedragen; zij drukke het zegel onzer goedkeuring op uw rechtschapen gedrag.
Het is, inderdaad, een schouwspel, dat mij treft en ontroert: eene zoo uitgebreide schare van jongelingen, die de studiën des vredes beoefenen, in volle wapenrusting uitgedost om mij henen te zien. Stoutmoedigen! wie wekte die geestdrift in u op? wat bepaalde uw besluit tot zoo koen eene daad?
Was het des Konings hoog bevel? Maar gij hadt reeds beslist, eer de Koning u riep. Was het ijverzuchtige navolging, en het voorbeeld van anderen? Maar gij volgdet niet na; gij gaaft veeleer het voorbeeld aan anderen. Of was het misschien op onze bede en aansporing, dat gij u bewegen liet? Neen! voorwaar niet. De taal der overreding is ongepast, waar de hoogere stem van plicht alléén moet spreken. Ja! zij was het, de stem des plichts, die, als eene Godheid, in u sprak. Zij verhief u de borst; zij wapende uw arm; zij onderwierp u aan krijgstucht; zij leerde u vaardig den ongewonen dienst...’
Daarna richtte hij zich tot Van Boecop, om dien bevelhebber, vol vertrouwen, de zorg en aanvoering aan te bevelen van de Leidsche studenten; ‘wij waarborgen het u,’ - zei de Hoogleeraar, - ‘dat zij in de ure des gevaars hun plicht zullen doen.
... Wanneer uw bevel hen opdaagt ten strijde, dan zullen deze voedsterlingen der Muzen u toonen, hoe zij van haar leerden: edel en schoon is het, te sterven voor het vaderland.
Burgers van Vader Willem's Hoogeschool! Gij hebt de getuigenis gehoord, die wij van u durven geven. Bij God, dien gij aanbidt; bij
| |
| |
den Koning, dien gij eert; bij het vaderland, dat gij liefhebt, o! wij smeeken het u, stelt onze hope niet te leur.
Weet gij wel, waarom wij u juist op deze plaats het liefst vereenigd zagen? Jongelingen! dit huis is aan God gewijd. In dit kerkgebouw wordt Zijn naam verheerlijkt. Onder deze koorgewelven rusten dooden, wier nagedachtenis onsterfelijk is. Hier in de nabijheid is het graf van Kemper. Hoort niet meer naar mijne woorden; hoort des Hemels en der gezaligden heilige gebeden; zij zeggen u: bewaart in uwe harten God en zijn gebod; hebt elkander als broederen lief; weest vroom en weest deemoedig; Christelijke deemoed is de sterkste prikkel tot waren heldenmoed; en die zóó zijn leven wil verliezen, die zal het behouden.
Gaat henen, geliefde vrienden! gaat henen onder het geleide des Allerhoogsten, onder de zegeningen uwer ouders, onder de heilbeden uwer leeraars, onder het gejuich van allen, die het vaderland en Oranje getrouw zijn! vaartwel!’
Er is eene onmiskenbare grootheid in die taal, in die handeling; dat doet denken aan de vrije Republieken van het oude Griekenland; dat herinnert aan Athene in zijn bloeiendsten tijd; - maar aan een Christelijk Athene, waar vaderlandsliefde en heldengeest gelouterd worden door beschaving en menschelijkheid. Als dat tooneel van het uitrukken der Leidsche studenten in November 1830 niet verheven is geweest en roerend in de hoogste mate, dan weten wij er niets van. Vaak wordt ons, Hollanders, ten laste gelegd, dat wij, door overmaat van gezond verstand, onvatbaar zijn voor geestdrift en voor poëzie; die aantijging is onwaar; het Hollandsche volk ontvlamt niet spoedig; maar toch, daar komen oogenblikken, waarin de geestdrift zich bij allen baan breekt en allen het ruischen hooren van den vleugelslag der poëzie; - der poëzie: dichter is niet de man, die mooie verzen maakt; dichter is de man van gevoel en verbeelding, de man, die edel en groot denkt en handelt.
