De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe oorzaken der malaise.De oorzaken der malaise, door P.W.A. Cort van der Linden. Groningen, bij J.B. Wolters.Het was een gelukkig denkbeeld van den heer Cort van der Linden, om zijne beschouwingen over de heerschende malaise, volgens zijne verklaring oorspronkelijk voor beperkter kring bestemd, in den vorm eener brochure uit te geven. De geleerde schrijver meent, dat die beschouwingen ‘ook daarbuiten wellicht met belangstelling kunnen worden overwogen’. Voor ‘wellicht’ aarzel ik niet, ‘ongetwijfeld’ in de plaats te stellen. Immers, wie is niet verlangend, uit den mond van een deskundige te vernemen, waaraan het toch moet worden toegeschreven, dat de zaken reeds sedert jaren kwijnen, dat vele bronnen van verdiensten daardoor opdrogen, dat de strijd voor het bestaan voor velen steeds moeielijker wordt? En is het niet een der krachtigste middelen tot bestrijding van het kwaad, met de oorzaken, waardoor het werd gesticht, te worden bekendgemaakt, om daarna te trachten, de middelen, die tot beterschap zouden kunnen leiden, op te sporen? De taak, die de heer Van der Linden zich stelde, blijkt duidelijk uit den titel zijner brochure. Hij toont de verschillende buitensporigheden, waaraan de maatschappij zich uit een economisch oogpunt heeft schuldig gemaakt, en de ziekteverschijnselen, die zich naar aanleiding daarvan bij haar voordoen, aan; of echter een spoedig herstel zal intreden, is eene vraag, die de geleerde schrijver onbeantwoord laat. Dat | |
[pagina 83]
| |
moge voor sommigen, die zijne brochure ter hand nemen, juist omdat zij meenden, daarin op die vraag een antwoord te vinden, eene teleurstelling zijn, de groote meerderheid der lezers daarentegen zal er anders over denken en niet het onmogelijke vergen. Want onmogelijk is het, zelfs voor den grootsten econoom, om te voorspellen, wanneer een einde zal komen aan het tijdperk van kwijning op ieder gebied, waarin wij nu reeds zoolang verkeeren en waarvan de nadeelige werking zich overal en in alles maar àl te zeer doet gevoelen. Weinig vertrouwbaar acht dan ook de schrijver al de groote middelen, die tot verbetering der sociale kwalen worden aangegeven. Met den socialist, die alles van staatszorg, - met den Malthusiaan, die alles van de beperking der procreatie verwacht, gaat hij niet mee. ‘Alle materieele vooruitgang’ - zegt de schrijver - ‘is afhankelijk van de zamenwerking van drie elementen: vermeerdering van het arbeidsvermogen, vermeerdering van het ruilvermogen en vermeerdering van het consumtie-vermogen. Zoodra de harmonische zamenwerking van deze drie factoren ontbreekt, houdt de algemeene vooruitgang op.’ Hapert het thans aan een dezer drie vermogens, dan moet de oorzaak der kwaal volgens den geleerden schrijver in een gebrekkig ruilvermogen gezocht worden, en na te hebben aangetoond het uiterst ingewikkeld verschijnsel, dat zich bij de maatschappelijke ruiling voordoet, worden vier groote bezwaren door hem opgenoemd, die overwonnen moeten worden. Het zijn: ‘1o. de behoeften moeten algemeen bekend zijn, evenals de beschikbare middelen om die behoeften te bevredigen; 2o. het moet mogelijk zijn het goed van hem, die het voortbrengt, te verplaatsen naar hem die het noodig heeft: 3o. de verschillende diensten moeten gewaardeerd en de genotmiddelen overeenkomstig die waardeering verdeeld; 4o. er moet gezorgd worden, dat de productie zoo weinig mogelijk stoornis ondervindt, en zoo geregeld mogelijk wordt uitgebreid, en dat dus het arbeidsvermogen, dat niet noodig is voor de consumtie, ter beschikking kan worden gesteld van hem, die er voor de volgende productie het meest nuttig gebruik van maken kan. Om deze moeielijkheden te overwinnen dienen de publiciteitsmiddelen, de transportmiddelen en de ruilmiddelen in engeren zin.’ De eerste acht de schrijver voldoende; op de buitengewone ontwikkeling der tweede wijst hij in zijne brochure herhaaldelijk; nog ééns: het hapert dus aan de ruilmiddelen. En daarop tot eene meer concrete behandeling van zijn onderwerp overgaande, zegt de schrijver: ‘Het ligt voor de hand te denken aan den abnormalen toestand van het muntwezen.’ Hoewel de heer Van der Linden zich reeds uit zijne vroegere geschriften heeft doen kennen als een voorstander van den gouden muntstandaard, tracht hij niet, evenals zulks door vele zijner geestverwanten geschiedt, het verband, dat naar het oordeel der bi-metallisten tus- | |
