De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Opmerkingen over Romeinsche grafschriften.Scherp is het contrast tusschen het door Lessing zoo beroemd geworden zinnebeeld, waaronder de ouden den dood voorstelden, en het grijnzende geraamte, dat het eind der middeleeuwen ons opgedrongen heeft. Maar nog scherper is de tegenstelling tusschen de beiderzijdsche grafschriften, veel breeder hare oppervlakte, veel dieper haar zin. Wanneer men in eene verzameling van antieke opschriften de rubriek sepulchralia opslaat, of wanneer men de catacomben te Rome bezoekt, zoo is het, alsof men in eene vreemde wereld komt. Vreemd wel, maar weldadig, liefelijk warm, eene wereld van liefde en piëteit; zij doet denken aan de zinrijke sage van den welriekenden geur, die uit de graven der heiligen bij het openen uitstroomt. Het geheel dezer oude grafschriften is in dit opzicht één beeld, dat wel uit verschillende trekken bestaat, maar die toch alle bijeenpassen, van één geest bezield zijn. Wel komen enkele van die trekken sporadisch ook in onze grafschriften voor; het geheel echter is den antieken specifiek eigen. Onze moderne, vooral in Midden-Europa, zijn over het geheel bijna in alle opzichten het tegendeel; kort en koud, stijf en vormelijk. Bevatten ze iets meer dan den naam, zoo is het in de eerste plaats eene chronologische opgaaf van geboorte en dood, nauwkeurig vermeldende jaar, maand, dag, ook plaats, vaak ook levensstand en beroep, alles, alsof het een ‘extract uit den burgerlijken stand’ was; alles, wat een vreemde over den daar begravene verlangen kan te weten. Dikwijls nog eene spreuk, wijsgeerig of godsdienstig, aan Bijbel of gezangboek ontleend, in hoogedelen stijl en kunstigen vorm, zeer dikwijls met het oog naar de ‘overzijde des grafs’, zeer zelden een dankbare blik op het genoten leven met zijne schoone betrekkingen; integendeel, niet zelden eene pessimistische uiting over deszelfs geringe waarde. Hoe geheel anders dat alles bij de antieken! Reeds de bij hen zoo veelvuldig voorkomende datiefvorm der namen spreekt vriendelijker dan de bij ons bijna onvermijdelijke, koude, voorwerpelooze, alleenstaande nominatief. Ook hier dikwijls tijdsopgave, maar alleen die, welke voor de nablijvenden belang heeft, de bereikte ouderdom, bij kinderen dikwijls met roerende nauwkeurigheid. Is het eene echtgenoot, dan bericht de man gaarne, hoelang hun huiselijk samenleven geduurd heeft. Geene zinspreuken, maar in plaats daarvan gewoonlijk een praedicaat, een eenvoudig woord van liefde, van achting, van dankbare herinnering, al is het ook slechts het in de catacomben zoo dikwijls voorkomende: bene merenti (den of der welverdiende), | |
[pagina 192]
| |
of een uit den schat der aan deze woorden zoo rijke taalGa naar voetnoot(*). Dikwijls voegen zij er nog eene volle, maar altijd korte zinsnede bij tot lof van het karakter en het leven des ontslapenen, vooral van zijn gezellig leven en omgangGa naar voetnoot(†). Daarbij bekomt dan ook vaak de vrouw de rechtmatige eere; 't zij als moeder of als dochter of als huisvrouw. Bij de laatste geeft, zooals gezegd, de man gaarne den duur van het huwelijk aan, meestal met een vriendelijk woord ten dank voor hare huiselijke beminnelijkheidGa naar voetnoot(§). Geheel daarmede overeenstemmend is het, dat zij gaarne hunne smart over het verlies op ongedwongen wijs te kennen gevenGa naar voetnoot(**). De bijgebrachte proeven hebben ons reeds de eigenaardigheid der antieke grafschriften voor de oogen gebracht, dat degeen, die de laatste liefdegift schenkt, zijn naam of althans zijne betrekking tot den lieven overledene vermeldt. Dat was zoo algemeen, dat er evenzoo als voor het dikwijls gebruikte bene merenti (B.M.) eene eigene afkorting daarvoor gebruikt werd: P. of P.P. posuit, posuerunt, en F. of F.F. fecit, fecerunt. Bij ons is het zeldzaam; alleen, wanneer het den overledene tot bijzondere eer verstrekt. Bij hen was het eene daad der