Dit enkele voorbeeld volsta, om den geest te doen kennen, die in het laatst van 1830 het volk van Noord-Nederland bezielde; de volkswapening van dien tijd verdient eerbied en bewondering; zij strekt èn Koning èn volk tot roem; zij mag gelijkgesteld worden met de volkswapening van Duitschland in 1813.
Wilt gij dan onze weinig beduidende wapenfeiten van 1830-1832 in vergelijking brengen met die bloedige veldslagen, met die grootsche overwinningen van de Duitsche legers in de jaren 1813, 1814 en 1815?
Neen, dat willen wij niet; wij zijn overtuigd, dat die vergelijking eene dwaasheid zou zijn; dat er een oneindig groot verschil is tusschen den veldslag van Leipzig en den veldslag van Hasselt of Leuven; - maar waaraan ligt dat verschil? - Alleen aan de kleinere schaal, waarop de kamp door ons werd gevoerd; aan de omstandigheden, die het belet hebben, dat wij toen onze geestkracht en dapperheid ten
| |
| |
volle konden doen uitkomen. Wij vergelijken niet, wat door die volkswapeningen van 1813 en 1830 is verricht: maar wij vergelijken den geest van die volkswapeningen; en doet men dát, dan komt men tot de overtuiging, dat het Nederland van 1830 niet onderdoet voor het Duitschland van 1813.
In 1830 toch was het Nederlandsche volk eenstemmig in het te wapen snellen; van de hoofden en grooten des lands tot aan de minste burgers, allen namen daaraan deel. In 1813 waren tal van Duitsche vorsten en grooten langen tijd niet te vinden onder de bestrijders van Napoleon's dwingelandij; sloten zij zich aan bij die bestrijders, dan was het slechts aarzelend, slechts langzaam, van lieverlede, naarmate de zaak der vrijheid gunstiger begon te staan. Velen der uitgelezenen des volks hielden zich buiten den strijd; tegen Körner, die zijne vurige krijgsliederen met den heldendood bezegelde, kan men overstellen Goethe, groot genie, maar harteloos egoist, die in 1813 de oneer op zich laadde van ongevoelig te blijven voor de geestdrift, waarmede het Duitsche volk den kamp begon voor zijne onafhankelijkheid. O zeker, niemand zal het in de gedachte komen, om onzen Tollens, onzen Van Lennep, als schrijvers, te vergelijken met Goethe; maar in 1830 hebben èn Tollens èn Van Lennep oneindig meer vaderlandschen geest betoond en veel edeler en grooter gehandeld dan Goethe in 1813.
De onpartijdige geschiedenis moet het in Koning Willem I huldigen, dat hij door de volkswapening van 1830 aan zijn land eene kracht bijzette, die het met luister omgaf en den vreemdeling eerbied inboezemde. De Koning had niet alleen de geestdrift opgewekt, maar hij wist die geestdrift ook op verstandige wijze te leiden; de wijze, waarop hij de verdediging van Noord-Nederland en de inrichting van zijn krijgswezen regelde, verdient even hoogen lof, als de vroegere militaire beschikkingen moesten worden afgekeurd. Het is, alsof na de afscheuring van België 's Konings regeering door een nieuwen en beteren geest wordt bezield; kracht en verstand zijn nu te erkennen bij die regeering; zij boezemt nu vertrouwen in aan leger en volk.
De volkswapening, hoe algemeen ook toegejuicht, had evenwel op enkele punten onwil en wederstreving ontmoet: er zijn altijd menschen, die liever rustig te huis blijven, dan geweer en ransel te dragen, marschen te doen, den nacht op een bivouac door te brengen en gevaar te loopen van kennis te maken met een kogel of eene bajonet van den vijand; - dat is zoo verwonderlijk niet; en die onwil bewijst nog geenszins eene vijandschap tegen den Staat; toch kan zij daartoe leiden bij eene flauwe regeering, die zulk een onwil laat voortwoekeren en werkeloos blijft, als vijandelijke zendelingen den wederstrevenden misnoegen inblazen en hen tot oproer aanzetten; - maar gaat men dien onwil dadelijk en goed te keer, zooals 's Konings regeering deed
| |
| |
op de enkele punten, waar onwil zich vertoonde, - het Maas- en Westfaalsche en Oldenzaal - dan verdwijnt hij spoedig en laat geene sporen achter.
