| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een ‘avondje’ in Indië.
(Brief van een jongmensch in Indië aan zijn zusje in Holland.)
Lieve Christien!
Ik begin hier nu aardig in de kennissen te raken en kom veel bij families aan huis. Gisteren was er een avondje bij Mevrouw Vangert. Ik zeg Mevrouw Vangert, omdat, wat aan huis komen betreft, Mijnheer gewoonlijk niet wordt genoemd; alleen voor kantoorzaken komt hij in aanmerking. De meesten zeggen ‘moeder’ Vangert, hoewel zij geene kinderen heeft, maar daaraan kan ik mij nog niet goed wennen. Nu dan, ik was gevraagd en daar Jansen mij op het kantoor had gezegd, dat hij er ook heenging, namen wij samen een wagen, dat is een rijtuig met twee slingerende beesten ervoor, die men hier paarden noemt. Kees Komijn, dien je nog wel kent uit den tijd, dat je bij ons op 't dorp logeerde, de zoon van den grutter naast Aaltje den snoepwinkel, die de meisjes verschrikte, door te vallen, alsof hij zijn been had gebroken, en nu hier 2de luitenant is, kwam, juist toen de wagen vóór stond, bij mij aanloopen, om te vragen, of ik ook een half vuilen rechterhandschoen voor hem had. Daar het bleek, dat hij óók bij de Vangerts moest zijn, stapte hij meteen maar in, en zoo reden wij met ons drieën, als boerenjongens op eene Hollandsche kermis, naar het feest. Dat is hier trouwens algemeen; men tracht van een huurwagen zooveel mogelijk te profiteeren. Mijne nieuwe gekleede jas werd wel wat gekreukt, maar ik had het graag voor Kees Komijn over. Hij is een echte grappenmaker gebleven. Hij vervroolijkt dikwijls een geheel gezelschap, zooals je straks zult zien. En hij deed ook ons in het rijtuig schudden van lachen, door in gebroken Maleisch den koetsier voor den gek te houden, die echter, zonder dat hij er iets van scheen te merken, bleef doormelken aan de teugels der paarden.
| |
| |
Toen wij de voorgalerij betraden, zat er al een groote kring dames en heeren. Ik werd aan hen, die ik nog niet kende, voorgesteld en slaagde erin, hoewel sommigen zeer moeielijk te bereiken waren, allen eene hand te geven. Kees Komijn wierp een kopje thee van tafel en was dadelijk zóó dwaas in de weer, om met zijn zakdoek de juffrouw, die eronder zat, af te vegen, dat ieder het uitschaterde van pret. Daarna was er algemeene stilte, die mij benauwde. Een jongen presenteerde mij koffie, die ik weigerde, omdat ik moeielijk de tafel kon bereiken, om het kopje neer te zetten. Ieder kijkt, bij het opstaan, dan zoo naar je beenen, en je vest zit dan altijd te hoog opgeschort.
Nadat de stilte eenige oogenblikken geduurd had, vroeg de gastvrouw, of het waar was, dat een mijnheer, wiens naam ik vergeten ben, gas in plaats van petroleum ging branden. Sommigen hadden het ook gehoord. Anderen meenden, dat hij het van plan was geweest, maar het hem ten slotte toch te duur was gekomen. In ieder geval was de quaestie zeer belangrijk, want geen mond stond nu stil. Kennelijk had het gezelschap van de vergelijkende waarde tusschen gas en petroleum veel studie gemaakt. Ik hoorde allerlei prijzen noemen, tot op centen uitgerekend, en vernam vooral, hoe prettig het van gas was, dat men het zoo laag kon neerdraaien, als men wou, zonder dat het uitging. ‘Tot op een kepertje’, zei eene beweeglijke oude dame naast mij, wier gestrikte linten op de kale plek van haar achterhoofd langs mijne oogen sloegen als de wieken van een molen, ‘tot op een kepertje, lieve Mevrouw’. Zich toen plotseling naar mij keerende, herhaalde zij met schreeuwende stem: ‘Niet waar, Mijnheer, tot op een kepertje?’ Daar ik in een commensalenhuis woon, waar ieder met een petroleumlampje naar bed gaat, en niet zoo snel begreep, wat eigenlijk tot op een kepertje moest zijn, raakte ik in de war en lachte zeer dom tegen de oude dame, zoodat ik terstond daarop eene kleur kreeg tot achter mijne ooren. Zij scheen echter over het antwoord tevreden. ‘Juist, Mijnheer zegt het ook: tot op een kepertje’ - zoo stortte zij zich weer in het algemeen gesprek, waar haar kepertje eindelijk in het heete strijdgewoel een eerlijk graf vond.
