De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Levenswerk.Inderdaad, een goed deel van 'tgeen, waarover in onzen tijd te recht geklaagd wordt, hoort, om zoo te zeggen, meer thuis bij den dokter dan bij den dominee of pastoor; m.a.w., de genezing moet in de eerste plaats gezocht worden in de verandering van levenswijze, in de opvolging van de hygiëne, welker wetten elken dag met voeten getreden worden. Met de dokters bedoel ik vooral de psychiatrici, die er nog veel te weinig zijn, vooral in ons land, waar de lijders aan zenuwzwakte veelal overgeleverd zijn aan geneesheeren, die niets van dit belangrijk deel van hun vak afweten. Vraag de psychiatrici eens, welke verrassende resultaten zij verkrijgen door een wetenschappelijke behandeling van de patiënten. De zwakheid van wil b.v. wordt opgeheven, door het lichaam gezond te maken, de geregelde levensfunctiën te herstellen. In het algemeen is het gejaagde, vliegerige, onrustige, karakterlooze, in één woord het zenuwachtige van de menschen in onzen tijd voornamelijk het gevolg van hun levenswijze en kan ook alleen met de verandering, met de vereenvoudiging van de levenswijze verdwijnen. De bevolking trekt zich meer en meer samen in de groote steden, die een reusachtige uitgebreidheid verkrijgen; bij de steden van weleer zijn in de laatste jaren steden bijgebouwd. In die groote bijenkorven van menschen gonst en snort alles dooreen. Men komt er, om te genieten van het leven, zooals men meent, en men vliegt in den zwerm mee, zonder zich eenige rekenschap af te vragen van het waarom, veel minder van het al of niet redelijke van zijn doen en laten. 't Is de groote kermis der ijdelheid en de vertooningen worden al doller en doller. Spreekt men de spelers onder vier oogen, dan bekennen de meesten, dat zij eigenlijk geen tijd meer hebben, om tot zichzelf te komen; dat het huiselijke leven, waarin zij werden opgevoed, bijna niet meer bestaat en de wereld tegenwoordig veel heeft van een groote poppenkast en men zeeziek wordt van het gedraai. | |
[pagina 138]
| |
Met die overmatige drukte staat in nauw verband het gebruik van de vele prikkels, die het vermoeide lichaam voor een oogenblik opmonteren, zooals de zweepslag het afgerende paard. Tabakswinkels en koffiehuizen rijzen in de groote steden als uit den grond op, - et pour cause, zooals de Franschen zeggen: het een is een noodzakelijk gevolg van het ander. Men wil het leven in de groote steden, zooals de mode dat tegenwoordig meebrengt, voor de ontwikkeling der beschaving verklaren, welke zich zou kenmerken door het toenemen der behoeften. Kan dat werkelijk de beschaving zijn? Is het beschaving, het huiselijk leven te veronachtzamen, de huizen te maken tot meubelmagazijnen, waar men veel dingen vindt tot niets nut, dingen, welke het kunstgevoel onaangenaam aandoen, welke evenmin dienen tot gemak, eigenlijk stofnesten, die ons licht en lucht ontnemen, dingen, waar men buiten kan? En dan die opgeprikte conversatie, vormen zonder zin, woorden zonder geest! Is dat beschaving? Laat ons toch niet zoo mal zijn. Wat men tegenwoordig voor beschaving houdt, is overbeschaving, ontaarding der beschaving, waartoe de dwaze theorie van de ontwikkeling der behoeften niet weinig heeft bijgedragen. Wat is beschaving? Onder een beschaafd man verstaan wij iemand, die een zekere mate van kennis bezit, zoodat hij over de dingen van het leven een juist oordeel kan vellen; iemand, die in algemeenen zin begrijpt, wat er om hem heen gebeurt. Den Wilde noemen wij niet beschaafd, en ook niet den weinig of niet ontwikkelde in onze maatschappij, die van de dingen van het dagelijksch leven niets begrijpt en zich daarvan allerlei zonderlinge, meest bijgeloovige voorstellingen vormt. Voor de beschaving is dus onontbeerlijk een zekere mate van verstandelijke ontwikkeling. Waar de grens begint, is moeilijk aan te geven; ook wordt zij telkens verplaatst, daar het verstandelijk vermogen met de volgende geslachten toeneemt. Een beschaafd mensch is echter nog meer dan verstandelijk ontwikkeld. Daartoe behoort ook een zekere mate van aesthetische ontwikkeling, waaronder wij samenvatten, wat men gewoonlijk vormen noemt. Wat schoon is, trekt den mensch aan; wat wanstaltig is, stuit hem af; ruwheid maakt een onaangenamen indruk. Vandaar, dat de kinderen manieren geleerd worden; de mensch moet, om beschaafd te zijn, gedresseerd worden. Het kind behoort echter langzamerhand de beteekenis van de vormen te leeren begrijpen; anders worden de vormen apenkunsten zonder beteekenis. Wat leelijk is, behoort vermeden te worden, omdat wij begrijpen, dat het leelijk is. De verbastering van de vormen ontstaat juist dan, wanneer de beteekenis niet meer wordt gevat. Die verbastering heeft in den laatsten tijd dikwijls aanleiding gegeven, dat de vormen bij de opvoeding te gering werden geschat en veronachtzaamd. Uit een zekere liberaliteit meende men den kinderen | |
[pagina 139]
| |
meer vrijheid te moeten laten, minder dwang te moeten opleggen, op grond van een gewaande voorliefde voor de natuur, welke zich, zooals overal, waar de leiding ontbreekt, kenmerkt door ruwheid, onhebbelijkheid. Kinderen, hoorde ik eens een moeder zeggen, zijn tot zekeren leeftijd als jonge honden en moeten als jonge honden gedresseerd worden. Die meening vond veel tegenspraak, afkeuring. Toch gaf zij het juiste beginsel aan, mits men het onderscheid in het oog houdt, dat er in aard bestaat tusschen jonge honden en kleine kinderen. Wanneer er tegenwoordig veel over de ruwheid, de onhebbelijkheid, de ongezeggelijkheid van het opkomend geslacht wordt geklaagd, dan is het voor een goed deel daaraan toe te schrijven, dat de dressuur in de huisgezinnen wordt verwaarloosd, omdat men de beteekenis der vormen niet meer begrijpt. Behalve de aesthetische zijde, de ontwikkeling van het schoone, hebben de vormen nog een andere bestemming, welke men de humane zou kunnen noemen. De beschaving berust voor een groot deel ook op de ontwikkeling van het hart, van het gemoed, op den tact, om met anderen om te gaan en anderen niet te kwetsen. Wezenlijke beschaving staat, van deze zijde beschouwd, gelijk met fijnheid van gevoel. Men zou dit de Christelijke zijde kunnen noemen, indien dit woord niet tot zooveel misverstand aanleiding gaf, indien het groote beginsel van het Christendom: anderen te behandelen, zooals wijzelf behandeld willen zijn, - niet even diep begraven lag onder allerlei dogmatische toevoegingen en traditioneel bijgeloof, als de kerken hoog en zwaar zijn. Een beschaafd man is door opvoeding, door oefening meester van vorm en woord, om in den omgang anderen niet af te stuiten, te kwetsen, onaangenaam te bejegenen; hij is, in één woord, niet lomp. Aangezien de wereld echter niet alleen uit engelen bestaat, en aangezien de belangen en inzichten der menschen dikwijls zeer uiteenloopen, aangezien de aard en aanleg der menschen zeer verschillend is, spreekt het van zelf, dat er ook een groot onderscheid is in de persoonlijke verhouding en men onmogelijk tegenover alles en ieder even zacht en lief kan zijn. De beschaving zou in dat geval ontaarden in een ziekelijke sentimentaliteit, in een weekheid en toegevendheid, zoo groot, dat de aangeboren ruwheid verre te verkiezen zou zijn boven zulk een karakterloosheid. Maar men zal toch in elke verhouding, ook daar, waar de wegen van de menschen noodzakelijk moeten uiteenloopen, een merkwaardig onderscheid zien tusschen den beschaafden en den onbeschaafden man. Men zou verder kunnen gaan en beweren, dat in de minder aangename verhoudingen van het leven het meest blijkt, of iemand wezenlijke beschaving heeft, m.a.w. of de beschaving opgeplakt is, een samenraapsel van nageaapte vormen, een kleed, dat de ruwheid en lompheid tijdelijk bedekt, of iets, dat voortvloeit uit de ontwikkeling van den mensch, een openbaring is van zijn karakter. | |