De eerste zorg van de Regeering was, het leger opnieuw te organiseeren; de overblijfselen van de korpsen, uit België gekomen, werden aangevuld, voltallig gemaakt, uitgerust en gewapend, geoefend en spoedig gebracht tot afdeelingen, die men met vertrouwen tegen den vijand kon aanvoeren; enkele wapenfeiten werkten gunstig hiertoe mede: zoo het bombardement van Antwerpen, dat bewezen had, dat eindelijk de lijdelijkheid had opgehouden, die te lang onze wapenmacht had gekenmerkt; zoo de stoute marsch van Saksen-Weimar, in November 1830, om Maastricht te ontzetten en Venlo te hernemen; - het eerste slaagde, het tweede werd verhinderd door de tusschenkomst van de Londensche Conferentie; - zoo, vooral, het in de lucht vliegen der kanonneerboot van Van Speyk, eene onvolprezen heldendaad, die herinnerde aan het sneuvelen van Sebastiaan de Lange en van Claassens, en die bij vloot en leger en bij geheel het volk eene hooge mate van geestdrift opwekte.
Prins Frederik werd bekleed met het opperbevel van het leger; met grooten ijver en bekwaamheid nam hij die taak waar en bewees gewichtige diensten. Er had eene geregelde indeeling plaats in divisiën en brigaden; aanvankelijk drie divisiën, onder Van Geen, Saksen-Weimar en Meijer; later kwam er eene vierde divisie bij, onder Cort Heijligers; die vier divisiën, de reserve-ruiterij en de reserve-artillerie, stonden in Noord-Brabant; de bataljons schutterij en de vrijwillige jagerkorpsen waren daarbij, gemengd tusschen de bataljons van het leger, om oefening en krijgstucht te verkrijgen en meer vastheid en samenhang te erlangen. De vestingen in Noord-Brabant, vroeger verwaarloosd, omdat men ze niet meer beschouwde als grensplaatsen, werden geheel opgemaakt en in staat van verdediging gebracht; op de Citadel van Antwerpen en te Maastricht hadden Chassé en Dibbets sterke en goede bezettingen; op de Schelde was eene sterke scheepsmacht, en in Staats-Vlaanderen voerde de Generaal De Koek het opperbevel over de in een aantal kleine posten verdeelde krijgsmacht, die het 4de en 5de district van Zeeland bezette. De Kock had bij zich vele officieren, die tot het Indische leger hadden behoord; dappere, onversaagde aanvoerders, die bij hunne Indische oorlogen gewend waren, om met kleine afdeelingen op te treden tegen den vijand, en die daar geleerd hadden, dat, waar de bevelhebber vooraan is, om het krijgsgevaar te gemoet te gaan, de soldaat zelden te kort schiet in het volbrengen van zijn plicht.
‘Omheind door kracht, versterkt door orden,
zou Nederland een bolwerk worden,
te sterk voor Catilina's horden;
elk vlek werd een thermopylé.’
| |
| |
Zoo had Helmers, maar tevergeefs, gehoopt, dat Nederland in 1795 zou zijn geweest; zoo was, in werkelijkheid, Nederland in 1830. Koning Willem I heeft toen op uitmuntende wijze de strijdkrachten van het land ontwikkeld en zoo goed gebruikt, dat het de aanranding van den sterksten vijand gerust en met zelfvertrouwen kon afwachten; er is toen een tijd geweest, waarin Holland een leger had van meer dan honderdduizend man, ongerekend nog den landstorm, die in het laatst van 1832 werd georganiseerd, - nog maar op het papier, dat is waar; maar gereed, om in de werkelijkheid op te treden. 's Konings regeering was toen, wat het krijgswezen betreft, krachtig en verstandig; het zou onbillijk zijn, haar dien lof te onthouden; zij heeft toen op waardige wijze de eer van Holland's naam gehandhaafd.