Intusschen was er sopi manis, d.i. een zoet borreltje, gepresenteerd, waarvan tot mijne verbazing de beweeglijke oude dame in korte termijnen twee glaasjes dronk. Ik was met mijne buurlui niet gelukkig, want aan de andere zijde was ik komen te zitten naast een dikken man van middelbare jaren, die niet de minste notitie van mij nam en voortdurend alleronaangenaamst blies en snuifde, hetgeen zijne manier scheen te zijn, om aan het gesprek deel te nemen. Daarbij dampte hij veel rook uit, zoodat ik telkens het gezelschap om mij hoorde spreken, alsof het in eene wolk zat. Één keer mengde hij zich knorrig in het gesprek, om de gasmaatschappij uit te schelden, wijl zij eene straatlantaarn niet dicht genoeg bij zijn tuinhek had geplaatst, maar hij
| |
| |
werd dadelijk overschreeuwd door de dame van het kepertje, waarna hij haar, over mij heen, eene rookwolk in haar kapsel blies en zich verder uitsluitend met snuiven en blazen bezighield.
De gastvrouw zat aan de andere zijde van dit onhebbelijk mensch, naar ik later vernam een der rijkste en meest invloed hebbende kooplieden ter plaatse. Achter den hypopothamus om keek zij nu en dan naar mij en vroeg mij een paar malen, of ik wel wat ‘kreeg’. Zij was zeer vriendelijk en gaf mij zelfs eens een knipoogje naar den kant van het nijlpaard, wat mij weder dom deed lachen. Ik voelde mij hoe langer hoe meer verontwaardigd, dat mijne kennissen deze aardige vrouw ‘moeder’ Vangert konden noemen. ‘Moeder’ doet zoo denken aan eene dikke vrouw met tien kinderen, en Mevrouw Vangert is zeker nog lang geen veertig en doet zich nog voor als een jong meisje. Zij heeft mij in den loop van den avond gezegd, dat ik gerust in en uit kon komen loopen, en hoewel ik er telkens vier gulden voor moet verrijden, behalve de handschoenen, zal ik daarop niet zien, om de kennismaking met zulk eene lieve vrouw aan te houden. Het is bepaald voor een jongmensch veel waard, de vriendschap te bezitten van eene edele vriendin, voor welke hij zoo eens zijn geheele hart kan uitstorten. En dat moet men voor Mevrouw Vangert kunnen, dat weet ik zeker.
Om echter tot het avondje terug te keeren - het was mij, eerlijk gezegd, eene verluchting, toen er partijtjes werden gearrangeerd, daar het nijlpaard toen verdween, om te gaan homberen. Ik hoorde hem nog herhaalde malen in den loop van den avond blazen: sans prendre! Ik ben zeker, dat hij altijd wint.
Wij kregen nu wat meer ruimte voor onze beenen, hetgeen mij aangenaam was, daar ik de mijne, wegens de dikke dame, die zeer breed uitzat, krom gebogen op de sport van mijn stoel had moeten zetten. Het was nu een aardig gezicht rondom de tafel. Op den marmeren vloer zag ik, in een grooten kring, niets anders dan op en neer trippende schoentjes met hooge hakjes en kruisleertjes, want ieder zat op een schommelstoel behalve ik. Het eene voetje was al kleiner dan het andere. De gekleurde kousjes, bij alle juist zichtbaar tot de enkels, wipten op en neer, alsof zij daartoe hier besteld waren. De dametjes zelf dachten er echter blijkbaar niet aan, want telkens, als ik snel opkeek van een voet naar een gezicht, zag ik ze met ernst naar iets luisteren of tegen iemand lachen, alsof zij hare eigene voeten geheel vergeten hadden.
