| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
(Vervolg van bl. 380 van den 41sten Jaargang.)
VI.
Verkiezing van Koning Leopold I.
In de dagen, toen de Turksche Sultans nog machtige en gevreesde vorsten waren, kwam eens de gezant van eene Christenmogendheid aan de verhevene Porte de mededeeling doen van eene overwinning, op eene andere Christenmogendheid behaald. Het antwoord van den Groot-Vizier was kort en bondig - maar niet erg beleefd: ‘Het is den gebieder der geloovigen volkomen onverschillig, of de hond het zwijn bijt, of het zwijn den hond.’
Die lompe woorden van den Turk zijn eenigszins toepasselijk op de wijze, waarop Engeland de staatkundige gebeurtenissen beoordeelt, die op het vasteland van Europa voorvallen; die gebeurtenissen laten het koud en onbewogen; het stelt daarin geen belang; het geeft zich de moeite zelfs niet, om die gebeurtenissen te bestudeeren en ze met juistheid te leeren kennen; het spreekt daarover zonder onderzoek, met aanmatigende lichtzinnigheid, terloops en geheel uit de hoogte. Wat kan het Engeland ook veel schelen, of op het vasteland van Europa de zaak der vrijheid zegeviert of bezwijkt; als Engeland's vrijheid maar ongedeerd blijft, als Engeland's macht en rijkdom maar niet verminderen. Laat, bij een ander volk in Europa, de republiek het koningschap vervangen, of het koningschap de republiek: Engeland is dat hetzelfde; de eenige vraag, die daarbij geldt, is: hoe werkt die vervanging op Engeland's handelsbelangen? Uitsluitend wordt gelet op het belang van Engeland; nu is wel bij elke regeering het egoisme de groote drijfkracht, die de staatkunde in beweging brengt; maar bij geene regeering is die drijfkracht sterker en onbeschaamder dan bij de Engelsche.
| |
| |
Daarom ook, toen de Belgische omwenteling plaats had en het Koninkrijk der Nederlanden uiteenviel, was er in Engeland geene sprake van eenige sympathie, noch voor het opgestane België, noch voor Holland en het huis van Oranje; men trok zich niets aan van wat daar gebeurde aan de overzijde van de Noordzee. De oude Wellington, die op dat oogenblik nog minister was, kon misschien eenig leedwezen hebben ondervonden, dat het Koninkrijk der Nederlanden - voor een deel zijne schepping - te niet ging en dat de Prins van Oranje, door hem tot legeraanvoerder gevormd, in macht en aanzien zou verminderen, maar hij was te kalm, te bedaard en te veel Engelschman, om aan dat leedwezen toe te geven; bovendien trad het Ministerie-Wellington af, weinige maanden na de Belgische omwenteling, en kwamen de Whigs aan het bewind. Maar het is zeer waarschijnlijk, dat, al waren de Tories ministers gebleven, de Engelsche staatkunde ten opzichte van ons land toch dezelfde zou zijn geweest als met de Whigs.
Dat het Koninkrijk der Nederlanden was uiteengevallen, deed Engeland eigenlijk genoegen, want met leede oogen had het de wassende welvaart en den bloei van dit jeugdige rijk gadegeslagen, dat, na verloop van tijd, wel eens een gevaarlijke mededinger had kunnen worden voor den handel en de nijverheid van Groot-Britannië. Maar, dat het werk van 1815 ongedaan was gemaakt; dat Europa nu geen voormuur meer had tegen de veroveringszucht van Frankrijk; dat de millioenen, besteed aan het bouwen van de nieuwe vestingen in België, nu weggeworpen geld waren, - dat vond Engeland minder aangenaam. Evenwel, men moest van den nood eene deugd maken, zich schikken in wat niet meer te veranderen viel, en trachten, van de stichting van 1815 nog zooveel te redden, als mogelijk was. Tot dat einde moest een Britsch staatsman naar België worden gezonden, om daar de Engelsche belangen te behartigen en, bij het regelen van de toekomst van dat land, de machtige stem te doen hooren van het toen nog gevreesde Engeland; - Lord Ponsonby was die staatsman.
Thackeray en andere Engelsche schrijvers zijn er herhaaldelijk op uit geweest, om de aristocratie van hun land aan te vallen en op de ongunstigste wijze voor te stellen; het Pairschap is - volgens hen - eene verouderde, bedorvene instelling, die zoo spoedig mogelijk moet vervallen; de erfelijkheid van het Pairschap - zeggen die schrijvers - maakt, dat de groote meerderheid van de Pairs uit ezels- en schapekoppen bestaat. - In die voorstelling is overdrijving en eenzijdigheid.
Dat er ezels- en schapekoppen onder de Pairs meeloopen, ja, dat zal wel waar zijn: die producten vindt men overal, in alle landen, in alle standen. Maar in Engeland is men ten minste verstandig genoeg, om aan domme en onbekwame Pairs geen gewichtig staatsambt toe te vertrouwen; men maakt ze on schadelijk, door hen buiten de hooge staatsbetrekkingen te houden: zij worden geen minister, geen onderkoning van Indië of van Ierland; aan belangrijke gezantschappen blij- | |
| |
ven zij vreemd; zij zetelen, ja, in het Hoogerhuis en stemmen daar; maar bij dat stemmen gehoorzamen zij aan de leiding van bekwame ambtgenooten; de onbekwame doen niets, worden niet meegerekend; zij vertoonen zich op eene badplaats, bij een wedren, bij eene tentoonstelling; zij trouwen; zij maken kinderen; - maar voor het overige is hun leven zóó onbeduidend, dat men dikwijls alleen door het bericht van hun dood verneemt, dat zij bestaan hebben. De levensschets van den grooten man in Gellert's fabelen is op hen toepasselijk:
‘Hoort, eeuwen, hoort: hij werd geboren,
hij leefde, - nam een vrouw, - en stierf.’
Maar schromelijk vergist men zich, als men denkt, dat die nonvaleurs de Britsche aristocratie uitmaken; die vergissing moet reeds duidelijk blijken, wanneer men bedenkt, dat in Engeland het Pairschap de gewone belooning is voor al wat groot en uitstekend is in staat, leger en vloot, in kunst en in wetenschap; zoodat de aristocratie daar gedurig aangevuld en versterkt wordt door de beste en edelste krachten van het volk. Men heeft dan ook ten allen tijde onder de Engelsche Pairs een rijken voorraad gevonden van mannen, geschikt, om als hoofden en leiders van hun volk op te treden, om het roer van den staat in handen te nemen, legers en vloten aan te voeren of in vreemde landen als Engeland's zendelingen eene macht en een invloed uit te oefenen, die herinnert aan de macht en den invloed, oudtijds ten toon gespreid door de Proconsuls der Romeinen. Geen wonder is dat; de jonge Britsche edelman weet vooruit, dat hij niet in staatsdienst behoeft te vergrijzen en te verslijten, om tot de uitoefening van de opperste macht te geraken; hij weet, dat hij nog op jeugdigen leeftijd, nog in den bloeitijd van lichaamssterkte en van kracht des geestes, met de hoogste en gewichtigste staatsbetrekkingen kan worden bekleed; dat het zijne bestemming kan zijn, om spoedig op te treden als de gelijke van vorsten en grooten. Het ligt in den aard van de zaak, dat het vooruitzicht op zulk eene toekomst krachtig werkt op de vorming van het karakter; dat men daardoor leert, om ruim te denken, om edel en hoog te gevoelen, en eene eerzucht zich ontwikkelt, die ernaar streeft, om door groote daden zich een blijvenden roem te verwerven bij tijdgenoot en nakomelingschap. Nog altijd is de Engelsche aristocratie, wat Rome's Senaat is geweest: een regeerende stand, waaruit men staatslieden en krijgshoofden trekt.
