| |
| |
| |
Mengelwerk.
De nieuwe dominee.
(Eene schets uit het kleinsteedsche leven.)
Door F.A. Buis.
I.
't Is stil in de pastorie te Buurhuizen. In de gang walmt een klein oliepitje, dat zware, sombere schaduwen werpt en slechts even de groote hangklok verlicht, welke met eene ijzingwekkende regelmaat tikt en het negende uur in den avond aanwijst.
De groote slaapkamer boven is in een half-duister gehuld; daar ligt in het groote, ouderwetsche ledikant dominee Jensen met gesloten oogen in eene onrustige sluimering zich te keeren en te wenden, terwijl hij nu en dan een zacht gekreun doet hooren.
Reeds acht lange dagen ligt dominee aan het ziekbed gekluisterd; eene hevige borstaandoening, vergezeld van slepende koortsen, heeft hem aangegrepen. De dokter geeft weinig hoop.
Beneden, in de huiskamer, zit de moeder van het gezin met haar oudsten zoon, een twaalfjarigen jongen, die aan de groote ronde tafel in het midden van het vertrek zijn schoolwerk maakt, terwijl de moeder - tegenover hem gezeten - een brief schrijft. 't Is die vrouw aan te zien, dat zij veel heeft geleden; de oogen schuilen diep in de kassen weg; de wangen zijn vaalbleek en diepe voren liggen om den mond geploegd. Met zenuwachtige gejaagdheid laat zij de regels op elkaar volgen, en aan het einde van eene bladzijde gekomen, gunt zij den inkt nauwelijks tijd, om te drogen.
Eensklaps staakt zij haar arbeid en luistert aandachtig: ‘Klopt pa, Willem?’
‘Neen, moes, 't is de wind.’
‘Wil je toch maar eens gaan kijken, jongen.’
‘Zeker, moes!’ antwoordt Willem, waarna hij, zonder gedruisch te
| |
| |
maken, het vertrek verlaat, om nauw hoorbaar naar vaders ziekbed te gaan.
‘Pa sluimert,’ zegt hij, als hij kort daarop weder de huiskamer is binnengetreden.
‘Is het nog geen tijd van innemen?’
‘Neen, moes, nog een half uur.’
Zwijgend zetten beiden daarna hun werk voort. Mevrouw voltooit haar brief, leest vervolgens het geschrevene vluchtig over en staart dan eene wijle strak voor zich.
Plotseling barst zij nauw hoorbaar in snikken uit, laat de ellebogen op tafel rusten en verbergt het gelaat in de handen.
In een oogwenk staat Willem aan hare zijde, slaat zijn arm om haar hoofd en drukt het tegen zijne borst. ‘Kom moes, wees nu niet bedroefd; pa kan immers beter worden,’ zegt de jongen diep bewogen.
‘Och, ik vrees ervoor,’ snikt de vrouw, terwijl zij moeite doet, hare tranen te bedwingen; ‘de dokter geeft slechts weinig hoop - pa is hard ziek.’
‘Geeft de dokter niets geene hoop meer?’ is de angstige vraag.
De moeder krijgt het te benauwd; de keel is haar als toegeknepen; zij kan nauwelijks slikken en slechts met moeite ademhalen. ‘Willem.... jongen.... ik vrees het ergste.’
De zoon klemt zijne moeder nog vaster aan zijne borst en beiden laten een oogenblik den tranen hun vrijen loop: de smart, zoolang verkropt, viert thans den teugel.
‘Aan wien heeft u geschreven?’ vraagt Willem eindelijk.
‘Aan oom Jan - ik moet.... geld hebben.... ik heb niets meer in huis.’
Willem wordt doodsbleek. Wat hij al zoolang heeft vermoed, blijkt hem nu eene ijselijke waarheid. In de pastorie heerscht nijpend geldgebrek.
Geldgebrek, de vreeselijkste zorg, die hij in haar geheelen omvang nog niet heeft kunnen bevroeden, komt naast de doodelijke ziekte van den vader met felle woede de moeder bekampen.
De arme jongen barst uit in een luid snikken.
‘Kom, Willem, wees verstandig; er zal nog wel redding komen. Kom jongen, huil nu niet; je zoudt pa wakker maken.’
De goede vrouw trachtte haar zoon te troosten, zij, die zelve zooveel troost behoefde. Wat al kommer en ellende waren haar toebedeeld. Hoe had zij immer moeten zwoegen en sloven, om met een karig traktement rond te komen; een ieder had altijd verbaasd gestaan, hoe dominee met een huishouden van vijf kinderen van zóó weinig kon leven, en lachend had hij dan altijd gewezen op zijne vrouw, die van één dubbeltje er twee kon maken.
De eerste jaren van hun huwelijk waren niet ongelukkig geweest; wel wies het huisgezin, zonder dat het traktement veranderde, doch
| |
| |
dominee trok van een theologisch tijdschrift een aardig honorarium en de gemeentenaren zorgden voor zijne keuken en zijn kelder, voor zijn tuin en zijne turfschuur. Allengs was dat anders geworden; het gezin werd steeds grooter, maar de toevallige baten verminderden; dominees pen bleek niet vruchtbaar genoeg; de honoraria hielden op en de verhouding tusschen den predikant en zijne gemeenteleden werd met den dag minder aangenaam. Hij - de eerlijke, trouwe herder - kon zijne beginselen niet verloochenen, noch aan de reactie het hoofd bieden, en weldra stond hij in den kerkelijken strijd alleen, verlaten door diegenen, welke hem hadden kunnen steunen, doch die zulks nalieten uit onverschilligheid; - was hij machteloos, werd hij geplaagd, ja, schier gemarteld, door eene bende, welke hem - den voorganger - de kerk wilde uitdrijven. -
Willem hield met beide handen moeders hoofd omstrengeld en leunde zijne wang tegen de hare. In somber gepeins bleef dominees vrouw zitten, totdat zij zich eensklaps vermande.
‘Waar blijft Jansje toch?’
‘Ze is immers boodschappen doen, moes.... st, daar is ze.’
Jansje, het dienstmeisje, treedt de huiskamer binnen; 't is eene jonge, ietwat tengere maagd, nauw den kinderschoenen ontwassen; op het mooie, aanvallige gelaat staat te gelijk droefheid en innige deelneming te lezen. Zij heeft het zoo hard te verduren gehad, nadat zij van avond zonder geld was uitgezonden, om eenige noodzakelijke inkoopen te doen; alsof de verwijten van kaalheid en armoede haarzelve golden, was elke schimpscheut op het koopen op krediet haar door de ziel gegaan.
Boven het huisvertrek wordt met een stok op den vloer gestompt: de zieke is wakker en heeft hulp noodig.
Mevrouw snelt naar boven, gevolgd door Jansje.
Dominee vraagt iets te drinken; hij versmacht van dorst. Mevrouw biedt den kranke wijn met water, doch de wijn smaakt niet.
‘Hier zijn druiven, Mevrouw,’ fluistert Jansje, terwijl zij een mooien, grooten tros te voorschijn haalt. De zieke eet een paar der vruchten en wendt daarna zacht kreunend het hoofd weer om.
‘Hoe kom je aan die druiven,’ vraagt Mevrouw een oogenblik later, als zij op het donkere portaal is gekomen.
Jansje aarzelt; een hoog rood kleurt hare wangen, doch door de duisternis wordt dit niet opgemerkt; ‘van.... mijne moeder, Mevrouw; zij heeft ze.... gekregen van Teeuwes - buiten - toen zij daar werkte.... zij lust ze zelf niet.’
Teeuwes had wel druiven, doch gaf ze nooit aan Jansje's moeder, vooral niet, als ze later voor dominee bestemd zouden zijn; Jansje had ze gekocht voor het geld, dat haar bloedkoralen ketting in den lombard had opgebracht. Mevrouw begrijpt dan ook niets van dit geschenk van Teeuwes, doch eer ze opheldering kan vragen, wordt er hard gescheld, veel te hard voor een zieke.
| |
| |
‘Zoo laat, wie kan dat zijn?’ vraagt Mevrouw.
Jansje, blijde, dat ze een verder verhoor over de herkomst der vruchten misloopt, gaat stil de trap af; Mevrouw wacht op het portaal; dat schellen heeft haar zenuwachtig gemaakt. Zou het een schuldeischer zijn.... doch dominee is zóó ziek, dat ieder wel begrijpen zal...
‘Bakker Linse!’ fluistert Jansje, als ze weer op het portaal is gekomen.
Mevrouw verbleekt: bakker Linse is wel president-kerkvoogd, doch sedert jaren komt hij niet meer bij dominee in de kerk, nog veel minder in huis; hij heeft de gewoonte, om voor zaken, de kerk betreffende, den koster te zenden.
‘Waar heb-je hem binnengelaten?’ wordt nauw hoorbaar gevraagd.
‘Hij staat in de gang te wachten.’