[pagina 84]
| |
schen de heerschende malaise en den abnormalen toestand van het muntwezen bestaat, te ontkennen; integendeel, hij geeft toe, dat op goede gronden kan worden beweerd, ‘dat ons van die zijde gevaren dreigen, zoo groot als de geschiedenis der welvaart slechts hoogst zelden heeft aan te wijzen’, en hij acht het dan ook zeker niet vreemd ‘dat een aantal economisten en daaronder mannen van gezag, de hoofdoorzaak van de bestaande malaise zoeken in de algemeen erkende gebreken der circulatiemiddelen’. Dat zij medewerken tot den betreurden toestand, ligt voor de hand, maar zonder groote overdrijving mag volgens den geleerden schrijver aan den onvoldoenden staat der munt niet die voorrang worden toegekend. En de argumenten, die hij tot staving dier meening aanvoert, zijn: ‘Het zilver speelt in het internationaal verkeer tegenwoordig een ondergeschikte rol, en er zijn verscheidene omstandigheden, die met een belangrijke waardeverandering van het goud niet wel zijn te rijmen. De voornaamste is deze, dat in alle centra van den handel een overvloed van geld tegen een zeer laag disconto beschikbaar is: een toestand die geruimen tijd aanhoudt, zonder tot een verlevendiging van handel en nijverheid te leiden.’ Ik veroorloof mij, tegen die stelling op te komen. Bij het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, d.w.z. bij het onderzoek naar de oorzaken der malaise, heeft men vooral te onderscheiden tusschen de disconto-rente en den rentestand op langen termijn; de eerste, aan veelvuldige fluctuatiën onderhevig, kan tot een buitensporig laag standpunt zinken door tal van omstandigheden, die weinig of geen invloed op den rentestand op langen termijn behoeven uit te oefenen. Niet de disconto-rente maar de rentestand op langen termijn is de thermometer, die aanwijst, op welke voorwaarden de kapitalist zijn kapitaal aan derden in bruikleen wil afstaan. Tot het nagaan van den rentestand op langen termijn kan - althans in normale tijden - de koers der staatsfondsen tot maatstaf dienen. Staan dus 3% Consols te Londen 97 of 3% Fransche rente te Parijs 80 of 4% Pruisische Consols te Berlijn 105, dan is de rentestand in die landen resp. 3, 3¾, 3⅘ percent, ook al gebeurde het daar in het afgeloopen jaar vaak, dat gelden op korten termijn zelfs à 2% niet te plaatsen waren. Wordt dan ook door een overvloed van geld tegen zeer laag disconto weinig gebaat hij, die spoorwegen wil aanleggen, mijnen wil ontginnen, fabrieken wil oprichten, omdat geld op korten termijn voor hem niet alleen doelloos, doch ten eenen male onverkrijgbaar zou zijn, en is dus een laag disconto volstrekt niet voldoende, om tot een verlevendiging van handel of nijverheid te leiden, evenmin kan ik mij met Professor Van der Linden's zienswijze vereenigen, wanneer dat laag disconto tot bewijs moet dienen, dat het goud geene belangrijke waardeverandering heeft ondergaan. Ging deze redeneering op, hoe belangrijk zou dan niet in de laatste | |
[pagina 85]
| |
maanden van 1884 de waardeverandering van het goud juist wèl moeten geweest zijn. Immers, terwijl het disconto der Bank van Engeland in October 1884 nog 2% stond, was het eene maand later reeds tot 5% gestegenGa naar voetnoot(*). Doch evenmin uit den stand van het disconto als uit den rentestand in meer algemeenen zin kan het bewijs worden geput, dat het goud al of niet waardeverandering heeft ondergaan. ‘The rate of interest’, zegt Stuart Mill, ‘bears no necessary relation to the quantity or value of the money in circulation’Ga naar voetnoot(†). ‘Hadden andere oorzaken hare werking niet doen gevoelen’ - zoo luidt een verder motief van den geleerden schrijver, om aan te toonen, dat het groote overdrijving is, wanneer beweerd wordt, dat de onvoldoende staat der munt vooral tot den betreurden toestand bijdraagt, - ‘wellicht ware de goudschaarschte noodlottig geworden; thans is de depressie in het verkeer van dien aard, dat het peil der beschikbare hoeveelheid gouds steeds hooger staat dan het peil der behoefte.’ Dus, door de depressie in het verkeer is er geene goudschaarschte; ergo, ware er geene depressie in het verkeer, dan ware er wèl goudschaarschte. Is dit de gedachtengang van des Professors betoog, dan kan ik mij volkomen ermede vereenigen. Het is, trouwens, de meening van allen, die den strijd tegen het zilver met spanning gadeslaan en zich angstig afvragen: waar moet het heen, wanneer alle pogingen, om tot een compromis tusschen de mono- en de bi-metallisten te geraken, falen; - wanneer dan het zilver wordt verstooten, ook dáár, waar het tot nog toe als wettig betaalmiddel dienst deed; - wanneer als gevolg daarvan eene nieuwe crisis zal losbarsten, zóó hevig, ‘als de geschiedenis der welvaart slechts hoogst zelden heeft aan te wijzen’? Bamberger, de kampioen voor den gouden standaard in den Duitschen Rijksdag, beweerde in de op 6 Maart door hem gehouden rede tot bestrijding van het voorstel-Von KardorffGa naar voetnoot(§), - strekkende, om den Rijkskanselier te verzoeken, het initiatief te nemen tot eene wederbijeenroeping der in 1881 afgebroken muntconferentie, - dat ‘het Duitsch bi-metallisme steeds van ongeluks-profetiën heeft geleefd; geen Geschäft, dat op ongeluk speculeert, noch dat van den doodgraver noch van den doctor, noch van den glazenmaker, die op de gebroken stukken rekent, is zóózeer als het bi-metallisme op ongeluks-speculatiën ge- | |
[pagina 86]
| |
baseerd.’ (De weinig vleiende bewoordingen, waarin de Rijksdag-afgevaardigde zich in dit citaat over de doctoren uitliet, laat ik geheel voor zijne rekening.) En in den verderen loop zijner rede toont Bamberger dan aan, dat de voorspellingen der bi-metallisten zich nog altijd niet verwezenlijkt hebben. Naar mijne bescheiden meening valt op deze wijze van redeneeren veel af te dingen. Wat toch is het geval? De voorstanders van den dubbelen standaard zijn van oordeel, dat de aanwezige goudvoorraad en de jaarlijksche productie niet voldoende zullen blijken voor de behoeften, wanneer de landen der Latijnsche Munt-unie en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika mochten besluiten, het zilver niet langer naast het goud als wettig betaalmiddel te handhaven. Zou het zilver door Frankrijk, het voornaamste land der Latijnsche Unie, en door de Vereenigde Staten prijsgegeven worden en ten gevolge daarvan eene zilver-ontmunting van ettelijke milliarden plaats hebben, dàn vreezen de bi-metallisten voor eene crisis, zoo hevig, als men zich die maar denken kan, eene vrees, die zelfs door een man als Goschen - geen onvoorwaardelijk voorstander van het zilver - ten volle wordt gedeeld. Intusschen is tot heden nog geene wijziging in de muntpolitiek der genoemde landen gekomen. Frankrijk zoowel als de andere landen der Unie handhaven nog steeds den étalon boiteux en Amerika gaat overeenkomstig de Bland-bill voort met het aanmunten van zilveren dollars tot een bedrag van 2 millioen Doll. per maand. Daar de gewichtige gebeurtenissen, die de bi-metallisten voor het uitbreken eener crisis vrees doen koesteren, dus nog niet plaats hadden en natuurlijk oorzaken aan gevolgen moeten voorafgaan, zoo is het voorbarig, de zilvermannen van overdreven pessimisme te beschuldigen. Eene andere vraag is het, of het van de voorstanders van het goud juist gezien is, om het verband, dat naar mijne overtuiging bestaat tusschen den abnormalen toestand van het muntwezen en het tijdperk van ongekende malaise, waarin wij verkeeren, te willen ignoreeren. Bamberger althans wil van dat verband niets weten: ‘Hadden de bi-metallisten recht,’ zeide hij in zijne rede van 6 Maart, ‘dat de daling van den zilverkoers aan de daling der prijzen schuld heeft, dan moest die prijsvermindering binnen de grenzen der zilverfluctuatiën tusschen 15 en 20% gebleven zijn. De suiker echter is b.v. in prijs veel sterker gedaald.’ Dit voorbeeld acht ik niet gelukkig gekozen. Zoolang het zilver nog in vele landen als wettig betaalmiddel wordt gebezigd; zoolang ieder jaar een groot deel der zilverproductie nog in muntstukken wordt hervormd; zoolang dus het zilver tot twee doeleinden, èn als deel van den geldsomloop, èn als gewoon handelsartikel, gebruikt wordt: kan de prijs van dat metaal niet even sterk fluctueeren als die van suiker of welk ander product ook, dat alléén als verbruiksartikel en dus niet evenals het zilver tot nog toe een tweeledigen dienst doet. Onjuist acht ik bovendien Bamberger's stelling, omdat hij het doet | |
[pagina 87]
| |
voorkomen, alsof de bi-metallisten als eenige beweegreden voor den kwijnenden toestand van den handel de zilverdepreciatie aanvoeren, terwijl toch zelfs de meest verstokte onder hen zóóver niet gaat en alleen tracht aan te toonen, dat één der ziekteverschijnselen, die zich in den handel in 't algemeen voordoen, de tegenwoordige abnormale toestand van het muntwezen is. In dien geest liet zich nog onlangs een der Directeurs der Kamer van Koophandel te Manchester, de heer Robert Barclay, uit. Naar aanleiding der jaarlijksche meeting dier instelling, welke op 4 Februari jl. plaats had en waar natuurlijk de gedrukte toestand van den handel the topic of the day was, schreef Barclay denzelfden avond over dat onderwerp een belangrijken brief in den Manchester Guardian. Ook hij noemt daarin de depreciatie van het zilver één der oorzaken der malaise; ook hij meent, dat er verband bestaat tusschen de daling der prijzen en de appreciatie van het goud en dat onder anderen dááraan is toe te schrijven de achteruitgang van Engeland's handel, in 't bijzonder met die landen, waar de zilveren standaard van kracht is. De schrijver maakt o.a. de volgende opmerkingen: ‘In vroegere tijden had de koopman op den standaard niet te letten en kon hij aan zijn ondernemingsgeest den vrijen teugel laten, zoowel in landen met den zilveren als met den gouden standaard, omdat een vaste verhouding tusschen de beide metalen altijd gehandhaafd werd. Nu echter is de quaestie van het gevaar voor het zilver altijd eene, waarmede de koopman rekening heeft te houden; en bij al zijn ondernemingen moet thans altijd in de eerste plaats op dàt gevaar gelet worden. Vroeger werd lang crediet gegeven aan Oostersche landen, maar thans is dat alles zeer ingekrompen, juist omdat de koopman te zeer te waken heeft tegen de fluctuatie der wisselkoersen.’ Let men nu op den voortdurenden achteruitgang van Engeland's uitvoerhandel, dan mag inderdaad worden aangenomen, dat het gevaar, waarop Barclay wijst, voor een deel aan dien achteruitgang schuld heeft. Immers, tal van handels-operatiën, die vroeger zelfs met geringe winst konden worden ondernomen, moeten thans ongedaan blijven, omdat dikwerf de winst niet in redelijke verhouding staat tot het gevaar, dat uit wisselverlies als een gevolg der groote fluctuatie in den zilverprijs kan voortspruiten. Loodzwaar drukt ook de toestand van het muntwezen op de ontwikkeling van handel en industrie in het land, dat uit een commerciëel oogpunt na Engeland de belangrijkste rol in de wereld vervult: in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Ook al werd onlangs een voorstel tot staking der verdere zilveraanmunting door den Senaat verworpen, er zijn maar weinigen, die aan de Bland-bill nog een lang leven durven voorspellen, en zulks vooral niet, wanneer de pogingen, die in Europa gedaan worden, om het zilver in zijne waarde te herstellen, zullen blijken ijdel te zijn. De Amerikaansche | |
[pagina 88]
| |