Lord Ponsonby behoorde tot die Britsche edelen, wier bestemming het medebrengt, dat zij een gewichtig deel nemen aan de regeering van hun land. In 1830 was hij, wat het geldelijke betreft, in een vrij ongunstigen toestand; hij had nog al vroolijk geleefd in zijne jeugd; hij was toen juist niet bijzonder spaarzaam geweest; en eene verkiezing voor het Parlement had hem bijna honderdduizend pond sterling gekost; - het cijfer komt ons wel wat groot voor; wij noemen het
| |
| |
op het gezag van Lebeau; het is bekend, bovendien, dat bij de verkiezingen in Engeland de geldelijke omkooping eene groote rol speelt. Die geldelijke omkooping is natuurlijk eene onzedelijke handeling, eene oneer voor een land; zij heeft tot gevolg, dat in het Engelsch Parlement alleen mannen zitten, die vermogen hebben, of die door vermogende mannen worden ondersteund en dus daarvan afhankelijk worden. De grootste uitbreiding van het stemrecht heeft dus in Engeland geen ander gevolg, dan de verkiezing duurder te maken; maar het geld verliest daarom zijn invloed niet; en de onbemiddelde wordt, in den regel, buiten het Parlement gehouden, en is er slechter aan toe dan bij een beperkt kiesstelsel.
De regeeringsmannen in Engeland, bekend met die benarde geldelijke omstandigheden van Ponsonby, wilden hem daarin te hulp komen, om voor den staat te beter partij te trekken van zijne groote bekwaamheid; in dat opzicht gaat men in Engeland nog al op eene ruime wijze te werk; men ziet niet op een zak guldens. Aan Ponsonby werd het rijkbetaalde gezantschap te Konstantinopel voorgespiegeld, waar hij zijn fortuin wat zou kunnen herstellen; maar eerst moest hij door de zending naar België de proef geven van zijn diplomatisch beleid. De voorschriften, hem bij die zending gegeven, komen hoofdzakelijk hierop neer: van het gebouw van 1815 zooveel redden, als maar gered kan worden; daarom zorgen, dat het onafhankelijk volksbestaan van België op hechte grondslagen wordt gevestigd; en vooral zorgen, dat in dat land Frankrijk geen overwegenden invloed verkrijgt. Ziedaar het doel, dat den Lord werd aangewezen; de middelen, om dat doel te bereiken, werden aan zijn oordeel overgelaten.
Ponsonby komt te Brussel; hij heeft tot secretaris Charles White, wiens geschiedenis van de Belgische omwenteling van 1830 door vreemde schrijvers wordt geprezen; - zij zijn, dit doende, nog al toegevend voor de phantasie, die in dat werk soms afbreuk doet aan de strikte waarheid. Ponsonby, in België weg noch steg kennende, kwam daar in aanraking met Orangisten, die hem overhaalden, om Engeland's invloed aan te wenden ten voordeele van den Prins van Oranje en dezen op den Belgischen troon te verheffen; de Engelsche zendeling zag in die Orangisten de goedgezinde meerderheid van het Belgische volk, die niet openlijk voor hare meening durfde uitkomen uit vrees voor het schrikbewind, door eenige weinige revolutiemannen uitgeoefend.
Eene dwaling was dat: die Orangisten in België bestonden toen uit een aantal menschen, die aan het verdreven stamhuis gehecht en getrouw waren gebleven, - sommigen om zeer eervolle redenen, waarvoor men eerbied moet hebben; maar velen ook alleen uit eigenbelang, uit eerzucht, uit begeerte, om door staatkundige kuiperijen en woelingen hun eigen fortuin te maken. Welke de drijfveeren van hunne handelingen dan ook waren, zeker is het, dat de meeningen
| |
| |
van die Orangisten geen weerklank vonden bij het Belgische volk; die Orangisten maakten niets meer uit dan eene côterie, volstrekt geene staatspartij, want daartoe ontbrak het hun volkomen aan kracht en zelfvertrouwen; het was en bleef eene schijnvertooning, geene wezenlijkheid. Buitenaf, ook om geldelijken steun te vinden, voerden die Belgische aanhangers van het huis van Oranje een hoogen toon en gaven breed op van den algemeenen bijval, dien zij in Zuid-Nederland ondervonden; aan groote woorden lieten zij het niet ontbreken; maar wat de daden aangaat, schoten zij jammerlijk te kort; de snoevers waren niet te vinden, zoodra het erop aankwam, om gewapend op te treden.
Ponsonby kwam met alle partijen in aanraking, ook met de hoofden en bewerkers van de Belgische revolutie, onder anderen met Lebeau, toen nog geen minister. Lebeau ijverde in dien tijd - het begin van 1831 - voor het koningschap van den Hertog van Leuchtenberg; Ponsonby, die den Prins van Oranje op den Belgischen troon wilde zien, bestreed met de meeste kracht die candidatuur van den Hertog van Leuchtenberg, die door het huis van Orleans zou worden beschouwd als eene daad van vijandschap; en toen Lebeau zeide, dat er voor den Prins van Oranje volstrekt geene kans was en dat, als Leuchtenberg niet werd gekozen, men Nemours zou moeten kiezen, riep de Brit op driftigen toon: ‘Kies liever den duivel dan den Hertog van Nemours.’ (Lebeau, Souvenirs personnels, bl. 145.)
Enkele Orangisten - de Franschman Grégoire te Gent, de Generaal Van der Smissen te Antwerpen - doen, in Februari en Maart 1831, pogingen, om een militairen opstand te bewerken ten voordeele van het huis van Oranje; die pogingen mislukken op de jammerlijkste wijze: te Gent verschijnt Grégoire met een gewapenden troep, die in een oogenblik wordt uiteengejaagd door eene handvol stedelijke pompiers; te Antwerpen komt het niet eens tot een begin van uitvoering; Van der Smissen ontmoet zulk een krachtigen tegenstand bij zijne onderhebbenden, dat hij, zonder iets te doen, de vlucht neemt, om zich buiten het bereik van de strafwet te stellen. Men verdacht den Regent Surlet van niet vreemd te zijn geweest aan die Orangistische woelingen, ten minste van ze niet genoegzaam te hebben tegengegaan; Gendebien oordeelde het daarom raadzaam, om het volk weer in beweging te brengen; hij en twee anderen vaardigden een hevig manifest uit; de Association patriotique werd opgericht met het doel, om de vervallenverklaring van het huis van Oranje te handhaven; iedereen ijverde om het zeerst, om lid te worden van die vereeniging; te Brussel en in andere steden werden de huizen van de Orangisten geplunderd en verwoest; nergens ging de Burgerwacht die oproerige handelingen te keer, en zij bewees daarmee, dat zij met het oproer instemde. Waar was nu die krachtige partij, die den verdreven Koning weer op den Belgischen troon zou verheffen? - Nergens. Een
| |
| |
volksoploop was voldoende, om haar te doen verdwijnen, te doen ‘verbleeken als een schim hij d' ochtend’ - om Bilderdijk's woorden te gebruiken.