piëteit. IJdelheid, zucht, om zijn naam te toonen en met de gemaakte kosten te pralen, was zeer zeker de beweegreden niet; dikwijls wordt alleen de betrekking des stichters, niet zijn naam, aangegeven. En het komt dikwijls voor op de bescheidenste graven, op eenvoudige loculi; dikwijls is het aan de gebrekkige orthographie, aan de kunstelooze letters, blijkbaar van eene hand afkomstig, die in het voeren des beitels niet geoefend is, duidelijk te zien, dat niet eene betaalde kunst, maar de eigen hand van den bedroefden man of vader het laatste werk der liefde uitgevoerd heeft. Hoe koud, hoe arm aan liefde staan daar onze grafschriften, zelfs wanneer het lange eerebrieven op marmeren kunstwerken zijn, naast deze eenvoudige: filio fecit moerens pater; patri optimo posuerunt filii! Wij doen, alsof wij ons over onze piëteit schamen; zij laten der hunne haar vrijen loop; zij weten, dat niemand erover glimlachen, dat menigeen er zich aan stichten zal. 't Is, alsof zij nog eenmaal voor | |
[pagina 193]
| |
't laatst, ten minste op den steen, dicht naast de geliefden staan willen. 't Was een schoon gebruik! Nog moet ik eene eigenaardigheid doen opmerken, die bij ons nooit voorkomt, bij de ouden niet zeldzaam is: toespraak aan de voorbijgaanden. Aanleiding daartoe gaf wel de gewoonte, om de graven aan den kant der openbare wegen te plaatsen. In de catacomben komt het weinig voor. Ze zijn altijd vriendelijk, geheel in den algemeenen geest der antieke grafschriftenGa naar voetnoot(*). Bij ons, vooral in Duitschland, komen somtijds geestige, zelfs kortswijlige grafschriften voor; wel tegenwoordig nog slechts zelden, in afgelegene dorpen, maar in de beide voorafgaande eeuwen niet geheel ongewoon. Dat kenden de ouden niet; daarvoor was de zaak hun te ernstig. In 't algemeen was bij hun het geheele grafwezen even zoo ernstig en heilig als bij ons; men leze slechts de desbetreffende wetten. Zij stellen den dood en wat daartoe behoort, wel vriendelijk voor, maar nooit humoristisch; een ‘doodendans’ zou hun een gruwel geweest zijn. Welke kunnen wel de oorzaken geweest zijn van een zoo sterk geteekend verschil? Zeer zeker niet, dat wij minder vatbaar zouden zijn dan zij voor de schoone gevoelens van liefde, vriendschap, achting, enz. Zekerlijk liggen ze elders. Voor een groot deel wel hierin, dat de antieken over het algemeen veel naïever, ongedwongener waren, zoowel in hunne uitdrukkingen als in hun leven (ook in kwaden zin!). Maar voor een deel ook in den invloed van kerk en godsdienst. Onze begraafplaatsen heeten niet alleen, in alle talen van Midden- en Noord-Europa: ‘kerkhoven’, maar ze liggen ook, om het met een beeld uit te drukken, in de schaduw der kerk; ons geheele begrafeniswezen staat, reeds van oudsher, onder den invloed van onzen godsdienst en onze kerk. Maar nu komt het contrast tusschen onze grafschriften en die der ouden in zijne kern hierop neder, dat zij het leven en deszelfs betrekkingen en banden met volle liefde omvatten en aan deze liefde hare vrije uiting laten, wij daarentegen jegens hetzelve terughoudend zijn, zekere onverschilligheid en geringschatting voorwenden. Dit laatste ligt voor een deel in het overwicht van het ‘daarboven’ over het ‘hierbeneden’, van het ‘generzijdsche’ over het ‘dezerzijdsche’. Maar niet dat alleen. Die onverschilligheid jegens en geringschatting van de betrekkingen en banden des levens is wel aan het wezen des Christendoms niet eigen, volstrekt niet, maar vertoont zich daarin toch reeds van de eerste eeuw, van de stichting af aan. Er zijn een aantal plaatsen in het N. Testament, waar ze in sterke, bepaalde uitdrukkingen uitgesproken wordt. Enkele worden reeds, te recht of ten onrechte, aan Jezus in den mond gelegd. De oorzaak was deze, dat deze tijd beheerscht werd door het vaste geloof | |
[pagina 194]
| |