[pagina 140]
| |
Beschaafd, maar nooit met verlies van ons karakter. Van karakter spreken wij gewoonlijk in tweeërlei zin. Onder karakter in de strenge beteekenis verstaan wij de verschillende eigenschappen van een persoon: zijn neigingen, zijn voorbeschiktheid, om onder die omstandigheden zoo en niet anders te handelen. Dat karakter is een gevolg van onze geboorte, van onzen oorspronkelijken aanleg, - verder van onze opvoeding en van onze levenservaringen. De eerste factor, de geboorte, wordt als de gewichtigste beschouwd. Wat wij zijn, zijn wij voor een deel, niet alleen wat ons lichaam, maar ook wat onzen geest betreft, door overerving. Daarnaast staat het oorspronkelijke, het individueele, wat iemand bijzonder eigen is, dat wel wat den vorm, maar niet wat het wezen betreft, veranderingen ondergaat. In zoover spreekt men van gedetermineerd zijn. Naar de wetenschappelijke formule kan iemand niet anders handelen, dan hij handelt; zijn wil wordt bepaald door vaste gegevens. Hoe juist dit ook in theorie moge zijn, wetenschappelijk onaantastbaar, deze leer heeft toch tot misverstand aanleiding gegeven en moreel veel kwaad gesticht, daar zij de verslapping, toch reeds zoo groot in onzen tijd, heeft in de hand gewerkt en de onverschilligheid gevoed. Wij zijn gedetermineerd, dat is zeker, en wanneer wij een persoon geheel kenden, zouden wij met volkomen juistheid kunnen opgeven, hoe die persoon in bepaalde omstandigheden zal handelen; nooit is een daad willekeurig; de motieven liggen geheel in ons en in dat opzicht is de vrije wil een geheel denkbeeldig iets. Maar, het ontbreekt ons, èn bij onszelven èn bij anderen, aan de nauwkeurige kennis der gegevens, om iemands karakter te bepalen, en daarom is het determinisme eigenlijk een wijsgeerige formule zonder waarde; wij werken als 't ware met een algebraïsche formule, waarin een of meer onbekende grootheden zijn. In een groot aantal gevallen kan eerst de ervaring ons leeren, hoe wij en hoe anderen in die of die omstandigheden zullen handelen; en niet eens is die ervaring altijd dezelfde, daar de vatbaarheid voor indrukken niet alleen persoonlijk, maar ook tijdelijk verschillend is. Het determinisme zou eenig practisch nut hebben, indien wij meer wijsheid a priori hadden, maar dit is niet het geval; wat wij kennen, is wijsheid a posteriori. Het is heel moeilijk, iemands karakter te kennen, ook ons eigen karakter. Hiervoor staan ons in den weg de voorstellingen, die wij ons vormen van een karakter, welke, wat onszelf betreft, gewoonlijk voor een deel berusten op verdichting. Zelfmisleiding is een gewone menschelijke eigenschap en daarmee phantaseeren wij verschillende daden, die wij zullen doen, maar in werkelijkheid niet doen; wij scheppen ons verschillende motieven voor onze handelingen, die evenzeer tot het rijk der fabelen behooren als onze verdichte daden. Dat richt veel onheil aan, want wij raken daardoor niet weinig in | |
[pagina 141]
| |
de war, èn met onszelven, èn met anderen. Willen wij op dit gebied tot een meer juiste kennis geraken, dan moeten wij op de daden letten. Dagboeken zijn wel eens vervelende, dikwijls ook geen aangename dingen, maar goed bijgehouden, d.w.z. wanneer zij feiten behelzen, daden, geen redeneeringen, - kunnen zij zeer nuttig zijn en een uitstekend middel, om onze phantasie te teugelen. Wanneer wij bij herhaling zien, dat wij in die omstandigheden zoo gehandeld hebben, terwijl wij voor onszelven vooraf niet zeker waren, dat wij zoo zouden handelen, of wellicht ons voorgenomen hadden, dat wij juist anders zouden doen, dan kunnen wij bij onszelf - en bij anderen - de gevolgtrekking maken, dat wij het karakter hebben, dat de daden aangeven, en niet het karakter, dat wij gaarne zouden willen hebben en waarvan wij soms tegen beter weten of tegen half weten in den schijn aannemen. Onze wenschen of begeerten worden geschreven in het zand, onze daden in steen. De laatste alleen blijven leesbaar; dat is althans het geval tegenover anderen, en het behoort ook zoo te zijn voor onszelf. Göthe zegt te recht - en er ligt een diepe zin in dat woord -: ‘De geschiedenis van den mensch is zijn karakter.’ Wij gebruiken karakter echter ook nog in een andere, een algemeene beteekenis. Wanneer wij spreken van een man van karakter, dan verbinden wij daaraan eenige eigenschappen, wij vormen ons daarmee een ideaal, een portret, waarop te gelijken ons benijdenswaardig voorkomt. In de eerste plaats denken wij daarbij aan een zekere vastheid. Een groot aantal menschen handelen nu eens zoo, dan weer anders, al naar den indruk van het oogenblik of de tijdelijke stemming. Zij zijn ‘als riet, dat door den wind bewogen wordt’. Van een man van karakter weten wij, wat wij te wachten hebben; wij weten, wat hij ons raden zal, wanneer wij hem om advies vragen, en ook, dat hijzelf onder gelijke omstandigheden zoo zal handelen, als hij zegt. Karakter staat in dat opzicht hoog aangeschreven. Eigenlijk moest dat niet zoo zijn; het moest een gewone, algemeene eigenschap zijn. Immers, het maakt een onaangenamen indruk, wanneer wij niet verzekerd kunnen zijn, hoe iemand zal handelen; wanneer iemand is, zooals Shakespeare zegt: ‘Een fluit, waar Fortuna's vinger een toon naar luim uit lokt.’ En met die vastheid gaat noodzakelijk gepaard een handelen, niet naar den eersten indruk, naar drift, maar na redelijke overweging. Het verstand wordt te recht geroemd als het vereerend kenmerk van den mensch; een dier handelt naar instinct, naar het oogenblik; de mensch handelt na overleg, na overweging; hij is in staat, de redenen op te geven, waarom het beter is, zoo te handelen, schoon de eerste aandrift hem tot iets anders zou verleiden. Een man van karakter draagt daarom den stempel van zelfbeheersching op het gelaat. Een man van karakter is ongeveer hetzelfde als een beschaafd man, | |
[pagina 142]
| |
natuurlijk in den wezenlijken zin van het woord. Verder veronderstellen wij in zoo iemand nog verschillende andere eigenschappen. Een fier gevoel van onafhankelijkheid. Met geleende veeren te pronken, wordt voor verachtelijk gehouden; zoo zal een man van karakter zijn plaats in de wereld alleen te danken willen hebben aan eigen kracht, aan eigen inspanning, niet aan gunst, afgebedeld of door intriges verworven. Het is een boven alles verheffend gevoel voor een mensch, te kunnen zeggen: ik ben, die ik ben; wat ik ben, heb ik aan mijzelven te danken. Een man van karakter streeft steeds naar waarheid - waarheid in de beschouwing van zichzelf - waarheid in de verhouding tot anderen. Hij heeft een afkeer van den leugen, van den schijn; hij wil niet gehouden worden voor hetgeen hijzelf gevoelt, dat hij niet is. Vandaar, dat hij nooit leeft in gewrongen verhoudingen, welke zich op het gelaat der menschen weerspiegelen, daaraan de uitdrukking van rust ontnemen, de menschen tegenover elkander zoo onnatuurlijk maken. Het is niet noodig, al de bijzondere eigenschappen van een man van karakter verder op te noemen; wij verstaan ze, wanneer wij ze in het leven geopenbaard zien. De hoogste lofspraak, welke een mensch kan worden toegekend, is, dat hij bezit adel van karakter. Men kan zich in meerdere of mindere mate daarvan bewust zijn zonder dat gevoel van zelfverheffing, dat ons tegenover anderen onaangenaam maakt. Toen Otto von Bismarck in een zijner redevoeringen den historischen adel verdedigde, eindigde hij met de karaktervolle woorden: ‘Ik heb gemeend, recht te hebben tot de verdediging, naarmate als ik mij bewust ben, dat ik dezen stand nooit door aanmatiging of minachting van anderen heb onteerd.’
