| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Kinderloos.
I.
Onmetelijk en eentonig ligt daar de bergvlakte onder het onmetelijke, eentonige luchtgewelf, dat rondom, in de wazige verte, schijnt neder te dalen en zich aan den grond te hechten. Overal reikt het oog tot aan den horizon, zonder dat het door iets wordt belemmerd, behalve door eene dubbele rij populieren, die een voetpad of eene beek omzoomen, en door eenige gebouwen met rieten daken, die zich in het midden der vlakte verheffen. Zij vormen de boerderij. Tusschen twee duiventillen, in den vorm van dikke, puntig toeloopende torens, omringd door hooibergen, schijnt de boerderij van verre eene versterkte vesting, iets naderbij gezien, het landhuis eens rijken grondbezitters. En inderdaad staat zij daar als middelpunt in een klein vorstendom; want bij haar behoort het vrije bezit van al het land, twee mijlen in den omtrek, en zij is, volgens het recht van den rijkdom, de vorstin der bergvlakte.
Op het smalle pad, dat door een uitgestrekt korenland liep, ging dien morgen een man, met den bedaarden, grooten stap, aan boeren en bergbewoners eigen. Hij verdween of dook weder op, als een schip op zee, op den golvenden grond. Somtijds was hij geheel onzichtbaar, verborgen tusschen de korenaren, die hem streelend aanraakten op zijn weg. Van tijd tot tijd wischte hij, zonder stil te staan, zijn voorhoofd af met de mouw van zijn versleten kiel en stond op zijne teenen, om te zien, of de boerderij nog veraf was.
Want de zon brandde en stond reeds hoog, hoewel het nauwelijks zes uren in den morgen was; zij schitterde aan een wolkeloozen hemel. Toen de man aan een haverveld was gekomen, dat slechts tot aan zijn middel reikte, sloeg hij een opgetogen blik op den golvenden oceaan van korenland, en terwijl hij bedacht, dat alles, wat hij zag, aan den eigenaar der boerderij behoorde, mompelde hij:
| |
| |
‘Die rijken zijn wèl gelukkig!’
Met een onwillekeurigen zucht zette hij zijn weg voort, totdat hij zijn tred van vermoeidheid vertraagde.
Hij naderde nochtans en bevond zich nu op een breeder pad, langs eene klaverweide. Er waren maaiers aan het werk; een van hen sleep zijne zeis en riep hem toe:
‘Warm weertje, om te loopen, vriend!’
De man stond stil.
‘Ja toch,’ antwoordde hij en wischte zijn voorhoofd af. ‘Maar ik ben er bijna. Ik ga naar de boerderij. Weet gij, of de menschen thuis zijn? Ik moet hen spreken.’
‘Van morgen wel, de boer en de vrouw beiden. Maar neem eene teug uit mijne flesch, om u wat te verkwikken.’
De man nam de uitnoodiging aan en begon, in één adem, het doel zijner reis en zijne geheele geschiedenis te vertellen; en zoo vernam de maaier, hoe de man heette, hoe oud hij was, vanwaar hij kwam, en dat hij werk kwam zoeken. Hij was weduwnaar met zes kinderen, waarvan het oudste nog geen dertien. Al dat jonge goed kon eten als wolven, en hij had niets dan zijne twee handen, om hen te onderhouden. Hij hoopte, dat hij werk zou krijgen voor den oogst, en hij vroeg, of er eene plaats open zou zijn, of de boer goed betaalde en goed voor zijne daglooners was. Hij vreesde, zeide hij, dat hij eene weigering zou ontvangen, en was bekommerd om zijne kinderen, met wie hij medelijden had, wijl zij niet elken dag verzadigd werden.
De maaier gaf hem een oppervlakkig, bemoedigend antwoord en werd weggehaald. Hij had nog slechts den tijd, om zijn nieuwen bekende toe te roepen: ‘Ga er gerust heen; maar pas op, dat gij niet over uwe kinderen praat.’
Jean Matthieu, zooals de man heette, bleef een oogenblik nadenkend staan. Waarom mocht hij niet over zijne kinderen spreken? Hij zette zijn weg voort en deed zich telkens weder dezelfde vraag, die hem nog bezighield, toen hij reeds voor het huis stond.
| |
II.
Het wijd openstaande hek scheen tot een bezoek uit te noodigen. Matthieu stond welhaast op een groot, vierkant plein. Voor hem lag het huis, eenvoudig, oud en half gesloten. Rechts zag hij hooischuren en loodsen, als bergplaatsen van vrachtkarren en ander voertuig; links paarden- en koestallen en schaapskooien, waarin de levende have der boerderij teelde en bloeide.