schatkist is zóózeer met zilveren dollars overvuld, dat tot berging daarvan nieuwe bewaarplaatsen zullen moeten worden opgericht! Men weet, dat President Cleveland, óók al heeft hij in de rede, door hem bij de aanvaarding van zijn ambt gehouden, nog geene kleur bekend, gezonde beginselen ten opzichte van het muntwezen is toegedaan. Van hem dus kan niet worden verwacht, dat hij de avontuurlijke politiek, die onder de afgevaardigden van het westen der Vereenigde Staten de meeste voorstanders vindt, zal steunen. Verder weet men, dat ook in de Amerikaansche pers voortdurend talrijke en invloedrijke stemmen zich doen hooren, die steeds erop wijzen, dat niet tot in eeuwigheid kan worden voortgegaan met het aanmunten van niet volwaardige zilverdollars, waarvan het leeuwendeel in de kelders der schatkist verzeild raakt met weinig vooruitzicht, om weder het daglicht te aanschouwen. Zelfs The Economist, het hoofdorgaan der mono-metallisten in ons werelddeel, schreef nog kortelings (in haar nummer van 7 Maart): ‘De schorsing of intrekking der wet op de zilveraanmunting is echter slechts eene quaestie van tijd, want de Amerikanen zijn veel te practisch, om de werking van zulk een pernicieuzen maatregel lang te verdragen, nu de slechte resultaten helder aan het licht komen.’ Heeft intrekking van genoemde wet plaats en treedt dus de Amerikaansche schatkist niet meer als koopster van jaarlijks ongeveer f 60 millioen zilver op, dan zal de aanvoer op de zilvermarkt zich sterk vermeerderen en verdere waardevermindering van het metaal met rassche schreden intreden. En het is juist door de onzekerheid, waarin men omtrent den levensduur der Bland-bill verkeert, dat de handel ten hoogste wordt benadeeld. Op dezen toch oefent niets grooter druk uit dan onzekerheid. Dat zal een ieder, die op handelsgebied geen vreemdeling is, toegeven. Dreigt er bij voorbeeld een oorlog, dan vallen de prijzen meestal het laagst, voordat die verklaard is; en is eenmaal de strijd uitgebroken, dan volgt alras koersherstel, omdat men denkt: waar eenmaal een begin is, is ook een einde. Niets werkt echter noodlottiger op het handelsverkeer dan het ‘Hangen und Bangen in schwebender Pein’. Dit is ten opzichte van het muntwezen thans zóózeer het geval, dat menigeen den wensch uitspreekt: mocht in 's Hemels naam de oorlog tegen het zilver maar hoe eer hoe liever uitbreken, indien het tegenwoordig tijdperk van wapenstilstand toch niet tot eene vredelievende oplossing kan leiden. In hoeverre die gespannen toestand tot de malaise bijdraagt, daarover kan men van meening verschillen; Prof. Van der Linden moge den invloed geringer achten dan menig ander: in ieder geval is het mij aangenaam, uit zijn geschrift te mogen afleiden, dat ook naar zijn oordeel de gebreken in de circulatiemiddelen tot den betreurden toestand medewerken. Van veel meer gewicht acht echter de geleerde schrijver ter waardeering | |
[pagina 89]
| |
der tegenwoordige omstandigheden de stoornis in de geregelde kapitaalvorming. Hij gaat na, hoe deze in gewone tijden plaats heeft en welke omstandigheden daartoe bevorderlijk zijn, om daarna te wijzen op verschillende feiten, welke kapitaalvorming kunnen belemmeren. De geleerde schrijver doet daarbij uitkomen, dat de reactie, die zich na de buitengewone uitbreiding van den handel en de industrie thans doet gevoelen, ten deele het gevolg is van groote werkzaamheid op het gebied der transportmiddelen. ‘Hun uitbreiding en verbetering mogen noodzakelijk en gewenscht zijn, doch te snelle ontwikkeling’, meent de schrijver, ‘levert eigenaardige gevaren op.’ Met levendige kleuren schetst hij de koortsachtige overspanning, die dan waar te nemen valt, wanneer door allerlei groote ondernemingen, die op touw worden gezet, de vraag naar arbeiders voor den aanleg van spoorwegen, enz. sterk toeneemt en de prijzen van alle grondstoffen sterk rijzen; totdat eindelijk de groote werken langzamerhand voltooid raken en op overspanning apathie volgt. Tot kalmte gekomen, gaat men na, of alles, wat, dank zij de lichtgeloovigheid der menigte, is tot stand gebracht, wel voldoende levenskracht bezit, en maar al te vaak komt men dan tot de treurigste conclusiën; de kapitalist, na een tijdperk van brooddronkenheid geheel ontnuchterd