De ethische of moreele zijde van het menschelijk leven, beschaving en karakter werden niet ten allen tijde even hoog geschat. Er zijn tijdperken in de geschiedenis, waarin men om het ethische weinig gaf en den nadruk legde op het materieele. Aan beide zijden kan men overdrijven. Zoo ligt er overdrijving in het Evangelisch verhaal van den rijken jongeling, die met de vraag tot Jezus kwam: wat moet ik doen, om zalig te worden? en ten antwoord kreeg: ga heen en verkoop al uwe goederen; kom herwaarts en volg mij. De toepassing van het verhaal ligt in de verdere meedeeling: de jongeling ging bedroefd heen, want hij had vele goederen. Overdreven geringschatting van het materieele was een der kenmerken van het oorspronkelijke Christendom, een geringschatting, welke zich zeer goed laat verklaren; wanneer men zag, welk gebruik er over 't geheel van rijkdom werd gemaakt in het tijdperk van verval van de Grieksch-Romeinsche beschaving, dan moest vanzelf bij weinig nadenkenden de meening opkomen, dat er verraad schuilde in het bezit van aardsche goederen; dat 's menschen geest er noodzakelijk door bedorven moest worden. | |
[pagina 143]
| |
Een ander uiterste is de materialistische opvatting, waarbij men uitgaat van het beginsel, dat alleen in het stoffelijke de waarde van den mensch gelegen is en de verdeeling in rijkdom de eenig ware rangorde is. Volgens het materieele beginsel is het niet de vraag: hoe groot is uw verstandelijke ontwikkeling? hebt gij karakter, beschaving? maar: hoeveel inkomen hebt gij? hoe groot is het huis, waarin gij woont? de waarde van den mensch wordt hier bepaald door zijn aanslag in de personeele belasting. De ervaring leert, dat waar deze levensbeschouwing op den voorgrond treedt, de rijkdom ook het meest strekt, om den mensch niet alleen in ontwikkeling en beschaving te doen dalen, maar ook het lichaam te sloopen, krank te maken en van het pronkstuk te maken den bouwval der schepping. Het einde van de Grieksch-Romeinsche beschaving is in dat opzicht zeer leerrijk. Naar welke richting nu helt onze tijd over; is hij eenzijdig ethisch, of eenzijdig materialistisch? Oppervlakkig zou men zeggen, dat van het laatste geen sprake kan zijn. Als wijsgeerig stelsel is het materialisme in de laatste jaren op den aftocht; de psychologie is een wetenschap geworden en ontsluiert geheimen van het zieleleven, waaraan men vroeger niet durfde denken. Al zullen er raadselen overblijven, zooals bij elk onderzoek in de schepping, wij gevoelen, dat wij op weg zijn, om langzamerhand het geheim van de gedachtenvorming te ontleden. Wanneer iemand tegenwoordig het denken alleen verklaart voor een gevolg van de stofwisseling en zegevierend uitroept: zonder phosphor geen gedachte, dan haalt men de schouders op over zulk een wetenschappelijke eenzijdigheid. Werkelijk is daar veel mee gewonnen, want eenige jaren geleden scheen het, dat een wetenschappelijke psychologie niet bestaan kon. In de practijk heeft de materialistische opvatting van het leven trouwens reeds kwaad genoeg gesticht, niet bij de mannen der wetenschap zelf, maar bij dat oppervlakkige deel van het publiek, dat de moeite niet neemt, zelf na te denken, in vele gevallen ook het vermogen daartoe niet heeft, en slechts eenige half begrepen uitdrukkingen overneemt, er staande phrasen van maakt en ze even oppervlakkig op het leven toepast. Met twee woorden van Molenschott, Büchner of anderen werd door jongelieden alle wijsbegeerte, alle godsdienst, alle kunst voor afgedaan verklaard en de grond gelegd voor een zeer ploertige levensbeschouwing, - indien Thackeray althans gelijk heeft, dat een ploert iemand is, die laffe dingen op een laffe wijze verheerlijkt. Onzen tijd voor materialistisch te verklaren, schijnt ook in strijd met de zeer krachtige godsdienstige beweging in onzen tijd. Het kerkelijk leven is zeer opgewekt en men neemt in alle kerkgenootschappen ijverig deel aan de godsdienstige vragen. Die opgewektheid getuigt | |
[pagina 144]
| |
van belangstelling en levert het bewijs, dat men in het leven althans iets meer zoekt dan de vervulling van alleen stoffelijke behoeften. En toch is dit argument tegen de materialistische richting van onzen tijd van weinig waarde. In de eerste plaats moet men niet alleen vragen, of er op kerkelijk gebied veel beweging heerscht, maar ook, door wie en hoe. De kerken zijn stampvol, maar het ontbreekt ons aan de statistiek, die opgeeft, hoeveel menschen er niet komen. De bevolking van de groote steden is in de laatste jaren met duizenden toegenomen; toch zijn er, althans van Protestantsche zijde, geen kerken bijgebouwd en bewijzen de volle kerken dus nog niets voor de trouwe opkomst der gemeenteleden. En van welk gehalte is het meerendeel van het publiek, dat tegenwoordig de kerken bezoekt? Volgens kerkelijke begrippen telt elke ziel mee, en dat is billijk, want rang of stand of ontwikkeling zijn geen maatstaf voor de godsdienstige behoefte. Maar uit een sociaal oogpunt is het een bedenkelijk verschijnsel, dat het gros der kerkbezoekers behoort tot de minder ontwikkelde volksklasse, die uit een intellectueel en ethisch oogpunt weinig gewicht in de schaal legt. De richting van het kerkelijk leven wordt bepaald door het algemeen stemrecht en, hoe men die theorie ook verheerlijke, de ervaring leert, dat de meerderheid er een zonderling geloof op nahoudt, een geloof, dat door het willekeurig praedicaat van Christelijk-historisch volstrekt niet wezenlijk Christelijk wordt gemaakt. De meer ontwikkelden onder de rechtzinnigen moeten, dunkt mij, soms zonderling te moede zijn, wanneer zij hun oog laten gaan over de breede kerkschare. Dit is zonder twijfel een zaak, welke zij voor zichzelf moeten uitmaken; de wereld is ruim en groot genoeg, om ieder vrij te laten in het kiezen van het gezelschap, dat hem het meest aantrekt. Zie echter eens rond in onze groote steden, hoevele duizenden en nog eens duizenden er leven, zonder zich om de kerk of kerkelijke zaken te bekommeren; gansche klassen van menschen, - ik ben de eerste, om te erkennen, dat het ook hier een zeer gemengd gezelschap is, - voor welke de kerk als niet meer bestaat, die nooit behoefte aan haar gevoelen en dan ook door haar volkomen met rust gelaten worden; men is over en weer dood voor elkander, en zoo men al een paar keeren in 't leven met elkander in aanraking komt, dan is 't om een oud en verouderd gebruik, dat men beschouwt als een vervelende plichtpleging, die in zekere omstandigheden wel eenig voordeel kan afwerpen, dat men niet versmaden wil en dat licht mee te nemen is. Er is een andere reden, waarom ik in de kerkelijke beweging in onze dagen geen bewijs kan zien tegen den materialistischen stroom van onzen tijd. De vlag dekt hier de lading niet en de mogelijkheid | |
[pagina 145]
| |
bestaat, dat onder het kerkelijk streven - de kerken geven dit wel eens van elkander toe - een groot stuk kras materialisme zit. Bij de kerkelijke beweging is de dogmatiek, het leerstellige deel eenzijdig op den voorgrond getreden. Dat verklaart zich uit de tijdsomstandigheden, uit de aanvallen, waaraan de leer heeft blootgestaan. En toch - het recht of onrecht der leer geheel in het midden gelaten - heeft dit een groote schaduwzijde, omdat de kerk of de godsdienst hiermee ophoudt, de drager te zijn van het ethisch beginsel. Zeker is er geen enkele kerk, welke ooit in theorie het moreel beginsel heeft verloochend of uitgeschrapt; integendeel, wanneer men ernaar vraagt, zal men u antwoorden, dat er nog steeds het hoogste gewicht aan wordt gehecht. Toch blijkt door de werkelijkheid, dat men het met de zoogenaamde leer zoo druk heeft, dat al het overige op den achtergrond treedt. Dat kan ook niet anders. En dat is bij alle kerken zoo wat hetzelfde. De geestelijke kracht wordt zoo door de dogmatiek in beslag genomen, dat er aan het andere nauw de noodige aandacht kan worden gewijd. Renan heeft - wel wat laat voor zijn studie over den oorsprong van het Christendom - te recht ingezien, dat de wortelen van het Christendom liggen in de tijden der Babylonische ballingschap, toen in den boezem van Jesaia en zijn geestverwanten, gelouterd door het lijden, verteerd door verlangen naar het oude vaderland, dat ideaal ontstond van een rijk en teeder gemoedsleven, een zachtmoedigheid, te groot, zouden wij haast zeggen, voor deze ruwe wereld. Het beeld van den ‘knecht Gods’ is wellicht de heerlijkste poëzie, welke ooit door een edel hart is gedicht. Dat is de gouden ader, die door het oorspronkelijke Christendom loopt, maar die verstopt raakt, zoodra de dogmatiek op den voorgrond treedt. Het Christendom, van deze zijde gezien, vertegenwoordigt het edelste humanisme; maar men zoekt tevergeefs naar de sporen daarvan in de kerkelijke beweging onzer dagen. Integendeel, heerschzuchtig van aard, willen de kerken of richtingen in die kerken op vechten af elkander verdringen, om een meening te doen zegevieren, die wel beschouwd meer tot de geschiedenis of tot de wijsbegeerte dan tot den godsdienst behoort. Onder allerlei zalvende termen en bijvoeging van toonlooze e's achter bijbelsche uitdrukkingen ontdekt men een grofheid en ruwheid, een toenemende verwildering, dat men alleen in naam der beschaving reeds zich gedrongen gevoelt, zich op een afstand te houden, om met het vuil niet besmet te worden, waarmee men in de kerken elkander gooit. Men scheldt elkander uit - met kerkelijke termen, maar op zulk een onbeschofte wijze, dat de honden er - zooals men zegt - geen brood van zouden eten. Het is dan ook zeer verklaarbaar, dat het leven meer en meer wordt vergiftigd en datgene, wat de hoogste roem moest zijn van het Christendom, verloren raakt. De kerkelijke beweging blijkt bij nauwkeuriger waarneming zoo | |
