De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Letterkunde.Een Nederlandsch gedicht in Noord-Amerika.In een Nederlandschen Spiegel des Tijds worde plaats gevonden voor een beeld van eigen bodem, ontleend aan de dagen van Hollands grootheid, doch thands ons uit een ander werelddeel teruggekaatst door eenen, die zijn afkomst in eere hield. Slechts weinigen uit de dunnende gelederen dergenen, die de lagere school doorliepen vóór de Wet van 1857, zullen zich Tollens' ‘Tafereel der overwintering op Nova Zembla’ niet herinneren. Is die ‘oefening voor aanvangers in 't kunstmatig lezen’ ook nà dat jaar als zoodanig gehandhaafd, te grooter zal 't getal zijn van hen, die geenszins onbekend bleven met dat gedicht. Oók van zijn.... vereerders? De roem van den rotterdammer bard is - zeggen sommigen - gaan tanen van den oogenblik, waarin zijn standbeeld in (of bij?) zijn geboortestad verrees. Daarvoor kan reden zijn, ook buiten de mindere ingenomenheid met poëterije gelegen, - waarvan dit geslacht in deze gewesten beschuldigd wordt. Een echte hollander der eerste helft van de negentiende eeuw, en uit den middenstand, wist die dichter snaren te doen trillen, welker gezang ruimschoots weêrklank vond in 't gemoed van den tijd- en landgenoot. Maar een latere teelt is wel wat ontgroeid aan zijn huiselijke tafreeltjens; zijn vaderlandsche herinneringen - niet, omdat ze ‘vaderlandsch’ zijn, maar om zekeren tint, daarover verspreid; - zijn, om ze niet ‘burgermanachtig’ te noemen, dan toch tamelijk gelijkvloersche, conventioneele levens- en wereldbeschouwing, zoo sterk sprekend uit zijn ‘Gevels van de huizen’ e.t.q.; zijn wat ouderwetsche waardeering van of uit de hoogte neêrzien op dichterlijke voortbrengselen van vreemden bodem, gelijk die bijv. blijkt uit het historisch geworden ‘perel uit den slijkpoel van Béranger’. Het alle loochening tartende zangerige van den vorm heeft het werkelijk onbeteekenende des inhouds van tal zijner zangen allerminst kunnen redden. Misschien geen stof tot treuren! Het Nederland van den avond dezer eeuw heeft behoefte aan iets meer gespierds dan de wiegeliederen, die de kinderen van haar uchtend | |
[pagina 96]
| |
streelden. Onze tijd is er niet naar, om zich zoetjens te laten schommelen op stroomen zelfs van onmiskenbare melody, doch in de dienst gesteld van een opvatting der dingen, welke niet meer die van talrijke nadenkenden is. Toch had Tollens, voor zijne dagen, groote verdiensten. Toch is er, onder 'tgeen hij zich tot monumentum aere perennius schiep, wat èn waardig mag heeten, zijn naam lang in eervolle herinnering te bewaren, èn dit ook hoogstwaarschijnlijk zal doen. Daartoe behoort, niettegenstaande eigenaartige zwakheden, zonder twijfel het in den aanhef van dit opstel vermelde gedicht. Zóó althands is het mannen voorgekomen van dietsche afkomst, die, schoon ze een ruimer land zochten en vonden, noch vreemd aan, noch koud voor de schoone herinneringen zijn geworden der bakermat van hun stam. Vóór mij ligt - vriendelijke gaaf van Neêrlands Consul te New-York, den heer J.R. Planten, - een keurig exemplaar van het uit verdiende dagbladartikelen alreeds zeer zeker velen bekende boeksken: ‘The Hollanders in Nova Zembla (1596-1597). An arctic poem, translated, from the dutch of Hendrik Tollens, by Daniel van Pelt. A.M. With a preface and an historical introduction by Samuel Richard van Campen F.R.G.S. etc.’, uitgegeven door G.P. Putnam's sons te New-York en London. Op prachtig papier - ‘oudhollandsch’ zou men vroeger met rechtmatigen trots hebben kunnen zeggen - en met een fraaije letter gedrukt, in een keurig eenvoudigen, slechts niet gemakkelijk genoeg openvallenden band gedost en versierd met een prentjen, ontleend aan het reisverhaal van Gherijt de Veer, is dat werk een lust der oogen. Maar zijn eigenlijke waarde ontleent het aan iets meer, iets hoogers dan dit vriendelijke uiterlijk. Om zijn inhoud het meest is het waardig geroemd te worden. ‘Om zijn inhoud’, in den ruimsten zin genomen, en de echte piëteit, daaraan gewijd. Immers, valt er veel, en zéér veel, goeds te zeggen aangaande de vertaling zelve, geen mindere lof behoort te worden toegezwaaid zoo aan hetgeen tot inleiding dient als aan de opmerkingen en aanteekeningen ten slotte. Die inleiding splitst zich