Ginds verhief zich de geelachtig bruine mesthoop, die riekte en blonk in de volle zon en bewoond werd door eene menigte kippen, die er met onverzadelijke gretigheid krabbelden en pikten.
Matthieu trad nader, met den weifelenden stap van den arme, die in de rijke-lui's woning dringt en als smeekeling komt.
Het woonhuis was ook dat van de knechts en de meiden, doch eene groote keuken diende eenigermate als scheiding tusschen de vertrekken der eigenaars en die hunner dienstboden. Daarheen waagde zich Matthieu. Er waren twee dienstmeiden bezig bij een haard, waarop wel een boomstam kon branden en wel een schaap gebraden kon worden.
| |
| |
‘Wat moet gij hebben?’ riep eene van de meiden hem toe.
‘Ik zou den boer gaarne spreken, om hem om werk te vragen.’
‘Kom dan binnen,’ zeide de meid; ‘ik zal het aan den boer en de vrouw zeggen.’
Matthieu verstoutte zich nu, om zich heen te zien, naar de lange eikenhouten tafel, de blinkende linnenkast, den schoorsteen, waaronder het water kookte, de potten en pannen, die blonken in de schaduw, en hij gevoelde dien eerbied, dien een goed gevestigde welstand pleegt in te boezemen aan den man, die van den eenen dag op den anderen leeft.
Toen Matthieu stemmen hoorde, keerde hij zich om en stond voor eene vrouw, aan wier gebiedenden blik, dien zij om zich heen sloeg, hij de eigenares herkende.
De vrouw was geheel boerin; daarvan getuigden hare houding en hare kleeding. Zij was kloek gebouwd en had iets, dat eerbied afdwong, en toch iets zonderlings over zich, dat bij den eersten aanblik trof.
Haar kostuum bestond uit een zwart lakensch kleed, dat haar eng om borst en middel sloot en in vele stijve plooien over hare heupen hing; een zwart zijden voorschoot, waaraan van voren een sleutelbos rammelde, en een zwart mutsje, dat de bleekheid van haar gelaat en het wit harer grijze haren dubbel deed uitkomen. Wat het zonderlingst was in haar voorkomen, was dat oude, grijze hoofd, dat van eene zestigjarige sprak, en de rechte houding en het ongerimpelde gelaat, die aan iemand van nog geen veertig behoorden. Haar streng gelaat zou vrees hebben gewekt, indien hare blauwe oogen niet zoo treurig hadden gestaan en haar glimlach niet zoo zacht en zoo weemoedig ware geweest.
Zij kwam recht op Jean Matthieu af en begon hem op ernstigen toon te ondervragen. De arme man kon bijna geen woord uitbrengen, want van het eerste oogenblik af voelde hij al zijne hoop wegzinken.
De maaiers waren allen reeds aangenomen; het waren altijd dezelfden, en wijl de oogst middelmatig was, waren zij reeds te veel in getal. Doch er was iemand noodig, die verstand van het vee had. - Dat had Matthieu niet. Ook kon er nog iemand gebruikt worden, die met de stoomdorschmachine wist om te gaan. - Doch dat kon Jean Matthieu nog minder.
En hij begon stotterend te spreken, beschaamd, omdat hij bekennen moest, dat hij zoo weinig bruikbaar was, en gebukt onder de gedachte, dat zijne kleinen daarginds naar zijne terugkomst verlangden en naar brood.
De boerin keek hem koel aan, alsof zij zeggen wilde: ‘Wat wilt gij, dat wij daaraan doen, goede man?’ Eindelijk zeide zij, dat haar man aanstonds zou komen en hem een bepaald antwoord zou geven.
O, hij wist reeds vooraf, wat dat antwoord wezen zoude! Hij las het op het onverschillige gelaat, dat hem in verwarring bracht en hem deed verstijven.
Daar verscheen de boer bij de deur. Hij had de warme kleur, de forsche stem en de linksche houding, aan boeren eigen; hij was een kloeke kerel, lang van gestalte en breed geschouderd; doch zijn rug was gekromd; zijn baard was grijs, zijn voorhoofd vol rimpels. Hij ook zag er ouder uit, dan hij was.
Zijne vrouw had hem in een oogenblik op de hoogte gebracht van wat de man van hem verlangde. De boer herhaalde en verklaarde slechts, wat
| |
| |
zijne vrouw hem had gezegd. Het speet hem, doch hij had thans geen werk voor Jean Matthieu op zijne boerderij. Later zou hij zien.
De ongelukkige man hoorde het aan met hangend hoofd; het zweet druppelde op zijn voorhoofd en hij kneep zijn stroohoed in zijne handen met eene zenuwachtigheid, die zielsangst verried.