[pagina 146]
| |
weinig tegen de materialistische richting van onzen tijd te pleiten, dat zij veeleer als bewijs daarvan zou kunnen worden aangevoerd. Immers, niet op de woorden, op de uitdrukkingen komt het aan, maar op het wezen, op de werkelijkheid, en de ervaring leert, dat de kerken en richtingen in die kerken, wel verre van zich haar idealen, ethischen oorsprong te herinneren, op gewone materialistische wijze met elkander concurreeren, als ware er sprake van gewone handelsondernemingen, en wanneer de Duitschers zeggen, dat de politiek het karakter bederft, kan men op grond van de ondervinding van elken dag evenzeer beweren, dat de kerk het gemoed vergiftigt. Politiek en staatkunde zijn twee gansch verschillende zaken; evenzoo kerk en godsdienst. Waarlijk, indien de redding van het materialisme van de kerk moet komen, ziet het er niet best uit. En is dan onze tijd zoo materialistisch; heeft men recht tot de bewering, dat het tegenwoordige geslacht zich eenzijdig in die richting beweegt? Zonder twijfel, en men behoeft niet ver te gaan, om de bewijzen daarvoor te zoeken. Men valt erover. Niet het wetenschappelijke materialisme, want dat kennen slechts weinigen. Om wetenschappelijk materialist te zijn, moet men nagedacht hebben, en ernstig nadenken over het leven is een zonde, waaraan men over 't geheel zich al heel weinig schuldig maakt. Materialistisch is onze tijd in dien zin, dat het stoffelijke, het uiterlijke de meter van het leven is geworden met voorbijzien van het ethische, het moreele, het geestelijke. De dans van de Israëlieten in de woestijn om het gouden kalf werd weleer voorgesteld als iets zeer afkeurenswaards, als een bewijs van gebrek aan beschaving, aan ontwikkeling. Er is niet voor alles plaats in het menschelijk hart, en indien het uiterlijke, het stoffelijke, het pronkerige, het schitterende zooveel den tijd en zooveel de gedachten in beslag neemt, blijft er eenvoudig voor het ethische, voor het moreele, voor poëzie en kunst, in één woord voor de hoogere beschaving geen plaats over. Joden of geen Joden, de dans om het gouden kalf is in de mode, en het geld is de groote god. Door koortsachtig verlangen naar geld wordt de maatschappij gedreven; het maakt de menschen waanzinnig en in hun verbijstering grijpen zij naar de onzinnigste middelen, speculatie, spel, om aan de dolzinnige drift te voldoen. Geen stand en geen ontwikkeling behoedt meer voor den demon; men vindt de sporen van de epidemie overal weer. Het is niet het geld als geld, dat men begeert, zooals bij den vrek, maar het geld moet dienen, om aan de hooger en hooger klimmende eischen der weelde met al haar, veelal onzinnige, behoeften te voldoen. Men wil op een grooten voet leven, een grooten staat voeren, de een al grooter dan de ander; men wil een rol spelen, pronken en gezien worden; men wil vertoon maken. Men klaagt over dure tijden, | |
[pagina 147]
| |
maar de tijden zijn niet duur; de duurte ligt aan de onzinnig opgedreven behoeften. Om tegenwoordig te leven, zooals de eisch van den tijd dat meebrengt, om mee te kunnen doen, moet men kapitalist zijn. In kleederen, in huisraad, in sieraden worden schatten uitgegeven in vergelijking van vroeger. Wanneer men in den zoogenaamd fatsoenlijken stand op een bruidsreceptie komt, dan denkt men, dat er een zilveren bruiloft wordt gevierd. Een Duitscher rekende dezer dagen uit, dat drie vierden van den zoogenaamd fatsoenlijken stand boven hun inkomen leven en uiterlijk een blinkende weelde vertoonen bij innerlijke armoede. In alle kringen wordt het leven opgevoerd tot een peil boven het vermogen. Nu en dan komt het tot een uitbarsting, omdat de schuldeischers niet langer tevreden kunnen worden gesteld; elders sukkelt men onder den schijn van rijkdom voort en, wanneer het hoofd van het huisgezin valt, staan vrouw en kinderen radeloos, want zij zijn gewoon aan tallooze behoeften; de dood doet op eens het kaartenhuis ineenstorten, want er is meer schuld dan geld en zin noch lust noch kracht, om te werken; de man, die daar op zijn sterfbed ligt, laat zijn kinderen als bedelaars achter met de behoeften van millionnairs. De vrouwen zijn even erg, zoo niet erger dan de mannen en dansen den dans om het gouden kalf mee met al den hartstocht der aangeboren pronkziekte. Geklaagd en gesteund wordt er inwendig over den ellendigen invloed van het geld, over de dure tijden, maar nergens wordt gevoeld en gezegd, dat de eerste bron van rijkdom gelegen is in de beperking van de behoeften en het eenige afdoende middel tot vrijheid en onafhankelijkheid, d.i. tot waren rijkdom, is vereenvoudiging van levenswijze. Men kan beweren, dat de weelde op zichzelf niet zooveel uitmaakt; men geraakt aan sieraden en vertoon, aan de vervulling van de vele behoeften zoo gewoon, dat men er nauw meer op let. Toch bedriegt men zich hierin; die geheele omhaal rooft tijd en kracht; het leven wordt er zoo omslachtig door, dat er voor andere dingen geen tijd overschiet. De kracht, het vermogen van den mensch is beperkt; men kan niet aan alles denken, met alles zich bezighouden, en het ligt in den aard der zaak, dat, wanneer het uiterlijke, het stoffelijke leven zoo druk wordt, het ons geheel in beslag neemt, men zich spoedig met niets anders meer bezighoudt. Een groot aantal menschen leven dan ook in de dagelijksche sleur van het drukke, weelderige leven voort, zonder ooit aan iets anders te denken dan aan het uiterlijk vertoon; het geheele leven lost er zich in op en men wordt dood, werkelijk dood voor al wat eenigszins zich verheft boven den gewonen kring der dagelijksche beslommeringen, dood voor poëzie, dood voor kunst, - tenzij om te pronken, kunst zonder geest, - dood voor het ethische, het moreele, dood voor al | |
[pagina 148]
| |
wat naar godsdienst zweemt. Komt er een of andere schok in het leven, een ongeluk, een sterfgeval, breekt de gewone draad door een samenloop van omstandigheden af, wordt de beker der weelde van de lippen weggeslagen, dan staat men radeloos en sprakeloos, want men heeft niets meer, inderdaad niets. Er komt nog iets bij: behalve dat de weelde het leven zoo druk maakt, dat er voor andere dingen geen tijd, geen kracht en geen lust is bij het beperkt vermogen des menschen, ondermijnt de weelde in een ander opzicht onze kracht. De weelde verslapt. In het vorige artikel hebben wij gezien, hoe de vervulling van tal van behoeften - geen wezenlijke behoeften, maar prikkels, die door gewoonte behoeften zijn geworden, - de gezondheid ondermijnt, het lichaam verslapt en den geest krank maakt door physische oorzaken; - ook in geestelijken zin is het nadeel groot. De weelde verslapt ons ook geestelijk, moreel, doet het karakter verloopen, omdat met de vervulling van al die behoeften alle oefening in beperking van begeerten, in zelfbeheersching ophoudt. Door het toegeven aan de weelde maken wij van onszelf bedorven kinderen, wij verliezen in het leven de kracht, om weerstand te bieden, in alles; wij leven niet meer, maar worden geleefd; wij drijven niet, maar worden gedreven, speelballen van het oogenblik, typen van karakterloosheid. En dan houdt de mensch op, mensch te zijn. De tegenwoordig algemeen voorkomende zenuwzwakte (neurasthenie) berust, zooals