in drie deelen: 2o. des ‘Translator's note’, en 3o. ‘Historical introduction’, beiden voorafgegaan door 1o. ‘Preface to the translation’. Laatstgenoemde geeft een geboortegeschiedenis des werks, doch eene, waaruit, reeds op zijn drempel, de weldadige gloed van warme ingenomenheid den lezer tegemoet straalt. De heer van Campen was zóó betooverd door Tollens' epopee, dat hij, sinds 1876, pogingen aanwendde, om een begaafd man te London over te halen tot de vertolking daarvan. Tóén - in dit opzicht, na ijdele hoop, teleurgesteld - moest hij er zich toe bepalen, in de voorrede van zijn ‘The Dutch in the Arctic Seas’, London, 1878, p. XXXIV, den wensch te ontboezemen, | |
[pagina 97]
| |
‘that some poet, with the daring requisite to attempt the translation of this chef d'oeuvre of Dutch poesy, and possessing something of my own enthusiasm for Holland, would yet place at my disposal an English version of it, in order that it might find a place in our language as a further contribution to this subject’. Zóó warm een vereering doet reeds op zichzelf begrijpen, dat die eerste stappen, schoon met onvruchtbaarheid geslagen, niet de laatste konden zijn. Tot bij geen mindere zelfs dan Longfellow deed deze ‘enthusiast for Holland’ moeite. Maar of hij de aangenaamste indrukken meêdroeg van zijn ontmoeting met dien voortreffelijken man en of door dezen mede het wenschelijke eener vertaling werd toegegeven: ook dáár mocht van Campen zijn doel niet bereiken. Doch de werkelijk geloovigen haasten niet, en, zooals hij zelf opmerkt: alles komt te zijner tijd tot hen, die weten verstandig geduldig te zijn. Terwijl hij werkzaam bleef voor zijn oogmerk, ‘a young university graduate, reared on American soil, but whose birthplace was Holland, and whose “enthusiasm” for his native land is, naturally, not less ardent than my inherited love, was employing his vacation periods in translating this Dutch masterpiece, and pluming the wings of his youthfull muse in the endeavor, attracted thereto by the thrilling interest of the poem in the original, and moved by a desire similar to my own of seeing it brought over into our language’. Van Campen leerde dien arbeid kennen, - door vriendelijke tusschenkomst ook den vertaler zelven - ‘and sharing each-other's veneration for Holland, the acquaintance speedily bore fruit.’ Het boek werd geboren; en wel mocht het zich door het licht doen bestralen! Een krans heeft het geweven om de vereenigde namen van van Pelt en van van Campen en laatstgenoemde nieuwe aanspraak doen verwerven op onze dankbaarheid boven die, welke Nederland hem reeds schuldig was voor vroegeren arbeid, aan de geschiedenis van Oud-Hollands roem ter zee ten koste gelegd. Letten we nu - na deze herinnering van de geschiedenis des ontstaans - op het ontstane zelf, dan treft in van Pelts gedicht al aanstonds zekere frische onafhankelijkheid. Trouw aan het oorspronkelijk houdt het zich nochtans vrij in zijn eigen beweging. Tollens' berijmde alexandrijnen zijn bij hem door rijmlooze vijfvoetige iamben vervangen. Dit geschiedde opzettelijk, en wel, zooals de overplanter zegt: deels, om zooveel mogelijk te voorkomen, wat daar hinderlijk kan zijn in alles, dat den lezer komt herinneren: ‘Gij hebt met een “vertolking” te doen’; deels, omdat daardoor te grootere trouw in het teruggeven van het oorspronkelijk werd bevorderd; deels, - en deze grond zal den doorslag geven bij iederen man van smaak - wijl: ‘In long poems the couplet of Pope becomes exceedingly monotonous.’ Kon de taak schooner zijn opgevat, waar het niet gold, een gedenkstuk der oudheid zoo letterlijk mogelijk terug te geven, opdat de lezer toch op 't naauwkeurigst zou worden in kennis gesteld met wat | |
[pagina 98]
| |
de oorspronkelijke dichter gewild had en gezegd; maar wèl, daarentegen, vreemdelingen, onbekend met de taal van den dichter, den indruk te doen gevoelen van diens arbeid? Homeros kan gerust in hexameters worden vertaald. Maar niet ‘de Overwintering’, van 't begin tot het eind, in den sloffenslependen alexandrijn. Men neme reeds terstond den aanhef, en herinnere zich daarbij 't: ‘Nog hield de schrikbre strijd van dwang en vrijheid aan;
nog droeg der vaadren erf de spaansche legervaan,
en dronk, om strijd, het bloed van landzaat en van vreemden.