Ponsonby zag toen af van het voorstaan en aanmoedigen van de Orangisten in België; hij kwam daar openlijk voor uit in een gesprek met Lebeau, geheel op het einde van Maart, toen deze Minister was geworden van Buitenlandsche zaken: ‘Ik spreek u niet meer over den Prins van Oranje’ - zeide de Brit - ‘hij heeft de partij gespeeld en ze voorgoed verloren. Om in zulk een geval zijn doel te bereiken, is het niet voldoende, een dapper oorlogsman te zijn: karakter, besluitvaardigheid worden daartoe gevorderd, en de Prins bewijst opnieuw, dat het hem daaraan geheel ontbreekt. Daarom zie ik van hem af.’ - Dit oordeel van Ponsonby over den Prins van Oranje is in hooge mate lichtzinnig en onrechtvaardig.
Die staatkundige woelingen, dat heulen met vreemde mogendheden, dat aanzetten tot oproer, die militaire samenzweringen, dat voorbereiden van pronunciamento's, dat alles zijn, zeker, handelingen, die strenge afkeuring verdienen, die veroordeeld moeten worden; maar als eenigszins verzachtende omstandigheid mag hierbij verwezen worden op de onzekerheid, op den ongeredderden toestand, waarin toen alles nog verkeerde in België; niemand wist dáár, wat de dag van morgen zou aanbrengen; men geloofde nog niet aan de bestendigheid van een onafhankelijk volksbestaan; - en daarom moet men niet met de uiterste strengheid oordeelen over de verkeerde handelingen, waartoe toen velen gebracht werden, om de staatkundige crisis tot een goed einde te brengen. De avontuurlijkste ontwerpen doemden toen in den geest op zelfs van verstandige en bekwame mannen; - een enkel voorbeeld hiervan.
Lebeau was reeds Minister van Buitenlandsche zaken, toen hij, bijna eraan wanhopende, om België tot een zelfstandig en onafhankelijk rijk te vormen, een weg wilde inslaan, die bij een verstandig en liberaal staatsman al zeer bevreemden moet: hij wilde het Saksische vorstenhuis op den Belgischen troon verheffen, Saksen bij Pruisen inlijven en de Rijnprovinciën met België vereenigen. Eene mooie combinatie, niet waar?
‘rare et sublime effort d'une imaginative,
qui ne le cède en rien à personne qui vive!’
zou Molière zeggen. Niet iedereen is in staat, om zoo iets uit te vinden; om zoo netjes de kaart van Europa te verknippen, om hier een rijk te doen verdwijnen, daar een nieuw rijk te doen ontstaan. Ja, daar zouden nog wel altijd vitters worden gevonden, die met lastige vragen zouden kunnen aankomen: is dat Saksische koningshuis wel zoo gezind, om van Saksen af te zien en over België te regeeren; om
| |
| |
de eene kroon zoo maar voetstoots voor de andere te ruilen, zooals een recruut, die gekleed wordt, de eene schako voor de andere ruilt? Bewilligen de Saksers erin, om Pruisen, de Rijnlanders, om Belgen te worden? of komt er dat niet op aan en mag men zoo de volkeren verhandelen, zonder hen te raadplegen, alsof het runderen zijn, die de eene veehandelaar aan den anderen overdoet?
Het is geene eer voor Lebeau, dat hij zulk een knoeien en schacheren met landen en volken ooit ernstig in bedenking heeft genomen; en de uitgever van zijne Herinneringen - Armand Freson - erkent dan ook, dat het ‘een nog al zonderling plan was (un plan assez bizarre), alleen te verklaren door de zucht, om tot elken prijs eene restauratie of de verdeeling van België te voorkomen’. (Souvenirs personnels, bl. 62.) Van het verwezenlijken van zulk eene beraming is niets gekomen. Lebeau had den Belgischen zaakgelastigde te Berlijn, den Baron Behr, aangeschreven, óm eens te onderzoeken, wat de openbare meening in Duitschland wel zeide over zulk eene landenverwisseling; het antwoord van Behr hierop schijnt niet gunstig te zijn geweest; daarom - misschien ook, omdat de onderhandelingen met Leopold van Saksen-Coburg over het Belgische koningschap toen tot eene gunstige uitkomst schenen te leiden, - gaf Lebeau zijne plannen op ten aanzien van het Saksische koningshuis; maar zeker is het, dat hij die plannen heeft gehad en in ernstige overweging heeft genomen. Alweer een bewijs, dat zelfs een bekwaam en verdienstelijk staatsman zijne oogenblikken van zwakheid kan hebben.
Oneindig beter handeling van Lebeau was het, toen hij op andere wijze een einde maakte aan den onzekeren en gevaarlijken toestand, waarin België verkeerde; hij gaf toen het bewijs van zijne uitstekendheid als staatsman.
De revolutiepartij in België en de Londensche Conferentie waren aanvankelijk niet op den besten voet; de mannen der omwenteling, opgewonden door hunne zege, voerden vaak eene zeer onbesuisde taal ten aanzien van de gevestigde regeeringen van Europa; en die regeeringen zagen met wantrouwen neer op de Belgische omwenteling, waarin zij de vrucht meenden te zien van Jakobijnsche woelingen en van geestelijk fanatismus - vooral van het laatste; de Franschman Teste zeide van die omwenteling: ‘Het wijwater is aan het koken geraakt (de l'eau bénite en ébullition).’ Dat wantrouwen moest verdwijnen, wilde België opgenomen worden in het Europeesche statenstelsel, - dat zag Lebeau te recht in; de Londensche Conferentie moest gewonnen worden voor België, en die Conferentie was hoofdzakelijk Engeland en Frankrijk.
Lebeau sprak met Ponsonby over de verheffing van Prins Leopold
| |
| |
van Saksen-Coburg op den Belgischen troon en wist den Britschen diplomaat geheel daarvoor te winnen, die de belofte deed van in Engeland de candidatuur van Prins Leopold zooveel mogelijk voor te staan; die candidatuur was daar ook welgevallig, omdat die Prins zoo goed als Engelschman was geworden, èn door zijn lang verblijf in Engeland, èn doordat hij de weduwnaar was van de Engelsche Prinses Charlotte, de dochter van de befaamde vrouw van den vroegeren Prins-Regent.
Ook de Generaal Belliard, toen Frankrijk's zaakgelastigde te Brussel, wist Lebeau gunstig te stemmen voor het koningschap van Leopold; het vooruitzicht van een huwelijk van dien Prins met eene dochter van den Franschen Koning werd voorgespiegeld; op die wijze - meende men - zou noch Engeland, noch Frankrijk een overwegenden invloed in België uitoefenen: de eene invloed zou tegenover den anderen staan. De latere regeering van Koning Leopold heeft bewezen, dat hij krachtig en bekwaam genoeg is geweest, om België vrij te houden èn van Franschen, èn van Engelschen invloed.
Vroeger was door den Regent Surlet een Graaf - of Hertog - van Aerschot naar Londen gezonden, om bij de Engelsche regeering op te treden als België's zaakgelastigde; die regeering had Aerschot niet willen erkennen; hij was echter, al is het zonder officieel karakter, te Londen gebleven. Lebeau schreef aan Aerschot voor, om zich in gemeenschap te stellen met Prins Leopold van Saksen-Coburg en dezen te spreken over het koningschap van België; Aerschot maakte bezwaar, om dat te doen, zich beroepende op den onwil van de Engelsche regeering, om hem een officieel karakter toe te kennen; - eigenlijk werd dat bezwaar ingegeven door den Regent Surlet, die meer Franschgezind was en geen sterk voorstander van het koningschap van Leopold. Lebeau wist echter zijn wil door te drijven bij den Regent; in de tweede helft van April 1831 werd Aerschot teruggeroepen en eene deputatie naar Londen gezonden, om op officieuze wijze met Prins Leopold te onderhandelen.