Maar was dan toen alles zoo rooskleurig, zoo opperbest, zoo volmaakt? lieten die schutterijen, zoo goed bezield, zoo uitmuntende in geestdrift, toen niets te wenschen over aan orde en krijgstucht? Heeft de Regeering, bij hare maatregelen voor de landsverdediging, toen geene fouten begaan?
Geene fouten begaan? Waar is de Regeering, waarvan men dát kan zeggen? Waar is de man, die nooit fouten heeft begaan, - tenzij hij niets doe, wat misschien de grootste fout van alle is?
Dat orde en krijgstucht bij de schutterijen wel eens wat te wenschen overlieten, wie zal dat tegenspreken, die in die dagen tot het leger heeft behoord? Maar men moet niet te veeleischend zijn, niet te veel vorderen in dat opzicht; men moet niet alles op zijn elf-en-dertigste willen hebben, niet alles door een vergrootglas bekijken en meedoogenloos critiseeren, wat niet geheel beantwoordt aan het beeld der volmaaktheid; men moet weten te geven en te nemen; en doet men dát, dan komt men tot de conclusie, dat orde en krijgstucht, ook bij de schutterijen, zoo goed waren, als zij het konden zijn onder de bestaande omstandigheden. De Regeering handelde, ook in dat opzicht, met verstand en beleid; zij zag wel eens wat door de vingeren; zij stond, niet altijd, op het strengste recht; zij was vrij gelukkig in de keus der officieren van het leger, die gezag uitoefenden over schutterkorpsen; die officieren waren in den regel mannen van verstand en beleid, die op de hoofdzaken het oog vestigden, niet op kleinigheden; het waren geene steilooren, die in hunne dwaze letterknechterij tot verderfelijke, tot onzinnige handelingen overgaan, liever dan een haarbreed af te wijken van wetten en voorschriften.
Onder de fouten van de Regeering was eene der grootste de maatregel, om, tot versterking van het leger, in Duitschland soldaten aan te werven; die maatregel heeft tot niets goeds geleid. Met handen vol geld kocht men in Duitschland menschen aan van een zeer gering gehalte, wat den krijgsdienst betreft; het waren - den goeden niet te na gesproken - over het algemeen fortuinzoekers, landloopers, gewoon, om ‘met één paar schoenen drie monarchen te dienen’ -
| |
| |
zooals de soldaten-uitdrukking is. Die vreemdelingen bleven meestal slechts korten tijd in onze gelederen; spoedig gingen zij de grenzen over en traden zij in Belgischen krijgsdienst; heden droegen zij voor het eerst de militaire kleeding, morgen deserteerden zij; de kleermaker had zijn arbeid tevergeefs aan hen besteed; men had dien vreemdelingen het laken aan het stuk moeten geven, dan hadden zij ervan kunnen laten maken, wat zij verkozen. Na den tiendaagschen veldtocht kwam een onzer regimenten in Noord-Brabant terug met eene sterkte, veel kleiner, dan toen de veldtocht begon; toch was het weinig in gevecht geweest, had daardoor weinig verliezen geleden; maar het had, in die tien dagen, een aantal Duitschers verloren, die van de gelegenheid gebruik maakten, om tot den vijand over te loopen. Vertrouw eens op zulke soldaten!
Nog in later tijd heeft men dezelfde ondervinding kunnen opdoen bij de aanwerving voor het Indische leger van dat groot aantal zoogenaamde ‘Zwitsers’ - eigenlijk landloopers van allerlei tongen en talen; terwijl zij nog hier te lande waren, viel het reeds moeielijk, hunne desertie te beletten; en op Java beraamden zij een gevaarlijk oproer en hebben velen hunner daarom een smadelijken dood aan de galg gevonden.