De kneuzende oorlogsdracht doorploegde Vlaandrens beemden,
en Neêrlands weeke grond hijgde onder 't wicht van wee.’
Is dat schooner terug te geven dan in een: ‘Still hung the dread debate, and fiercely raged
'twixt Freedom and Oppression; still the soil,
our fathers' heritage, unwilling bore
the hosts of Spain, and, with abhorrence, drank
the mingling blood of strangers and of sons.
The bruising weight of War rolled heavily
o'er Flanders' plains, and deeply furrowing marred
the even bosom of the fruitful land’?
Deze acht regels nu, in kortere maat de trekschuitachtige vijf van 't oorspronkelijk vervangend, - en méér dan dit! - zijn geen ‘uithangbord’, leugenachtig als een grafschrift. Integendeel: ze zijn door-en-door ‘eerlijke staaltjens’ van geheel het weefsel. Bewijzen aanvoeren kan te pas komen. 't Geschiede echter zoo spaarzaam mogelijk. Ruikers plukken is geoorloofd. Alleen niet, wanneer daardoor hoven geplunderd worden. Geslaagd is van Pelt in dit opzicht tot waar hij zich ernstige afwijkingen vergunt. Als bewijs daarvan gelde zijn: ‘Farewell! thou hapless and remorseless clime,
ye, shores unblest, of every favor void,
a long farewell!’
met nog een zevental regels, ten besluite van 't gedicht gekozen, in plaats van Tollens' vroeger geplaatst: ‘Vaarwel, rampzalig oord, misdeeld van elken zegen!
Geen voet betrede uw boôm, geen adem waai u tegen!
Blijf onbezocht’, enz.
Wat heeft onze hollander hier gedaan? Dit werkelijk pathetisch woord geplaatst, waar straks een tamelijk mat verhaal zou volgen van | |
[pagina 99]
| |
der schipbreukelingen terugtocht en welkomthuis. Wat doet de vertaler? Ridderlijk erkent hij: ‘This apostrophe to Nova Zembla occurs in the Dutch poem after the lines describing the party's departure from the island in their open boats. In the translation its true place would be at the conclusion of the tenth canto. With all due deference to our author's taste and skill, however, it seemed as if his noble poem suffered from the lack of more poetic conclusion than the plain recital of the return of the explorers, and the reception which met them at the hands of the Fatherland.’ Kan het beter? Gelukkiger? Vooral, omdat daardoor niets te kort wordt gedaan aan Tollens' op zich zelf genomen geenszins onverdienstelijk slot, het - en och! of 't volkomen juist ware! -: ‘'t Erkentlijk vaderland............
....................
(be)rekent de uitkomst niet, maar telt het doel alleen.’
Want deze laatste - op zich zelven stellig onmisbare - regels zijn daarom niet verdwenen, maar eenvoudig wat vroeger, en veel gepaster aangebracht, waar het: ‘the grateful Fatherland........
................
counts not the issue, marks the intent alone’,
het slot vormt van het eigenlijk verhaal en voorafgaat aan den terugslag op Tollens' vroeger, d.w.z. in denaanvang, - more epicorum - geslaakte bede: ‘Zet, Zangster, zet dien tocht op de aangeslagen snaren.’