‘Laat hem dan in de zijkamer en steek daar licht op - in de huiskamer is het voor dominee zoo gehoorig.’
Jansje gaat dit bevel volbrengen, en met loomen tred begeeft Mevrouw zich naar het aangeduide vertrek.
Het hart bonst haar zóó hevig, dat ze nauwelijks kan ademhalen. Wat zou ze niet willen geven, om dit bezoek te voorkomen, doch het kan niet anders: ze moet Linse te woord staan.
In de zijkamer vindt zij den president-ouderling.
‘Mijnheer Linse,’ zegt dominees vrouw, als ze is binnengetreden. Mijnheer Linse! Er was een tijd, dat zij zou hebben gezegd ‘bakker’ of wel eenvoudig ‘Linse’, doch de tijden waren veranderd. Vroeger een domme, stijfhoofdige jongen, door niemand opgemerkt, door zijne makkers eerder bespot dan geacht, later een slungel, door velen uitgelachen; thans een zwaargebouwde vijftiger.
's Mans uiterlijk teekent reeds de geheele persoonlijkheid. Onder het lage voorhoofd overschaduwen dikke, zware wenkbrauwen de niets zeggende oogen; het volle, gladgeschoren gelaat wordt gekenmerkt door een dikken neus en een paar grove, sensueele lippen, - eene bruine, dikharige pruik verbergt een kalen schedel, terwijl het hoofd in zijne bewegingen wordt belemmerd door eene hooge das, die om den vleezigen nek en hals is gewonden.
De korte vingers zijn al even plomp en grof als de groote handen, terwijl het geheele lichaam wordt gedragen door een paar beenen, om deze niet anders te noemen. -
Linse mompelt iets van ‘goeien avond’, en haalt daarna eene dikke portefeuille uit den borstzak van zijne zwarte jas.
Mevrouw wordt beurtelings rood en bleek.
‘Ik heb hier eene quitantie,’ zegt Linse met zijn sonoren toon, schier om de drie woorden afgewisseld door een mondgeluid, hetwelk sprekend aan een rietvink doet denken. ‘U hebt me laatst uitstel laten vragen, psiet; de maand is nu om, psiet; ik kom om betaling.’
‘Ja; Mijnheer Linse....’ stottert Mevrouw; ‘ik heb.... het spijt
| |
| |
mij.... het schikt me op dit oogenblik bijzonder slecht, met de ziekte van dominee....’
‘Ik kan niet langer wachten, psiet; ik moet zelf betalen.’ Linse kijkt heel onverschillig de kamer rond.
‘Dominee is hard ziek; ik weet niet, hoe het zal afloopen.’
‘Zoo, - psiet, - ja, dat kan mij eigenlijk ook weinig schelen.’
Er volgt eene pauze, voor Mevrouw zoo pijnlijk mogelijk.
‘Zou u.... nog niet wat willen wachten,’ zegt zij eindelijk, en zij bijt zich op de lippen van aandoening.
‘Neen,’ knikt Linse, terwijl hij onafgebroken zit te mummelen; ‘ik heb dat liedje al zoolang gehoord; nu komt er dit, dan dat in den weg, psiet,... ik wil mijn geld hebben.’
Mevrouw dreigt uit te barsten in tranen: ‘'t Is nu onmogelijk;’ ze heeft alle wilskracht noodig, om bedaard te blijven.
‘Dat had u vooruit kunnen weten, psiet; ik zal de vordering in handen geven van mijn zaakwaarnemer. Ik heb u dus gewaarschuwd.’ Linse staat al mummelende op, zet zijn stoel heel plichtmatig tegen een der wanden van het vertrek en zegt heel kalm, terwijl hij zich verwijdert: ‘U moet het weten, g'navond.’
De arme vrouw hoort de voordeur dichtslaan en barst uit in luid geween. ‘Mijn God, ook dat nog - heb ik al niet genoeg te dragen.’ Zij valt met het bovenlijf over de tafel heen en blijft luid snikkende minutenlang alleen.
Eindelijk komt Jansje binnen; Mevrouw vermant zich en droogt snel hare tranen af.
‘Wat deed die man raar!’ merkt Jansje op.
‘Hoe dat, kind?’
‘Wel, ik liet hem hier in de zijkamer, en toen wou ik licht halen, en toen streek-i me met de hand onder de kin, zóó raar, dat ik er bang van werd!’
| |
II.
In de pastorie zijn de gordijnen neergelaten en aan de zijde van den straatweg de blinden gesloten. Het vervelooze en vervallen gebouw - in de laatste jaren door het kerkbestuur geheel verwaarloosd - ziet er nog akeliger en somberder uit dan anders, en de stilte, welke daarbinnen heerscht, is als die des doods.
Dominee is Vrijdagavond gestorven.
In de zijkamer staat de lijkkist, akelig zwart, als de donkere groeve, waarin zij straks zal worden neergelaten.
In doffe wanhoop zit in het huisvertrek de weduwe, omringd door hare vijf kinderen, die nu en dan luide aan hunne droefheid den vrijen teugel geven; daartegenover zitten een paar zwagers en enkele ambtsbroeders van den overledene, in zwarte rokken gepend, met keurige witte dassen, sprakeloos, koud, schier onverschillig.
| |
| |
Twee aansprekers staan in de gang elkaar aardigheden te debiteeren, doch trekken on middellijk hun gelaat in effen plooi, als zij Jansje ontwaren, wier roode oogen genoegzaam getuigen van hare ware smart.
Zij behoorde tot die weinigen uit het dorp, die dominee liefhadden; die ware en welverdiende achting hadden gekoesterd voor den man, welke zooveel had willen zijn en toch moest heengaan met de gedachte van niets te zijn geweest.
Hij was heengegaan na een leven vol arbeid, na een onvermoeid kampen tegen zorg en gebrek, en wat zouden de vruchten van zijn streven zijn? Vijf en twintig jaren had hij voor zijne gemeente gewerkt, zijne beste krachten voor zijne kudde geofferd, doch ondank, haat en verachting waren zijn loon geworden.
‘Zij zullen juichen, als ik heenga,’ had dominee menigmaal voorspeld en nu.... ja, zij juichten!
In de pastorie de aangrijpende stilte des doods, daarbuiten de vroolijke levenslust van de ontwakende lente. Op tak en twijgen het jubelende vogelenheir, zich koesterende in de heerlijke stralen van de middagzon, die, hare kleuren leenende aan de oude, grijze kerk naast de pastorie, de geelbruine en roode daken doet baden in eene zee van licht, de uitgestrekte weiden met duizenden tonen en tinten verlevendigt en zich hier en daar weerkaatst in het effen watervlak.
Overal de teekenen van de verjongde natuur, die het viooltje en het vergeet-mij-nietje doet ontluiken tusschen de jonge grassprietjes, het weiland siert met een bont tapijt van madeliefjes en boterbloempjes en eene malsch groene wade hecht aan het hooge en lage geboomte, dat de wegen en dijken van het dorp omzoomt.
Het geheele dorp is bij de pastorie samengestroomd: ‘Dominee wordt begraven.’
De kinderen mogen een uur later op school komen en genieten van de heerlijke vrijheid, welke hun wordt gelaten. De geurige lentedag wekt hen op. Zij stoeien op den straatweg, klimmen op het hek, dat de pastorie omheint, en spelen krijgertje op het oude kerkhof, tusschen de domineeswoning en de kerk gelegen.
Hier en daar staan mannen en vrouwen in groepjes saamgeschoold, en enkele lummels liggen in hunne volle lengte op het gras van de bermen; zij lachen en praten, kauwen een strootje en geven nu en dan een kwinkslag ten beste.
Enkele dragers moeten het ontgelden.
‘Kaik um, hi heit zien grootvaers hoed op!’ wordt een jongen man nageschreeuwd, die voor het eerst van zijn leven met een hoed verschijnt, welk hoofddeksel echter de mode een tiental jaren ten achter is.
‘Gais met n' hoei!’ jubelt een koor van groote jongens, die als eene rist kraaien op het hek zitten. Een nietswaardige grappenmaker werpt met een steentje naar den hoed, wat weldra door tal van anderen wordt gevolgd.
| |
| |
‘Levie! Levie!’ gillen er eenigen, als zij een Israëlietisch marskramer zien verschijnen.
‘Mhaak jhelui er een ghebbetje van?’ vraagt de koopman.... ‘is er geen dhooje?’
‘Wordt je vroom, Levie?’ roept er een.
‘Vhroom, God sal me bewharen; 'k heb liefer m'n lefen lang de kouwhe koorsz dhan jhelui vroômigheid.’
‘Leelijke sm....!’ klinkt het onmiddellijk.
‘Liefer een lheelijke smousz dan sukke mooie kristenmenschen!’
Langzaam komt de lijkwagen aangereden, ter kwader ure door een der zwagers uit de naburige stad ontboden.