Nederland doet verkeerd met zijne toevlucht te zoeken in vreemdelingen tot verdediging van het vaderland en van Indië; het moet die verdediging met eigen krachten voeren; het leger moet niet anders zijn dan het kort begrip van een dapper en vaderlandlievend volk; en om ons volk in dapperheid en vaderlandsliefde te doen winnen, is het noodig, dat het zich nauwer aansluite bij het leger, ten einde daardoor krijgsgeest te verkrijgen; dàt doel te bereiken, is het voorname inzicht van hen, die aandringen op de afschaffing van de plaatsvervanging bij de militie; wie die afschaffing te keer gaat, vermindert onze volkskracht.
Behalve die werving in Duitschland kan ons krijgsbeheer in dien tijd nog andere misslagen hebben begaan; zij komen ons nu niet voor den geest; en wij blijven dus de reeds geuite meening voorstaan, dat aan dit krijgsbeheer hooge lof toekomt. Prins Frederik heeft toen de groote verdienste gehad van, onvermoeid en met bekwaamheid, gearbeid te hebben aan de oefening en volmaking van het leger; maanden werden daaraan besteed; dag aan dag won het aan militaire waarde; en toen op het oogenblik, dat België zou worden aangevallen, de Prins van Oranje het opperbevel aanvaardde, kon hij de vruchten plukken van de zorgen, door zijn broeder aan het leger besteed.
In het begin van Augustus 1831 was de toestand van de wederzijdsche partijen van dien aard, dat de uitkomst van den veldtocht
| |
| |
weinig twijfelachtig kon zijn: aan de Hollandsche zijde een leger, sterker in getal, geheel vereenigd, geordend, geoefend, voorzien van alles, wat voor het oorlogen noodig was, en vervuld met geestdrift voor zijn veldheer; aan de Belgische zijde een minder talrijk leger, onnoodig wijd uiteengespreid, weinig geordend, weinig geoefend, slecht aangevoerd of, beter gezegd: zonder aanvoerder; want een leger, dat meer dan één hoofd heeft, is eigenlijk zonder aanvoerder. Wat wonder dan, dat de schaal der overwinning ten onzen gunste is overgeslagen; daartoe was geen verraad noodig.
Er zijn er zelfs, die meenen, dat de Prins van Oranje te weinig gebruik heeft gemaakt van zijne overmacht; dat hij te langzaam in zijne marschen, te omzichtig in zijne handelingen is geweest, en dat hij, sneller vooruitrukkende, stouter doortastende, in minder dan tien dagen tijds tot de beslissing van den oorlog had kunnen komen en misschien daardoor de tusschenkomst van het Fransche leger zou hebben verhinderd.
Zij, die zóó oordeelen na gedane zaken, nadat alle omstandigheden geheel zijn bekend, verliezen hierbij echter één zaak uit het oog, eene hoofdzaak: de veldheer kende zijn leger nog niet genoeg, om met juistheid te weten, wat hij ervan kon verwachten, als hij het tegen den vijand zou aanvoeren. De Prins van Oranje wist het cijfer der getalsterkte van zijn leger en uit welke onderdeelen - uit hoeveel bataljons of regimenten - het was samengesteld; maar omtrent de militaire waarde van die onderdeelen had hij geene zekerheid, en hij wist dus niet, wat men met dit leger mocht ondernemen en wagen. Wat de korpsen betreft, die tot het gewone leger behoorden, men wist, wat men daaraan had: meer of minder goed mochten zij zijn, maar toch, men kon erop rekenen voor den oorlog. Maar meer dan een derde gedeelte van het leger bestond uit schutterij, uit vrijkorpsen; in hoever kon men daarop bouwen? - Dat er geestdrift, dat er vaderlandsliefde was bij die schutterij, daaraan viel niet te twijfelen; die eigenschappen waren onmiskenbaar; maar die eigenschappen, van hoe hooge waarde ook, zijn niet voldoende; daar wordt meer gevorderd.