Er waren jonge meisjes en jonge mevrouwtjes. De beweeglijke dame van het kepertje was de eenige bepaald oude. De jonge vrouwtjes noemden elkaar allen bij hare verkorte doopnamen, hetgeen zeer aardig klonk. Delie, Mary, Betsy, Jetje, Betje, Letje, zoo klonk het als een kruisvuur door de lucht. Ik geloof, dat die aardige namen met opzet voor zulk een kransje worden uitgezocht. Zóó hartelijk zijn al die vrouwtjes onder
| |
| |
elkaar, dat zij ook hare afwezige vriendinnen bij den doopnaam noemen, zelfs al komt de trouwnaam erbij. ‘Heb je Nellie al gezien met haar nieuwen hoed, lieve Delie?’ - ‘Wat zeg je?’ - ‘Wel, Nellie Wipsala!’ - ‘O zeker! Wat een garnituur! Die goede Nellie!’ - ‘Die blijft nu maar altijd hetzelfde eenvoudige kind!’ - En dan lachten ze samen zoo hartelijk, dat Nellie haar zeker om den hals zou zijn gevlogen, als zij erbij was geweest.
De jonge meisjes zagen er allen heel netjes gekleed uit. Allemaal aardige, keurig om de taille sluitende japonnetjes. Ik dacht soms, dat ik in een toko was, waar zij voor model zaten. Uit zichzelven zeiden de meesten niet veel, maar als haar iets gevraagd werd, gaven zij altijd terstond vriendelijk en geestig antwoord, zooals: ‘Ja’, ‘Vindt u’?’ ‘Neen, ik ben er nog niet geweest.’ Kortom, men behoefde om een pittig gesprek met haar niet verlegen te zijn. Één der jonge dames was blijkbaar zeer geestig. Ik hoorde haar telkens uitroepen: ‘Dat denk je maar!’ met een oolijken blik, die kennelijk alleen kon voortvloeien uit eene gevestigde reputatie van aardig te zijn. Twee anderen waren erg vroolijk; zij fluisterden nu en dan onder elkaar met achter hare waaiers naar elkaar toegewend hoofd en schaterden dan plotseling zóó hartelijk, dat ieder begreep, dat zij elkaar iets zeer grappigs hadden verteld, en steeds een paar heeren, schoon met benepen gezicht, wijl zij de oorzaak niet wisten, meelachten. Kortom, het waren alleraardigste meisjes.
Daar de heeren meest aan de hombretafel zaten, waren er, met mij mee, nog slechts een zestal over. Twee van hen, waaronder Jansen, waren in den regel bezig met hunne uitgedoofde sigaren aan te steken of hunne glaasjes van tafel te nemen en weder neer te zetten. De derde, die naast eene der twee vroolijke meisjes zat, trachtte er gedurig een woordje tusschen te brengen, doch werd steeds halverwege onder eene uitbarsting van lachen bedolven en deed dan mee, zoo goed en zoo kwaad, als het ging. Ik geloof eigenlijk, dat hij door die twee geestige wezentjes een weinig voor den mal werd gehouden. Het meeste succes bij de dames hadden Kees Komijn en een heer op reeds gevorderden leeftijd met opgezet gelaat, die niet verkozen had, aan een speeltafeltje plaats te nemen. Deze scheen een zeer belangwekkend man; althans gedurig zag ik hem zich naar eene der meisjes of jonge vrouwtjes vertrouwelijk overbuigen en haar iets vertellen of toefluisteren, waarnaar de dame met zeer veel aandacht luisterde en dan met een blos - waarschijnlijk van belangstelling - het hoofd terugtrok en het gehoorde niet zelden op geheimzinnige wijze weer aan eene vriendin oververtelde. Kees Komijn echter was terstond de verklaarde lieveling van het geheele damesgezelschap. Ik kreeg hem in het oog, toen het wegtrekkende nijlpaard mijn gezichtskring verruimde. Hij was toen bezig, de schele oogen van een heer, die naar de speeltafeltjes verhuisd was, zoo allernatuurlijkst na te bootsen, dat al
| |
| |
de vrouwtjes en meisjes zich van pret nauwelijks wisten te bergen. Ieder oogenblik had hij eene nieuwe grap. Als er een hond op het erf blafte, deed hij hem na. Draaide iemand zich om, dan wist hij door een potsierlijk knipoogje de aandacht te vestigen op een gebrek in zijn figuur of zijne kleeding. De jonge dame van ‘dat denk je maar’, wist hij, tot vermaak harer vriendinnen, een verraderlijk bandje uit hare achterjapon wat verder naar buiten te trekken. Zijn glaasje likeur zette hij tusschen de tanden en dronk het uit, zonder de handen te gebruiken. Kortom, hij vloeide over van grappen; hij kon op 't laatst zijn mond niet meer opendoen, of alle dames keken met gespannen verwachting, wat eruit zou komen.