‘Hij was te groos, om zich te laten dragen!’ merkt er een op.
‘Hij was bang, dat ze hem zou'en laten vallen,’ zegt een ander.
‘Een laikwagen, dat gaat sneller naar de verdoemenis,’ gilt een derde.
Eindelijk is het uur der begrafenis aangebroken; de aansprekers verschijnen in de huisdeur; de lijkwagen rijdt voor en alles verdringt zich in een halven kring vóór het huis, om de lijkkist in den wagen te zien plaatsen.
Er heerscht eene plechtige stilte; slechts eenig gefluister wordt vernomen, en als de stoet zich in beweging zet, begint de oude dorpsklok haar dof gebrom luide te doen weerklinken: boem, bam, boem, bam, boem, bam.....
Langzaam gaat de stoet voort; eentonig klinkt de stap der dragers en onafgebroken galmt de dorpsklok, boem, bam, boem, bam.
Als het lijk de bakkerij van Linse passeert, trekt de president-ouderling zijn mond in eene verachtelijke plooi: ‘Voor 't laatst nog eens uit rijden; sjiep, sjiep, je hebt me altijd tegengewerkt, en ik had gezworen, het je betaald te zetten.... nou zal jij geene spaak meer in 't wiel steken.’
Spoedig is het nieuwe kerkhof bereikt en de kist in de groeve neergedaald. Geen woord wordt er verder gesproken; alleen het hevige snikken van de twee oudste zonen van den overledene wordt gehoord, terwijl de dorpsklok rusteloos voortgaat met haar eentonig geklag, boem, bam, boem, bam.
Het tooneel is indrukwekkend, doch wie zich daaraan storen, de aansprekers niet: nauwelijks zijn de familierijtuigen weggereden, of zij verdeelen de draaggelden met de opmerking: ‘'n kaal lijkkie!’ en als een half uur later de doodgraver de groeve heeft gevuld en met een paar zoden dekt, trapt hij de losse aarde een weinig vast, terwijl hij half luid mompelt: ‘Zie zoo, die is er alweer geweest; afijn, voor hem een ander.’
Aan den avond van dien dag is het weer stil in de pastorie. De zwagers zijn vertrokken en in de spaarzaam verlichte huiskamer is dominees weduwe met hare beide oudste zonen achtergebleven.
| |
| |
Eentonig tikt de Schwarzwalder klok: tik, tak, tik, tak; overigens wordt de stilte niet verbroken.
Als wezenloos zit de weduwe voor zich te staren. Nu en dan schudt zij somber het hoofd en zucht dan akelig diep. De beide knapen zitten tegenover haar de platen uit eene oude illustratie te bekijken, doch blijkbaar zijn hunne gedachten elders.
Willem - de oudste - ziet telkens deelnemend naar zijne moeder.
Er wordt gescheld.
Eene rilling komt over de arme vrouw. Zij bijt zich op de lippen en beeft over haar geheele lichaam. - Zou het een schuldeischer zijn?
Een oogenblik later klinken de voetstappen van Jansje in de gang; daarna hoort men de voordeur in hare hengsels kraken.
Wie zou het wezen? bakker Linse?
De kamerdeur gaat open en eene dame in een eenvoudig rouwgewaad treedt het huisvertrek binnen.
‘Mevrouw Van Erp,’ zegt de weduwe nauw hoorbaar en zichtbaar verrast.
De beide knapen staan werktuigelijk op, kijken elkaar verbaasd aan en slaan daarna een blik op hunne moeder; Mevrouw Van Erp is blijkbaar eene vreemde in de pastorie.
De binnentredende slaat hare voile op, gaat naar de weduwe en reikt deze de hand.
‘Arme vrouw, hadde de Heer mij dezen tocht mogen besparen; ik begrijp, wat ge moet lijden, doch onnaspeurlijk zijn Zijne wegen.’ De toon is zacht en kalm, maar getuigt evenzeer van aandoening.
Mevrouw Jensen barst in tranen uit, doch spoedig tracht zij zich te beheerschen. ‘Dank u.... Mevrouw.... gaat u.... zitten.’
‘Wonderbaarlijk zijn Zijne werken....’ er ligt geen zweem van gemaaktheid in die woorden; kalm worden zij geuit; overtuiging spreekt uit mond en blik. ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geprezen!’
‘Het doet mij goed, dat u toch ook nog is gekomen.... er zijn zoovelen weggebleven... hij heeft....’ Mevrouw Jensen blijft steken.
Neen, zij wilde niet klagen tegenover de vrouw, die in de laatste jaren als zoovelen den predikant den rug had gekeerd; die dominees felste tegenstanders met geld had ondersteund, wel niet uit haat en nijd, maar toch om voedsel te geven aan den steeds heviger wordenden strijd.
‘Hij was een braaf man, al diende hij den Heere op eene wijze, die niet de mijne is,’ zei Mevrouw Van Erp.
De weduwe drukt met warmte de hand van hare bezoekster: een weinig troost van die zijde deed haar zoo goed, kon haar zooveel doen vergeven.
‘En wat zijn nu uwe plannen,’ werd er belangstellend gevraagd.
Mevrouw Jensen deelde het een en ander mede, maar plannen.... zij had nog geen tijd gehad, daaraan te denken. Waarheen zou zij gaan, met schulden bezwaard, met zorgen overladen?
| |
| |
‘Laat mij nog iets van u hooren,’ sprak Mevrouw Van Erp, toen zij vertrok, en bijna angstvallig haalde zij eene enveloppe uit haar mantelzak,.... ‘zwijg hierover - de linkerhand zal niet weten, wat de rechter doet.... het zij den Heer een welbehagen’.
En zij ging henen, zooals zij gekomen was, bedaard en kalm.... en toen Mevrouw Jensen wat later de enveloppe opende, vond zij.... quitantiën; vele van dominees schulden waren betaald, ook die van bakker Linse met 5% rente.
| |
III.
‘Voor hem een ander!’ had de doodgraver gezegd, en zooals wij - goeden en kwaden - allen eenmaal zullen worden vervangen, moest er ook een opvolger zijn voor dominee Jensen.
Van welke richting de nieuwe herder en leeraar van Buurhuizen zou wezen, behoefde niet meer beslist te worden, doch wie het zijn zou, was niet zoo gemakkelijk uit te maken.
Er werden enkele namen genoemd en de keuze van den kerkeraad scheen te slingeren tusschen Ds. Pieterse uit Weldorp en Ds. Heiligers van Dorbeek.
De president-ouderling begeerde een predikant, waarop hij zou kunnen rekenen bij de groote plannen, welke hij hoopte eenmaal te volvoeren; een predikant, die in alles de bondgenoot zou zijn van den heer Linse. Nu hij eenmaal president-kerkvoogd was, hoopte hij op meer. Onlangs tot lid van den gemeenteraad gekozen, zou hij burgemeester worden en dan....
‘Geen Heiligers en geen Pieterse,’ had de consulent in vertrouwen aan Linse meegedeeld, ‘die deugen je niet; jij - die het hier zoover gebracht hebt en zooveel hebt verbeterd - jij moet hier Langenaar uit Oost-Gouwe zien te krijgen, een man, die meewerkt.’
Er werden een paar geheime conferentiën gehouden, en de uitslag was, dat Ds. Pieterse uit Weldorp met groote meerderheid beroepen werd - zelfs Linse had op hem zijne stem uitgebracht, doch Ds Pieterse deelde na rijp beraad mede, ‘dat de Heere zijn hart tot die gemeente niet had overgebogen. Indien God niet zegt: trek op! zoo mag zijn dienaar niet optrekken want zijn komen zou noch ten nutte van de gemeente noch van hemzelven zijn!’
Weer werd een twaaftal geformeerd, daarna een zestal en toen een drietal, en Ds. Heiligers uit Dorbeek zag zich verkozen, doch ook deze weleerwaarde, die onder biddend opzien tot den Heer en na ‘raadpleging des onvervalschten woords’ het beroep lang in overweging had gehouden, bedankte.
Toen werd het tijd voor Linse, om uit den hoek te komen. Onbewust, dat hij de stroopop was van den consulent, kwam hij nu voor den dag met een voorstel, om het traktement te verbeteren; wel had de kerk weinig fondsen, doch door vrijwillige bijdragen zou dat te vinden zijn; en de kerkeraad met de goe gemeente onbewust van het
| |
| |
spel, dat met hem gespeeld werd, offerde zoo dapper, dat het traktement zoo noodig met ongeveer duizend gulden kon worden vermeerderd. Met meer beleid, dan iemand ooit van Linse zou hebben verwacht, werd nu dominee Langenaar in aanmerking gebracht - de candidaten der meerderheid, Ds. Pieterse en Heiligers, waren onschadelijk gemaakt, want geen dezer heeren had openlijk durven verklaren, dat het traktement te gering was, - en spoedig zagen de president-ouderling Linse en de secretaris-kerkvoogd Pijnenboom zich aangewezen, om Ds. Langenaar van Oost-Gouwe te gaan hooren.