Zeer zeker is deze ‘verandering’ - en dan nog wel eenvoudig ten opzichte der plaats - een ‘verbetering’. Misschien zelfs eene, die naar andere zou doen haken. Van Pelt is op dat stuk niet karig geweest. Betrekkelijk gering in getal, komen er nochtans in omvang kleinere, maar uit een aesthetisch oogpunt hoog te prijzen wijzigingen en tusschenvoegsels in zijn bewerking voor. Met dit woord meen ik een der zwakste, een der zeerste plekken van Tollens' gedicht te hebben aangeroerd. ‘Onbegrijpelijk’ is het niet, dat hij Willem Barendsz op Nova Zemblazelf doet sterven. Voor den dichter was er iets, en laat ons 't maar eerlijk erkennen! zelfs iets ‘zéér groots’, iets echt-poëtisch in, dat het graf van de ziel der onderneming moest gedolven worden in den bodem van 't land, door hem vereeuwigd. Maar.... was hìj waarlijk ‘dichter’, die niet zag, hoe de werkelijkheid - door den trouwhartigen Gherijt de Veer, in zijn dagboek der reis, als met in | |
[pagina 100]
| |
graniet gegrifte woorden, een Tacitus waardig, teruggegeven - verre, en niet te meten verre, zijn fictie overtrof? Wat toch is 't geval geweest? Willem Barendsz - ten onrechte door Tollens' lied, en misschien reeds vroeger door amsterdamsche geldmannen, achter Jacob van Heemskerck, naar den tweeden rang geschoven, - is eigenlijk ‘de ziel’ der onderneming van 1596 op 1597 geweest. Dit woord is zelfs nog te zwak. Neen! niet van dien tocht alléén: maar van de drie poolreizen tusschen 1593 en 1597 uit Nederland, juister nog ‘uit Holland en Zeeland’ op 't getouw gezet. Hij behoorde tot de eerste dier trits, en nog wel als bevelhebber van een schip, toen Amsterdam, in eerstgemeld jaar, op aandrijven van den als bevorderaar der zeevaart meer dan als theoloog te roemen predikant Petrus Plancius, een derde schip toevoegde aan de beide bodems, door Enkhuijzen en Middelburg voor het avontuur uitgerust. Hij is toen de man geweest, die zijn schip, dwars door het ijs, naar Nova Zemblaas noordelijken uithoek stuurde, terwijl Enkhuijzen en Middelburg den steven wendden naar de, zooveel zuidelijker, straat Waaigat. Hij heeft, bij die gelegenheid, de ontdekkingen gemaakt op de kust van dat ‘ongastvrij oord, in storm en sneeuw verloren’,
welke later hem en zijn tochtgenooten, als herkenningspunten, ten goede zouden komen. Hij was daarna deelgenoot van den tweeden tocht, dien der zeven schepen, twee van Enkhuijzen, twee van Amsterdam, twee van Middelburg en een soort adviesjacht van Rotterdam. Bij die gelegenheid was hij opperstuurman der vloot, terwijl Heemskerck, even als Jan Huijghen van Linschoten, eenvoudig supercargaas waren, trouwens de eerste bovendien met Françoys de la Dale, tevens Commissaris der Staten of wel van den Stadhouder. Maar de opperstuurman zal ook toen wel inderdaad het middenpunt geweest zijn, droegen ook anderen hoogere titels. Zoo iets is zelfs later wel eens gezien. Deze tweede tocht nu wierp weinig vrucht af. Te hooger beteekenis had het, - en dit schildert deze zestiendeëeuwsche vaderen tegenover hun negentiendeëeuwsche kroost - dat de amsterdammers in 1596 zich tot een derden tocht gordden. De Staten-Generaal hadden f 25000 uitgeloofd voor het vinden van den noordoostelijken doortocht naar China en Cathay. Maar Amsterdam - tóen liever bouwend dan plempend - deed meer. Het rustte twee schepen uit voor dat doel, en Willem Barendsz was opperstuurman op den bodem, aan Jacob van Heemskerck, als bevelhebber, toevertrouwd. Barendsz dus was de eigenlijke ontdekker van Nova Zembla geweest bij de eerste dier drie reizen. Hij de man, die vóór alle anderen Troosthoek had gezien, Verlangenshoek, de IJskaap, Oraengiëneiland, en misschien aan die plekken haar namen gegeven. Wat nu meer episch dan het echt homerisch verhaal, stout en sober tegelijk, van Gherijt | |
[pagina 101]
| |
de Veer: hoe deze baanbreker van een nieuwen tijd, deze zoon van Terschelling, eenvoudig als het eiland zijner geboorte, doch die meer was dan een Caesar, niet op Nova Zembla is gestorven, maar in een open hulk te midden zijner veroveringen? Welk een stille majesteit! De bange winter is ten eind. De in februari op nieuw verschenen zon heeft gedachten aan en hoop op een terugreis doen geboren worden, welke echter tot in juni op allerlei klippen tot splinters gruizen. Eindelijk licht de 13de dag van zomermaand aan - zooals wij kinderen van 52o N.B. zouden zeggen; - Barendsz schrijft zijn ‘cleyn cedelken’, dat ‘in de musketsmaete ghedaen’ op het onherbergzaam strand zou worden achtergelaten, om den onversaagden en jegens ons vaderland zoo edelmoedigen Charles