De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Uit het leven van een dorpsschoolmeester.Men klaagt over het geldverslindend vermogen van ons hedendaagsch lager onderwijs. Men vraagt met een wanhopig gezicht: waar het heen moet, als alle schoollokalen herbouwd of nieuw opgericht, alle openstaande plaatsen vervuld en alle traktementen opgevoerd moeten worden overeenkomstig de wenschen der warmste vrienden van ons volksonderwijs, of zelfs maar overeenkomstig de eischen der bestaande, zij het dan ook hier en daar reeds in hare hooge vlucht gebreidelde wet. Men schudt bedenkelijk het hoofd, als het oog toevallig rust op een der ‘heeren’, die men vroeger ‘schoolmeesters’ zou hebben genoemd. Nu kunnen wij de juistheid dier klachten en weemoedige bewegingen van sommiger hoofd en hart in het midden laten. Te ontkennen valt het in ieder geval niet, dat er op dit gebied nog al eenig onderscheid is op te merken tusschen voorheen en thans. Wie nog aarzelen mocht, bezie eens goed het uiterlijk voorkomen, de woning, de omgeving, de hem ten dienste staande leermiddelen van het eerste het beste ‘Hoofd der school’, dat hij bij zijne omwandelingen ten platten lande ontmoet, en trachte zich daarna eene voorstelling te vormen van het leven en de werkzaamheid eens mans, die mij voorkomt een dood gewone dorpsschoolmeester uit de tweede helft der 17de eeuw te zijn geweest, en dien wij ons aan de hand van de Kerkeraadshandelingen der Hervormde gemeente te Philipsland en met behulp van een weinig verbeeldingskracht gemakkelijk in levenden lijve voor oogen kunnen plaatsen. Laat mij mededeelen, wat ik aangaande hem in de genoemde bron vond aangeteekend. Wij spoeden ons dan naar de bescheiden plek gronds, destijds nog van alle zijden door het water omgeven, doch nu, helaas! ook al weldra geen deel meer van den Zeeuwschen archipel en eerlang vastgehecht aan Brabant; naar het toen nog niet beroemde, zelfs weinig bekende Philippi-landt. Wij zullen er maar niet vragen naar een der drie onderwijzers, die daar thans werkzaam zijn, noch naar eene der beide scholen, die wij er nu zouden kunnen bezoeken; want de eenige onderwijzersplaats op het eiland was vacant en een schoolgebouw bezat de gemeente niet. Wij treden de pastorie van Ds. Vincent Bolle binnen en vinden aldaar, men schreef toen 15 November 1671, het Collegium Qualificatum vergaderd. Men weet, hoe dit achtbaar lichaam bestond uit eene tijdelijke vereeniging van den kerkeraad en leden van den magistraat. Het beriep en ontsloeg, zoo noodig, predikanten, maar ook school- | |
[pagina 162]
| |
meesters, wanneer deze tegelijkertijd dienst moesten doen als voorlezer en voorzanger. Mocht daaromtrent vroeger al verschil van gevoelen mogelijk zijn geweest, sedert eene Provinciale Synode te Goes in 1620 aldus had besloten en de Edelmogende Heeren Staten van Zeeland die Acta-synodalia hadden goedgekeurd, dacht niemand er meer aan, over het recht van beroepinge en afzettinge der schoolmeesters te twisten. Ongelukkig vernemen wij niet, welken weg het Collegium Qualificatum van Philipsland had ingeslagen, om in den plaatselijken onderwijzersnood te voorzien. Wij hooren slechts, dat het ‘heeft met eenparichheit van stemmen vercoren, tot schoolmeester en voorsanger, in de plaetse van mr. Adriaen Braber, Pieter Roelantse van St. Annelant, onder soodanigen Conditie dat hij sal gehouden zijn ten minsten vier maenden int jaer school te houden, om de jonge jeught te onderwijsen in alle goede kunsten; - En voorts sijn kerckendienst van nu voort taen getrouwelijck waer te nemen na behooren.’ Uit de medeonderteekening van het besluit zijner benoeming blijkt, dat Mr. Pieter Roelantse toch ook nog een ‘van’ had en zijn naam voluit geschreven luidde. Pieter Roelantse van Siervelt. Overigens geene bijzonderheden, ook niets betreffende de regeling van zijn inkomen. Wij weten dus ook niet, in hoever hem ten goede kwam het verzoek namens de Provinciale Zeeuwsche Synode, in 1638 gehouden binnen Tholen, aan de Edelmogende Heeren Staten, om ‘verbeteringe voor de Schoolmeesters ende de Voorlesers, dewijl hare Gagien seer sober zijn, ende het niet mogelyck is, dat se haer selven, in desen kostelycken tyt, daer op zouden generen’. Zie de gearresteerde Acta dier Synode, Cap. IX, Art. VIII. De ‘vier maanden’ geven intusschen vrij spel aan onze verbeelding, om ons den voorzanger gedurende acht maanden des jaars op de werkdagen ijverig bezig te denken met anderen arbeid, dan dien men tegenwoordig in de eerste plaats van een onderwijzer verwacht. Later zullen wij in de gelegenheid zijn op te merken, dat deze onderstelling niet onjuist is. Maar nu was het weldra winter en kon de verkozene eerlang zijne schoolmeesterstaak aanvaarden, nadat zijne benoeming was goedgekeurd door de Classis van Tholen en Bergen op Zoom, waaronder Philipsland destijds kerkelijk ressorteerde, en hij ten bewijze van de zuiverheid zijns Christelijken geloofs de Belijdenisse der Gereformeerde kerken in deze landen, den Heydelbergschen Catechismus en de Dordtsche Leerregelen onderteekend en proeven gegeven had van zijne bedrevenheid in het lezen en zingen. Een lokaal, waarin hij les zou geven, werd door tusschenkomst van den Kerkeraad gehuurd, misschien wel in zijne eigene woning. Wij vernemen althans, uit de pen van Ds. P. van Hattem, die den naar Serooskerke vertrokken Predikant Bolle in 1672 had vervangen en wien hijzelf, als kerkendienaar, ‘bij missive’ van het Collegium Qualificatum, d.d. 17 Maart 1672, zijne ‘verkiesinge had voorgehouden’, | |
[pagina 163]
| |
dat er tegen het naderen van den winter 1673 een dergelijk besluit bij vernieuwing moest worden genomen. Wel had zich de genoemde Van Hattem aanstonds de belangen van het onderwijs in zijne gemeente ernstig aangetrokken en namens den geheelen Kerkeraad bij de Ambachtsheeren gepleit voor een eigen schoolgebouw; maar, ofschoon in andere opzichten gelukkiger geslaagd, moest hij toch den 28sten Mei 1673 aan zijne medekerkeraadsleden mededeelen, dat de heeren ‘tot het stellen van eene schole noch niet wel hadden konnen verstaan’. Zij hadden ‘echter de Diaconie van die kosten ten vollen ontlast, die in vorige jaren aan het huiren van eene schole geheght waren,’ en hun rentmeester Faas opgedragen, ‘dat hij zoude despicieren welck voor hare Ed. profijtelijcker zoude zijn, eene nieuwe schole te stichten of eene kamer voor als noch tot eene schole te huiren’. Den 15den October was evenwel nog niet voor een lokaal gezorgd en wist men alleen, dat de rentmeester Faas ‘dienstiger oordeelde noch voor dit jaar eene school te huiren als te bouwen’, waarop ‘de vergaderinge door den pred. P. van Hattem zijnde vertoont, dat den tijdt van school te houden begon te naken,’ besloot, maar weer de ‘kamer van Mr. Pieter van Siervelt, schoolm. in dese plaatse,’ te huren, ‘voor de somma van 9 - 9 - 0 ende dat voor 4 maanden tijdts; werdende de geseide Mr. Pieter verder gelast eene tafel, en zooveel banken gereet te maken als er om gevoegelijck school te konnen houden dienstigh zullen worden bevonden’. Het volgende jaar en lang daarna was men nog even ver. Wij lezen, onder dagteekening van 28 October 1674: ‘Nadien men in de naatste maant weer school zoude gaan houden, en dat' er tot noch toe te dien einde geen plaatse was versorgt, zoo is Mr. Pieters kamer daar toe gehuurt, op conditie dat hem drij ducatons daar voor zullen worden gegeven, en 't gene de kinderen daar in breken zullen, dat hem dat weerom zal worden vergolden.’ De laatste bepaling doet ons zien, dat de lieve schooljeugd in dien goeden ouden tijd ook al niet altoos heel rustig was en enkel leergierigheid. Had deze ervaring onzen Mr. Pieter een weinig moedeloos gemaakt? Eene kleine opwekking had hij noodig, naar het schijnt. Zij werd hem toegediend bij kerkeraadsbesluit van den 3den Nov. 1675. Wij lezen dienaangaande: ‘Alzoo de tijdt om school te houden was gekomen, zoo is Mr. Pieter vermaant, zich in zijn ampt, gelijck bij hem voorhenen was geschiedt, weer zoo te quiten, dat hij gode rekenschap van zijnen dienst, en de gantsche gemeinte door zijne naarstigheit vergenoegen zoude trachten te geven: en aangesien dese plaatse voor als noch van eene schole onvoorsien is, zoo is tusschen hem en den kkraat verdragen, dat hij van nu tot Maart 1676 toe in zijn huis school zouw houden, onder voorwaarde dat al de schade die er de schoolkinderen in zullen doen, hem sal worden vergoet en dat hem daarenboven noch drij silvere ducatons zullen worden gegeven.’ | |
[pagina 164]
| |
Eene zachte berisping mocht voldoende worden geacht. Trouwens, heel erg zullen de bedenkingen tegen 's mans ijver wel niet zijn geweest. Anders had de Kerkeraad niet, twaalf dagen later, den E. kerkvisitatoren, blijkens de eigenhandig door Gedeputeerden ingeschreven notulen, ‘noopende de schoolmr Pieter Roelantse getuigt, dat hij sijn functie soo in kke, als in schole met alle diligentie en neerstigh is bekleedende, zijnde.... oock in handel en wandel een bequaem instrument in dese gemeinte’. Of moeten wij aannemen, dat de broeders hun dorpsgenoot wilden sparen tegenover de vreemde heeren? Wij zouden het haast denken, als wij hooren, dat Van Hattem zich als predikant reeds in December weer genoodzaakt heeft gezien, den meester ‘over nalatigheit in zijnen schooldienst’ aan te spreken. Ditmaal was de bestraffing niet in goede aarde gevallen en moest de Predikant zich beklagen, dat hij deswege door den onderwijzer ‘zeer smadelijck was geïnjurieert’, hetgeen de vergaderinge van den 29sten December '75 niet weinig ‘ongerijmd’ vond, met ‘jndignatie’ aanhoorde en besloot nader te onderzoeken, ‘en dus gevonden zijnde, den schoolmr te constringeren om den predicant behoorelijcke satisfactie te geven’. Het laatste geschiedde op Nieuwjaarsdag 1676, nadat de beschuldigde gehoord en door den Kerkeraad ‘zijn volkomen ongelijck en ongerijmtheit eenpariglijck gedemonstreert’ was. Hij betoonde ‘over zijne misusen voor de vergaderinge leetwesen en gaf den predicant contentement’, waarop hij mocht heengaan met de vermaning, ‘voor al naarstigh acht op zijne schole te nemen, en zijnen predicant altijdt met behoorlijck respect te bejegenen’. Bij het weder inhuren zijner kamer op den 25sten Oct. *76 kon het blijven bij de eenvoudige vermaning, ‘sich vlijtelijck in zijnen school-dienst te willen quiten’. Doch reeds den 6den December werden andermaal ‘eenige clachten over het schoolhouden als oock over het ongeregelt luijen, aan de vergaderinge gebracht: waar op de schoolmeester ontboden is, en vermaant tot verbeteringe, het gene door hem oock belooft is’. Hij verdroeg de tuchtiging en sprak geen