Die deputatie bestond uit vier leden van het Belgische Congres: Graaf Felix de Merode, den Abt De Foere, Henri de Brouckère en Vilain XIV. Met opzet waren De Merode gekozen - het hoofd van den Katholieken Belgischen adel - en de Abt De Foere, een tegenstander van de regeering van Koning Willem I; men wilde door die keus het bewijs geven, hoe weinig het clericalismus te maken had met den Belgischen opstand, daar de erkende hoofden van dat clericalismus het oppergezag over België kwamen aanbieden aan een Protestantschen vorst.
De diplomatieke handelingen te Londen schijnen toen echter voornamelijk te zijn geleid door de twee andere leden van de deputatie, Vilain XIV en Henri de Brouckère; met die twee leden hield Lebeau, in April en Mei 1831, eene briefwisseling, die nog al druk
| |
| |
was en belangrijke zaken behandelde. Bij de Souvenirs personnels zijn gevoegd een tiental brieven, toen door Lebeau geschreven aan Vilain XIV en De Brouckère; leest men die brieven, dan leert men de helderheid der geestvermogens van Lebeau waardeeren en zijne uitstekendheid als staatsman; - want een uitstekend staatsman is niet hij, die goede staatkundige plannen beraamt, maar hij, die ze tot stand brengt.
Het komt erop aan, - zoo redeneert Lebeau - om Frankrijk en Engeland voor ons te winnen. Met Frankrijk is onze verhouding onzeker: wij hebben vóór ons den Minister Casimir Périer - en dat is veel, want die man weet zich te doen gelden; ook Koning Lodewijk Filips is ons niet ongenegen; maar vast kunnen wij daarop niet bouwen; want al is de Koning eerlijk in zijne staatkunde, hij is nog al zwak van karakter en er wordt zeer op hem gewerkt: ‘Een zekere Graaf, dien gij kent,’ - hiermede wordt De Celles bedoeld - ‘maakt thans, meer dan ooit, bezoeken ten hove.’ In een anderen brief wordt de naam van De Celles voluit genoemd en gezegd, dat deze reeds een deel van het Fransche Ministerie tot zijne meening had overgehaald, om de verkiezing van Leopold tot Koning van België tegen te werken. Talleyrand is ondoorgrondelijk; men weet niet, wat hij jegens ons voorheeft; denkelijk niet veel goeds; en zooals Talleyrand wil, handelt de Minister Sébastiani. Bezoek Talleyrand gedurig, - schrijft Lebeau - spreek vaak met hem, en tracht hem bang te maken door de bedreiging met de Republiek en met den oorlog; dan geeft hij, denkelijk, toe.
Met Engeland stonden de zaken van België op een beteren voet; het Ministerie - vooral Palmerston - was vóór het koningschap van Leopold; ook het algemeen was gunstig daarvoor gestemd; - de meeste moeite had men met Prins Leopold zelf, die te voorzichtig en te verstandig was, om een eervol en gemakkelijk bestaan in Engeland te verruilen voor eene onzekere kroon, die hem misschien weinig glorie zou geven en stellig veel kommer; reeds vroeger had Leopold om die redenen de kroon van Griekenland van de hand gewezen. Lebeau maant in zijne brieven de deputatie aan, om te volharden bij Leopold; tracht hem - zoo zegt hij nagenoeg - tot uwe inzichten over te halen; maar ‘overhalen met een fluweelen koord, niet met een kabeltouw; het is eene jongejuffrouw, die zich wel zal laten verleiden, maar die geen geweld wil worden aangedaan’. Later, toen Leopold nog altijd weerstrevend blijft, geeft Lebeau den raad, dat men hem dan maar moet beduiden, dat men van hem afziet; de vroegere vergelijking voortzettende, zegt hij: ‘Als geduld en slimheid niet bij machte zijn, om de verleiding van de jongejuffrouw te bewerken, als zij altijd even zedig blijft, dan blijft er niets anders over, dan haar te laten zitten.’
Twee zaken vallen op, als men die brieven van Lebeau leest aan de Belgische deputatie te Londen.
| |
| |
Vooreerst, het heldere der inzichten van Lebeau, de duidelijkheid, waarmede hij het doel aanwijst, dat bereikt moet worden, de zwarigheden, die men daarbij zal ontmoeten, en het meesterschap, waarmede hij de middelen aanwijst, om die zwarigheden uit den weg te ruimen.
Maar ten tweede is ook opvallend de losse, ongegeneerde toon, waarin die brieven zijn geschreven. Is dat nu de deftige, diplomatieke stijl van een Minister van Buitenlandsche Zaken, schrijvend aan zijne zaakgelastigden over de gewichtigste aangelegenheden der regeering? Moet die Minister zulke triviale woorden en vergelijkingen gebruiken; moet hij het bepraten en overreden van Prins Leopold in vergelijking brengen met de wijze, waarop eene jeugdige schoone moet worden verleid? - Men kan er gerust een eed op doen, dat Verstolk van Zoelen, de Minister van Buitenlandsche Zaken van Koning Willem I, in zijne diplomatieke brieven zich nooit van zulk een stijl heeft bediend. - Nog is hier niet het ergste meegedeeld uit die brieven van Lebeau. Onder anderen in een schrijven van 14 Juni 1831 aan Devaux en Nothomb, toen te Londen, komt letterlijk de uitdrukking voor: ‘si t’ (Talleyrand) ‘ne se f. pas de son gouvernement’; - ‘als Talleyrand zijne regeering niet voor den gek houdt’, is de fatsoenlijke, omsluierende vertaling van eene uitdrukking, die beneden het gemeenzame daalt en zelfs de straattaal nabijkomt.
Als men dat leest, als men in die brieven van Lebeau soms kwetsende en hoonende uitdrukkingen vindt en verkeerde oordeelvellingen over Koning Willem I en over Holland, dan moet men dat niet te hoog opnemen; men moet dat niet te ernstig opvatten; men moet niet uit het oog verliezen, dat het toen een tijd was van drift en hartstocht, waarin het zoo goed als onmogelijk was, om met kalmte alles te overwegen en een verstandig, onpartijdig oordeel te vellen. Die brieven, bovendien, waren vertrouwelijke brieven, niet voor de openbaarheid bestemd; de schrijver zeide daarin alles, wat hem maar voor den geest kwam, en uitte dat in de meest alledaagsche taal; had hij die taal moeten verdedigen voor een kieskeurig publiek, hij zou zeker zijne woorden meer hebben afgepast, meer hebben gewikt en gewogen; - maar of zijn stijl daardoor zou hebben gewonnen, valt te betwijfelen; en zijne meesterlijke diplomatieke inzichten en voorschriften zouden dan misschien minder duidelijk zijn uitgekomen. Een man van zaken, als hij spreekt of schrijft, moet er vooral naar streven, om duidelijk te worden verstaan, om een krachtigen indruk te maken; een sierlijke, deftige stijl kan gepaard gaan met uitstekende geestvermogens; maar soms ook dient hij, om het beperkte der geestvermogens te verbergen; soms is hij niets anders dan de weidsche mantel, waarmede zich een klein en zwak mensch omhult.
Werd de Belgische deputatie te Londen door Leopold met de meeste welwillendheid ontvangen, zij kon echter van den Vorst geene bepaalde toezegging verkrijgen, dat hij het aanbod van de Belgische kroon zou
| |
| |
aannemen: daaromtrent kan ik geene toezegging doen, zoolang het vraagstuk van België's grondgebied niet voorgoed is geregeld; zoolang België's onafhankelijk volksbestaan nog niet erkend is door de Londensche Conferentie. Ik moet de zekerheid hebben, dat Europa niet tegen mij is, als ik Koning over België word; ‘tegen een oorlog met Holland zou ik niet opzien; maar een worstelstrijd tegen Europa zou eene onzinnige handeling zijn’.