‘Nou, dat zullen we eens hebben, watte,’ zei Pijnenboom, een onbeschaafde maar goedhartige timmerman, die eens bij toeval in het kerkbestuur was gekozen en die door zijn goed humeur en zijne eerlijkheid te veel vrienden ‘op het dorp’ had, om ondanks de herhaalde zuivering der laatste jaren niet te worden herkozen.
‘Als je het soms te druk hebt, tsjiep,’ zei Linse onverschillig.
‘Waarachtig niet, watte; neen, ouwe jongen, dat zaakje zullen wij er eens netjes opknappen; hoe gaan we?’
‘Zooals je wilt, tsjiep,’ antwoordde Linse.
‘Over Amsterdam, watte. Met de dillesjans naar Uitert, met spoor naar Amsterdam en dan verder met de boot.’
De president-ouderling keurde het plan goed, en Zaterdagmiddags togen dan ook de beide ‘hoorders’ op weg; Linse keurig in het zwart, met een gestukadoorden nek, deftig, koud, stilzwijgend en onnatuurlijk; Pijnenboom ‘met z'n beste spullen aan’, maar beweeglijk en opgeruimd als altijd.
Het was een sombere Novemberdag; de lucht stond naar regen, en mensch en dier gingen gebukt onder datgene, wat wij Hollanders gewoon zijn ‘natte koude’ te noemen.
‘Heb-je geene handschoenen?’ zei Linse, toen de kerkeraadsleden in de diligence waren gezeten.
‘Handschoenen, draag jij die dingen, watte?’ vroeg Pijnenboom verwonderd.
‘'t Hoort, tsjiep?’
‘Bestig, ik zal me zoo'n paar masienes aanschaffen,’ en als de heeren op de Bildstraat zijn afgestapt, heeft Pijnenboom al spoedig een winkel gevonden, ‘waar-i zoo'n paar masienes’ - glacés van 9¾ - rijker wordt.
‘Niet door die straat,’ zegt Linse, als Pijnenboom den kortsten weg naar het Oosterspoorstation inslaat.
‘Wel, waarom niet?’
‘Zoo'n gemeene buurt!’ antwoordt de president-ouderling.
‘Ben je razend, man, wat gaat jou dat aan, watte,’ en zonder zich verder aan Linse te storen, gaat Pijnenboom verder, waarbij Linse hem wel volgen moet.
Een oogenblik later wordt er geroepen: ‘Pst, seg, dikke!’
| |
| |
Linse wordt vuurrood.
‘Seg, hoor us, bakkertje!’
‘Ben je mal, Mie, zie-je 't niet, 't is een fène domenee!’
Er klinkt een homerisch gelach. ‘Feine domenee, dan ben ik er ook een; 'k sou m'n bakkertje niet kennen, zeg, pst, pst, hoor us, dikkie.’
‘Ze kennen jou hier, watte,’ merkt Pijnenboom op tot Linse, die beurtelings rood en bleek wordt.
‘Kwade betalers, 'k zal ze wel leeren!’ verzekert de president-ouderling, doch hij komt niet tot zijn verhaal, eer het station is bereikt.
De beide ‘hoorders’ arriveerden tegen vier uur te Amsterdam; geen van beiden was er bekend; wel waren zij er eens geweest, doch zij wisten er geen weg en hadden er nooit overnacht. Zij lieten zich dan ook door een pakjesdrager geleiden naar de boot, die hen naar Oost-Gouwe zou voeren.
‘Wanneer vaart-i-af?’ had Linse den besteller gevraagd, die heel bevredigend had geantwoord: ‘O! strakkies, Meheer!’
Bij de boot gekomen, kreeg de besteller - na een hoogen eisch zijnerzijds en wat afdingen van den anderen kant - zijne fooi, en de heeren stapten op het vaartuig, dat rustig aan den steiger lag. Op het dek vertoonde zich geen sterveling.
Na eenig wachten verscheen een der opvarenden, die heel laconiek vroeg: ‘Nachtlosies?’
‘Losies, neen man, dank-je; we motten naar Oost-Gouwe,’ zei Pijnenboom.
‘Nou, vader, dan heb-je den tijd nog!’
‘Wanneer varen we af,’ vroeg Linse heel deftig.
‘Dat zal nog wel een stijf kertiertje aanloopen; je kunt eerst nog wel een beetje uit kuieren gaan.’
‘Maar hoe laat?’
‘Morgen ochtend om half seven!’
‘En de reisgids zegt: 's avonds half vijf.’
‘Mis hoor, dan weet je er zooveel as niks van, domenee.’
Linse haalde zijn reisgids voor den dag en vond na eenig zoeken de begeerde opgave: ‘Daar staat het,’ zei de president-ouderling triomfantelijk.
‘Nou laat het dan maar stil staan; 't staat er goed!’
Linse werd woedend: ‘Wanneer vaart de boot af?’
‘Morgen ochtend, ouwe heer, en as het je nou gelegen komt, om van boord te gaan, of je mocht kasuweel lust hebben, om me een handje te helpen swabberen.’
‘Maar is dit wel de goeie boot, watte?’
‘Zoo best as er maar een is,’ zei de varensgezel, terwijl hij een puts met water over het dek smeet: ‘van ondere, heeren!’
Pijnenboom koos de wijste partij en ging van boord, onmiddellijk aangeklampt door den besteller, die op eenigen afstand de reizigers had gadeslagen.
| |
| |
Linse wist van ergernis niet, wat te doen.
Al spoedig bleek het, dat de heeren geene rekening hadden gehouden met den winterdienst der stoombooten en een reiswijzer van ouden datum hadden geraadpleegd.
Daar stonden ze nu op dien kouden, waterigen Novemberavond op een der steigers aan den Oosterdoksdijk. De duisternis kwam met rassche schreden, en wat zij deden en wien zij raad vroegen, doch op dien avond konden zij Oost-Gouwe niet meer bereiken.
Intusschen had zich eene talrijke menigte gediplomeerde en niet-gediplomeerde pakjesdragers, straatslijpers en dagdieven op den steiger verzameld.
‘We motten een losement hebben, watte,’ merkte eindelijk Pijnenboom op, die zijn goed humeur nog niet had verloren.
‘Een logement, jij hebt gemakkelijk praten,’ gaf de president-onderling ten antwoord, ‘weet jij een goed logement?’
‘'t Amstelhotel’ - zei Pijnenboom lachend, ‘daar zullen we het kostelijk hebben.’
De heer Linse achtte die opmerking het antwoord niet waardig: ‘Wijs ons een logement,’ beval hij een oogenblik later tot een der bende.
‘Asjeblief, meheer!’ - ‘Hier meheer!’ - ‘Ikke - hier meheer!’ - ‘Effectief goed, meheer, ik zal er de heeren brengen; gaat u maar mee,’ - klonk het koor der gedienstigen, uit hetwelk Linse eene keuze deed, zeer tot verontwaardiging van de niet uitverkorenen.
‘Zie je dan niet, se motten in het “te Hois” wezen; ze zijn van de diakernie.’
‘Leuter niet,’ klonk het antwoord, ‘gaat uwes maar mee bij de weduwfrouw Muller op het Schippersgraggie.’
‘Breng ze bij Ko Brans in de Raamskooi; daar kennen se slapen over het touwegie!’
Zonder zich aan deze aanwijzing te storen, gingen de beide Buurhuizensche kerkeraadsleden op weg, begeleid door een man van niet al te gunstig uiterlijk.
‘Is 't een net logement?’ vroeg Linse.
‘Net, meheer, net voor de heeren gemaakt.’
‘Bij Kras, watte?’ wat laat herinnerde Pijnenboom zich den naam van een hotel.
‘Och wat, Krasdernapolsky, dat deugt niet voor de heeren van uwe stiek; 'k heb het al lang in de gaten: de heeren moeten een stil, fersoenlijk losement hebben; de heeren kommen zeker van boiten.....?’
‘Kunnen we er wat te bikken krijgen, watte?’ was de vraag van den secretaris-kerkvoogd, die, als de meeste lieden met een opgeruimd humeur, den inwendigen mensch gaarne tevredenstelde.
‘Effetief hoor, je sal het er goed hebben, hier meheeren, asjeblief,’ en de cicerone wijst op een smal huis met twee ramen, voor dewelke een rood doek het inkijken van de straat belet.
| |
| |
‘Is dit een hotel?’ vraagt Linse heel verwonderd.
‘Gaat uwes gang maar, meheer, overtuig je,’ en met een zachten dwang dringt de besteller, die reeds vlug als de wind de beide reiszakken heeft binnengebracht, de heeren de voordeur in.
Een groot houten schot scheidt de kleine ruimte achter die voordeur van eene groote zaal, die niet oneigenaardig den naam van pijpenlade zou kunnen dragen. Geen menschelijk wezen is er in die zaal te zien.