Later! Dat was zoo spoedig gezegd en intusschen kwamen zijne kinderen van honger om. God, was het mogelijk, dat men geen deernis had met de onschuldige schepseltjes? Een wonderlijke raad, dien de maaier hem gegeven had, niet over hen te spreken. Als die menschen wisten, dat hij er zes te voeden had, zouden zij toch zeker goediger zijn. Wie weet?
Was de raad van dien maaier niet misschien een slinksche streek, om hem uit den weg te houden? En buitendien, wat deed het er nog toe, als die menschen iets tegen kinderen hadden of tegen degenen, die ze bezaten? Wat had hij nog te verliezen?
Hij richtte zijn hoofd op en keek de boerin vlak in het gezicht. Hij achtte het beter, zich tot de vrouw te wenden, die toch zachter hart moest hebben.
‘Moet ik zoo heengaan?’
En daar zij niet antwoordde, voegde hij erbij:
‘Dat is toch hard, voor mij en voor de anderen.’
‘Welke anderen?’ vroeg de boerin.
‘Wel, mijne kinderen. Ik heb er zes, vier meisjes en twee jongens, goede juffrouw; allen gezond, maar met hongerige magen. Als men niets heeft, om van te leven, is het een groot bezwaar, geloof dat!’
De boerin was bleek geworden en wendde haar hoofd af.
‘Zwijg!’ riep de boer driftig.
Doch op dat bevel, dat hem eene wreedheid toescheen en eene noodelooze hardheid bovendien, kwam het hart van Jean Matthieu in opstand, en hij borst uit:
‘Welnu dan, neen! Ik kan niet zwijgen. Het is slecht, dat gij zoo hard zijt voor een armen huisvader. Ik weet niet, of gij kinderen hebt, maar gij verdient ze niet te hebben. Als gij wist, wat het zegt....’
Verder kon hij niet komen. De boer was op hem toegeschoten, had hem bij de schouders gepakt en de deur uitgeduwd, eer hij begreep, wat er gebeurde. Hij bleef eenige oogenblikken ontsteld staan; daar hoorde hij hartstochtelijk schreien en hevig snikken, door huis loopen, deuren open- en dichtslaan en verwarde stemmen roepen:
‘De arme vrouw! - Die domkop! Dat beest!’
Hij begreep, dat die scheldwoorden op hem sloegen; ontsteld over het kwaad, dat hij onwetend gesticht had, liep hij uit al zijne macht weg, de boerderij uit, en viel aan den kant van eene sloot neder, diep verslagen, bedroefd en verbijsterd te gelijk.
| |
III.
Jean Matthieu had, zonder het te weten, eene zeer treurige snaar aangeroerd.
De boerin had niet altijd het teeken van rouw in hare kleeding en op haar gelaat gedragen. Vijftien jaren geleden was zij zoo vroolijk als een
| |
| |
lentedag en haar frissche lach klonk als een juichtoon; bemind door den man, dien zij liefhad; door de natuur bedorven, die haar met schoonheid had bedeeld; door het lot, dat haar met rijkdom had gezegend, liet zij de stralen van haar geluk ook op anderen vallen, door goedheid van hart.
Er waren twee kinderen in de boerderij geboren. Meer wenschten zij er zich niet; het waren een jongen en een meisje. Zij werden getroeteld, geliefkoosd, aangebeden; zij groeiden voorspoedig op, naar geest en lichaam. Het huis weerklonk van hunne vroolijkheid, hun luidruchtig spel, en de ouders zagen zich, vol trots, herleven in hun tweetal. Wat al plannen werden er voor de toekomst der kleinen gemaakt! De zoon zou naar eene kostschool gaan, evenals de zoon uit het kasteel. Doch niet, om er een fat te worden, met een lorgnet voor zijn oog; neen, hij zou boer blijven, zooals zijn vader en zijn grootvader. Sedert tweehonderd jaren volgde de eene Du Four den anderen op in de boerderij. Hun domein had zich in die tweehonderd jaren geregeld uitgebreid. Het was nu nog met enkele lasten bezwaard; doch dat zou welhaast uit zijn! Hun zoon zou, twee uren lang, recht door kunnen loopen, zonder dat hij zijn eigen grond verliet. Het dochtertje moest haar deel hebben, natuurlijk! Zij wilden het arme kind niet berooven. Zij zouden haar bruidschat in baar geld laten oploopen, en hun zoon zou misschien de grootste grondbezitter zijn van het kanton.