L.W. Gardiner, in 1876, op negentien jaren na drie eeuwen later, in 't kort het.... lijden? neen! maar eenvoudig het weêrvaren dier kloeke mannen te verhalen. Doch hij, die de kracht dier sterken was geweest, voelde zich zijn eigen krachten ontzinken. Onbekwaam, om zich zelf te helpen, moest hij naar de boot worden gedragen. Hij wist, dat zijn einde naderde. Wel geeft hij, toen ze op 16 juni bij den ‘IJshoek’ ingesloten raakten, op Heemskercks vraag naar zijn welstand nog rustig ten andwoord: ‘Al wel, maet! Ick hope noch te loopen eer wij te waerhuijs comen’Ga naar voetnoot(*), en vervolgt hij, zich tot Gherijt de Veer wendend: ‘Gherijt! als we bij IJshoek komen light me dan wat op.’ Maar wanneer, vier dagen later, uit Heemskercks sloep naar de zijne het bericht wordt overgebracht, dat Claes Andriesz stervend is, ontvangt de held die tijding met een: ‘Mij dunckt 'tsal met mij mede niet langhe dueren.’ Werkzaam echter blijft hij tot het einde, deze tweede Moses, ‘wiens oog niet was verduisterd, noch wiens kracht was vergaan’. In het uiterst uur, bij den jongsten snik, houdt hij zich, niet meer tot zitten in staat, in liggende houding bezig met de beschouwing en bespreking van een landkaartjen der nieuw ontdekte streken, door de Veer ontworpen. ‘Gherijt, geeft mij eens te drincken’, is zijn woord bij het terzijde leggen van 't papier. Hij ontvangt de teug en sterft: held op het veld van eer; bij een blik op de afbeelding zijner veroveringen; te midden dier veroveringen zelven; in het barnen van schotsen en baren; in een open boot onder den meest onbarmhartigen hemel. Is daar veel méér tragisch, vee lméér verhevens in geheel de wereldgeschiedenis? Mocht Tollens dien man in een hut, op een eiland doen sterven, al beoogde hij ook, wat ik meen? Maar tevens: mocht van Pelt zóóvèr gaan, dat hij ook in dit opzicht het oorspronkelijk verbeterde? Schoon dit stellig het gedicht ware ten goede gekomen, als vertaler had hij dan de grenzen overschreden. Daar is reden, om hem, desniettegenstaande, dankbaar te wezen voor andere, betrekkelijk groote wijzigingen, welke tevens aanmerkelijke verbeteringen zijn. | |
[pagina 102]
| |
Bedoeld wordt in de eerste plaats van Pelts indeeling van 't poëem. Bij Tollens loopt het verhaal in één adem door, hoogstens door een nieuwen regel, of een weinig ruimte, op verschillende episoden wijzend. Zijn vertaler in het engelsch daarentegen heeft den goeden smaak gehad, het epopee in twaalf kleine zangen te splitsen. Auguste Clavareau was hem daarin voor geweest bij zijn overbrenging des gedichts in het fransch. Maar des amerikaans indeeling is ontegenzeggelijk veel gelukkiger, zooals moge blijken uit het volgend overzicht, waarbij voor de aanduiding der bladzijden gebruik gemaakt is van Suringars uitgave van H. Tollens Jr. Gezamenlijke Dichtwerken, Leeuwarden, 1856. Van Pelt splitst het kleine epos in 12 zangen: | |
1o. The project.tot: ‘en val u 't loon der kunst, een enkle traan ten deel.’ (Suringar, dl. V, bl. 102.) | |
2o. Tempest.tot: ‘en schieten vast in 't ijs.’ blz. 105. | |
3o. Shipwreck.tot: ‘en Nova Zemblaas kust draagt menschen op haar boôm.’ blz. 107. | |
4o. Nova Zembla.tot: ‘en de opgegrepen bijl, in aller vuisten vast, scheert want en takel weg, en drilt in spriet en mast.’ blz. 111. | |
5o. The building of the hut.tot: ‘en de ingedragen sneeuw, die aan hun hoosblok zit, valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit.’ blz. 116. | |
6o. Night.tot: ‘dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn.’ blz. 120. | |
7o. Evening hours.tot: ‘...... Zij zien des ochtends rond, maar altoos de eigen nacht in elken morgenstond.’ blz. 121. | |
8o. Aurora borealis.tot: ‘en biddend zinkt hij neêr die 't prachtig vuurwerk ziet.’ blz. 122. | |
[pagina 103]
| |
9o. Death.tot: ‘reeds blijft de tafel leêg, al slaat het etensuur.’ blz. 126. | |
10o. Day.tot: ‘(zij) geven zich aan God en aan de golven op.’ blz. 128. | |
11o. Adrift.tot: ‘...... De golfslag drijft hen voort naar Laplands oever, dien zij naadren.’ blz. 130. | |
12o. Homeward.Deze zangen kunnen kort genoeg schijnen. Soms, als 6, 7 en 8, bestaan zij uit ter naauwernood een groote honderd regels. Ook is het mogelijk, dat, boven des vertalers losscheuring van 11 en 12, wegens de grootere levendigheid der voorstelling de lauwer worde toegewezen aan Tollens' vloeijenden overgang: ‘De golfslag drijft hen voort
naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort;
de dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen:
zij zien in 't rond.... Zij gillen 't uit.... Zij zien.... de zoomen!