‘Maar hier moeten we niet wezen,’ zegt Linse.
‘Wacht maar, meheer, boven is het losies.’
Nauwelijks zijn de heeren kerkeraadsleden binnengetreden, of er verschijnt een soort kellner, gedost in een zwarten rok, welke glimt van ouderdom en vetheid.
‘Asjeblieft, signoro's!’ zegt de ganimeed, een paar stoelen gereedzettende.
Terwijl de beide reizigers nog aarzelen, om plaats te nemen, vraagt de besteller zijn loon.
Linse geeft hem een kwartje.
‘Één kwartje, ik kan het er niet voor doen; 'n kwartje per man.’
‘Maar.....’
‘Neen, meheer, twee kwartjes, geen sent minder; mos ik het ook soms voor niks doen.’
Intusschen zijn een paar dames van uit eene achterkamer te voorschijn getreden; eene harer gaat naar Pijnenboom, die reeds heeft plaats genomen in afwachting van hetgeen Linse zal doen. De meester timmerman vindt in alles iets verdachts.
‘Wat sal het wese, liefert,’ zegt de schoone, terwijl ze hem een zakdoek met odeur onder den neus duwt.
Pijnenboom, wien de verhalen van Londensche speelholen met vergift, geheimzinnige verdwijningen en wat al dies meer zij, voor den geest komen, gelooft, dat men hem met die odeur wil bedwelmen. Eensklaps staat hij op, duwt de dame met geweldige kracht ter zijde en schreeuwt: ‘Er uit, ik wil er uit!’ terwijl de schoone luide gilt.
Linse, die al heel lang den moed in de schoenen voelde zinken, begint nu eensklaps te schreeuwen: ‘Moord! moord!!’
Onmiddellijk snellen er een paar mannen toe, die zich op Pijnenboom willen werpen, welke zich echter duchtig weert. Linse ziet zijne kans schoon en wil zich verwijderen, doch dewijl hij bij ongeluk de verkeerde zijde van het schot kiest, kan hij niet ontkomen en staat hij in radeloozen angst tegen het schot te beuken.
In minder dan geen tijd is het lokaal bevolkt; Pijnenboom - al naar de voordeur wijkende - verweert zich als een bezetene. Linse tracht zich vrij te koopen, en als eindelijk de secretaris-kerkvoogd de deur heeft bereikt en zich door het schot tegen aanvallen van achteren heeft gedekt, ontstaat er eene soort van wapenstilstand, ondanks het hevig schelden en vloeken der nimfen, die zich als ware furiën doen kennen.
| |
| |
Als de president-ouderling ten laatste een rijksdaalder heeft geofferd, worden de beide reizigers vrij verklaard en kunnen zij vertrekken, terwijl zij zich wijselijk niet storen aan de scheldwoorden, welke hun nog worden nagezonden.
‘Jij zou me beroerd leelijk in den steek laten, watte,’ zegt Pijnenboom, terwijl hij zich het zweet van het aangezicht wischt en al hijgend naast Linse voortschreidt.
‘'t Is jouw schuld, dat we in dat huis der ontucht zijn gekomen,’ geeft Linse woedend ten antwoord.
‘Mijn schuld, 't waren zeker weer kwaje betalers van jou, watte?’
Linse werd zoo mogelijk nog woedender: ‘Dus wil jij zeggen, lasteraar.....?’
‘Lasteraar, dat zal je me waar maken, schijnheilige - dacht je niet, dat ik wist, waar jij blijft, als jij “voor zaken” naar stad gaat, watte?’
Dit was te veel; Linse wierp een stortvloed verwijten op het hoofd van zijn reisgenoot, die zich van zijn kant ook niet onbetuigd liet, en in weinige minuten was de twist zoo hoog geloopen, dat Pijnenboom uitriep: ‘Loop jij voor mijn part naar den duivel, ik groetje, watte!’ en werkelijk scheidden de beide ‘hoorders’ op zeer onvriendschappelijke wijze, om verder ieder hun eigen weg te gaan.
De secretaris-kerkvoogd kwam al spoedig op het snuggere denkbeeld, om een politieagent naar een hotel te vragen, en na eenig zoeken vond hij ten langen laatste een dienaar der gerechtigheid.
‘Kras!’ zei hij kortaf.
De gedienstige agent wees den weg, en al spoedig had de heer Pijnenboom het wijd vermaarde, ja, wellicht wereldberoemde koffiehuis van Krasnapolsky bereikt, waar hij na eenig zoeken een rustig plekje vond, om den inwendigen mensch te versterken.
Bezwaarde het den secretaris-kerkvoogd wel een weinig, dat hij eigenlijk niet wist, hoe de zending zou afloopen, een glaasje Pommies verdreef de bange zorgen, en dapper aan zijne sigaar trekkende met den linkerarm op de leuning van zijn stoel geleund, zat Pijnenboom de rookwolken voor zich uit te blazen en al het moois te bewonderen, toen hij eensklaps een kennis ontwaarde.
‘Hee, zeg, pst, Wim!’
Een jongmensch keek om, en weldra stond voor den Buurhuizenschen kerkelijken afgevaardigde de heer Willem Zeilenmaker, candidaat in de medicijnen te Amsterdam, zoon van den WelEdel Zeer Geleerden heer Zeilenmaker, practiseerend geneesheer te Buurhuizen.
De arts in spe vond blijkbaar de ontmoeting alleraardigst, en spoedig zaten de beide dorpsgenooten onder eene nieuw aangerukte flesch te babbelen over alles en nog wat.
Het toeval wilde, dat de heer Zeilenmaker Junior dien avond slecht bij kas was, doch in gezelschap van een man als Pijnenboom was dat leed wel te dragen.
| |
| |
Na eene wijle stelde Wim voor, om eens verder te gaan; de meester timmerman had daarnaar wel ooren en weldra ‘boemelden’ de vrienden in de Kalverstraat, liepen even de ‘Caves de France’ binnen en namen een kijkje bij ‘Mast’. Van het Rembrandsplein naar het Panopticum is de afstand niet groot en eenmaal in de Amstelstraat zijnde, mag men natuurlijk den Park-Schouwburg niet links laten liggen.
Pijnenboom amuseerde zich bijzonder; met de gelukkige wetenschap, dat zijne vrouw verre was en dat Zeilenmaker Junior kon zwijgen, dorst hij met volle teugen te genieten en stemde hij eindelijk in met het gevoelen van Wim, ‘dat, nu hij eenmaal iets had gezien, hij ook alles moest zien’.
Wat hij dien avond zag en niet zag, kon hij zich later niet best meer herinneren, doch zijn gansche leven zou het hem bijblijven, dat hij ergens in een Café Chantant den heer Linse aantrof, die daar in stille bewondering was gezeten.
‘Nou, ouwe jongen, twee joden weten, wat een bril kost, watte; we mosten het nouw maar afdrinken,’ zei Pijnenboom gemoedelijk, en bakker Linse, die - vol zoeten wijns - te recht begreep, dat het geene zaak was, om elkander verwijten te doen, riep vol aandoenlijkheid uit: ‘We kennen mekaar, zeg, mondje dicht, - Jan, een flesch sanpanje!’
| |
IV.
Dominee Langenaar heeft gepreekt. Bef, toga en baret zijn netjes opgeborgen en de predikant van Oost-Gouwe - een klein, dik mannetje met baardeloos gelaat en kleine, beweeglijke oogen - zit nu in eene zwarte jas zijne lange pijp te genieten, niet ver van de kachel in de huiskamer der pastorie. Vóór hem, op de ronde mahoniehouten tafel, staat een kop koffie te dampen en dominee's alter ego zit achter die tafel eenige koekjes netjes in een trommeltje te ordenen.
‘Niemand gezien!’ heeft dominee zoo even tot zijne vrouw gezegd; ‘ik begrijp er niets van; ze zou'en toch komen.’
‘Misschien is de boot te laat aan,’ merkte mevrouw op.
‘De koster zei me, dat-i al lang aan was; ik begrijp het niet, ik begrijp het niet.’
Al eenige dagen geleden had de predikant van Oost-Gouwe van een ambtsbroeder uit den omtrek van Buurhuizen de confidentieele mededeeling ontvangen, dat zijn naam te Buurhuizen was genoemd. Ds. Langenaar had daarna eenige confidentieele inlichtingen gevraagd en verkregen. ‘Ze zijn tot concessies bereid, dank zij mijn invloed’ - werd hem geschreven - ‘hap dus maar niet te spoedig toe; geld is er genoeg; eene zekere mevrouw Van Erp - die geld als water heeft - wordt behendig afgetapt; wat zal het A. tegenvallen!
Waarschijnlijk krijgt ge zekeren Linse ten uwent, een broeder ouderling, die sterk intrigeert naar den burgemeesterstitel; hij is te gebruiken.’
| |
| |
Dominee begreep er niets van: heden zouden zij komen, en er was niemand.