Het koningschap van Leopold en de erkenning van België door de Londensche Conferentie stonden in een nauw, in een onafscheidelijk verband; het eene wachtte op het andere; - maar wat moest nu het eerst worden tot stand gebracht? - Lebeau oordeelde, dat men maar beginnen moest met in België Prins Leopold tot Koning te verkiezen; was men eenmaal zoover, dan zou de Londensche Conferentie wel te bewegen zijn, om de voorwaarden der scheiding van Holland en België te bepalen op eene wijze, die voor België aannemelijk was; en die aanneming zou vanzelf de bedenking doen vervallen, die Leopold aanvoerde tegen het bestijgen van den Belgischen troon.
Lebeau was niet de man, die zich tot beramen bepaalde; hij was ook de man, die handelde. Op zijne ingeving werd op den 25sten Mei 1831 door 95 leden van het Belgische Congres voorgesteld, om Prins Leopold van Saksen-Coburg te verkiezen tot Koning van België; na eene tweedaagsche discussie had die verkiezing plaats op den 4den Juni, met 152 van de 196 stemmen; dus nog al met eene groote meerderheid. Dadelijk benoemde het Congres eene Deputatie van 12 zijner leden, om die verkiezing aan Leopold kenbaar te maken; De Gerlache was President van die Deputatie; tevens deed Lebeau zijn ambtgenoot en vriend Devaux en Nothombe, den secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandsche zaken, naar Londen vertrekken, om daar de Conferentie over te halen tot het vaststellen van gunstige voorwaarden voor de scheiding van Holland en België.
Hiermede was reeds veel gedaan; maar nog niet genoeg. Leopold bleef nog altijd de aanneming van de Belgische kroon afhankelijk maken van de goede regeling van het Belgische grondgebied door de Londensche Conferentie; hijzelf werkte op de leden van die Conferentie, om die goede regeling te verkrijgen; zoo deden ook Devaux en Nothombe; zoo deden ook Engelsche Ministers en wat aan het Engelsche hof gunstig gezind was voor Leopold; - en Leopold was daar zeer gezien, omdat men in hem den man van groote bekwaamheid en uitstekend verstand had leeren kennen, die de menschen innam door zijne welwillendheid en die, ook in het voorstaan van zijne meeningen en belangen, steeds met kalmte en rijp overleg te werk ging.
Men komt bij diplomatieke handelingen soms meer vooruit met zijdelingsche aanzoeken, met intriges, dan met een openlijk optreden; dit nu was hier het geval: de Londensche Conferentie ging al meer en meer tot de zaak van België over, werd al meer en meer afkeerig,
| |
| |
om de rechten en belangen van Holland te steunen; en eindelijk teekende die Conferentie den 26sten Juni het dus genaamde tractaat van de XVIII artikelen - een ontwerp van scheiding tusschen Holland en België, veel gunstiger voor laatstgenoemd land, dan wat door de Conferentie vroeger was aangegeven; - vooral daarom gunstiger, omdat Leopold en de Belgische afgezondenen te Londen de zekerheid hadden, dat de duistere of dubbelzinnige bepalingen, die in dat tractaat der XVIII artikelen voorkwamen, door de Conferentie zouden uitgelegd worden op de voor België voordeeligste wijze.
Leopold verklaarde toen, de Belgische kroon te zullen aannemen, zoodra dat verdrag der XVIII artikelen bekrachtigd was door het Belgische Congres.
Dat bekrachtigen door het Congres had nog veel voeten in de aarde, kostte nog een hevigen strijd; - ziehier, wat Lebeau zegt over den tegenstand, dien dat tractaat der XVIII artikelen in de Belgische Volksvertegenwoordiging moest ondervinden (Souvenirs Personnels, bl. 139-140):
‘Dadelijk zag ik in, dat de oppositie sterk zou zijn en hevig; tot haar zouden behooren allen, die, waren zij regeering geweest, misschien hetzelfde zouden bedacht hebben, wat ik tot stand had gebracht, maar dat nu laakten, omdat het niet hún werk was; voorts zij, die zich voor de Republiek hadden verklaard; zij, die eene vereeniging met Frankrijk wenschten of, ten minste, eene schikking meer in den Franschen geest dan de verkiezing van den Engelschen Koning; zij, die het herstel wenschten van de verdreven Dynastie of, ten minste, de troonsverheffing van een Prins uit dat Stamhuis; - hierbij moest, noodwendig, nog gevoegd worden de groote meerderheid der afgevaardigden uit Limburg en uit Luxemburg, de provinciën, die, naar het scheen, gevaar liepen van verbrokkeld te worden door de XVIII artikelen.
Maar ik was overtuigd, dat 's lands behoud afhing van het spoedig optreden van den Koning, en zag in, dat zonder de aanneming der grondslagen van de afscheiding der twee deelen, die vroeger het Koninkrijk der Nederlanden uitmaakten, de Koning der Belgen door geene eene Mogendheid zou worden erkend en zijne verkiezing dus nul en van geener waarde zou worden; ik was tevens overtuigd, dat die aanneming onze laatste toevlucht was en, zonder dat, België niet anders had te wachten dan eene verdeeling of eene restauratie; dat dus de aanneming van de XVIII artikelen ons plechtanker was; - daarom besloot ik, de uiterste krachten in te spannen, om die aanneming te bewerken.’
De gebroeders Henri en Charles de Brouckère behoorden onder hen,
| |
| |
die zich, bij de quaestie over de XVIII artikelen, tegen Lebeau verklaarden. Charles de Brouckère was een der ambtgenooten van Lebeau, maar nam, op loyale wijze, zijn ontslag als Minister en had toen volle vrijheid, om tot de oppositie over te gaan. De vader van de De Brouckère's was, vroeger, onder Willem I, Gouverneur van Limburg geweest; de zoons, die de zaak van de Belgische revolutie voorstonden, vertegenwoordigden Limburg of hoorden daar te huis; geen wonder dus, dat zij een tractaat bestreden, waardoor Limburg in twee deelen zou worden gescheiden; op die bestrijding valt niets aan te merken; zij was eervol; - al is het, dat zij misschien zou achterwege zijn gebleven, ware Limburg niet met de zaak gemoeid geweest.
Die beide broeders hebben zich een naam gemaakt bij de oprichting van den nieuwen Belgischen Staat - een goeden naam; het waren mannen van meer dan gewone bekwaamheid en van een algemeen geacht karakter. Henri de Brouckère schijnt weinig eerzucht te hebben gehad en geen grooten lust, om aan het openbare leven langer deel te nemen, dan noodig was; dáár echter, waar hij met gezag werd bekleed, heeft hij het met goed gevolg uitgeoefend, dank zij een helder verstand en een bezadigd, welwillend karakter. Charles de Brouckère, die zijne loopbaan begonnen was als artillerie-officier bij het Nederlandsche leger en daarna lid was geworden van de Tweede Kamer, was een man van meer drift en eerzucht, een man van groote bekwaamheid, die, wel is waar, bij het ijveren voor 's lands belangen ook zijne eigene belangen niet geheel uit het oog verloor, maar die als bewindhebber zeer goede hoedanigheden had: hij had veel kunde, zag de zaken veelal goed in, wist uit zichzelf te handelen en krachtig door te tasten.