wij vroeger gezien hebben, op physische oorzaken, op slecht bloed ten gevolge van ongezonde leefwijze. De oorzaak ligt echter niet daar alleen; zij is ook van geestelijken aard; zij vindt haar verklaring mede in de moreele verslapping, in de ongewoonte, zichzelf te beheerschen, in gebrek aan oefening van den wil. Gelijk in elk mensch de kiem tot krankzinnigheid schuilt, zoo heeft ook elk mensch last van muizennesten, van grillen; de kiem tot het vormen van de zoogenaamde dwangvoorstellingen ligt in elk mensch, schoon in verschillende mate, maar wie de noodige zorg besteedt aan de vorming van zijn geest, van zijn wil, jaagt die verderfelijke demonen op de vlucht; hij verzamelt zijn kracht in de oogenblikken van zwakheid, ziet den vijand flink in de oogen en staat pal; straks lacht hij om de kwellingen des geestes, vindt ze klein, omdat hij als overwinnaar neerziet op den vijand. En de vreugde over zulk een overwinning is een genot, dat duizendmaal meer voldoening verschaft dan het genot, dat de mode ons aanbiedt. De vorming, de oefening van den wil is een voornaam, zoo niet het voornaamste deel der opvoeding. Aan de verwaarloozing daarvan heeft men voor een goed deel de klachten te danken over karakterloosheid. De geslachten gaan snel achteruit, zegt men, en dat is zoo, want niet alleen de physieke, maar ook de moreele zwakheid erft over, maar in plaats van den toestand helder in te zien en de mid- | |
[pagina 149]
| |
delen te beramen tot genezing, ligt het veld van de paedagogie eigenlijk braak. Het is de taak der school, roept de een, maar de onderwijzer zegt: ik heb geen tijd, en - hij heeft er ook geen tijd voor bij een overlading van het onderwijs, die onderwijzers en leerlingen suf en mat maakt. Maar al ware er tijd voor op de school, het is de vraag, of het daar de meest geschikte plaats is. Het onderwijs in de ethische beginselen dient persoonlijk gegeven, daar elk kind als 't ware een afzonderlijke studie vereischt, waarvoor bij het schoolonderwijs geen voldoende gelegenheid is. In het huisgezin weet men eigenlijk geen weg met de paedagogie; zij wordt ook niet tot een onderwerp gemaakt van onderzoek of ernstig nadenken. De moeder is de eerste factor bij de vorming van het kind, maar neem de proef er eens van en vraag naar een boekje over opvoeding; tien tegen één, dat er in het heele huis een is te vinden. Als men een hond of een vogel heeft, zult ge mogelijk een boekje zien over hondendressuur of vogelcultuur, maar over kindervorming, neen, dat niet; dat gaat vanzelf! En 't gaat vanzelf, maar 't is ernaar! Men schuift de taak op de school, eigenlijk omdat men geen begrip heeft van paedagogie. Of misschien meent men, dat ook te kunnen halen uit de mode-journalen, uit de kunst, om strikken en linten te dragen. Niet, dat er zooveel boekenwijsheid noodig is, om kinderen te vormen, maar in elk geval toch ernstig nadenken. En dat ontbreekt. Indien het bestond, men zou meer begrip hebben van de verantwoordelijkheid, die men op zich laadt. Het opkomend geslacht wordt nog meer gevormd door voorbeeld dan door leer, meer door leven, door daden dan door zedelessen en voorschriften. In het ouderlijk huis is de ethische lucht als 't ware de dampkring, waarin het kind ademhaalt. Er straalt van den mensch iets uit, goed of kwaad, kracht of zwakheid, en dat deelt zich mee aan de omgeving; er zijn magnetische of biologische krachten; er heeft een voortdurend gedachtenlezen plaats, veel meer, dan men zich bewust is, en men zou de opvoeding kunnen noemen een soort van stilwerkend somnambulisme. Maar indien de magnetiseur geen wil heeft, kan hij ook geen wilvorming verwachten. Ook hier is het: men speelt het spel des levens, zonder de regels te kennen. Het ethisch element treedt in huisgezin en school geheel op den achtergrond. De wet op het Lager Onderwijs spreekt van ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’, maar aangezien de Christelijkheid de groote steen des aanstoots geworden is onder de Christenen, laat men de zaak eenvoudig rusten; dan blijft men buiten ergernis. Ik heb daar een stapel schoolboeken voor me liggen, gebruikt bij | |
[pagina 150]
| |
het lager onderwijs; ik heb ze doorgebladerd; zij zien er inderdaad aardig uit; er zijn zelfs boekjes met prentjes bij; zij handelen over rekenen, over geschiedenis, over aardrijkskunde, over natuurkunde, dierkunde, - ik vond er zelfs een, dat een bijna volledige ethnographie bevat. Welk een verbazende wijsheid, zooveel, dat men zich verheugt, dat men niet meer jong is, want het is te veel, om in één hoofd dat alles te bergen, vooral in een jong hoofd. Tevergeefs zocht ik echter naar een boekske voor de vorming van hart en gemoed, naar een zedekundig leesboek, zooals men dat vroeger noemde. Ons onderwijs lijdt aan eenzijdig intellectualisme, aan eenzijdige verstandsontwikkeling, aan een eenzijdige verzameling van kennis, zonder evenredige vorming van het gemoed, van den wil, van het karakter. Veel weten is de kunst, en met dat veel weten richt men de beschaving te gronde; veel weten kan gepaard gaan met verwildering van het gemoed en met veel kennis maakt men de menschen wel slimmer, maar niet beter, wel listiger, maar niet krachtiger. Ik laat de nadeelige gevolgen van het te veel leeren voor de hersenen en voor het geheele zenuwleven hier nog geheel buiten rekening. Ik heb vroeger herhaalde malen in verschillende artikelen daarop gewezen. Wie de hersenen knakt door overspannen werken, door te veel leeren, verwoest den geheelen mensch, doodt lichaam en geest beide; zedelijke idealen kunnen niet oprijzen in een hoofd, dat verlamd is door overspanning. Het schijnt soms, of men geen begrip heeft, waar de schoen wringt. Langzamerhand wint de overtuiging veld, dat het met het onderwijs op de tegenwoordige manier niet gaat. ‘Dat komt, omdat er geen godsdienst is op de school’, wordt er geroepen. En als er godsdienst is, gaat men er over aan 't kijven, dat hooren en zien vergaan. De rechtzinnigen zijn 't er onder elkander slechts over eens, zoolang zij de modernen aanvallen en zij zich tegenover dezen kunnen beroepen op de zoogenaamde hoofdwaarheden, - waarover zij elkander in den ban doen. ‘Men kan eigenlijk geen moraal op de school brengen’, beweert een ander, ‘want de moraal is van den godsdienst niet af te scheiden en elke kerk heeft een andere opvatting van de moraal.’ Dat ziet er werkelijk heel geleerd uit. Maar - de duizenden en duizenden in onze maatschappij, die leven zonder kerk en ook zonder godsdienst, hebben die dan allen geen moraal, hebben zij geen ethische behoeften, geen geestelijke idealen, omdat de kerk in haar pedanterie hun dat verbiedt? Het monopolie lijkt mij wel wat te sterk. Beoogen b.v. de voortreffelijke werken van Smiles geen moreele vorming, geen karakterontwikkeling? Het komt mij voor, dat al dat kerkelijk, dikwijls zeer ongodsdienstig | |
[pagina 151]
| |
gescharrel over godsdienst op de school, al die begripsverwarring over de zedekunde de zondenbok is, de bliksemafleider moet zijn, om de eigenlijke fouten van de opvoeding niet te zien. Altijd die godsdienst, altijd die kerk; maak flinke jongens met heldere hoofden, dan komt de godsdienst en de moraal vanzelf, - een betere dan de gekunstelde, ingepompte. Het weinig weten komt terecht; de schade kan naderhand gemakkelijk worden ingehaald, maar leer de jongens, vorm hen, om een wil te hebben, karakter, beschaving; wat daarmee in de jeugd wordt verzuimd, komt zelden geheel terecht. Bliksemafleiders doen tegenwoordig veel opgeld. Op politiek gebied heeft men hetzelfde verschijnsel. De Tweede Kamer stuurt de zaken in de war; de kiezers blijken verkeerde keuzen te doen. De logische gevolgtrekking ligt voor de hand: de kiezers doen hun plicht niet, omdat zij niet begrijpen, wat zij doen moeten. Kan dat begrip er niet inkomen, dan deugt het stelsel niet. Neen, zegt men, dat komt, omdat het aantal kiezers te beperkt is; het algemeen stemrecht moet worden ingevoerd. Dat wil ongeveer hetzelfde zeggen als: breid den kring van plichtverzakers uit; laten er meer lieden komen van dat soort, dat niet begrijpt, wien zij moeten kiezen. De hoofdzaak wordt voorbijgezien en iedereen vestigt het oog op die toekomstige kiezers, van wie hij zich voorstelt, - dat zij aan zijn leiband zullen loopen, dat zij zullen kiezen, die hij wil, dat gekozen zullen worden, om zijn meening door te drijven. Er is soms reden, om aan het gezond verstand van de menschen in onzen tijd te twijfelen.