enkel onbetamelijk woord. Maar de ware ijver kwam toch niet, al behoefde hij vooreerst geene nieuwe vermaningen te ontvangen, tenzij binnen 's kamers, zoodat de buitenwereld er geene kennis van droeg. Zoowel het een als het ander blijkt uit hetgeen wij lezen in de Handelingen van den Kerkeraad d.d. 14 Maart 1677 en dat ons belangrijk genoeg toeschijnt, om het hier in zijn geheel over te nemen. Het verhaal biedt ons tevens een aardig kijkje in de toenmalige verhoudingen tusschen school en kerk, terwijl het eene verkwikkelijke getuigenis geeft van ontluikende belangstelling in het onderwijs der jeugd bij eenvoudige landbewoners en bij een goed Gereformeerden dorpskerkeraad uit de tweede helft der 17de eeuw. Wat het laatste betreft, mogen wij echter niet over het hoofd zien, dat Pontiaan van Hattem de door allen geachte en gaarne gevolgde voorzitter der vergadering was. Hij, die, meer dan zijne aanstaande geloofsrechters, trouw aan | |
[pagina 165]
| |
de Gereformeerde belijdenis wist te verbinden met onverpoosden ijver, om het verstand te verlichten en kennis te vermeerderen, zoo voor zich als voor anderen, had ongetwijfeld de hand in den opzet der gebeurtenissen, die hijzelf op de volgende wijze verhaalt. ‘Is bekent gemaakt uit den name van Matien Adriaans, dat verscheide ingezetenen haar pooghden te bewegen, nadien het schoolhouden in dorps-schole volgens den tijdt des jaars was opgehouden, dat zij school zoude aanvangen te houden voor de kinderen, die sy haar beloofden toetesenden, en is uit haren name versocht, eerst dat doch dese vergaderinge haar geliefde bekent te maken of zij het selve schoolhouden dienstigh ende nuttigh oordeelden; en zoo ja, dat wij haar dan met ons advijs behulpigh geliefden te zijn, op wat wijse dat zij dat stichtelijckst zoude aanvangen: is eenparighlijck van alle de leden, utroq. nomine, en voor zoo veel zij kerkelijcke, en voor zoo veel zij politique persoonen waren, geoordeelt dat zulck eene gecontinueerde schole de jeught van dese plaatse zeer voordeeligh zoude wesen; maar dat men echter 't zelve dese vrouw niet behoorde toe te staan, voor dat men eerst den schoolmr. deser plaatse optie had gegeven of hij niet liever in het schoolhouden, oock na het expireren van den gestipuleerden tijdt, wilde volherden: de schoolmr. ontboden zijnde vertoont dat het zijne gelegenheit niet was langer school te houden als zijnen gesetten tijdt, en verclaart oversulx, dat hij 'er niets tegen hadde dat ijmant anders na dien tijdt de kinderen van dese plaats onderwees ende oeffende: Dese verclaringe zijnde gehoort, zoo is geresolveert Matien Adriaans voorn. uit den naam deser vergaderinge aan te seggen, dat zij zeer wel zal doen met het oprechten van eene schole, ten welken einde dese vergaderinge best oordeelt de gemeinte van den predicstoel van het selve te verwittigen, ende haar te vermanen dese gelegenheit tot het onderwijs van hare kinderen niet te versuimen; toestaande dat de eerste openinge met het luiden der klocke geschiede, konnende de kinderen door eenigh ander middel wanneer het school-tijdt is, voorts gewaarschout worden; alles echter onder bedingh dat dit selve geschiede sonder prejuditie van de dorps-schole in het toekomende.’ De Kerkeraad was op dien stond dus genoeg tevreden over het gedrag van Meester Pieter, om hem niet bij het aanzoek eener vrouw, die zijn onderwijs wilde aanvullen, stillekens voorbij te gaan. Hij schonk hem veeleer een blijk van vertrouwen, door hem de voorkeur te gunnen, indien hijzelf mocht verlangen, ook des zomers school te houden. En van hem vernemen wij tevens, dat zijne liefde voor de ontwikkeling der jeugd niet zoo ver reikte, dat hij daaraan liever zijne krachten zou wijden dan aan het bebouwen van den akker of welk ander bedrijf hij gedurende den zomer placht uit te oefenen. Of zou hij, met een kennersblik, in een oogwenk het terrein overzien en het vruchtelooze der poging, om 's zomers school te houden, doorzien hebben? Wij hooren dienaangaande niets, maar wat de vraag ons | |