‘Daar zijn er twee!’ roept mevrouw Langenaar eensklaps uit, ‘dat zullen ze zijn,’ en werkelijk wordt deze voorspelling bewaarheid, want eenige oogenblikken daarna treden de Buurhuizensche kerkelijke afgevaardigden binnen
Na een erg onrustigen avond waren de reizigers eindelijk door den heer Zeilenmaker Junior een hotel binnengeloodst; doch ongelukkiger wijze hadden zij zich 's morgens verslapen, alzoo de eerste boot gemist, en waren daardoor eerst ‘na kerktijd’ te Oost-Gouwe aangekomen.
Beiden droegen ze een gevoel met zich mee, dat de candidaat-arts ‘katterigheid’ zou hebben genoemd, en hunne oogen waren daarmee geheel in overeenstemming.
‘Zeeziekte gehad, watte,’ had Pijnenboom reeds te kennen gegeven en de beide reizigers begrepen elkaar wonderbaarlijk. -
Dominee Langenaar rijst uit zijn leuningstoel, doet een paar flinke trekken aan zijne pijp en zegt op zijn eigenaardig deftigen toon: ‘Ik heb het genoegen te zien....?’
‘Linse, broeder ouderling uit Buurhuizen.’
‘En ik ben Pijnenboom, om je te dienen,’ voegt de secretariskerkvoogd erbij.
‘Weest welkom, broeders.’
‘We hadden.... ziet u, maar we zijn te laat gekomen...,’ stottert Linse.
‘We kommen zooveel as om te informeeren, of je senieïgheid zoudt hebben, om bij ons te komen,’ is de ruwe mededeeling van Pijnenboom; ‘we zijn nou wel niet bij je in de kerk geweest, maar we hebben al gehoord, dat het mooi is geweest.’
‘Wel zoo, broeders, gaat zitten - dat is mijne vrouw.’
De domineesche maakt eene sierlijke reverence, die voor haar leeftijd en lichaamsbouw wel een weinig misplaatst is.
Pijnenboom steekt Mevrouw heel cordiaal zijne hand toe: ‘aangenaam je te zien; u ziet er welvarende uit.’
‘Zullen de broeders iets gebruiken. - Een kop koffie?’ vraagt de predikant.
‘Als ik je niet veraffronteer!’ zegt de secretaris-ouderling.
‘In geenen deele, in geenen deele; vrouw, de koffie en de sigaren.’
De ‘hoorders’ uit Buurhuizen krijgen een kop mokka-vocht van niet al te sterk gehalte, eene eenigszins rookbare sigaar en een koekje; daarna volgt er eene tamelijk gerekte pauze - Linse voelt zich bij die warme kachel heel onaangenaam.
‘Zoo, zoo’ - vangt dominee eindelijk aan - ‘zoo, zoo, de broeders komen uit Buurhuizen.... een groot dorp, niet waar.... hoeveel zielen?’
‘Naar ik gis, tsjiep, een drieduizend,’ antwoordt Linse.
| |
| |
‘'t Zal eraan toeloopen,’ bevestigt Pijnenboom.
‘Zoo, drieduizend.... veel Roomschen - niet.... zoo.’
‘Zou je senieïgheid in hebben, watte?’
Dominee trekt de schouders op, doet een paar flinke trekken aan zijne pijp, blaast de zware rookwolken weg en zegt eindelijk: ‘Wat zal ik je zeggen; waarom zou ik hier vandaan gaan; ik heb eene goede standplaats, altijd een lief gehoor - eene pastorie met tuin, en het traktement - à propos, hoeveel is het traktement?’
‘Twaalfhonderd, tsjiep!’
‘Twaalfhonderd, neen, dan is er geen denken aan.’
‘Ja, zie je’ - merkt Pijnenboom op - ‘'t was vroeger twaalfhonderd; nou, alleuh, dat is dan ook wel wat weinig; nou, we hebben het dan nou preservatief vastgesteld op tweeduizend.’
‘Tweeduizend - 't is nog weinig.’
‘Hoeveel heb je hier dan wel, watte?’
Die vraag maakt dominee eenigszins verlegen. Zijn weleerwaarde doet weer een paar stevige trekken aan zijn gouwenaar en zegt: ‘Ja - dat is moeielijk te begrooten - van wegens de emolumenten.’
‘Dat is te begrijpen, tsjiep,’ geeft Linse te kennen, om ook wat te zeggen; hij gevoelt zich lang niet wel: het hoofd is zwaar als lood, de maag is van streek en de lauwe, zoete koffie geeft een heel onaangenaam gevoel van onpasselijkheid.
‘Tweeduizend gulden,’ herhaalt de predikant - ‘natuurlijk vrije woning en tuin.’
‘Voorzeker,’ knikt Linse.
‘Ook vrijdom van belasting?’
‘Nou, dat zal den koop niet maken, watte.’
‘Zoo, dus tweeduizend gulden, vrije woning met tuin en restitutie van belasting, niet waar....’
‘Ja, dominee.’
‘Dus, dat staat vast?’
‘Zeker, dominee, zeker.’
‘De gemeente zorgt voor het schoonhouden van huis en tuin; dat ben ik hier zoo gewoon. Dat is te Buurhuizen natuurlijk ook het geval?’
‘Nou, dat is eene kleinigheid, watte?’
‘Zijn er nog meer emolumenten?’
‘U zegt...?’ vraagt Linse.
‘Ja, emolumenten.... bijkomende zaken, bij voorbeeld.... ik heb hier steeds mijn brand; daar zorgen de broeders ouderlingen voor; dat is hier altijd de gewoonte geweest; 't zijn van die kleinigheden...’
‘Nou, maar dat zullen we dan wel vinden, watte.... Dominee Jensen.... nou, alleuh, ouwer gewoonte stuurde de vrouw hem 's winters eene ham.... Veel varkens, begrijp je?’
‘'k Moet zeggen, 't is heel aardig, maar och.... ik heb het hier goed; waarom zou ik veranderen.’
| |
| |
‘Nou afijn, zooals je wilt, watte; we zijn niet aan mekaar getrouwd.’
‘We zullen zien, broeders; voorloopig kan ik natuurlijk niets decideeren.... enfin, we zullen zien. - Nog een kop koffie - vrouw!’
‘Mag ik u nog eens inschenken?’ vraagt de domineesche aan Pijnenboom.
‘Of wat anders?’ zegt dominee.
‘Nou, om je de waarheid te zeggen, ik heb zoo'n kinderachtigen smaak in m'n mond.’
‘En u?’ wordt Linse gevraagd.
De broeder ouderling is doodsbang, dat hij het binnenskamers niet zal kunnen uithouden.
‘M'n kameraad heit 't wat in de maag, dat heeft-i wel meer; 't is van wegens het vreemde water, maar 'n sterke bitter zal hem wel weer opknappen, watte.’
De bitterkaraf en de glaasjes verschijnen, en weldra voelen de beide reizigers zich aanmerkelijk beter, dank zij het maag-elixer.
‘Daar ga je,’ zegt Pijnenboom, als hij zijn eerste glas met eene teug ledigt.
‘Apropos’ - merkt dominee op, nadat hij een oogenblik met den rechterwijsvinger tegen het voorhoofd heeft zitten peinzen, ‘à propos, herinner ik me niet, dat de pastorie van Buurhuizen wat oud en vervallen is?’
‘Nou, alleuh,’ antwoordt Pijnenboom, ‘oud zal-i wezen, maar we zullen hem netjes opknappen!’
‘Zou er niet eene nieuwe worden gebouwd?’ vraagt zijn weleerwaarde belangstellend.
‘Nou, ik mag 't lei'en, maar 't is anders slap met de duiten, watte?’
Dominee Langenaar wist niet, wat hij van Pijnenboom te denken had en of hij hem ten volle kon vertrouwen; daarenboven wilde hij gaarne den president-ouderling eens polsen.
‘Willen de broeders den tuin niet eens zien?’ vroeg dominee, een verzoek, dat op dien Novemberdag al heel vreemd mocht heeten, doch Linse snakte naar frissche lucht, als een visch, die op het droge ligt, naar water. ‘Pijnenboom had er wel senieïgheid in’, en weldra begreep mevrouw, dat zij in den tuin ‘den heer Pijnenboom’ had bezig te houden, terwijl dominee met Linse vooruitwandelde.
‘U bent daar lid van den raad in Buurhuizen?’ vroeg de predikant; ‘zoo, hier is de president-ouderling tevens wethouder; ik vind, dat hoort zoo; ik heb daar dan ook voor gewerkt; een president-ouderling is iemand van invloed, iemand, dien ik gelijkstel met een burgemeester...’ en al voortwandelende, wist dominee zoo den rechten toon aan te slaan, dat hij een uurtje later, toen de kerkeraadsleden vertrokken waren, zich vergenoegd de handen wreef en tot zijn alter ego zeide: ‘Vrouw, we kunnen hier onze matten wel oprollen!’
| |
| |
| |
V.