Hadden die korpsen, die bataljons, vastheid en samenhang genoeg, om ze tegenover den vijand te brengen; waren zij genoeg geoefend, genoeg in de hand van de bevelhebbers, om vaardig en goed op het slagveld al die bewegingen en handelingen te verrichten, die het gevecht vordert? zouden zij bestand zijn tegen zware marschen; zouden zij dan, om de vermoeienis te verminderen, niet hunne toevlucht nemen tot dat noodlottig hulpmiddel van den onervaren soldaat, het wegwerpen van den ransel; zouden zij op het bivouac zich op bekwame wijze weten in te richten, voor de veiligheid waken en zorgen voor hun levensonderhoud, zonder daarom over te slaan tot roof en geweld jegens den landzaat? In het gevaarvol oogenblik, waarop de eerste projectielen
| |
| |
des vijands inslaan bij een bataljon, zou dan een bataljon schutterij genoeg krijgsgeest hebben, om ordelijk bijeen te blijven; zou het niet in verwarring uiteenstuiven? - Op al die vragen kon men met geene voldoende zekerheid antwoorden; de uitkomst moest dat leeren.
Die uitkomst heeft geheel en al geantwoord in het voordeel van onze schutterij; die schutterij heeft door dapperheid geschitterd; een der gevechten - Houthalen, op den 6den Augustus - is bijna alleen door schutterij gestreden; en al is Houthalen voor ons geene overwinning geweest, het was toch ook geene nederlaag; het was een eervolle strijd, waarbij de macht van Cort Heijligers goed heeft standgehouden. In één woord, aan dien veldtocht van Augustus 1831 heeft onze schutterij een gewichtig deel genomen; maar vóór dien veldtocht had men hoegenaamd geene zekerheid dienaangaande; en het was derhalve alleszins te billijken, dat de Prins van Oranje aanvankelijk met eenige omzichtigheid te werk ging met een leger, waarvan hij de militaire waarde nog niet met juistheid kende.
Aan berispers, onvergenoegden, pruttelaars is nooit gebrek; dat zij ooit geheel verdwijnen zullen van de aarde, daarvoor behoeft men niet de minste vrees te koesteren; dat ras is onvergankelijk, - ook bij ons. Terwijl èn leger èn volk bijna eenstemmig jubelden over de wapenfeiten van Augustus 1831 en den Prins van Oranje en zijn dapperen hooge lof werd toegezwaaid, deden zich, toen reeds, stemmen bij ons hooren, die, in schrille tegenstelling met het algemeen gevoelen, niet alleen onzen krijgsroem wilden verkleinen, maar zelfs in den geheelen tiendaagschen veldtocht niets anders wilden zien dan een geheel onnoodig bloedvergieten, dat volstrekt geen voordeel heeft opgeleverd: ‘Waartoe heeft die veldtocht gediend? Wat hebben wij daardoor gewonnen? Wat heeft het ons gebaat? - Niets, hoegenaamd niets.’
Onwaar. De tiendaagsche veldtocht heeft den luister onzer wapenen op eene schitterende wijze hersteld; - dat was niet geheel overbodig na de krijgsgebeurtenissen van 1830; - die veldtocht heeft ons land met roem omgeven en ons krijgswezen krachtig gemaakt door het zelfvertrouwen, dat het nu verkreeg, en vooral ook door het onbepaald vertrouwen, dat het nu had in zijn legerhoofd. De behaalde zege was volkomen; en te recht mocht de Prins van Oranje daarop verwijzen bij de dagorder, die hij den 13den Augustus te Leuven tot zijne wapenbroeders richtte: te Hasselt was Daine's macht in verwarring uiteengestoven en ternauwernood ontkomen aan een geheelen ondergang; zonder de tusschenkomst van Engeland en Frankrijk was het onfeilbaar, dat een vijandelijk leger van 15000 man te Leuven de wapens had moeten neerleggen; en er was niet de minste overdrijving in de woorden, die de veldheer tot zijn leger richtte: ‘Gisteren en heden stonden onze voorposten op twee uur afstands van Brussel, en geen Belgisch leger is er meer, om den intocht van zijne hoofdstad te beletten.’
| |
| |
Er was krijgsroem verworven; het leger had zijne waarde leeren kennen en was daardoor in krachten verdubbeld, en de luister der overwinning omstraalde den vorstelijken veldheer en versterkte den alouden band tusschen Nederland en Oranje. Zijn dat onbeduidende uitkomsten; en heeft men dan het recht, om te zeggen, dat die veldtocht van Augustus 1831 doelloos is geweest en ons niets heeft gebaat?