[pagina 166]
| |
op de lippen legt, is de omstandigheid, dat de Kerkeraadshandelingen verder met geen enkel woord meer gewagen van de school van Matien Adriaans, terwijl zij nog uit hetzelfde jaar 1677, onder dagteekening van 3 November, zonder eenige toespeling op gezegde bijzondere school, vermelden: ‘Nadien de school-tijdt weêr gekomen is, zoo is Mr. Pieters camer gehuirt van nu tot het begin van Maart naast komende, voor de somma van tien guld ende tien st. doch op wedersijdtse voorwaarde, van onsen kant, dat wij hem aanstonts dese penningen souden tellen; van zijnen kant, dat hij tot zijnen last souw nemen, alle schade die geduirende den voorm. tijdt, in zijne kamer door de school-kinderen mocht komen te gebeuren.’ Volledigheidshalve moet ik hier echter aanteekenen, dat de notulen over 1678, behalve die van den 31sten Dec., zijn verloren gegaan. Dat Meester Pieter's ijver toch niet bijzonder was geprikkeld door het tijdelijk en al dan niet duurzaam verrijzen eener nieuwe inrichting van onderwijs naast de zijne, zullen wij wel mogen aannemen. Daarvoor pleit, behalve het bovenvermelde, de omstandigheid, dat hijzelf er geen werk van maakte, om te kunnen beginnen, zoolang hij niet door anderen aan den arbeid werd gezet. De Predikant Van Hattem was in het najaar 1679 een tijdlang ongesteld geweest en niet in staat, zijne gemeente te bezoeken of uit te gaan, om een schoollokaal te huren. Nu had dan ook den 5den Nov. nog niemand daarnaar omgezien en moest toen, op Van Hattem's voorstel, eene commissie worden benoemd, om ‘voor eene plaats te sorgen, waar in men geduirende den aanstaanden winter school sal konnen houden’, waarop eerst den 18den dier maand voor dit doel ‘de keuken van Josyntien Jan Claas door de gecommitteerde voorn. (werd) gehuurt’, voor eene som guldens, die de tand des tijds onleesbaar heeft gemaakt, doch ‘sonder dat van eenige andere voorwaarden noch door de eene, noch door de andere der contrahenten zij gesproken’. Zou de kamer van Meester Pieter te bouwvallig zijn geworden, of haar eigenaar te hooge eischen zijn gaan stellen, dat men naar eene andere gelegenheid had omgezien en deze inderdaad gekozen? Het volgende jaar had hetzelfde plaats. De procedure tegen Pontiaan van Hattem, door de Classis van Tholen en Bergen op Zoom in Juli 1680 begonnen, op ‘geruchten’ van des Leeraars onrechtzinnigheid, en geëindigd met zijne ontzetting uit den kerkendienst en verbanning uit Philipsland door de Edelmogende Heeren Staten van Zeeland, in den zomer van 1683, nadat een provinciale Coetus hem reeds in Mei, doch zonder daartoe gerechtigd te zijn, van zijn ambt had ontslagen, was weinig geschikt, om de belangen van het onderwijs van Meester Pieter's leerlingen te bevorderen. Een goed deel toch van den tijd, hangende de procedure verloopen, mocht de Predikant, geschorst in zijne bediening, zich met niets bemoeien. Ook kunnen wij kwalijk gelooven, dat de waardige man zich in die dagen veel met zijn schoolmeester zal hebben ingelaten, tenzij voor zoover | |
[pagina 167]
| |