Zij zien.... een mast,.... een.... schip, dat zeilreê ligt aan 't strand....
Zij zien een vlag.... O God! de vlag van 't vaderland.’
(Suring., blz. 130 v.)
Daartegenover echter staat, dat - behalve het, reeds aangestipt, bezwaar, gelegen in 't vervelend doordreunen van des nederlanders alexandrijnen, - over het algemeen dezelfde ‘levendigheid’, door die splitsing, in hooge mate wordt bevorderd, zooals de eerste blik de beste in van Pelts werk in het oog doet springen. Meer nog blijkt de tact, de fijne smaak diens vertolkers, wanneer hij, desgelijks, Barendsz' dood, veel scherper dan Tollens, van het volgende afscheidt. Heerlijk had hij der tochtgenooten diepe verslagenheid bij dat sterven geschilderd, een jammer, die hen tot des lichaams eischen deed vergeten, toen hij Canto 9 (Death) besloot met de regels: ‘They yield themselves to an excess of grief:
the fire demands replenishing; their food
remains untasted on the waiting board:
they feel not, reck not, only know to grieve.’
| |
[pagina 104]
| |
Bijna letterlijk dus, minstgenomen in de hoogste mate trouw aan 't oorspronkelijk: ‘WeemoedigGa naar voetnoot(*) zien zij neêr, het oog op 't lijk geslagen,
en vinden minder heul, hoe meer hun jammren vragen.
Reeds roept de koude haard om toevoer voor het vuur.
Reeds blijft de tafel leêg, al slaat het etensuur.’
Wat evenwel, indien de vertaler dáármede dit tafreel voltooit, terwijl zijn model, hoogst-huiselijk, echt-hollandsch-keukenmoederachtig, zelf den indruk van zijn werk bederft door de meêdeeling: ‘Reeds is het vat verstookt, waarin zij 't vleesch bewaarden’,
door van Pelt zeer verstandig weggeworpen, om zijn Canto 10 aan te vangen met Tollens' volgenden regel: ‘Nog brak geen morgen aan’, enz.
Hier zal het wel de vraag niet kunnen wezen, aan welke zijde het zuiverste gevoel te vinden zij. Maar hetzelfde, of althands iets dergelijks, ware op meer andere punten aan te wijzen. Meene slechts niemand, dat het mijn bedoeling was, den vertaler te verheerlijken ten koste van zijn voorganger. Integendeel! Tollens zij, in menig opzicht, verouderd. Zijn ‘Tafreel der Overwintering’ gelde ons allerminst als het ‘chef d'oeuvre of Dutch poesy’, waarvoor het door van Campen wordt gehouden. Het betame ons, op dit stuk den vreemdeling juister in te lichten. Wij, nederlanders, zouden, en terecht, kunnen meenen, dat hier een stof gegeven was, die slechts een Homeros (of wil men: een ‘homerischen dichterkring’) had noodig gehad, om iets oneindig grootschers te worden dan een Ilias. We mogen dáárop de aandacht vestigen ten bewijze, dat wel degelijk, zelfs in onze eeuw, heldendichten zouden kunnen worden geschapen, zóóveel boven de beste en stoutste der oudheid verheven, als de hemel zich welft boven de aarde. Doch dit alles neemt niet weg, dat de zoon van het Holland der negentiende eeuw zich, naar zijn gaven, verdienstelijk gemaakt heeft tegenover de nagedachtenis der kloeke helden van den avond der zestiende, der mannen, die gelijktijdig aan Spanje en de Noordpool het hoofd durfden bieden. Het neemt niet weg, dat deze zijn arbeid een jongere kracht geïnspireerd heeft tot een nobele, en beter verrichte taak. Maar tevens.... dat van Pelt niet zou willen geprezen worden ten koste van den dichter des lieds, dat hem bezield heeft. Vergeten we daarenboven niet, dat, of we in onze taal trotschere gedichten bezitten, we er slechts weinige hebben, welke, met zóóveel | |
[pagina 105]
| |
vroedheid, zonder helmeriaansche bombarie, aan zóó verheffende feiten gewijd, zóó verfrischend en versterkend kunnen werken op onzen wel wat uitdoovenden geest, die geen Atjehoorlog ten eind kan brengen, terwijl het onbeteekenend Belgie, slechts door één man gedragen, zich een keizerrijk schept aan de oevers van den Congo. Te danken is daarom van Pelt, èn wijl hij ons deze stof tot een epos herinnert, èn omdat hij in den ruimsten kring - want wáár wordt géén engelsch gesproken? - een lied heeft bekend gemaakt, dat, trots zijn zwakheden, op te veel schoons mag bogen, om tusschen de boorden van de Eem en Cadzand begraven te blijven. Noode wordt de lust weêrstaan, om aan het gezegde een paar proeven toe te voegen van de wijs, waarop dat is geschied. Ook behoeft misschien die lust niet te worden teruggewezen. Zelfs kan het de plicht eens verslaggevers zijn, in een besproken werk wat meer kijkjens te gunnen, dan tot hiertoe, uit bescheidenheid, het geval was. Daarom nog een paar voorbeelden van den smaak en de trouw, waarmede van Pelt zijn taak volbracht, ter vergelijking naast het oorspronkelijk gesteld. Slechts baart de keuze angst. Want men heeft voor het grijpen. Doch wat, indien bijv. het oog gericht wordt op de vertaling van het rijpend en gerijpt opzet des als aanvoerder gedachten: ‘Een ander stout bedrijf vangt Heemskerk aan te wagen!