Maar niet alleen moreele, ook materieele voordeelen had die veldtocht ons kunnen aanbrengen; en is dat niet gebeurd, dan is het onze eigen schuld geweest.
De Londensche Conferentie had, in het tractaat der XVIII artikelen, de voorwaarden vastgesteld van de scheiding van Holland en België; die voorwaarden waren zeer in het voordeel van België, zeer in het nadeel van Holland; België, hoe schijnbaar wederstrevend, had dat tractaat der XVIII artikelen dan ook aangenomen, Koning Willem I niet; de Koning had de wapens opgevat, en de overwinning had die wapens bekroond.
Ja, toen de uitkomst zóó was, begon de Conferentie de zaak anders in te zien en te begrijpen, dat Koning Willem I dan toch eigenlijk gelijk had en België ongelijk en dat dus voor de scheiding van Holland en België andere voorwaarden moesten worden vastgesteld. Er werd een nieuw tractaat ontworpen, - het tractaat der XXIV artikelen - waarbij Holland veel meer werd bevoordeeld, België veel meer benadeeld dan bij het vroegere tractaat; die nieuwe voorwaarden van scheiding werden aan beide partijen aangeboden als eene onherroepelijke beslissing van de vijf groote mogendheden. - Karakterloos, in hooge mate, is die Londensche Conferentie geweest.
België had, met veel moeite, met veel wederstreving, het tractaat van de XVIII artikelen aangenomen; het had veel minder bezwaren in, om het tractaat van de XXIV artikelen te doen aannemen, dat voor België zooveel ongunstiger was dan het eerste; vanwaar die verandering van inzichten bij die beide handelingen? Vanwaar die verandering: eenvoudig daarvan, dat, tusschen die beide handelingen, die veldtocht van Augustus 1831 had plaats gehad. Lebeau erkent dit zonder omwegen, wanneer hij in zijne Souvenirs personnels, bl. 156-157, over de gebeurtenissen spreekt, die dadelijk volgden op den tiendaagschen veldtocht:
‘Men weet, dat weinig tijds daarna de vijf groote mogendheden, die de Conferentie uitmaakten, de grondslagen vaststelden van een tractaat tusschen België en Holland, met het besluit, om, zoo noodig, de beide partijen te noodzaken, om het aan te nemen. Ons land, ontmoedigd door de jammerlijke uitkomst van den veldtocht van 1831, nam de grondslagen van de Conferentie aan, hoe bezwarend die ook mochten voorkomen, vooral wat aangaat de regeling van het grondgebied; en hoezeer die aanmerkelijk afweken van de voorwaarden der
| |
| |
XVIII artikelen, door dezelfde mogendheden aangeboden en in Juni 1831 door het Congres aangenomen,’ (denkelijk bij vergissing zegt Lebeau hier: Juni; het moet zijn: Juli).
‘De XVIII artikelen, veranderd in vier-en-twintig nieuwe beschikkingen, werden het verdrag van den 15den November 1831, bekend onder den naam van het tractaat der XXIV artikelen; België's onafhankelijkheid en zijne nieuwe Dynastie werden, in dat laatste tractaat, uitdrukkelijk erkend door de vijf groote mogendheden.’
Verder zegt Lebeau nog:
‘De XVIII artikelen waren de vrucht van de tijdens mijn Ministerie zoo uitmuntend geleide diplomatie van de heeren Devaux en Nothomb, krachtig bijgestaan door Prins Leopold. Die artikelen rechtvaardigden de woorden, door mij in het Congres gesproken: “De staatsschuld zullen wij niet hebben; wel Luxemburg.” Maar op het slagveld te Leuven zijn die XVIII artikelen te niet gegaan.’
Ook Armand Freson zegt: ‘De XXIV artikelen, de Conferentie in een van hare protocollen erkent dit stilzwijgend, waren het gevolg van onze nederlaag. Zooals het altijd gaat: het voe victis werd op ons toegepast.’
|
|