aan de zeer spoedige wederkomst van den Messias, met het einde van de tegenwoordige wereld. Onder den invloed daarvan, in dat licht waren de banden des tegenwoordigen levens veel te precair, te kort van duur, dan dat men er zijn hart aan hechten mocht. De Apostel Paulus spreekt dat op meer dan één plaats rond en klaar uit. Wel bleek het nog vóór het einde der eeuw, dat die verwachting eene illusie was; ze werd nu wel niet opgegeven, maar toch in eene onbepaalde toekomst verschoven. Maar zij had eenmaal hare zedelijke gevolgen nedergelegd in de schriften, die de Kerk weldra als heilig aannam, die gedurig gelezen en voorgelezen werden. Ze oefende dientengevolge haar invloed op alle toekomende tijden. Daarbij kwam later het celibaat der geestelijken en vooral het monnikenwezen, die beide denzelfden geest in zich droegen. De monnik had met het leven afgerekend; 't was hem ‘de wereld’, die onder de macht des Boozen lag; hem was het ‘generzijdsch’ zijn alles, waarop zijn der aarde ontrukt oog zich alleen richtte. Zij waren langen tijd de eenige predikers; hunne levensbeschouwing drukte zich diep in den geest der Kerk in. De Reformatie hief wel het priestercelibaat en de kloosters op, doch was niet in staat, om zich te ontdoen van de gevolgen van dien geest. Zoo bleef die zoowel bij de Protestanten als bij de Katholieken; nog heden zelfs zie men slechts de kerkelijke gezangboeken en andere godsdienstige geschriften in. Natuurlijk, dat zich die ook in de grafschriften afspiegelde; zij waren er de naaste toe. Eerst in onze eeuw, na en door het ‘rationalisme’, is dat begonnen, iets beter te worden, en dat heeft ook reeds eenigen invloed gehad op onze grafschriften. Over 't algemeen begint de nieuwere tijd hier een humaniseerenden, ontkerkelijkenden invloed uit te oefenen. Overigens zijn onze grafschriften verschillend van geest en toon in verschillende landen. De Italiaansche komen den antieken nader. Hier is o.a. de warmere datiefvorm veel gebruikelijk. Ook in Zweden vond ik verscheiden dergelijke. Wie op reizen de gelegenheid waarnemen wil, om kerkhoven in steden en dorpen te bezoeken, kan daar menige belangrijke opmerking maken. De Romeinsche grafschriften hebben nog eene andere, zeer belangrijke zijde, namelijk: als bronnen voor de geschiedenis der zeden bij dit volk ten tijde der keizers, tot welk tijdvak de meeste daarvan behooren. Ze zijn als 't ware een handschrift, dat wel sedert lang bekend, maar tot dusverre niet gebruikt is. Wij zijn gewoon, de zeden van dien tijd te beoordeelen naar de binnenlandsche geschiedenis, naar het leven en het karakter van eenigen der keizers, ook naar de schilderingen, die eenige schrijvers, Martialis, Juvenalis, Petronius, Apulejus, van de zeden geven. Naar deze getuigenissen was het Romeinsche volk in dit tijdvak zoo diep mogelijk bedorven, alle zedelijke banden zoowel als de maatschappelijke opgelost. Een geheel tegenovergesteld beeld laten de grafschriften zien. Als | |
[pagina 195]
| |
getuigen zijn zij evenzeer, ja, nog meer geloofwaardig dan gene, deels wijl zij onmiddelbaar en feitelijk zijn, deels omdat ze niet op enkele feiten berusten zooals gene, maar eene menigte van bewijzen geven, die een algemeen oordeel toelaten. Welnu, wanneer van een oud, uitgestorven, vergeten volk grafvelden ontdekt werden, wier monumenten deze opschriften droegen, men zou zich zekerlijk van dit volk de gunstigste, liefelijkste voorstelling maken; alle deugden in eere gehouden, alle maatschappelijke en huiselijke betrekkingen eeerbiepigd, kinderen ouderliefde, huwelijkstrouw, kuischheid, riendschap, eerlijkheid, menschenliefde. De tegenspraak is niet moeilijk te verklaren De eerstgenoemde getuigenissen hebben betrekking op de hoogere standen, deze op de lagere. De graven der catacomben, aan welke vele der medegedeelde opschriften ontleend zijn, behoorden, zooals aan verscheidene kenteekenen te zien is, aan den geringen burgerstand; de aanzienlijken hadden de hunne aan de openbare wegen. Deze grafschriften leveren het bewijs, dat, in weerwil van