Misschien is onze opvoeding slecht geweest. Kunnen wij ons daarop beroepen, ons verontschuldigen, dat wij niet zijn, wat wijzelf gevoelen, dat wij wezen moesten? Neen, want dat is laf. Wie de schuld van hetgeen hij niet is, werpt op een ander, handelt kinderachtig. Toen wij geacht werden tot jaren des onderscheids te zijn gekomen, hebben wij de leemten gevoeld en het stond aan ons, ze te verbeteren. Maar hoe gaat het gewoonlijk? Als men van school komt, meent men volleerd te zijn, en als men Belijdenis heeft gedaan, weet men, wat godsdienst is. Men heeft met beide een diploma gekregen, om als mensch in de maatschappij op te treden. Nu, aan pedanterie ontbreekt het tegenwoordig zeker niet bij de nieuw optredende menschen; zij hebben, dank zij ons allervoortreffelijkst onderwijs, de wijsheid in pacht en met een rechtzinnige belijdenis heeft men het brevet van onfeilbaarheid verworven; wat de Paus alleen zich waant, zijn de Protestantsche Christenen ieder voor zich. Wat wil men meer! En hoe is het nu eigenlijk in de werkelijkheid gesteld? De opvoeding in onze jeugd is niet meer dan een voorbereiding; de eigenlijke | |
[pagina 152]
| |
opvoeding krijgt de mensch alleen van zichzelf. De opvoeding in de gewone beteekenis, ook het onderwijs, is slechts een middel, om ons letterwijs te maken, te leeren lezen in het leven, onze zintuigen te gebruiken, waar te nemen, wat er in ons en om ons is. De opvoeding geeft ons alleen de technische vaardigheid, niet het werk zelf. Wat eigenlijk het leven is, kan de mensch alleen van zichzelf leeren. Wanneer wij de maatschappij binnentreden, zijn onze hersenen eerst tot volkomen wasdom gekomen. Het tijdperk der al te weelderige phantasie gaat langzaam over en wij maken kennis met de werkelijkheid. Dan begint eigenlijk eerst het levenswerk. Wij zien in, dat het leven in ons en om ons geheel anders is, dan wij het ons hebben voorgesteld met onze ietwat wilde verbeeldingskracht. Onze kennis blijkt in alle dingen slechts stukwerk te zijn. En dan komt het erop aan, den weg te vinden in het doolhof des levens. Wie dan pedant is, loopt door, zonder te zien, zonder te hooren, zonder waar te nemen en te vergelijken. Hij meent alles te weten op grond van het school- en kerkdiploma. Dat is de fout en dat is de oorzaak, dat menigeen terechtkomt in - een doodloopende straat: Krijgen wij begrip, dat de waarde van den mensch niet bestaat in het uiterlijke, maar in het innerlijke, niet in hetgeen men heeft, maar in hetgeen men is, en dat ons geluk meer van het laatste dan van het eerste afhangt, dan opent zich voor ons een rijk verschiet, een veld van voortdurende werkzaamheid, waarvan de wereld echter weinig of niets bemerkt. Wij moeten levenswijsheid vergaren. Ons karakter moet worden gevormd, onze wil gestaald; de uiterlijke beschaving moet een innerlijke worden. Wij komen in de wereld alleen vooruit met die denkbeelden, waarvan men zelf de uitvinder is, - de opmerking is, meen ik, van Busken Huet - en alle meer dan gewone karakters zullen u in het geheim opbiechten, dat zij zichzelf gevormd hebben. Men zegt, dat dat brood het best smaakt, dat men zelf verdiend heeft, en dat geldt inzonderheid van het geestelijk brood, van ons ethisch leven, van ons karakter. Wat iemand voor zich is, wat hij in zichzelf gevoelt, dat kan niemand en niets hem ontnemen en dat draagt hij overal met zich. Wat iemand voor zich is, beslist over zijn geluk of ongeluk. Het uiterlijke is slechts schijn, comedie, bedrog. Als wij een pop met klatergoud bekleeden, 't is en blijft toch maar een pop.
Hoe komt het nu, dat wij van de ontwikkeling van het gemoedsleven, van de vorming van karakter, van de aankweeking der innerlijke beschaving zoo weinig vernemen, weinig bij de opvoeding, weinig in de voortbrengselen der letterkunde, en zelfs bij de kunst en bij den godsdienst dit gebied van het menschelijk leven geheel op den achtergrond treedt en wij tevergeefs zoeken naar de openbaring van de | |
[pagina 153]
| |
ethische beginselen? Alweer en eenvoudig, omdat onze tijd overwegend materialistisch is, - noem het realistisch, indien u dit duidelijker toeschijnt. De voldoening van het leven wordt het meest in het uiterlijke gezocht. Dat is de ziekte van onzen tijd. Vandaar het bespottelijk vertoon van weelde, vandaar de schijn van grootheid, waarmee alles wordt overtogen. Ik hoor zoo even, dat er weer een bankiershuis gevallen is. Het eene lid der firma is op de vlucht, het andere lid schoot zich in een naburig land in een hotel dood. Hoe het kwam? Och, 't is de gewone geschiedenis. Men wilde grooter schijnen, dan men was, en daar de gewone middelen niet spoedig genoeg leidden tot het beoogde doel, nam men de toevlucht tot de meer en meer gebruikelijke buitengewone: men speelde, men speculeerde. Men wilde voor de wereld een groot man zijn, waar iedereen tegen opzag, die iedereen de oogen uitstak. Toen de rechterlijke macht kwam, om de woning van een der firmanten te verzegelen, vond zij een bespottelijk prachtig ameublement. Dezer dagen werd een man gevankelijk binnengebracht, die zich voor de rechtbank zal te verantwoorden hebben wegens misbruik van vertrouwen. De man wilde ook een groot man zijn; hij had een goed inkomen, maar niet groot genoeg voor zijn zoogenaamde behoeften, want men rekent tegenwoordig bij duizenden zooals vroeger bij honderden; - men heeft zooveel noodig, o zooveel, vooral om bluf te slaan tegenover anderen. Meent ge, dat dit uitzonderingen zijn? O neen. Niet iedereen schiet zich voor het hoofd, niet iedereen gaat naar de gevangenis, 't is waar, - maar dat hangt af van bijzondere omstandigheden, want het strafwetboek is volstrekt geen moreele maatstaf en ge kunt heel goed tot genoemde klasse van menschen behooren, ook wanneer u nooit een politieagent verdacht heeft aangezien. Wanneer ge b.v. uw vrouw ongelukkig hebt gemaakt, uw kinderen tot aan den bedelstaf gebracht, arm gemaakt met de behoeften van rijkaards, dan heeft de strafwet niets met u uit te staan en heet ge bij voorkomende gelegenheid een man van onbesproken gedrag. En ook, het behoeft eigenlijk niet eens zoo erg te wezen. Hoe groot zou het aantal wel zijn van de menschen, die door grootheidswaanzin gedreven, zich vastgewerkt hebben en voortdurend in de nesten zitten? Er zijn veel menschen, die een heele vlucht nemen en heel wat stof opwerpen met hun beweging, - maar, zij doen denken aan de vlucht van den vlinder om de kaars. De maatschappelijke verhoudingen zijn door en door rot; zij zijn gebaseerd op schijn, op leugen, - en wij zijn dwaas genoeg, om verbaasd te zijn, wanneer wij een feit vernemen, dat die verrotting op een meer zichtbare, ietwat kleuriger wijze aan het daglicht brengt, En dan predikt men de leer: genot is deugd! | |
[pagina 154]
| |
Dat is waar, genot is deugd. Het hangt er maar van af, wat men onder genot verstaat. Alles gaat in de wereld naar 't afgemeten recht, naar de wet van oorzaak en gevolg, maar men moet scherpe oogen hebben, om alles waar te nemen; men moet heenzien door den luchtigen schijn, waarmee het leven wordt overtrokken. De gevangenis is altijd het ergste niet; veel erger is dat dwangbuis, dat men zichzelf heeft aangedaan door al die onnatuurlijke, gewrongen verhoudingen, die onrust, die gejaagdheid, die verveling. Gustaaf Freytag beschreef in Het Verloren Handschrift met treffende kleuren den keizerswaanzin. Wie geeft het niet minder tragisch beeld van den grootheidswaanzin? - Vloek de ongelukkigen niet te midden van hun weelde; zij hebben reeds vloek genoeg - in zichzelf; zij zijn in de hoogste mate medelijdenswaardig, want zij zijn bang voor zichzelf evenals de man, die van zijn schaduw schrikt. Men hoort dikwijls, dat het zoo moeielijk is, om karakter te hebben; karakter hebben openbaart zich o.a. in beheersching van onze driften, het veroveren op de omstandigheden van een zekere gelijkmatigheid van temperament, m.a.w. in het bezitten van die eigenschappen, welke aan de wezenlijke beschaving verbonden zijn. Ik zal niet beweren, dat het zoo heel gemakkelijk is; er zijn tijden, dat het ons veel inspanning kost. Toch is het zoo moeielijk niet, als het schijnt. En waarom zou het zoo gemakkelijk behoeven te gaan? Moet niet schier alles op de wereld, wat werkelijke waarde heeft, veroverd worden met meer of minder strijd? Welk een inspanning getroosten wij ons niet voor het verwerven van stoffelijken rijkdom, wat al tobben en zwoegen, jarenlang, en van den geestelijken rijkdom zouden wij eischen, dat hij vanzelf ons in den schoot viel, eischen, dat wij vluchtig een lot nemen in de loterij en bij de eerste trekking de honderdduizend krijgen! Neen, geestelijke rijkdom moet evenals stoffelijke verkregen worden door arbeid, door inspanning, door strijd. Waardoor ontstaat drift? Door zwak toegeven aan den eersten indruk. Bijna altijd volgt op drift berouw, omdat wij inzien, dat wij de zaak of den persoon eenzijdig beschouwd hebben, oppervlakkig, en wij in elk geval dwaas gehandeld hebben, omdat wij door onze drift den toestand wel verergeren, niet beter maken. Wel beschouwd maakt iemand, die zich driftig maakt, altijd een gek figuur. Maar waarom zou dat niet af te leeren zijn? Indien de ervaring ons telkens leert, dat wij te veel aan den eersten indruk toegeven en daardoor eenzijdig worden, waarom kunnen wij ons dan niet gewennen, niet te handelen, niet te spreken onder den eersten indruk, maar een oogenblik onszelf te beheerschen? Is dat oogenblik eenmaal voorbij, dan herneemt het verstand zijn rechten, brengt de rede ons tot overtuiging en is het mogelijk, te handelen met kalmte en overleg. Onze daden zijn boeien, die wijzelf ons smeden, maar de wereld | |