Natuurlijk amuseerde ik mij, want het is algemeen bekend, dat de avondjes in dit huis zeer prettig moeten zijn. Maar toch, daar Mary - ik wil zeggen Mevrouw Vangert - het thans druk had met te zorgen voor het rondgaan der minoeman, en de stem van Mevrouw Kepertje, die begonnen was met mij hare levensgeschiedenis van af haar eerste engagement toe te gillen, op den duur vermoeiend was, zag ik met eenig verlangen uit naar het eigenlijke feest, dat thans, naar ik begreep, een aanvang moest nemen. Met een zucht van verlichting hoorde ik dus, op het oogenblik, dat Mevrouw Kepertje's tweede huwelijksuitzichten met een aan vliegende tering weggerukten bruidegom ten grave daalden, Mevrouw Vangert vragen: ‘Lieve kinderen-menschen, wat willen wij nu doen, wat muziek maken of een allegaartje?’ Niemand nam notitie van die vraag; degenen, die lachten, bleven lachen; die praatten, bleven praten, en die zwegen, bleven zwijgen.
Het dichtst bij mevrouw Vangert zittende, achtte ik het beleefd, eenig antwoord te geven, en zeide: ‘Zouden wij niet....’, doch plotseling bedenkende, dat het niet aan mij stond, als vriend van den jongsten datum, het programma van den avond te regelen, kreeg ik eene kleur en bleef in mijne woorden steken. De heer met het opgeblazen gezicht had ongelukkig geluisterd; zijn dik hoofd dook achter een klein, hagelwit oortje en een oogenblik later hoorde ik een gegrinnik van genot en een helderen meisjeslach. Ook Mevrouw Vangert zag ik een spottenden blik wisselen met Nelly of Belly, of weet ik wie, maar zij was goedhartig genoeg, om weer gewoon te kijken, toen zij merkte, dat ik erop lette, en vroeg met haar liefste stemmetje: ‘Wel, Mijnheer Pieter, woudt u ons een stukje muziek laten hooren? Dat is allerliefst. Kom, laat ik u naar de piano brengen.’ Gelukkig kwam ik hier vrij beslagen ten ijs. Mijne classieken ken ik, zooals je weet, nagenoeg van buiten.
Ik bloosde weder, maar nu van genoegen, toen Mary vrijmoedig mijn arm in den haren stak, om mij naar de piano te brengen, en ik ben overtuigd, dat ik mij vergist heb, toen ik meende, dat zij een voor mijne eigenliefde beleedigend manuaal tegen Letje of Jetje maakte.