het diepe zedebederf van dezen tijd, bij de kleine burgerij, bij het volk de oude Romeinsche deugden niet uitgestorven waren; dat er in dit opzicht eene breede klove tusschen de hoogere en lagere standen bestond. Ik mag niet nalaten, hierbij aan te teekenen, dat wel vele van de graven der catacomben aan Christenen behoorden, kenbaar aan de welbekende symbolische teekenen, maar toch bij lange na niet alle, noch zelfs de meeste. Vooral waren deze niet alle van martelaren, zoo als men vroeger geloofde; de daarin gevonden fleschjes dienden niet, om bloed te bewaren, maar waren niets anders dan de welbekende, overal voorkomende symbolische traanfleschjes; en de daarop afgebeelde palmtak was niet het speciaal teeken van het martelaarschap, maar een der algemeene symbolen van het Christendom. Voorts is de geest en stijl dezer zich als Christelijk kenteekenende grafschriften niet of weinig verschillend van die der overige. Zij volgden die der bestaande, zooals nog heden in de grafschriften de navolging eene hoofdrol speelt. Te meer, omdat in deze een schoone, navolgenswaardige toon heerschte en daarin niet of zeer zelden eene toespeling op den godsdienst, niets, wat voor de Christenen aanstootelijk was, voorkwam. Zijzelven vergenoegden zich met de symbolische merkteekenen hunner broederschap. De zoo even genoemde zedelijke kloof tusschen de hoogere en de lagere standen te Rome was een natuurlijk gevolg van bestaande en bestaan hebbende omstandigheden. In het algemeen zijn de lagere standen, in alle landen en tijden, zeer conservatief, zoowel ten goede als ten kwade, ook ten opzichte der zedelijkheid. En in het bijzonder was het zedebederf bij de Romeinen ingevoerd en onderhouden deels door de schatten, die de hooge ambtenaren uit de provinciën sleepten, deels door de invoering van vreemde, meest Oostersche en wel de aller- | |
[pagina 196]
| |
slechtste Oostersche zeden en gebruiken. Aan beide had de kleine burgerstand zeer weinig aandeel. Ik heb nog eene opmerking, die mij te belangrijk voorkomt, om ze niet mede te deelen. In onze nieuwere grafschriften treedt de godsdienst, de godsdienstigheid dikwijls, soms sterk geteekend, te voorschijn; niet in de antieke. Toch doet men die onrecht, wanneer men ze godsdienstloos noemt. Het begrip van godsdienstigheid was bij de ouden een ander dan het onze. Bij ons liggen de plichten jegens menschen, zoo wij ze in de godsdienstigheid insluiten, toch slechts aan haar rand; metterdaad bewijzen dat de officieele en private godsdienstige schriften en redenen van verschillenden aard. Neem b.v. de gezangboeken; hoe gering, nauw zichtbaar is de plaats, welke die betrekkingen daarin innemen Geheel anders bij de ouden. Beide zijn bij hen in één begrip verbonden, dat zij uitdrukken door het woord Pietas, beantwoordend aan het Grieksche ἐυσέβεια. Het omvat zoowel de verplichtingen jegens, de betrekking op goden als die jegens en op menschen; beide zijn zij op dezelfde wijs, op denzelfden grond heilig. En zoo drukt ook εὐσεβέια de vereering uit van alles, wat vereerenswaardig is. Onze Germaansche (en Noordsche) talen hebben geen woord van die volle beteekenis, van die dubbele strekking; dat is een teeken, dat wij het begrip, het collectieve begrip missen. De Romaansche talen hebben wel het woord pietas overgenomen, maar gebruiken het meest altijd in de beteekenis van godsdienstigheid, zeer zelden in tot menschen gerichten zin. Ook hun ontbreekt het antieke begrip; zij zijn daarin evenzoo modern als wij. Alzoo, is datgene, wat de ouden in hunne grafschriften uitdrukken, de Pietas, op hun standpunt: godsdienstigheid, wij doen onrecht, wanneer wij ze godsdienstloos noemen. Zoo is ook het bezorgen van eene eerlijke begrafenis, van een grafteeken bij hen, evenzoo als bij de Joden, een plicht van den godsdienst. Zij zijn, op eene andere wijs dan wij, maar toch evengoed als wij: godsdienstig, zeer godsdienstig. Flensburg. J.A.M. Mensinga. |
|