hij hem, gelijk voorheen, als kerkelijk bediende mocht gebruiken, om brieven te bezorgen, boodschappen uit de vergaderingen over te brengen, of aldaar te vermanen of te ondervragen lidmaten te ontbieden. Immers, toen de Classis hem bij de eerste gelegenheid de beste, na de veroordeeling van Van Hattem, ‘wegens sijn gevoelen’ van diens leere ofte wel hexerodotie examineerde en sundeerde, was hij aanstonds bereid, ‘onder diere woorden te ontkennen, hoedat hij altoos een aversie van die nieuwe leere gehadt ent' ooyt met hem (nu gesententieerden ketter) gehouden hadt’. De eigenlijke reden, waarom Mr. Pieter zich den 10den Aug. 1683 te Stavenisse bevond en voor de aldaar vergaderde Classis kon worden geroepen, bestond, volgens het Akten-boek dier Classis, in eene klacht, tegen hem ingediend door zijn schout Walraven. Hij zou nl. de schrijver zijn van een ‘request of veeleer een pasquil aan hem Schout, het welck oock was ondertekent van alle de leden des kerkeraets, uijtgenomen Cornelis Poner diacon. welcke leden oock schepenen van die plaets sijn. jnwelck schrift souden ingevloejt hebben veele injurien, 4 a 5 poincxten van infamien, dat hij schout was een schelm, een dieff, etc. En soude reets den Heer van CruijningenGa naar voetnoot(*) dese delinquanten hebben gestraft met het deportement van haar schepenschap. En dat den grafelijcken officier tot Z: Zee dese stucken reets onder sich heeft, en eijscht politique gelt, boete etc.’ Mr. Pieter verzekerde den Eerwaarden: 1o. Dat de schoenmaker Adr. Poperinge ‘den helen kerckenraedt hadde beschuldight dat fielen en schelmen waeren etc.: en dat sulx bij den Schout waere geavoueert en gedefendeert. en dat oversulx sij leden van den magistraet met sulck eenen Schout niet langer en wilden dienen, en daerop souden sijn gedechargeert. 2o. Dat den Schout hem Mr. Pieter ijets valschs hadde te lasten geleght, waerop hij hadde geantwoord gij liegt sulx als een schelm, maer dat hem nooit had uijtgemaeckt als een dieff. 3o. Wegens de pasquille etc. dat sulx nooit en heeft gedaght veelmin gedaan.’ Hetzij de Classis begreep, dat zij deze zaak, reeds in handen van het gerecht, gerust aan het wijs beleid der Zierikzeesche rechters kon overlaten; hetzij zij genoegen nam met de ophelderingen van Mr. Pieter, - deze werd ‘hier mede gedimitteert’, en het blijkt niet, dat hij verder van het gebeurde kwade gevolgen heeft ondervonden. De eerste opvolgers van P. van Hattem: Adrianus Reijgersman, die den 5den December 1683 zijne plaats innam en in den nawinter van 1686 vertrok naar Stavenisse; Nicolaus Wouters, die van 1686-'88, en Johan Boeije, die daarna, tot 5 November 1694, predikant te Philipsland was, hebben geene sporen van bijzondere belangstelling in het volksonderwijs hunner gemeente, of in het lot van Mr. Pieter, in de door hen geschreven Handelingen achtergelaten. Wij vinden uit dien | |
[pagina 168]
| |
tijd slechts deze drie aanteekeningen, waardoor ons althans eenig licht opgaat over des schoolmeesters huwelijksleven en zijn zwerven, van huis tot huis, om les te geven in den winter. ‘Den 30sten november 1684 is 't huijs van mr. Pieters tegenw vrouw gehuurt, om desen winter daar school in te houden, en̄ dat voor de somme van vijv gul̄, sonder jetsmeer te hebben besproken.’ Zonder datum, na 29 April en voor 17 Juni 1685: ‘Is bij de Heeren op 's Lands Rekeninge ten behoeve van̄ Armen, voor het huijre van een schole, wederom tougestaan twee ponden vl̄s. en̄ dat voor dit jaar 1685.’ Evenzeer zonder datum, maar na 30 September en voor 23 December 1685: ‘De kamer van Reinier Anthonissen is gehuurd om desen winter in deselve school te houden, en̄ dat voor de somme van agt gul̄. sonder meer.’ Met de komst van den Predikant Joh. van der Cruijssen, in 1695, brak voor Mr. Pieter een nieuw tijdvak van zijn leven aan, juist niet het gelukkigste, naar ik vermoed. Het schijnt wel, of de man, oud geworden, nukkig en humeurig werd bovenmate, lastig als nooit te voren voor wie met hem in aanraking kwam. Hij lag onophoudelijk overhoop met den Predikant zijner gemeente. Doch laat mij er aanstonds bijvoegen, dat laatstgenoemde mij toeschijnt een echte kemphaan te zijn geweest, zoodat ik meen, dat wij wel zullen doen, den ouden schoolmeester niet te hard te vallen, als wij hooren van zijne oneerbiedigheden en kibbelarijen met Van der Cruijssen, die zijne ware natuur maar al te zeer verraadt in zijne eigenhandig gegeven beschrijvingen van beleedigingen, die hij moest ondervinden, en van verzoeningen, die daarop volgden, nu van deze dan van die zijde in de anders gewoonlijk rustige gemeente. Reeds den 6den Maart 1696 schrijft hijzelf, ‘heeft de vergaderinge op 't versoek van den predikant den Schoolmeester Pieter van Ziervelt ernstig bestraft over sijn onchristelijcke en stoute bejegeninge tegens den predikant, en gewaarschout in 't toecomende voorsigtiger te sijn, meer onderdanigheijt en beleeftheijt aen sijn predikant te bewijsen - of dat men met hem harder sou procedeeren tot sijn disfaveur, waarop hij, beterschap belooft hebbende aan sijn predikant en de Eerw. vergaderinge en daarop de hant van vrede aen den predikant gegeven hebbende, met denselven is versoent’. Vier jaar later was de verhouding tusschen Predikant en schoolmeester zóó gespannen, dat er openbare schandalen plaats grepen, waarover de Kerkeraad ‘niet alleen verscheide maal bij den andren’ kwam, maar zich ook wendde tot den Ambachtsheer, den heer Johan de Mauregnault, ten einde door diens ‘gesag geassisteert te werden tot weeringe van sulke opschuddingen in dese gemeinte’. Deze heer antwoordde den 10den Februari 1700, ‘dat (den schoolmeester sig seer onvoorsigtig en niet minder onstuijmig ontrent den predikant gecom- | |
[pagina 169]
| |
pareert hebbende, waarover ook correctie om de ruste van de kerke en gemeente van dien genoeg te doen moste geschieden) dese sake niet ingeschikt kon werden ten sij dat meester Pieter voornoemt behoorlijke satisfactie quam te geven en beloofde sig in 't toecomende geschickter aen te stellen’. Overeenkomstig dit advies besloot de E. vergadering, ook ‘om meester Pieter, welckers wrevelmoedigheid in verscheidene acten bekent staat, te beter in den toom te houden’, hem eene schriftelijke schuldbekentenis voor te leggen, hetgeen inderdaad den 1sten Maart 1700 geschiedde. Het stuk was van den volgenden inhoud: ‘Ik ondergeschreven bekenne dat jk op den 20 Jan̄. laasleden den predikant Johan van der Kruijssen in 't openbaar ten aansien van veele menschen onregtmadiglijk en valschelijk hebbe geinjurieert, gelijk ook d'andre leden van den Kerkenraad in mijne missive aen den Wel Edelen Ambagtsheer gedateert den 16 Febr. in die woorden dat sij alle tegens mij uijt een puere passie souden geprocedeert hebben. 't welk alles mij van harte leed is. versoekende met ootmoedigheid dat 't selve mij van den voorsch. predikant en verdere leden des E. kerkenraads mag vergeven worden, beloovende ondertusschen mij altoos moderater en christelijker aan te stellen ontrent een ijder lid van den voorn̄. kerkenraad. sonder mij ergens in 't minste te misgaan, ook selfs in de sake mijnen dienst rakende, of dat jk mij anders sal moeten oordeelen mijne bedieninge niet weerdig te sijn.’ Meester Pieter teekende en werd bovendien ‘tot meerder voorsigtigheid en vrede vermaant’. Doch reeds den volgenden zomer stelde hij zich, bij het huisbezoek, weder ‘seer onstuijmig aan in woorden tegen den Predikant gelijk ook sijn huijsvrouw. alsof de Predikant uijt was tot haar schade, dog sonder rede. waar op de selve haar aanseijde, alsoo sij den vrede hateden, dat sij in geen staat waaren om te verschijnen aan des Heeren Tafel.’ Met droefheid moest de vergadering in October vernemen, dat in de beide echtelieden nog ‘geen verandering was’. Tenzij nieuwe verdeeldheid en nieuwe verzoening, wie weet voor de hoeveelste maal, daartusschen liggen, waaromtrent wij niet zijn ingelicht, duurde de verwijdering tusschen den Predikant en den schoolmeester tot December 1703. Toen werden zij ‘bevredigt’ en de laatste weder toegelaten ‘tot het gebruyk des H. Avondmaals’, terwijl hij op zich nam, zijne vrouw, die bij het bezoek van den Predikant juist niet te huis was, ‘mede tot vrede aan te setten’. Den 2den October 1705 moest Mr. Pieter een paar ouderlingen, die geweigerd hadden, den Predikant bij het huisbezoek te vergezellen, aanzeggen, ‘dat sij niet souden hebben te naderen aan de Tafel des Heeren voor dese reis’. Het was 's mans laatste ons bekende heldendaad. Den 26sten Februari van het volgende jaar, 1706, vinden wij het Collegium Qualifi- | |
[pagina 170]
| |
catum vergaderd, om een schoolmeester en voorzanger te verkiezen ‘in de plaatse van den overleden Meester Pieter Roelantse van Ziervelt’. Geen woord van hulde aan zijne nagedachtenis. Geen spoor van droefheid over zijn verscheiden, in de gemeente. Zou zijn sterven misschien eene gelukkige uitkomst en voor de jeugd te Philipsland een zegen zijn geweest? Wij zouden het vermoeden, als wij hooren, hoe aan zijn opvolger werd opgedragen, niet vier, maar ‘seven maanden, te weten van elken Octob. tot Maij school te houden in yder Jaar; om de Jonge Jeugt te onderwijsen in alle goede konsten, en sig in alles na 't reglement 't Schoolmeesters ampt betreffende te gedragen en voorts sijn kerkendienst getrouwelyk waar te nemen’. Wij worden bevestigd in deze goede verwachting, als wij de kapitale letters zien, waarmede de nieuw benoemde Pieter Schem, tusschen een aantal krullen, zijn naam teekende. Edoch, reeds in de laatste dagen van het jaar 1707 moest hij, wij weten niet om welke reden, vervangen worden door een ander, Pieter de Bruijn, wiens ‘beroep is op de volle Classis tot Tholen gehouden den 3 Jan. 1708 met lof geapprobeert na dat hij preuven van sijn gaven in de Classis had laten horen in 't voorlesen en singen’. Mocht men ten slotte en met het oog op de loopbaan van Mr. Pieter Roelantse van Siervelt meenen, dat de betrekking van schoolmeester, koster en voorzanger in de gemeente van Philipsland vóór tweehonderd jaren toch geen bij uitstek benijdenswaardig baantje was, dan hoore men tot zijne beschaming en tot zijne leering tevens, hoe aan de weduwe van onzen held, Jannetje Roggebants, den 2den April 1706 het Avondmaal moest worden ontzegd, omdat zij den Predikant ‘seer onstuijmig selfs tot op de straate na scholde’, wijl hij ‘haar mans zoon niet tot Schoolmeester had helpen bevorderen’. Gelukkig voor de rustige nagedachtenis van haar ontslapen echtgenoot betuigde zij weldra haar leedwezen over het gebeurde en werd zij weder in genade opgenomen onder de waardige leden van Philipsland's kercke. 1884. W.C. van Manen. |
|