Hij waakt zijn nachten door, doormijmert gansche dagen;
doorkruist den aardbol; meet de zeeën; smelt ze ineen;
hij wil door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten heen.
Langs Nova Zemblaas kust, in storm en sneeuw verloren,
wil hij naar China voort, en d'Indus op gaan sporen;
en, zoo dit pad besta door 't eeuwenheugend ijs,
hij wil dat Neêrlands vlag Euroop den doortocht wijs.
De kloeke Rijp wil meê, en doodsgevaren tarten:
twee bodems zijn genoeg, en onverschrokken harten!Ga naar voetnoot(*)
Het stout besluit staat vast, en stap aan stap gaat voort:
twee bodems zijn gereed, met wakker volk aan boord.
De schrandre Barendsz zelf zal Heemskerks roer bestieren,
hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren,
hij, grijs in kennis, jong in ijver, vast van ziel,
en zeeman in het hart, staat zeilree op de kiel....’
Welke regels aldus worden teruggegeven: ‘But Heemskerck has conceived a stouter plan,
he would attempt a more adventurous course:
| |
[pagina 106]
| |
his nights are spent in waking, days entire
his thought is changeless fixed; his reckonings run
transverse o'er all the globe; the various seas
believes but parts of one encircling deep,
and all the world an island, so that North,
South, West nor East, no obstacle will stay
man's circumnavigating course. He would, -
imagination startles at the thought! -
he would, to reach the Orient's torrid zones,
pierce through the icy Arctic. Past the coast
of Nova Zembla, lost in storms and snow,
beyond bleak Russia's northernmost confines,
and all along Siberia's ice-bound shores,
descending by Kamschatka's farthest capes,
to China would he sail, and, haply, find
the Indus' mighty flood. And if such path
through everlasting ice-fields may be found,
't is Holland's flag shall show the dangerous way
to wondering Europe.
Hearts as brave as his
are found, and Ryp will share the perilous toils,
and dare the deaths that threaten. Two stout barks
is all they ask, with dauntless sailors manned.
The bold design progresses step by step,
and soon two ships with dapper crews are theirs.
Barents himself will govern Heemskerck's helm:
he, calm in danger, firm of soul, and young
in zeal, tho' gray in knowledge, sailor-born,
stands ready on the deck.’
‘Ongeoorloofd’ kan deze uitwerking van het reisplan geheeten worden, wegens de vermelding van streken en toestanden, die den poolreizigers van 1596 kwalijk bekend zijn geweest. Bejammeren moge men de toevoeging van het bijvoegelijk naamwoord bij het ‘two stout barks’, waar Tollens, veel soberder en dáárdoor krachtiger, slechts van ‘twee bodems’ spreekt, zonder vermelding eener eigenschap, die den roem der onderneming meer zou verminderen dan verhoogen. Doch ook wie zich voor zulke vlekjens niet blind houdt, zal de verdienstelijkheid dezer overbrenging erkennen. Zóó ware meer, zóó veel te roemen. Heemskercks verzuchting, wanneer hij van Rijp ‘geen spoor, geen mast, geen wimpel meer’ ziet; - de beschrijving der barre naaktheid van het in 's wintervorsten boeijen geklonken Nova Zembla; - de strijd met de ijsberen, - de avondkout met zijn roerend, fijn en zuivergevoeld slot: | |
[pagina 107]
| |
‘.... hij snikt, hij kan niet meer....’,
hier vertegenwoordigd door een ‘the words are choked in tears’;
dit, en veel daarenboven, zijn bewijzen.