Negen dagen duurde de beraadslaging over de XVIII artikelen in het Belgische Congres; het was een tijd van buitengewone gisting en spanning; - die woorden zijn te zwak: een tijd van hevige, hartstochtelijke opwinding der gemoederen, die noodwendig scheen te moeten leiden tot oproer, tot opstand, tot omverwerping van de regeering. In het Congres waren, zooals vanzelf spreekt, de leden allen opgekomen; maar ook de openbare tribunes waren stampvol bezet, ook door tal van goed gekleede dames; en op de toegangen naar het Paleis, waar het Congres zetelde, verdrong zich eene woelige, onstuimige volksmenigte, die met moeite in bedwang werd gehouden door 3000 man van de gewapende burgerwacht; - van het leger waren voor dien dienst geene troepen opgeroepen; toch was de bezetting van Brussel versterkt geworden. Door verschillende partijen, en met uiteenloopende inzichten, was in geheel België de openbare meening opgezweept geworden tot een woedenden haat tegen het aangeboden verdrag van scheiding met Noord-Nederland: die XVIII artikelen waren België's verderf en ondergang; het voorstellen van zulk een verdrag was landverraad. Om Lebeau te veroordeelen, kon men geene woorden vinden,
| |
| |
hevig en verguizend genoeg; op zijn hoofd stapelde zich al de haat des volks; ging hij naar het Congres, dan hoorde hij den kreet: ‘Lebeau à la lanterne’, en de gewapende macht moest hem beschermen; de avond werd afgewacht, om hem weer ongedeerd terug te geleiden naar zijne woning of naar het Ministerie; tot twee maal toe waarschuwde hem de politie, dat zij niet langer kon instaan voor zijn leven; en eens verhuisde hij 's nachts met zijn gezin, omdat Charles de Brouckère hem kwam zeggen, dat er een komplot bestond, om het huis uit te plunderen.
Maar was het Ministerie-Lebeau buiten de vergaderzaal in geene aangename positie, daarbinnen was het al niet veel beter gesteld. Het publiek op de openbare tribunes was in hooge mate opgewonden en onstuimig; getier, gefluit, uitjouwingen had het over voor de leden van het Congres, die de XVIII artikelen voorstonden of niet krachtig genoeg bestreden; herhaaldelijk moesten de onstuimigste schreeuwers worden verwijderd; herhaaldelijk moest de President de bedreiging doen, dat de gewapende macht de tribunes zou doen ontruimen, als het tumult niet ophield; de bevelhebber van die gewapende macht werd zelfs eens in de zaal ontboden, en hem een last in dien zin gegeven; het antwoord van dien bevelhebber aan den President was, ‘dat de gewapende burgermacht aan den wensch der natie zou voldoen (la Garde Civique répondra au voeu de la nation)’; - een antwoord, misschien niet geheel vrij van dubbelzinnigheid.
Maar, kon men de openbare tribunes leegmaken en het zwijgen opleggen aan wie niet het recht hadden, om mee te spreken, den leden, die in het Congres zetelden, kon men dat recht niet ontnemen; en zij maakten er dan ook ten volle gebruik van - misbruik is juister woord. Dáár werd eene taal gehoord van overdrijving, van drift, van hartstocht, soms overslaande tot onbeschofte schimpredenen, beter te huis behoorende op de vischmarkt dan in de wetgevende vergadering van eene beschaafde natie.
Wie het meest indruk maakte, was een der Limburgsche leden, de advocaat Jaminé; zijne taal was hevig, maar getuigde van warme overtuiging. Hij sprak over de burgerij van Venlo, die zoo krachtig had meegewerkt, om zich van Holland af te scheuren; kwam hare stad weer onder Holland, dan zou de kern dier burgerij uitwijken, en in den vreemde een ellendig leven leiden: ‘Zal het u niet hinderen, zal het u niet grieven’, - riep Jaminé zijn ambtgenooten toe - ‘als gij dat ziet? - mij wel. Ik heb Venlo niet tot opstand aangespoord; maar als vertegenwoordiger van het Belgische volk zal ik met wroeging worden vervuld, zal het mij het leven tot een last maken, als ik uit den mond van ieder mijner landgenooten dat ondraaglijk verwijt (ce sarcasme sanglant) hoor: hij was lid van het Congres; hij heeft zijne broederen verkocht.’
Daar was sprake van eene geldelijke ondersteuning te geven, eene
| |
| |
schadevergoeding, aan hen, die, om niet onder de Hollandsche regeering te komen, hunne woonplaats zouden verlaten en naar België uitwijken; hartstochtelijk riep Jaminé uit: ‘Eene schadevergoeding! denkt gij dan alles te kunnen afdoen met geld! Ik ben een van die menschen, die gij zult afstaan. Hoeveel geeft gij mij voor mijne praktijk? Hoeveel geeft gij mij voor den stand, dien ik bekleed? Denkt gij, met eene handvol goud mij mijn geboortegrond te vergoeden, mijne vrienden, mijne maagschap, alles, wat mij lief en dierbaar is? Houdt uw goud voor u: ik wil er niets van weten.’
Even hartstochtelijk, minder betamelijk, spraken de beide De Brouckères. Henri de Brouckère sprak van ‘de onbeschaamdheid (l'impudeur)’ van Lebeau; en zijn broeder Charles de Brouckère verweet aan de voorstanders van het verdrag der XVIII artikelen, ‘dat zij geene mannen waren, maar hermaphroditen (les armes sont faites pour être maniées par des hommes, et vous êtes hermaphrodites)’. De blinde drift kan wel eens onzin doen zeggen.
Men zou eene wonderlijke bloemlezing kunnen maken, wilde men in die discussiën van het Belgische Congres eene opzameling doen van al wat daar toen onbehoorlijks, ongerijmds, onbeschofts is gesproken; van alles, wat daar toen is gezegd, er niet had moeten gezegd zijn. Maar zulk eene bloemlezing zou niet alleen eenigszins vervelend worden, maar zij zou ook zeer onbillijk zijn; want in dagen van groote opwinding is het zoo vreemd niet, dat de beraadslagingen van eene talrijke vergadering wel eens afwijken van wat waar is en betamelijk. Ook zeer goede en verstandige taal is toen in dat Belgische Congres vernomen, vooral van de ministerieele zijde.
Devaux, den 3den Juli als voorstander van de XVIII artikelen optredende, begon zijne rede met eene krachtige en nadrukkelijke verdediging van zijn recht, om vrijuit zijne meening te zeggen en zich dat recht niet te laten ontnemen door de kreten uit de openbare tribunes, die juist toen uitermate onstuimig waren geweest: ‘Ik behoor tot die leden, die eene opinie voorstaan, die het ongeluk heeft van niet in den smaak te vallen van eenige personen op de tribunes. Daarom heb ik de eer, den heer Vice-President, die den voorzittersstoel bezet, mede te deelen, dat het mijn stellig besluit is, om het mandaat te doen eerbiedigen, dat mijne lastgevers mij hebben verleend; indien, terwijl ik tot de vergadering het woord voer, de tribunes onbetamelijke kreten doen hooren, - zooals dat gisteren en heden gebeurd is bij de eerlijke adviezen van verscheidene geachte sprekers - dan zie ik oogenblikkelijk af van het woord, en bij voorbaat verklaar ik, dat dan het voortzetten van de discussie onmogelijk wordt en ik alleen in geheim Comité weer het woord zal opvatten.’
Die mannentaal maakte indruk, en Devaux kon zijne vrij lange redevoering zonder stoornis ten einde brengen. Twee dagen later - 5 Juli - hield Lebeau eene lange, meesterlijke redevoering, die de meening in
| |
| |
het Congres, en daarbuiten, geheel in zijn voordeel deed overslaan en de voorname oorzaak is geweest van de aanneming van de XVIII artikelen; want de discussie is daarna nog wel eenige dagen voortgezet, maar na Lebeau's rede kon men de zaak als beslist achten. Die redevoering van Lebeau duurde derdehalf uur, - en men weet, dat een Franschman in derdehalf uur tijds nog al wat kan vertellen; - er is dus geene quaestie van, om die redevoering hier over te nemen; toch is het goed, om even stil te staan bij enkele punten.