Ik koos de sonate van mijn Beethoven in As dur, op. 26. Met
| |
| |
groote liefde verdiepte ik mij in de heerlijke variatiën op het thema van de andante, en ik maakte mij eenige illusie van den indruk, als ik uit het scherzo zou overgaan tot den treurmarsch, en van dezen tot het wegsleepend allegro. Mevrouw Vangert, die een oogenblik bij mij was blijven staan, verdween haastig, toen zij de eerste tonen hoorde, zeker om voor de bediening der gasten te gaan zorgen. Het gezelschap luisterde aanvankelijk met aandacht. Maar reeds bij de eerste variatie op het andante hoorde ik onverwachts gelach. De heer met het opgeblazen gezicht had kennelijk eene aardigheid verteld. Daarna was het, of alle tongen te gelijk loskwamen. Luid geschater overstemde Beethoven's schoonste gedachten. Het nijlpaard hoorde ik blazen en snuiven, alsof hij zwemmend naar mij zocht, om mij met piano en al in te slokken. Onder het scherzo begon Kees Komijn mij te accompagneeren met een nagebootst fagotgeluid. Eindelijk, midden in den treurmarsch, barstte zulk een daverend gelach in de voorgalerij uit, dat ik mij omkeerde en het geheele gezelschap in razende vroolijkheid zag over dien onuitputtelijken Kees Komijn, die zich had herschapen in een doodbidder met steek, lamfer en toebehooren en in dat kostuum mijn marsch parodieerde. Hij is toch een echte grappenmaker, die Kees!
‘Kent u niet iets van Offenbach?’ vroeg Mevrouw, met hare gewone vriendelijkheid, hoewel ook hartelijk lachende. Ik begreep, dat de keus van mijn stuk niet zeer gelukkig was geweest. Hoe dom ook, bedacht ik later, zulk een ernstig stuk voor zulk een prettig avondje te kiezen! Ik ben eigenlijk niet geschikt voor geestige gezelschappen. Ik liet het allegro van de sonate in den steek en gaf mij zoo goed mogelijk eene houding, door in eene zijkamer schijnbaar met de meeste aandacht eene schilderij te bekijken, waarvan ik niet kan zeggen, of het een damesportret was dan wel een veldslag of eene paardenmarkt.
Intusschen was het gezelschap wat ambulant geworden. Men fileerde langzamerhand naar de binnengalerij, waar ik piano had gespeeld. Mijne plaats aan het instrument werd ingenomen door de dames Jetje en Betje, die een potpourri uit de Fille de Madame Angot en quatremains speelden. Daarop zong de heer met het opgeblazen gezicht een lied van ik weet niet wien, dat hem de aderen tot barstens toe deed zwellen en de oogen uit het hoofd puilen. Nog meerderen van het gezelschap gaven hunne muzikale talenten ten beste, waarvan ik mij niet veel meer herinner. Alleen, dat Mevrouw Vangert een lied van Schumann zong, heb ik niet vergeten, wijl ik weet, hoe boos ik op mijzelf werd, omdat ik nu en dan dacht, dat zij een halven toon mis zong. Hoe kom ik aan die inbeelding! Ik ben waarlijk wel de bevoegde persoon, om het gezang van zulk eene aardige vrouw te critiseeren!
Intusschen zakte ik, onder het muziek maken, weer langzamerhand naar de binnengalerij af. Ik was de verlegenheid over mijne onhan- | |
| |
digheid te boven. Het gezelschap was thans in groepjes verdeeld. Twee dames zaten op de sofa, de geestige van ‘dat denk je maar’ en eene van de twee vroolijke. Twee andere stonden, met een arm om elkanders middel, naar de piano te kijken, terwijl een van die heeren, wier sigaar telkens uitging, op vier meter van het instrument gereedstond, om toe te schieten, als het blad moest worden omgeslagen. Het overig gezelschap was hier en daar verspreid.
Ik achtte het geschikte oogenblik gekomen, - daar van zwijgen uit beleefdheid voor de muziek geene sprake was, want alles is even gezellig en joviaal bij Mevrouw Vangert - om eens nader kennis te maken met enkele der jonge dames. Ik begaf mij naar de sofa en werd door de twee dames vriendelijk ontvangen. Dat begin beloofde een prettig half uurtje. De jonge dame van ‘dat denk je maar’ achtte ook mij al spoedig waardig, om mij herhaaldelijk haar geestigen uitroep ten beste te geven. Telkens, als zij zoo vriendelijk was, lachte ik beleefd, hoewel ik mij verbeeldde, dat de uitdrukking, bij herhaalde kennismaking, aan pittigheid verloor. Wij spraken over een gemaskerd bal, dat over vijf maanden zou plaats hebben, en over een heer, wiens engagement was afgeraakt, omdat hij een legaat van een oom, waarop hij gerekend had, niet had gekregen. Dit laatste deed mij overgaan op het gebied van gelukkige en ongelukkige huwelijken. Daar ik hierover ernstig heb nagedacht, was ik bezig, de eischen voor een gelukkig echtverbond uiteen te zetten, toen ik de twee dames eerst oplettend naar mijn neus, vervolgens elkander in het gelaat zag kijken en plotseling zoo geweldig in lachen uitproesten, dat ik de gevolgen gewaarwerd op mijne wangen en de dames zelve, wringend en schaterend, naar de achtergalerij vlogen. Ik hoorde ze daar nog tien minuten lang giegelend fluisteren en nu en dan weer in luid gelach uitbarsten, totdat zij eindelijk weer binnenkwamen, zich houdende, alsof er niets gebeurd was.