Doch waar zou het einde zijn? Slechts worde nog geduld het naastelkander plaatsen der twee beschrijvingen van het noorderlicht. Bij Tollens:
‘.... meestal blinkt dat licht verblindend grootsch en schoon. Nu daagt het heerlijk op, in cirkelronde kringen
en regenbogen, die zich vormen en verdringen,
waaruit een tintlend vuur, van alle verw en gloed,
in zuilen afstroomt, schuimt, en d'omtrek vonklen doet.
Dan zijn het bergen gouds, die bliksemsflitsen schieten,
of sulferzeeën, die haar springvloed overgieten,
of louter kolken licht, waaruit een laaije brand
van vlammend purper stijgt en borlend diamant.
Dan knapt en kraakt het, spat in sprankels heen en weder,
en sist als pulver; zijgt in vonken lijnrecht neder;
vernieuwt zijn glans; hervat zijn luister; vlamt en vliedt:
en biddend zinkt hij neêr, die 't prachtig vuurwerk ziet.’
Bij zijn tolk: ‘But soon ('t) beams brighter, and with blood-red hue
suffuses earth and heaven. The ruby flame
glances along the snowfields, and on high
glasses itself in the smooth crystal front
of beetling icebergs! Than still other tints
succeed, till multitudinous rainbows bend
their many-colored arches o'er the sky....
Anon the trembling light, in circling rings,
seeks loftiest skies; and from their centres pour
streams of a liquid fire, - a thousand hues
sparkling and interchanging as it burns,
and, as arrested by some hidden rock,
gathering red foam, and spattering million sparks,
that flash and die upon their wayward course.
Next, mountains burnished gold bestud the sky,
darting the lightning from their flaming sides,
while at their lurid base burn sulphur seas,
beating their glowing waves upon the shore,
| |
[pagina 108]
| |
or whirling them in pools of livid light.
At last a quick explosion scatters far
the fragmentary splendors, - seems the light
devoted to extinction; - but again,
as suddenly renewed, intensifies
into redoubled brilliancy; and shapes
e'en more fantastically beautiful,
flash out again to startle the rapt view.
What soul that witnesseth such scenes sublime
but must, in speechless reverence, bow the head?’
Doch.... 't is tijd, te eindigen. Slechts nog de in omvang kleine, maar daarom licht nog niet geheel onbeteekenende opmerking: dat daar iets verkwikkend is in die uitdrukking van den titel: ‘the Hollanders’, en niet: ‘the Dutch in Nova Zembla’, ook bewaard in het ‘Holland's flag’ e.a. Hoe de engelschen aan dien mallenGa naar voetnoot(*) naam voor ons volk gekomen zijn, blijve daargelaten. Maar hier zeer zeker bestond reden, om niet van ‘de Nederlanders’ in het algemeen, maar van één hunner stammen te spreken. De oostelijke provincieën hebben zich aan de pooltochten van het eind der zestiende eeuw weinig laten gelegen liggen. Althands, ze schijnen op geen vertegenwoordigers te kunnen wijzen onder de stoute harten, die deze reuzenondernemingen hebben op het getouw gezet. De middelburger Balthasar de Moucheron was een uitgeweken vlaming, desgelijks de amsterdammer Petrus Plancius; Barendsz, terschellinger van geboorte, heet, als bevelhebber van de Mercurius, bij de eerste uitrusting, ‘een burgher van Amstelredam’; Cornelis Corneliszen Nai, bij dienzelfden tocht tot admiraal aangewezen, was een enkhuijzer; Dr. Frans Maelson, pensionaris van dezelfde stad; Jan Huijghen van Linschoten, een inboorling van Haarlem. Niet ‘the Dutch’ dus, maar Hollanders, Westfriesen, Zeeuwen en Vlamingen waren de ziel der zaak. Doch die Vlamingen hadden hun huisgoden naar Holland en Zeeland overgebracht. Holland, en daaronder Westfriesland, benevens Zeeland, blijven derhalve de bakermat dier titanentochten. Geen kleinzielig provincialisme heeft deze opmerking ingegeven. Uitsluitend een ingenomenheid met den titel van het besproken gedicht, welke rechtvaardiging vorderde. Oost en West van ons vaderland zullen bereid zijn, een dankbaren blik te werpen, over Noordzee en Atlantischen Oceaan, tot mannen als van Campen en van Pelt, die zóó onze vlag hoog houden in den vreemde. Alkmaar, Maart '85. Van Heijst. |
|