[pagina 155]
| |
brengt het ijzer aan, zegt men. 't Is zoo, maar het staat aan ons, het ijzer te smeden, en dat smidswerk moet worden geleerd. En dat geschiedt door oefening en dat gelukt door oefening, wanneer men het ernstig wil en zich de noodige inspanning getroost. De leertijd zal voor den een wat langer zijn dan voor den ander. Feuchtersleben geeft den raad, om, als men driftig is, zich te dwingen, langzaam te loopen; wanneer men zijn lichaam bedwongen heeft, valt het gemakkelijker, zijn geest te bedwingen. Zoo is het ook een uitstekende oefening voor den geest, zich een behoefte te ontzeggen, waaraan wij gewoon waren geworden en die volstrekt niet op eenige noodzakelijkheid berust. Er is niets, dat den mensch zooveel zelfvoldoening geeft, zooveel wezenlijk genot schenkt, als een overwinning op zichzelf. En hoeveel onaangename dingen zouden in het leven worden voorkomen, groote en kleine, wanneer de zelfbeheersching door oefening tot zekere hoogte was gebracht! Velen zouden wel de vruchten van de zelfbeheersching willen plukken, maar zonder de inspanning en den arbeid zich te getroosten, welke daaraan voorafgaat. En dat kan nu eenmaal niet. Eerst moet de eisch van het ethische leven worden erkend en dat niet als een voorbijgaande opwelling, maar in vollen en diepen ernst. Men moet beginnen met zich bezig te houden met zichzelf. Niemand zal het gelukken, zich karakter eigen te maken, die niet van tijd tot tijd zich eenige oogenblikken in de eenzaamheid afzondert en zich afvraagt, of hij datgene is, wat hij gaarne voor zichzelf wil zijn; of zijn woorden en handelingen van dien aard zijn, dat hij reden heeft, tot zichzelf te zeggen: 't is wel! Wie deze oogenblikken van eenzaamheid tot een vaste gewoonte maakt, ondervindt, dat het ideaal van het leven zich aanhoudend uitbreidt en de eischen, die de mensch aan zichzelf stelt, steeds grooter wordenGa naar voetnoot(*). Maar in plaats van de eenzaamheid te zoeken, ontvluchten de menschen zichzelf, zijn bang van de eenzaamheid. Men loopt over 't leven heen als de spin over 't water, vluchtig, angstig, om het aan te raken. Het wordt gewoonte, van den hak op den tak te springen, nooit zichzelf te onderzoeken, nooit ernst te maken met het leven. Men leeft bestendig buiten zichzelf, vraagt niet, wat men is, maar waarvoor de menschen ons houden, - wat weinig afdoet en in den regel niet veel | |
[pagina 156]
| |
beteekent; - men leeft voor den schijn, kleedt zich in een maskeradepak en bemerkt niet, dat de toeschouwer terstond ziet, dat wij niet eens het talent hebben, de rol goed te spelen en tot het einde vol te houden. En dan fluistert de ijdelheid ons in, dat wij een goed figuur maken, terwijl wij overal worden uitgelachen en men in het beste geval ons beschouwt als iemand, over wien men medelijdend de schouders ophaalt. Men is alleen te beleefd, om het ons te zeggen. Trouwens, het zou toch niet baten; men zou er boos om worden en de gekke rol voortspelen, omdat men door gewoonte niets anders kan. Wij leven in een tijd, waarin de middelmatigheid zich breed maakt. Omdat men eenige uiterlijke kennis heeft opgedaan op onze voor voortreffelijk verklaarde scholen, wat vreemde talen half kent en wat natuurkunde, is iedereen even wijs en meent het buskruit te hebben uitgevonden. En wat iedereen voor wijs houdt, is dikwijls heel gek. Niets onzinniger dan de ‘gelijkheid’, door de Fransche revolutie in de mode gebracht. De menschen zijn niet gelijk; er heeft ten allen tijde bestaan een aristocratie des geestes, bijzonder ontwikkelde personen, die lichtbeelden, bakens waren voor hun omgeving en groote aantrekkingskracht uitoefenden. Het leven van zulke personen moet een onderwerp van voortdurend nadenken zijn, want in zulk een leven doordringend, het vergelijkend met ons leven, ondergaan wij den invloed, vormen wij ons karakter, krijgen wij beschaving. Maar wat weet men in den regel van onze groote mannen af? Noem den naam van een Göthe, van een Pruijs van der Hoeve, van een Schroeder van der Kolk in onze zoogenaamd beschaafde burgerkringen, en men kijkt, of men 't te Keulen hoorde donderen. Men kent nauw hun namen en in plaats van classieke literatuur leest men kranten met ongelukken en romans met laffe liefdesgeschiedenissen, of ook wel, men leest niets en men kleedt zich naar en praat over de laatste mode! Ik wil gaarne gelooven, dat het opkomend geslacht een mond vol Fransch en Duitsch en Engelsch en misschien ook wel Italiaansch zal rammelen, en van zuurstof, stikstof en koolstof zal spreken, dat men duizelt van de geleerdheid, maar dit weet ik ook, want daarvan zijn teekenen te over, dat de ethische thermometer, het peil van karakter en beschaving zeer laag staat en nog dieper zal dalen. Moreele eischen - zij worden tegenwoordig niet meer gesteld; het is alleen de vraag, of gij geld hebt; de rest is bijzaak. Slechts één zaak is er, die de groote menigte van zoogenaamd beschaafden nu en dan voor een wijle tot nadenken brengt; het is niet de stem van de rede, van het gezond verstand, niet die van den godsdienst of van de kunst, maar het is de vrees voor de naderende groote omwenteling, de revolutie van den vierden stand. Alleen het denkbeeld daaraan maakt de menschen zenuwachtig en jaagt hun schrik aan. | |
[pagina 157]
| |
Vandaar de dwaasheden, welke men bij zulk een gemoedsstemming begaat. De buitengewone politiemaatregelen te 's-Gravenhage bij de opening van de Kamer het vorige jaar, de weesmeisjes op de publieke tribune en dat om een vijf-en-twintigtal socialisten, - zie, dat zijn van die kleinigheden, waaraan men den aard der menschen herkent, en die kleinigheden zullen later door den geschiedschrijver worden aangehaald als een begin der openbaring van de lafheid en kleingeestigheid, waartoe de heerschende macht in dezen tijd was afgedaald. Ik dweep niet met het beginsel der socialisten. Aan hun streven kleeft de groote fout van alle standen, de zucht naar uiterlijk genot, de grootheidswaanzin, die, door tegenstand geprikkeld, overslaat in dolle woede, zooals de krankzinnige, die steeds tegenspraak ondervindt. Maar dat de groote omwenteling komt, is zeker. Het tijdstip hangt af van tal van bijzondere omstandigheden, die moeilijk zijn te bepalen. Wellicht is de algemeene handelscrisis, welke wij thans beleven, een der voorboden. Die crisis zal wel overgaan, maar blijft de reusachtige productie dezelfde, dan volgt snel weer een nieuwe crisis en met elken slag wordt de algemeene maatschappelijke ellende grooter. De groote ondernemingen met kapitaalvorming kunnen niet anders dan in groote massa werken en zijn gedoemd door haar aard, om de markt te overvoeren. Het zijn als 't ware reusachtige raderwerken, die alle individueele werkzaamheid verlammen en het particuliere streven onmogelijk maken. Het grootkapitaal werkt langs dien weg zelf mede, om de omwenteling in de hand te werken, voor te bereiden. Opstanden zullen in den eersten tijd onderdrukt worden en in schijn de tegenwoordige maatschappelijke orde zegevieren. De algemeene verarming en verwildering zal echter toenemen, de zucht naar genot het sloopingswerk voortzetten en het algemeen gevoel van malaise in 't eind zoo groot worden, dat als door den waanzin gedreven de eene klasse tegen de andere opstaat. Stel u een oogenblik voor, dat op de telkens herhaalde handelscrisis het staatsbankroet volgt, - wat zeer licht mogelijk is, ja, op den duur noodwendig moet volgen, want elke handelscrisis tast de inkomsten van den Staat gevoelig aan, en de Staat zelf volgt de algemeene wet van gestadige uitbreiding van behoeften, van toenemende weelde. Duizenden zouden daardoor tot den bedelstaf worden gebracht, duizenden, die den arbeid verleerd hebben, behalve het couponknippen, duizenden, die door gemakzucht en weelde machteloos zijn geworden, ontzenuwd naar lichaam en geest. De botsing zal verschrikkelijk zijn en als de oude profetie van bloed en vuur en rookdamp wordt vervuld, zal men tegenover de woeste aanvallers de heerschende klasse ontzenuwd vinden, te zwak, om weerstand te bieden, omdat zij door het genot is uitgeput, door overprikkeling verlamd. De phrasen, waarmee men zich zoolang beholpen | |