Ik was eenigszins van streek. Ik begreep niet, waardoor ik aanleiding had gegeven tot zulk eene vroolijkheid, die in Nederland onbeleefd zou genoemd zijn. In den spiegel zag ik, dat mijn neus er niet mooier of leelijker uitzag dan anders. Ten slotte begreep ik echter, weer te ernstig te zijn geweest. Ik had dat huwelijk veel te gewichtig opgevat. Ik besloot, terstond mijn gedrag te verbeteren, en begaf mij naar een mooi meisje, donker van uiterlijk, dat alleen zat en in gedachten verdiept scheen.
Zij keek bij mijne nadering verwonderd, daar zij natuurlijk niet begreep, wat ik bij haar kwam doen. Maar dat zou ik haar nu wel duidelijk maken. Ik kwam bij haar, om aardig te zijn, om grappen te verkoopen. Ik begon met den draak te steken met het nijlpaard, dat juist weer ontzaglijk zat te snuiven, en deed dat, wijl het uit mijn hart kwam, geloof ik nog al aardig. Zij antwoordde niet veel, maar zeide nu en dan ‘kassian’. Van het een kwam ik op het ander.
| |
| |
Ik vertelde dwaasheden uit mijn jongensleven, eigenaardigheden van onze vroegere keukenmeid, ja, zelfs eene potsierlijke gewoonte van mijn vader. Ik verbeeldde mij, dat hare aandacht meer gespannen werd. Van een vaderlijk aanwendsel, waarom ieder tot nu toe had moeten lachen, stelde ik mij veel voor. Toen de aardigheid kwam, opende ik mijne beide ooren, om haar lach op te vangen, maar zonder eenige waarschuwing draaide zij zich om naar twee vriendinnen, die op korten afstand over baljaponnen stonden te babbelen, en riep haar toe: ‘Neen, dat is niet waar, Mina, zij heeft haar maar slechts tweemaal aangehad!’
Ik werd nu een weinig treurig. Kennelijk had ik geen slag van conversatie, noch van ernstige noch van vroolijke. Ik verweet mij, dat ik, zonder eenig gevolg, mijn vader belachelijk had trachten te maken, om zelf aardig te worden gevonden; indien het was gelukt, zou het nog wat anders zijn geweest. Ook was het nu erg warm geworden in de binnengalerij. Alles prikkelde en jeukte mij; mijn boordje, dat anders altijd heel prettig zat, stak mij tegen de kin en plakte aan het dikke van mijn hals. Ook mijne overige kleederen hinderden mij op alle punten. Ik voelde dat zeker zoo, nu ik niet meer door de moeite, om interessant of aardig te zijn, werd afgeleid. Daardoor kreeg ik ook vreeselijken slaap en moeheid. Die aanvallen kan men in dit klimaat, zelfs in het prettigste gezelschap, zoo op eens krijgen. Ik rilde van jeukerige ellende en wilde behoedzaam weder naar de zijkamer sluipen, toen Mevrouw Vangert mij staande hield met een vriendelijk: ‘Neen, Mijnheer Pieter, u moogt niet weder in de zijkamer; hoe meer zielen, hoe meer vreugd.’ Mijne ziel! Zij was bezig, langs duizend prikkelende puntjes mijn lichaam te ontvlieden! Maar dat wist Mary natuurlijk niet. Het was heel lief van haar, dat zij mij wilde doen gevoelen, dat ook ik bijdroeg tot de algemeene pret. Ik deed daarom eene schrikkelijke poging, om mijne wasemige slaperigheid te overwinnen, en antwoordde, haar met pijnlijken lach aankijkende, iets, dat ik mij niet meer herinner, maar waarmee ik iets vleiends voor haar bedoelde. ‘Ondeugd!’ antwoordde zij en tikte mij met haar waaier op mijn neus. ‘Kom, vertel me nu eens, hoe de stad u hier bevalt en wie je alzoo kent.’ Het viel me erg moeielijk, een geregeld verhaal te doen, vooral daar ik erg moe was en zij niet ging zitten. Doch ik hield mij goed. Ik vertelde van verschillende dames en verschillende heeren, die ik ontmoet had. Zij kende ze allen. Hare goedhartigheid kwam nu helder uit. Van iederen heer