Reeds in den aanvang van zijne rede stemde Lebeau zijne toehoorders gunstig door de wijze, waarop hij over zichzelf sprak; het kwam, in de hoofdzaak, hierop neer: Wordt dit tractaat van de XVIII artikelen door het Congres afgestemd, dan blijf ik geen Minister, - dat heb ik u al dadelijk gezegd. Maar wanneer gij daaruit besluit, dat ik, bij de aanneming van dat tractaat, wel Minister blijf, - dan hebt gij het mis: ook dan wil ik aftreden; ik heb het recht daartoe; ik heb recht, om rust te nemen. Ik heb, met volle overtuiging van daardoor het welzijn van mijn vaderland te behartigen, de voorstellen van de Londensche Conferentie verdedigd; maar het grieft mij, dat mannen, met wie ik eensgezind dacht, met wie ik bevriend was, mij hebben kunnen verdenken van door die verdediging meer te letten op mijne eigene belangen dan op die des lands. Ik ga heen, niet uit zwakheid; de man, die niet is teruggedeinsd voor de bedreiging van plundering of voor de vele namelooze bedreigingen, die hem zijn gedaan, die man kent zich vrij van lafheid. Maar gedurende drie maanden heb ik onvermoeid gewerkt; mijn leven is bedreigd geworden; de gezondheid van de mijnen is geschokt door de beduchtheid over mijn lot; - ik heb dus nu wel eenig recht, om eens aan mijzelven te denken, om eens rust te nemen, om weer te gaan zitten op de bank der afgevaardigden, - het hoogste streven der eerzucht van een eerlijk man.’
Zulk eene taal maakte natuurlijk een grooten en gunstigen indruk op de vergadering en deed haar met welgezindheid luisteren naar wat volgde. Lebeau onthield zich van scherpe, kwetsende woorden; hij verdedigde zich met kracht; hij viel niet aan; vooral was hij erop uit, om de hartstochtelijke drift van de Limburgsche leden te doen bedaren; hij slaagde daarin gedeeltelijk.
Lebeau sprak over de wijze, waarop het grondgebied van België door de XVIII artikelen was geregeld; hij drukte sterk op de gunstige uitlegging, die de Londensche Conferentie hem, dienaangaande, had gegeven; - misschien overdreef de Belgische Minister hierbij eenigszins en was het niet alles strikte waarheid, wat hij zeide. - De punten, waarover men twistte, wat het grondgebied aangaat, waren: Staats-Vlaanderen, Luxemburg en Limburg.
Over Staats-Vlaanderen had Lebeau niet noodig veel te zeggen; hij toonde aan, dat die linkeroever van de Schelde altijd tot Noord-Ne- | |
| |
derland had behoord en België geene rechten hoegenaamd daarop kon doen gelden. Trouwens, hier had de Belgische Minister eene gemakkelijke taak; veel welsprekendheid had hij niet noodig, om aangaande dit punt zijne toehoorders te overtuigen; iedereen wist, - zelfs zij, die het hardst schreeuwden om de annexatie van Staats-Vlaanderen bij België, - dat België evenveel recht had op de Maan, of op Saturnus, als op Staats-Vlaanderen; zelfs kon men zich niet beroepen op de gezindheid van de bevolking, want toen in het najaar van 1830 de half-Fransche, half-Belgische vrijkorpsen van Grégoire en Pontécoulant het zwak bezette Staats-Vlaanderen binnendrongen, vonden zij geen steun bij de inwoners, die zich, integendeel, bij de Hollandsche troepen aansloten en deze hielpen, om te Oostburg die vrijkorpsen te slaan. Bijzonderheden omtrent dat gevecht bij Oostburg zijn te vinden in het zeer verdienstelijke en onpartijdige werk van de heeren Witkamp en Craandijk: Vereeniging en scheiding. - Dat geschreeuw om Staats-Vlaanderen was alleen de vrucht van revolutionnairen overmoed en van de stille hoop, om door vreesaanjaging voordeel te behalen voor België. Een ernstige volkswensch was het niet; en spoedig zag men dan ook het geheel ongegronde in van die vordering.
Met Luxemburg wierp Lebeau het over een anderen boeg: Luxemburg - zoo verzekerde hij - zou aan België blijven. De Conferentie wilde zich liefst niet inlaten met de Luxemburgsche aangelegenheden; die moesten geregeld worden door den Duitschen Bond; en Duitschland was het geheel onverschillig, of het een Hollandsche koning was of een Belgische, die over Luxemburg regeerde; zelfs zou de meeste sympathie van Duitschland voor België zijn, omdat er toen, door quaestiën over de Rijnvaart, een zeer gespannen toestand bestond tusschen den Bond en Koning Willem I. Misschien zou het aan België eene geldelijke opoffering kosten; maar zag het daar niet tegen op, dan was het zoo goed als zeker, dat het Luxemburg zou blijven behouden.
Om de bepalingen over Limburg aanneembaar te maken, dat was het moeielijkste punt; want volgens de XVIII artikelen moest dat gewest worden gesplitst en een deel - waartoe Maastricht, Roermond en Venlo behoorden - aan Holland komen; dat stond duidelijk in het voorgestelde tractaat; dat viel niet te ontkennen. Maar Lebeau beweerde, dat men een onfeilbaar middel had, om die bepalingen van het tractaat onuitgevoerd te laten en door eene schikking met Holland het bezit van geheel Limburg aan België te verzekeren; ziehier, hoe hij redeneerde: door de XVIII artikelen wordt vastgesteld, dat bij de scheiding van de twee groote deelen van het Koninkrijk der Nederlanden het Hollandsche grondgebied zal zijn het grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1790; nu waren er in 1790 binnen het grondgebied van de Republiek verschillende landstreken, die niet tot dat grondgebied behoorden, - zooals Sevenaer, Huissen, het land van Cuyk, enz.; die enclaves, die in 1790 niet tot de
| |
| |
Republiek behoorden, behooren dus ook - volgens de XVIII artikelen - niet tot Noord-Nederland; zij behooren dus tot België; België kan ze dus in bezit nemen, daar forten of vestingwerken aanleggen, daar troepen in bezetting plaatsen - en op die wijze Holland een ondragelijken last aandoen; en het lijdt geen twijfel, dat, om zich van dien last te bevrijden, om onverdeeld meester te zijn van die enclaves, Holland er gereedelijk in zal toestemmen, om geheel af te zien van Limburg.
Zoo was, ongeveer, het betoog van Lebeau aangaande dat Limburgsche vraagstuk. Was nu dat betoog wel zeer stevig; was Lebeau zelf wel ten volle doordrongen van de juistheid zijner redeneering; was die redeneering wel iets anders dan de handeling van een advocaat, die, om zijn proces te winnen, met de gewaagdste argumenten aankomt? - de beantwoording van die vragen kan van een twijfelachtigen aard zijn. - Belgische forten bouwen te Sevenaer of te Boxmeer; Belgische troepen daar plaatsen? - Maar, hoe komen die troepen daar; hoe komen daar de verschillende zaken, die men noodig heeft voor het bouwen van die forten, voor het bezetten van die forten, - aannemende, dat de Londensche Conferentie zich vereenigd heeft met die uitlegging van de XVIII artikelen en Koning Willem I zich aan die uitlegging heeft onderworpen? - Het ligt in den aard van de zaak, dat die uitlegging van Lebeau, waardoor de XVIII artikelen aanneembaar werden voor het Belgische Congres, ze onaanneembaar maakte voor Koning Willem I; zoodat wat men te Brussel won, in Den Haag werd verloren. Trouwens, hiertegen wordt aangemerkt, dat, ook zonder die uitlegging van Lebeau, Koning Willem I toch de XVIII artikelen zou hebben verworpen; - die aanmerking schijnt gegrond.