[pagina 158]
| |
heeft, zullen als de wegstervende kreten van door angst vertwijfelden zijn. Inderdaad, noch de physiologische, noch de psychologische balans van de tegenwoordige maatschappij staat gunstig. Maar de groote stroom bruist voort en het onderaardsch geluid van de naderende uitbarsting zal weinigen tot nadenken brengen. De waarschuwingen van enkele individuen worden nauw gehoord. Laat iedereen leven, zooals hij wil, is de leus. Volkomen waar, maar al moet de rede zwijgen, het gezond verstand tot spot worden, - ieder zal de gevolgen van zijn leven dragen en de ervaring leert, dat die gevolgen dikwijls niet aangenaam zijn. Er is in deze wereld veel rechtvaardiger verdeeling van geluk, dan het oppervlakkig schijnt, maar men moet zich niet door het uiterlijk vertoon laten misleiden en den tijd niet vooruit willen loopen. Het is alles oorzaak en gevolg en ieder krijgt in het leven juist datgene, waarop hij naar zijn karakter aanspraak heeft. De scheeve beoordeeling vindt haar grond in het afgaan op den schijn, in het meten met den maatstaf van het uiterlijke, van de weelde en al wat daarmee samenhangt, en die maatstaf is valsch. Menigeen gevoelt dat ook wel, niet altijd, maar zoo nu en dan, èn bij zichzelf, èn bij hetgeen uit de ervaring van anderen wel eens blijkt. Waarom houdt men daar niet aan vast? Waarom komt men niet tot de overtuiging, dat men zich schromelijk vergist, indien men het leven der menschen beoordeelt naar het uiterlijke? Omdat men zoo weinig den moed heeft, zichzelf te zijn; men laat zich meedrijven met den grooten stroom, nu gedachteloos, straks gewetenloos. Toch is er niets kostbaarders, dan een eigen overtuiging, een eigen zijn te hebben, vast te houden aan datgene, wat wij in de heldere, kalme oogenblikken van het leven gevoelen, dat wij behooren te zijn, gevoelen, dat wij zoo het gelukkigst moeten wezen. De menschen versieren de wanden van hun woonkamers met allerlei antieke borden, ook leelijke, want de mode wil dat. In plaats daarvan moesten zij daar in heldere letters de woorden hangen: wees uzelf! - want telkens is het noodig, daaraan herinnerd te worden. Wij moeten, zij 't ook met bescheidenheid, den moed hebben, te zeggen: Ik ben, die ik ben. Datgene, ‘wat iedereen vindt’, heeft in den regel weinig te beteekenen, is dikwijls heel gek, en indien er soms een greintje waarheid in is, past het vaak niet voor ons karakter en zou ons vervreemden van onszelf, indien wij het spel meespeelden. Wie in onzen zoo zonderling bewogen tijd met zijn duistere, sombere toekomst, met zijn koortsachtig jagen en drijven, met zijn gloeienden dorst naar genot en weelde voor zichzelf tot rust wil komen, moet zich telkens afwenden van het straatgewoel, het marktgeschreeuw en neerdalen in het binnenst van zijn gemoed, om zichzelf af te vragen, waar hij het | |
[pagina 159]
| |
meest vrede bij zal vinden, wat hem op den duur het gelukkigst zal maken. ‘In zulke oogenblikken’, zegt Feuchtersleben, ‘komen wij tot helderheid over onze betrekking tot de dingen buiten ons, over ons levensdoel, over onzen plicht, en terwijl wij de wereld, die ons niet kan geven, wat wij verlangen, met een glimlach voor een oogenblik wegdenken, gevoelen wij, dat de verloren gewaande vrede in ons wederkeert en de weemoed als een tweede onschuld een zacht en helder licht over ons bestaan verspreidt.’ En wie zoo in de diepte van het leven heeft gezien, voor hem heeft het gewone comediespel der wereld zijn aantrekkelijkheid verloren. Soms overvalt ons een gevoel van onvoldaanheid, een onbestemd verlangen naar iets anders, en daarmee, indien wij eraan toegeven, een gevoel van ontevredenheid, - iets van de zoogenaamde Weltschmerz - een begin van zwaarmoedigheid, die òf ontstaat uit een tijdelijke ontstemming van ons zenuwstelsel en in zoover een lichamelijke en daarmee voorbijgaande oorzaak heeft, òf ook wel haar oorsprong vindt in een overschatting van onze persoonlijkheid, van de plaats, die wij in de wereld innemen, en daarmee wijst op een gebrek aan bescheidenheid. 't Is een gevaarlijke misleiding, een groot ongeluk, wanneer de mensch zichzelf, zijn begeerten, zijn wenschen maakt tot het middelpunt van de wereld, alles beoordeelt van het standpunt van zijn eigen ik. Men geraakt daardoor tot alle dingen in een scheeve verhouding en neemt altijd eenzijdig, onjuist waar, wat er om en in den mensch geschiedt. Die misleiding legt den grond voor een grenzenloos egoisme en maakt den mensch èn ongelukkig èn belachelijk. Een mensch is niet veel in de schepping; men heeft hem, en niet onjuist, vergeleken bij een zeepbel, die een oogenblik door de lucht zweeft en straks uiteenspat. Wanneer ge van de veronderstelling uitgaat, dat er bijzonder op u gelet wordt, dan vergist ge u deerlijk, en wanneer men zich soms bij voorkomende gelegenheid met u bezighoudt, dan zal 't waarschijnlijk in dien zin zijn, dat ge liever hadt, dat men u passeerde. Gewoonlijk hebben de menschen 't veel te druk met zichzelf, om op anderen te letten, en men hoort u zelfs met moeite aan, omdat men liever zichzelf hoort. Zoo komt het ook, dat de menschen elkander zoo weinig laten uitspreken. En zijn wij er niet meer, geloof me, onze plaats is spoedig ingenomen, wordt wellicht beter vervuld, en de wind, die door de boomen ruischt op het kerkhof, is straks de eenige, die bijwijlen over ons zucht, want wij zijn spoedig vergeten, o zoo spoedig, en daarom is het niet goed, zoo hoog van onszelf te denken. 't Is waar, er kon wellicht veel anders zijn in ons leven, indien dit zoo en dat zoo ware geweest. Maar dat is in elk leven zoo, en dat zou blijken, wanneer wij van het leven van anderen meer afwisten, - en | |
[pagina 160]
| |
in elk geval, wij moeten de werkelijkheid van ons leven tot grondslag nemen van de plichten, die wij te vervullen hebben. En de sombere stemming wijkt het spoedigst, wanneer wij er weinig over nadenken en zoo snel mogelijk overgaan tot de orde van den dag, tot de vervulling van de plichten, waartoe onze omgeving ons roept. Er is en blijft in het leven ongeloofelijk veel goeds en aangenaams, maar wij waardeeren 't eerst dan recht, wanneer wij het verliezen, omdat de gewoonte ons heeft afgestompt, om het te genieten en op prijs te stellen. Men kan elken dag zijn ontevredenheid opwekken, door te overwegen, wat ons ontbreekt, maar men kan evenzeer tot een gewoonte maken, te letten op hetgeen men heeft. Wij zijn niet verantwoordelijk voor hetgeen buiten ons is, wel voor 'tgeen in ons is, en het komt erop aan, op de wereld zooveel welgemoedheid te veroveren, als mogelijk is. Nu eens leene de ernst, straks de humor daartoe zijn diensten. Het leven is nog zoo kwaad niet, en de menschen vinden 't ook zoo naar niet, maar zij vervelen zich, omdat zij niets te doen hebben, of zijn uit hun humeur, omdat zij als stoute kinderen altijd hun zin willen hebben, en zij spreken van pessimisme en maken daar een stelsel van, wanneer zij zich hebben ziek gemaakt, onbekwaam, om het leven te genieten, zooals het vuile water de heerlijke, blauwe, schoone lucht niet weerspiegelt. Het leven is goed, maar er wordt veel leven verknoeid, lichamelijk en geestelijk. 26 April '85. Van der Kulk.
P.S. In het vorige artikel komt op blz. 30 een zinstorende drukfout voor. Er staat: ‘Rust, welke is voortdurende werkelijkheid, in activiteit.’ Dit moet zijn: ‘Rust, welke is voortdurende werkeloosheid, inactiviteit.’ Bedoeld is die rust, waarvan het spreekwoord zoo juist zegt: rust roest. Ook zijn inderhaast een paar Germanismen onverbeterd gebleven, welke de aandachtige lezer wel zal opgemerkt hebben. K. |
|