wist zij iets goeds of aardigs te zeggen, hetgeen trouwens uit dankbaarheid kon zijn, daar ik, hoewel zij er bescheiden over trachtte heen te loopen, duidelijk aan hare woorden kon merken, dat al die heeren haar meer attenties bewezen dan aan eenige andere dame in de stad. Jegens de dames was zij even edelmoedig in haar oordeel. Voor alle gebreken en minder aangename eigenschappen, die zij mij van haar
| |
| |
opnoemde, wist zij eene verschooning aan te voeren, en zonder eenige afgunst gaf zij van bekende schoonheden toe, dat zij, ‘hoewel natuurlijk niet volmaakt’, er allerliefst uitzagen. O, het is waarlijk eene edele vrouw, en ik zal, zoo ik een ernstig verdriet heb, bepaald voor haar mijn hart uitstorten!
Haar gesprek zou mij bijna weer prettig gemaakt hebben, zoo ik niet nu en dan een onweerstaanbaren drang had gevoeld, om mijn rug tegen den deurpost te schuren; ja, zelfs kwam eens de zinnelooze begeerte bij mij op, hare fijngevormde vingers te leen te vragen, om ze te drukken op een plekje midden tusschen mijne schouders, waar het steken maar geen einde wilde nemen.
Intusschen was het muziekmaken gestaakt. Indien ik het van avondjes bij Mevrouw Vangert niet beter had geweten, zou ik mij verbeeld hebben, dat ook het overig gezelschap een weinig afgezakt was. Men zat, of men leunde op de piano, zonder veel te zeggen. Maar stille verrukking is eigenlijk het ware genot. Alleen Kees Komijn dacht er anders over. Eenigen tijd in de voorgalerij geweest zijnde, waar de minoeman stond, kwam hij thans terug en bracht terstond alles in beweging. Hij was onuitputtelijk in aardigheden. De meisjes lachten reeds, als hij ze maar aankeek. Terwijl ik naar Mevrouw Vangert stond te luisteren en met mijne hand te trillen, om even, zonder dat zij het zag, het prikkend puntje op mijn rug te pakken, hoorde ik hem eene doove oude dame, een leeuwerik, een scharenslijper, een hond, een trompetter, een tijger, een dominee en nog andere beesten nabootsen. ‘Die mijnheer Komijn!’ riepen telkens de dames tegen elkaar. ‘Altijd heeft ie toch wat!’ ‘Nee maar, hoor toch?’ En dan vielen zij achterover en schaterden achter hare waaiers. De heer met het opgeblazen gezicht was geheel van de baan geschoven. Hij trachtte een paar malen Kees Komijn in de war te brengen, doch kwam er zóó kaal af, dat de dames hem uitlachten. Hij bleef een oogenblik met barsch en gezwollen gelaat toekijken en knoopte toen zeer luid met een der heeren, die hunne sigaar niet konden aankrijgen, een gesprek aan over de handelmaatschappij, waarnaar echter niemand, ook de heer zelf niet, luisterde. Het deed mij pleizier, dat hij zulk eene nederlaag leed, omdat hij mij had uitgelachen en ook, omdat Kees Komijn van ons dorp is.