Maar de redeneering van Lebeau moge juist of onjuist zijn geweest, krachtig of zwak, hij bereikte het doel, dat hij daarmee beoogde: hij won zijne partij, hij overtuigde de meerderheid van het Congres, hij deed het tractaat van de XVIII artikelen aannemen. Den 9den Juli 1831 werd daarover gestemd; van de 200 leden van het Congres waren er 196 opgekomen; 126 leden stemden voor, 70 tegen.
Die uitkomst is hoofdzakelijk toe te schrijven aan Lebeau; hoofdzakelijk aan zijne meesterlijke redevoering in de zitting van den 5den Juli; - Charles White, bij die zitting tegenwoordig, zegt daarvan:
‘Het merkwaardigste feit, bij die langdurige en stormachtige discussiën, is geweest de vermaarde redevoering van Lebeau. Nooit werd krachtiger het overwicht bewezen van welsprekendheid en talent op drogredenen en declamatie. Eene redeneering, waartegen niets viel in te brengen, en staatkundige drangredenen van de hoogste waarde werden te berde gebracht met eene vaardigheid en eene zuiverheid van taal, die de beste redevoeringen in het Engelsche Parlement evenaarden. De uitwerking was, werkelijk, wonderdadig. De tribunes, nog pas zoo onstuimig, waren als betooverd. De geheele Kamer luisterde met
| |
| |
de grootste aandacht; en, werd de Minister soms in de rede gevallen, het was alleen door kreten van instemming en door toejuichingen. Nauw had Lebeau geëindigd, of van alle zijden barstte in de zaal een algemeen en donderend gejuich los; de mannen deden lofkreten hooren, de vrouwen wuifden met den zakdoek; de leden van het Congres, zelfs de hevigste bestrijders van den Minister, snelden naar de tribune, om hem geluk te wenschen. Er werden tranen gestort van aandoening. Uitgeput door inspanning en diep bewogen door die blijken van sympathie en van bewondering, nam Lebeau haastig de wijk naar het Ministerie van Buitenlandsche zaken.’ (Charles White, Révolution Belge de 1830. Traduction française, t. III p. 118.)
Een Hollander, die alleen dán in geestdrift ontvlamt, als hij de volle verzekering heeft, dat er goede gronden zijn voor die geestdrift, zal hier misschien aanmerken: dat Charles White geen ten volle betrouwbare getuige is; dat onze zuidelijke broeders, bij al hunne uitmuntende hoedanigheden, toch ook wel eens het zwak hebben, om bij hunne verhalen te overdrijven, wat sterk te kleuren, de woorden soms buiten verhouding te brengen met de feiten; dat het weinig waarschijnlijk is, dat, door eene enkele redevoering, de gezindheid van het algemeen zoo in eens omkeert van den woedendsten haat tot de hoogste bewondering; dat men dus verstandig zal doen met eenige percenten te korten van die verguizing, die Lebeau ten deel viel, dat geschreeuw van à la lanterne, die bedreiging met plundering en moord; en dat, denkelijk, hier de woorden weer veel geweldiger zijn geweest dan de daden.
De Hollander, dien wij hier doen redeneeren, heeft misschien geen ongelijk; - maar onbillijk zou het zijn, om niet te erkennen, dat het tot stand brengen en doen aannemen van het tractaat der XVIII artikelen eene zware en moeielijke taak is geweest, en dat het goed volbrengen van die taak - waardoor het koningschap van Leopold en de vestiging van den Belgischen staat zijn ontstaan - voornamelijk het gevolg is geweest van de bekwame en krachtige staatsmanskunst van Lebeau. Dit werd dan ook zoo algemeen erkend, dat, toen het Congres overging tot het benoemen van eene deputatie, om naar Engeland te vertrekken en Leopold de kroon aan te bieden, Lebeau tot lid van die deputatie werd gekozen en bij die keus zelfs stemmen verkreeg van leden, die zich tegen de aanneming van de XVIII artikelen hadden verklaard.
Die deputatie aan Leopold bestond, behalve Lebeau, uit vier andere leden: Mérode, D'Hoogvorst, De Meulenaere en Fleussu; zij werd op de vleiendste wijze ontvangen door den nieuwen Koning en keerde spoedig met hem naar België terug.
Op een diner in het Paleis te Kensington, bij de Hertogin van Kent, - eene zuster van Koning Leopold - was Lebeau in de gelegenheid, om Koningin Victoria te zien en Keizer Don Pedro: - Koningin Victo- | |
| |
ria, toen nog een jong meisje, - het is 53 jaar geleden; - en Don Pedro, den verdreven Keizer van Brazilië, die toen de kampvechter was voor de rechten van zijne dochter Donna Maria op den troon van Portugal en daarvoor strijd voerde tegen zijn broeder Don Miguel; - Don Pedro en Don Miguel: de Eteocles en Polynices van het oude Grieksche treurspel, of de Don Cesar en Don Manuel uit Schiller's Bruid van Messina; - toch, met minder tragischen afloop: noch Don Pedro, noch Don Miguel stierven een geweldigen dood; het bepaalde zich daartoe, dat Don Miguel eindelijk van den troon van Portugal werd verdreven en vervangen door Donna Maria:
(Lebeau, Souvenirs personnels, bl. 144) ‘.... De Prinses Victoria, de latere Koningin, werd nog als kind behandeld en verscheen eerst bij het dessert. Wij waren opgetogen over haar weelderigen haardos, reeds die van een jong meisje; fraaie blonde lokken, die er als zijde uitzagen, sierden op de bevalligste wijze een hals en schouders, zóó frisch, zóó blank, als men alleen kan vinden onder Engeland's omfloerst zonlicht. Om een bevallig kind te zijn, had Prinses Victoria dien nimbus niet noodig van hooge lotsbestemming, die de verwachting van het algemeen reeds voor haar zag opdagen in eene nabijzijnde toekomst.’
(En bl. 146): ‘Bij het diner, door de Hertogin van Kent aan de deputatie gegeven, zat ik naast eene zeer geestige dame, die de goedheid had, om mij bekend te maken met de meesten der aanwezige gasten. Wie is toch - vroeg ik haar - die dikke, met dat zwarte, pokdalige gezicht, dat zware, kroezige, wollige hoofdhaar, met zijne schorre stem, zijn schaterlach, de manieren van een Sergeant-majoor (manières de Sergeant-major). Die? antwoordde zij, die? dien hadt gij moeten nemen voor uw koning; gij hadt ons onzen vriend Leopold (notre aimable Leopold) moeten laten. Ik vond die aardigheid niet erg gepast; de dame merkte dit. Erger u niet over mijn gezegde, - zeide zij; - is zijn uiterlijk niet zeer gunstig, toch is hij van goeden huize en geen kwaad mensch. - Wie is het dan toch, hernam ik eenigszins ongeduldig. - Het is niemand anders dan Keizer Don Pedro. - Ik bekeek hem toen met meer aandacht en vond in zijn gelaat trekken van verstand en van goedheid. Mijne berichtgeefster, eene warme aanhangster van Don Miguel, was dit volstrekt niet met mij eens.’
(Wordt vervolgd.)
|
|