Mevrouw Jensen had met hare kinderen Buurhuizen verlaten; het annus gratiae was door den kerkeraad afgekocht en van den ouden dominee bleef weinig meer over dan de herinnering, die al spoedig vervlogen was.
Ieders verlangen was nu naar den nieuwen dominee: den weleerwaarden heer Langenaar, die na eenig beraad en na eenig onderhandelen over de hoegrootheid van ‘de entree’ het op hem uitgebracht beroep had aangenomen. Misschien is het een weinig overdreven, te spreken van ieders verlangen, want er waren ook tal van Buurhuizers, wien eigenlijk de nieuwe predikant al bitter weinig belang inboezemde.
Die onverschilligen behoorden voor een groot deel tot de meer voorname ingezetenen. De burgemeester, de notaris, de ontvanger, de beide dokters et tutti quanti namen met evenveel belangstelling van het beroep kennis als van eene ministerieverandering in Wallachije.
Uit onverschilligheid hadden zij eenmaal vrij spel gelaten aan hunne tegenpartij, en nu deze zegevierend het roer in handen hield en elke poging tot verzet met minachting bejegende, ging het die onverschilligen niet aan, wat er gebeurde.
Als zij nog in iets belangstelden, zoo was het in de nieuwe pastorie, want er zou eene nieuwe pastorie komen. Door enkelen werd verteld, dat de president-ouderling en eenige zijner trawanten als bij verrassing daartoe het besluit hadden weten door te drijven, doch het rechte hoorde men er niet van.
Hoe het zij, het gebouw, dat al spoedig naast de kerk verrees, beloofde een sieraad voor het dorp te worden; er waren enkelen, die deze pastorie niet eenvoudig genoeg noemden en haar bij eene nieuwerwetsche villa vergeleken - waar zij dan ook bijzonder veel op geleek, om de eenvoudige reden, dat zij getrouw was gecopieerd naar een buitenverblijf in de nabijheid van Utrecht, - doch daar het blijkbaar op geen paar gulden aankwam, was het ook niets meer dan billijk, dat, nu men toch bouwde, er ook goed en sierlijk werd gebouwd.
Baas Pijnenboom had er zelf schik in - ‘zulke karreweien moeten er maar meer komen; dat geeft wat leven en vertier’.
Intusschen deed de nieuwe dominee ‘zijne entree’ en nam hij zijn intrek bij den president-ouderling, die moeite noch kosten spaarde, om het den predikant aangenaam en gezellig te maken.
De burgemeester bracht ex officio - zooals zijn edelachtbare het noemde - den predikant een bezoek; de notaris en de beide dokters volgden, en daarna bracht de predikant dien notabelen een tegenbezoek. Dominee trok volle kerken, hield trouw catechisatie en vervulde zijne verdere ambtsplichten met nauwgezetheid.
| |
| |
Kalm en rustig gingen de dagen voorbij, alsof de oude dominee nog leefde.
Snel - zooals de nieuwe bouwmethode dat vergunt - was de nieuwe pastorie onder dak gebracht - het vergulde dak was er nog veel vlugger op geweest - en op enkele kleinigheden na was zij voltooid; de nieuwe gordijnen - een geschenk van den kerkeraad - waren gehangen; de nieuwe kleeden - eveneens geschenken - waren gelegd, en over een paar weken zou de pastorie worden betrokken.
Eene enkele maal had dominee al eens tot zijne vrouw gezegd: ‘De pastorie wordt heel aardig; jammer, jammer, dat er geene serre bij de huiskamer is aangebouwd.’
‘Eene serre, hoe kom je daarop,’ de eisch van eene serre bij de pastorie was zelfs de domineesche te machtig.
‘Wel, doodeenvoudig, de villa van Pruimers, waarnaar de pastorie is gecopieerd, heeft ook zoo'n glazen uitbouw; 't is jammer, 't is jammer - ik moest er toch nog eene serre bij zien te krijgen. Enfin, we zullen zien.’ -
‘Nou mot je spoedig met je vrouw maar eens komen kijken, domenee,’ zei Pijnenboom op zekeren dag; ‘je zult er schik van hebben, watte?’
‘Heel goed, heel goed,’ verzekerde dominee, maar - houd me de opmerking ten goede, dan moet de kerkeraad erbij zijn - ik kan dan meteen mijn hartgrondigen dank uitbrengen!’
‘Bestig, dat zullen we hebben, wanneer?’
‘Morgen, overmorgen....’
‘Overmorgen, Vrijdag?’
‘Heel goed, heel goed,’ verzekerde dominee, en Vrijdagsmorgens waren de meeste leden van den kerkeraad met den predikant en zijne wederhelft in de nieuwe pastorie.
Met kennersblikken nam zijn weleerwaarde alles op. ‘'t Is vreemd, 't is vreemd!’ mompelde hij - telkens de huiskamer van alle zijden beschouwende. - ‘'t Is vreemd, heel vreemd!’
‘Wat, dominee?’ vroeg Pijnenboom.
Dominee Langenaar stak zijne duimen in de armsgaten van zijn vest, liep vooruit en achteruit, liet overal zijne blikken weiden en mompelde steeds: ‘'t Is vreemd!’
‘Maar wat dan toch?.’
‘Om je de waarheid te zeggen: 't is, alsof er iets aan die kamer ontbreekt.’
De geheele kerkeraad stond er versteld van, Pijnenboom niet het minst.
‘En wat zegt mijne vrouw ervan?’ vroeg dominee.
‘Ja, nu je het zegt, dominee.’
't Was onbegrijpelijk - dominee had de plans zelf gezien en goedgekeurd en nu... ‘Weet je wat,’ zei Pijnenboom eindelijk - ‘we mosten eens naar de villa van Pruimers gaan - daar hebben we alles naar afgenomen; as we die eens gingen kijken.’
| |
| |
Dat denkbeeld vond bijval en 's middags reden een paar kerkeraadsleden met den predikant en zijne echtgenoote naar de villa Pruimers.
Nauwelijks was dominee daar de huiskamer binnengetreden, of hij riep uit - als hadde hij de schoonste ontdekking gedaan: - ‘Ik ben er - wel ja, ik heb hem.... de serre mankeert!’
De nieuwe pastorie kreeg eene serre, later nog een turfschuurtje en een kolenhok; de tuin werd netjes aangelegd en al spoedig heette het: ‘'t Is een beste dominee, maar een dure!’
Ja, wel duur, en te meer werd dit door sommigen erkend, wijl het met de kerkfondsen al zeer treurig stond gesteld: de ontvangsten bedroegen minder, dan het traktement van den dominee verslond; de nieuwe pastorie was zwaar verhypothekeerd en tal van uitgaven moesten nog worden gedekt.
Enkelen spraken van eene leening en van een kerkelijken hoofdelijken omslag, doch dominee Langenaar wilde daar niet van weten.
‘Geene gedwongen belasting,’ beweerde dominee, ‘elke belasting heeft iets hatelijks; het geeft daarenboven dan telken jare moeite en zorgen met de vaststelling der kohieren; er komen oninbare posten, neen, broeders, geene belasting. Ik heb een ander voorstel, een beter voorstel, naar ik meen. Laten wij uit vrijwillige bijdragen de kerk steunen, vaste jaarlijksche bijdragen - het beste was bij notarieel contract - ieder geeft naar zijne krachten en de kerk is geholpen.’
Ofschoon niet zonder eenige tegenkanting werd dominee's voorstel aangenomen en - al gaf het hier en daar wat moeite - een groot aantal leden der kerk verbond zich bij notarieel contract, om jaarlijks eene vrijwillige bijdrage te leveren, waardoor het predikants-traktement was verzekerd.
Linse had nog al bezwaar gemaakt: hij hield heel weinig van geven, doch dominee's persoonlijk optreden had hem wat milder gestemd, en ten laatste had hij zich ook verbonden tot de periodieke gifte.
Intusschen bleek het Linse, dat dominee met zijne eigen dubbeltjes zuiniger was dan met die van de kerk: in plaats van de voor zijn huisgezin benoodigde grutterswaren te halen bij bakker Linse, die tevens handelde in meel, enz., liet dominee die waren ontbieden uit de naburige stad, waar zij goedkooper stonden geprijsd. Dit griefde den bakker-ouderling, doch hoe groot was zijne verontwaardiging, toen hij op zekeren morgen ontdekte, dat dominee het brood nam van Schurmaker, den Katholieken bakker, die het een cent minder gaf dan Linse.
Nog dienzelfden dag bracht de president-ouderling een bezoek bij den predikant, en eenigszins van zijn goed recht overtuigd, sloeg Linse een beetje den hoogen toon aan.