‘Toe, Mijnheer Komijn, doe u nog eens van de maagd en de bank en de vrouw voorbij!’ riep een van de meisjes, die mij in het gezicht geproest hadden. Kees deed zich, als alle wezenlijk groote geesten, niet bidden, en in een oogenblik was hij verkleed als de Jood, die op zijn ouden dag dansles ging nemen, terwijl zijne vrouw, de dienstmeid en eene bank als paren in de quadrille moesten dienst doen. Nu hadt je het gelach moeten hooren! Het was dan ook zeer vermakelijk. Die Kees, die Kees! Den geheelen nacht in mijn bed zag ik nog zijne dwaze passen en hoorde zijn dreun:
| |
| |
‘Und die Magd und die Bank und die Frau vorbei,
Terwijl hij bezig was, hadden de hombreurs hunne partijtjes geëindigd en stonden mede in de deur toe te kijken. Toen het uit was, ging ieder, nog kneuterende van pret, naar de voorgalerij; alleen de heer met het roode gezicht had het nijlpaard weten aan te klampen en mompelde iets van piassen en zoutelooze grappen, doch het zeedier blies hem, zonder antwoord te geven, zijn heeten adem in het gezicht.
Er werd nu een boterhammetje met iets erop gepresenteerd. Ik kon echter niet eten. De slaap en het geprikkel kwamen zoo erg mogelijk terug. Indien het niet op zoo'n aardig avondje bij Mevrouw Vangert was geweest, zou ik gedacht hebben, dat verveling mij zoo jeukerig maakte, doch nu kon dat het geval niet zijn.
Zoo kwam het dan, hoe prettig het partijtje ook was, dat ik eene verluchting gevoelde, zooals ik mij er geene te voren herinner, toen de oude dame van het ‘kepertje’ uitgilde: dat Klaas Vakeling voor de deur stond. Ik vloog op als een elastieke bal, die plotseling wordt vrijgelaten, zoodat ieder mij hoogst verwonderd aanzag en ik mij verbeeldde, dat Mevrouw Vangert op eens erg boos keek. Ik kreeg eene hoogroode kleur en Kees Komijn plakte mij gekscherend weer op mijn stoel, maar het sein was gegeven en weldra was het eene verwarring van handen door elkander en van ‘dag mevrouw's’ en ‘dag juffrouw's’, en Mary's en Nelly's en Jetjes en Netjes, die gaandeweg afnam, naarmate spannen paarden eenige seconden lang met hunne voorpooten in de lucht grabbelden en dan partijtjes van twee, drie of vier feestvierenden met één woedenden sprong buiten het hek van het erf rukten.
Ik was een van de laatsten, die afscheid namen. Door een hartelijken handdruk en welsprekenden blik wilde ik Mevrouw Vangert toonen, welk een indruk zij op mij had gemaakt, toen zij mij, met een opvallend koel ‘dag Mijnheer Pieter’, den rug toekeerde. De tranen schoten mij bijna in de oogen. Zij had gelijk. Het was waarlijk wel aan mij, die geen enkel wild beest had nagebootst en iedereen met Beethoven verveeld, om op het eerste woord van heengaan van mijn stoel te springen, alsof ik uit het vagevuur verlost werd! Ik maakte mij bittere verwijten. Terwijl ik in het rijtuig Kees Komijn zat te wachten, zag ik, hoe hij een langen handdruk van haar kreeg en zij hem, terwijl zij wist, dat ik ernaar keek, haast vlak bij zijne wang, zoodat hij haar adem moet gevoeld hebben, toevleide: ‘U komt eens dikwijls, heel dikwijls terug, niet waar, Mijnheer Komijn?’
Doch ik was niet jaloersch op Kees. Integendeel, ik verwonderde mij er zelf over, maar onder het terugrijden was ik zoo vroolijk, als
| |
| |
ik mij den geheelen avond niet had gevoeld, - zonder twijfel door het vooruitzicht van naar bed te gaan.
Ja, ja, het was een aardig, een heel aardig avondje!
Mijnheer Vangert - dat heb ik nog vergeten te zeggen - was er ook.
En hiermede, lieve Christien, voor heden genoeg van je toegenegen
pieter.
|
|