Intusschen bleven de ouders werken voor hunne kinderen. Geene uitspanningen, geene uitgaven dan voor hunne lievelingen. Voor hen lieten zij een tuin met heesters en bloemen aanleggen; voor hen richtten zij een geheelen vleugel in van het oude huis, meubelden smaakvol de vertrekken en gaven zich de ongehoorde weelde van een salon met gecireerden parketvloer, zooals zij in de stad gezien hadden. Zij traden er, trouwens, zelden in, en wanneer zij het deden, was het met een zekeren schroom, alsof zij er te gast kwamen. Zij bleven hun boerenleven leiden met eene eenvoudigheid, die anderen gierigheid zouden genoemd hebben. Wat deerde het hun? Zij genoten bij voorbaat het geluk hunner erfgenamen. Zij waren gelukkig voor vier.
Hun zoontje was reeds twaalf jaren oud, hun dochtertje tien en nooit waren zij door eenige ziekte hoegenaamd aangetast; hunne blozende wangen getuigden van gezondheid en bloei.
Op een avond in Juli, na een onweder en een stortregen, die den grond deed uitdampen, kwam het dochtertje bevende in huis; zij werd te bed gebracht, had eene hevige koorts en stikkende benauwdheid. De arts kwam en verklaarde, dat het niets was. Inderdaad, het was niets dan eene van die vreeselijke keelziekten, die den lijder in weinige uren slopen. Toen de arts terugkwam, lag het kind op sterven en was de knaap aangetast door dezelfde ziekte. De ouders liepen wanhopig van het eene ziekbed naar het andere, verbijsterd, met gebroken hart.
Het dochtertje stierf, en terwijl hare kist gesloten werd, streed haar broeder in het aangrenzende vertrek den doodstrijd. Hij was sterker en worstelde tegen den dood en riep, dat hij niet wilde sterven. Hij klampte zich aan den hals zijner moeder, alsof zij hem kon verdedigen, en de arme vrouw, die haar gestorven dochtertje daar even den laatsten kus had gegeven, lachte den knaap geruststellend toe, vond bemoedigende woorden en wist hem eene hoop in te boezemen, welke zijzelve niet meer had. Den volgenden dag was hij nog erger; de vader ging zijn dochtertje naar het graf brengen,
| |
| |
en toen hij te huis kwam, vond hij zijne vrouw bewusteloos bij het lijk van hun zoon.
Tien jaren lagen thans de beide kinderen in hun graf. Sinds dien tijd is de boerderij, is het geheele huis ledig voor de ouders. Zij zijn in het huis gebleven, waarin hunne kinderen hebben geleefd; want het is dicht bij het kerkhof, en het is hun, alsof nog iets van de verlorenen hen omzweeft. Schijnbaar leven zij voort als voorheen; zij klagen niet over den slag, die hen heeft getroffen; doch hunne grijze haren verraden hen en zeggen, als zij er nooit over spreken, komt dat, wijl zij er altijd aan denken.
Één gedeelte van het huis komt nooit meer open; zoo gaat het ook met het hart der ouders. Nooit komt er een kind in de boerderij; nooit wordt het woord kind er genoemd, en nochtans is bij tijden de wond zoo vlijmend, dat de boerin er bijna waanzinnig van wordt. Zij heeft een haat tegen de gelukkigen, die nog kinderen hebben. Zij strijdt ertegen, doch een woord, een gebaar, een niets zijn voldoende, om haar in een stuipachtig schreien en snikken te doen losbarsten.
Jean Matthieu begrijpt nu, wat hij gedaan heeft. De maaier, die naar huis ging, om te eten, zag hem aan den kant der sloot zitten.
‘Wel?’ riep hij hem uit de verte toe.
En Jean Matthieu vertelt hem zijn treurig wedervaren.
‘Het is uwe eigene schuld,’ antwoordde de maaier; ‘ik had u gewaarschuwd.’
Toen verhaalde hij hem de ongelukken, waarover de boer en zijne vrouw ontroostbaar zijn.
‘Het is uwe eigene schuld,’ herhaalde hij nog eens, op ruwen toon.
Jean Matthieu voelt het maar al te goed en staat op, om terug te keeren, diep bedroefd, omdat hij zijne kinderen heeft benadeeld en de boerin verdriet heeft aangedaan.
Daar komt eene dienstmaagd naar hem toe; zij geeft hem een brood van zes pond en twee vijf-francsstukken.
‘Ziedaar,’ zeide zij onvriendelijk. ‘Dat is voor u en de kleinen, hoewel gij het niet verdient. Het komt van de vrouw. Zij laat u zeggen, dat gij na den oogst terug moet komen. Alleen zegt zij, moet gij niet vergeten, dat, als het hard is, arm te zijn en te veel kinderen te hebben, het nog harder is, rijk te zijn en ze te verliezen.’
Naar Georges Renan.
|
|