‘Mijne vrouw is gewoon, de levensmiddelen te nemen daar, waar zij het best zijn en het goedkoopst, zooals gij, broeder Linse, waarschijnlijk uw koren zult nemen bij den graanhandelaar, die het voordeeligst levert.’
| |
| |
‘Ik steun mijne geloofsgenooten, psiet!’
‘Dat is prijzenswaardig, heel prijzenswaardig!’
Broeder Linse citeerde nu eenige teksten, om te bewijzen, dat dominee zijne inkoopen moest doen bij den president-ouderling, waarna dominee wel tweemaal zooveel teksten citeerde, om te bewijzen, dat de bakkerouderling ongelijk had.
Linse, die nu en dan driftig kon worden, verloor al spoedig zijne kalmte en liet zich iets ontvallen over de ondankbaarheid van dominee Langenaar, ‘die er dan toch door Linse was gekomen’.
De nieuwe dominee was echter volstrekt niet de man, om zich veel aan dankbaarheid te storen, vooral niet, wanneer die dankbaarheid hem plichten oplegde, en het einde van dit onderhoud was dan ook, dat de president-ouderling en de predikant als geslagen vijanden scheidden.
| |
VI.
Het jaar, waarin de nieuwe dominee van Buurhuizen zijne intrede had gedaan, was ten einde geloopen en men schreef Januari.
De aanvang van het nieuwe jaar was niet onopgemerkt voorbijgegaan; als naar gewoonte was het in de kerk herdacht en dominee had den zegen afgesmeekt over de gemeente in het algemeen en over den kerkeraad in het bijzonder.
Voor den president-ouderling was het nieuwe jaar echter niet heel zegenrijk aangevangen. Bij de keuze van een bestuur voor de onlangs door Ds. Langenaar opgerichte afdeeling van ‘eene school met den bijbel’, was hij in de minderheid gebleven en de kans, om als ouderling te worden herkozen, scheen ditmaal niet bijzonder groot.
Wie daarvan de oorzaak was, Linse wist het met zekerheid te zeggen: hij begreep maar al te goed, dat dominee Langenaar de handen in het spel had, doch de president-ouderling zou zich wreken en meende nog genoeg op zijne oude vrienden te kunnen rekenen, om den predikant den voet dwars te zetten.
Doch wat gebeurt er. - Wie het in de wereld had geholpen, bleef een raadsel, maar eensklaps verspreidde zich het gerucht, dat bakker Linse en baas Pijnenboom, toen zij den nieuwen dominee gingen hooren, in Amsterdam aan het zwieren waren geraakt, dronken waren geweest, zoo erg, dat zij in plaats van den dominee te gaan hooren.... enfin, zooals het volksgerucht maar eenigszins kan overdrijven, was de tocht van de kerkelijke afgevaardigden naar Oost-Gouwe vergroot en geïllustreerd.
Eenigen genoten met volle teugen van het verhaal dezer afdolingen, anderen sloegen er geen geloof aan, doch daar het fluisteren langzamerhand luider en luider werd, had een der leden van het kiescollege, de tapper Van Ginkel, besloten, om er den president-ouderling over te interpelleeren.
| |
| |
Bakker Linse had dit laatste nieuws niet zonder beving en siddering gehoord. -
Straks zou het vergadering zijn van het kiescollege en de president-ouderling was erg zenuwachtig; de beide dikke handen loodrecht gestoken tusschen zijne grijze pantalon en zijn blauwen borstrok - want Linse droeg alleen buitenshuis zijne zwarte kleeding - liep hij onrustig heen en weer, onafgebroken een rietvink nabootsende.
Baas Pijnenboom - die thans alles behalve een baas was - benijdde op dat oogenblik den gelukkigen collega-ouderling, die, ongehuwd, geene rekenschap van zijne daden had af te leggen aan ‘moeder de vrouw’.
‘Maar mens, ik moet er heen,’ betuigde Pijnenboom tegen zijne wederhelft, - ‘je weet toch, dat het vergadering is, watte....’
‘Vergadering of geene vergadering, je blijft thuis, zeg ik je!’
‘Thuis blijven, waarvoor?’
‘O, zoo, weet uwes niet waarvoor - denk je, dat ik m'n man langer tot schand van z'n vrouw en van z'n eigen wil hebben - ieder op het dorp weet, wat je daar in Amsterdam hebt uitgevoerd, - dacht jij dan soms, dat ik het niet wist. - Dat gaat dan met een vroom gezicht, om een dominee te hooren....’
‘'t Is eene leugen, watte.’
‘Zoo, is het een leugen - neen, man, ik ken je, hoor, as m'n zak. Je eigen vrouw verschandaliseeren en dan later met een mooi gezicht onder den preekstoel te zitten.... ik heb je al dikwijls genoeg gezeid: blijft uit die fijne kliek, je hoort er niet in.’
‘Ze hebben me er ingehaald, watte.’
‘Jij woudt wel zoo, dan kan je zwaaien en zwieren met zoo'n halven dominee als bakker Linse, ook zoo'n mooie mos.’
‘Maar ik kan toch wel naar de vergadering gaan, watte.’
‘Neen man, jij gaat naar geene vergadering; jij blijft thuis; denk jij...’
‘Ik ga toch!’ Pijnenboom was in langen tijd zoo brutaal niet geweest.
‘En jij gaat niet,’ knikte juffrouw Pijnenboom met een uitdagenden lach.
‘Dat zullen we zien, watte,’ en de baas trok naar de achterkamer, waar de kleerkast te vinden was, om zijn beste pak te halen.
Vruchteloos zocht de secretaris-kerkvoogd echter naar ‘z'n beste spullen’: wat er in de kleerkast hing, niet dat, wat hij begeerde. - ‘Ik kan me toch niet begrijpen.... ik heb het zelvers.... vrouw, waar is m'n zwarte pak?’
‘Geborgen!’ antwoordde moeder Pijnenboom onverschillig.
‘Waarzoo?’
‘In mijn kast.’
‘Geef op dan!’
‘Neen, man, jij hebt vandaag niks met je zwarte pak van noodig.’
‘Maar ik mot uit, watte?’
| |
| |
‘Best mogelijk, man, dan ga ja maar uit, maar je zwarte pak krijg je niet; daar zal ik nu eens een stokje voor steken.’
Daar stond de secretaris-kerkvoogd ten einde raad! Hij begreep, dat hij het pak niet uit zijn vrouws handen zou krijgen, en zonder dat pak kon hij toch de vergadering niet bijwonen, want alles wat er bij behoorde, als: eene das, een boord en een overhemdje, lag in het ‘kammenet’, waarvan moeder de vrouw de sleutels bewaarde.
Intusschen wachtte Linse steeds op de komst van den secretaris-kerkvoogd, dien hij had laten ontbieden.
Nog slechts een half uur en hij moest ter vergadering verschijnen.
Daar klonk de winkelschel en de lang verbeide verscheen.
‘G'n avond!’
‘Goeden avond,’ zeide Linse deftig, ‘ga zitten.’
‘Ja, maar ik heb weinig tijd, watte.’
‘Ik moet je spreken, tsjiep.’
‘Ja, zie je, maar ik heb weinig tijd; alle duivels, ik heb het zoo druk.’
‘Er is van avond vergadering.’
‘Juist, en nou kwam ik je even vertellen, dat ik niet kan komen, van wegens de drukte.... ik moet... zie je, ik kan niet.’
‘Je durft niet,’ zei Linse driftig.
‘Durven as de beste, hoor, durven, waarom niet; durf jij soms alleen niet, watte.’
‘Dan gelast ik je als president-ouderling!’
‘Gelasten, watte, jij heb niets te gelasten; gelast jij je eigen zelvers, hoor... ik dank je, ik heb er genoeg van; jij kunt met je heelen kerkeraad naar de maan loopen, ik dank je...’
Linse werd heel driftig en begon Pijnenboom allerlei verwijten naar het hoofd te slingeren; Pijnenboom werd ook heel driftig en tot slot trok de secretaris-kerkvoogd met tal van verwenschingen af.
Met een bezwaard gemoed toog Linse ter vergadering.
Acht dagen later werd het bekend, dat bakker Linse als ouderling niet was herkozen, terwijl in zijne plaats de tapper Van Ginkel - sedert eenige weken dominees vertrouwde - was benoemd. ‘De bakker werd gehangen en de schenker kwam tot eer en waardigheid’, liet zich een grappenmaker hooren, en - zooals het met gevallen grootheden meestal gaat - bakker Linse werd eerder een voorwerp van spot dan van medelijden.
Uit den kerkeraad gebannen, als raadslid niet herkozen, heeft Linse nu eeuwigen haat gezworen aan den nieuwen dominee, en menig lidmaat zucht thans, als hij jaarlijks tot de vrijwillige bijdrage wordt gesommeerd en een blik werpt op de nieuwe pastorie: ‘Hadden wij den ouden dominee maar gehouden!’
|
|