en door schade wijs geworden, trekt zich terug; een wantrouwen, misschien even overdreven als het vertrouwen van vroeger, maakt zich van een ieder meester; geld voor nieuwe ondernemingen is niet meer te vinden, en - wij bevinden ons op den weg van reactie en malaise, waaruit wij nu reeds zoolang, maar nog altijd tevergeefs, streven, op beter spoor te geraken. Tot een belangrijk gedeelte van Prof. Van der Linden's brochure zijn wij thans genaderd. Het is, waar de geleerde schrijver behandelt het tijdperk van buitengewone ontwikkeling en van grooten ondernemingsgeest, dat na den oorlog van 1870 een aanvang nam en reeds spoedig daarop tot eene crisis leidde, waarvan de naweeën nog altijd gevoeld worden. Men herinnert zich de vredesvoorwaarden, door Bismarck te Frankfort gesteld. Vijf milliarden oorlogsschatting moesten door Frankrijk aan het zegevierend Duitschland worden betaald. Het was een ongehoord cijfer, een buitensporige eisch, aan een uitgeputten vijand gesteld, en moest Frankrijk's financieelen ondergang ten gevolge hebben; - deze meening hoorde men wijd en zijd verkondigen en weinigen durfden in 1871 voorspellen, dat enkele jaren later en ondanks volledige afbetaling der milliarden nog vóór de vastgestelde termijnen Frankrijk's staatskrediet hooger zou aangeschreven staan dan ooit te voren. Wat zag men daarentegen in Duitschland gebeuren? Eene verplaatsing van kapitaal op zulk eene reusachtige schaal, als in 1871 geschiedde, kon niet zonder schokken gepaard gaan. Men verkeerde in Duitschland eenigszins in den toestand van iemand, die het vroeger niet te | |
[pagina 90]
| |
breed had en plotseling een grooten prijs uit de loterij trekt: men ging aanstonds tot buitensporigheid over. En zóózeer was dat bij onze Oostelijke naburen het geval, dat van de voordeelen van den goudregen heel wat verloren ging en zelfs in het verrijkte Duitschland sedert het jaar 1874 de crisis niet minder hevig woedde dan in andere landen van Europa. De aanzienlijke kapitalen, die door aflossing van staatsleeningen in Duitschland, dank zij den milliarden, loskwamen, moesten op andere wijze geplaatst worden en bij die plaatsing ging men niet altijd met de noodige zorgvuldigheid te werk. Voor de meest gewaagde ondernemingen kostte het maar weinig moeite, om geld te vinden; de aandeelen-maatschappijen verrezen als paddestoelen uit den grond; zelfs gewone winkelzaken werden in ‘Actien-Gesellschaften’ gemetamorphoseerd en daar vele der nieuwe ondernemingen aanvankelijk op goede bedrijfsresultaten hadden te wijzen, kende de speculatie-woede weldra geene grenzen meer. Een ieder kocht aandeelen in particuliere zaken, daartoe gedreven door de zucht, om van weinig kapitaal grove rente te trekken. Die zucht was al spoedig in alle klassen der maatschappij doorgedrongen, en men was daarbij zoo lichtzinnig, om hoogst onzekere baten als vaste baten te gaan beschouwen en de levenswijze daarnaar te regelen. Dat alles, maar ook de vermeerdering der circulatiemiddelen ten gevolge der in Duitschland ingevoerde munthervorming, deed de prijzen krachtig stijgen, hetgeen door tal van belangwekkende voorbeelden in Professor Van der Linden's brochure wordt aangetoond. De verschijnselen, die zich in Duitschland voordeden, werkten aanstekelijk op andere landen. Overal heerschte opgewektheid, doch ook overal overspanning; overal lust, om geld aan nieuwe ondernemingen toe te vertrouwen, doch ook overal dezelfde luchthartigheid. Van dien tijd dagteekent de ontzaglijke uitbreiding van het Amerikaansche spoorwegnet. De daarvoor benoodigde kapitalen konden alweder voor een groot bedrag in Europa verkregen worden. Amerikaansche staatsfondsen hadden toen den parikoers bereikt; men achtte ze niet meer voor verdere prijsontwikkeling van beteekenis vatbaar; millioenen daarvan werden met aanzienlijke winst gerealiseerd, en een daardoor zeer dankbaar gestemd publiek vond men vooral in ons land en in Engeland maar al te zeer geneigd, de losgekomen kapitalen opnieuw aan de Unie, thans niet aan den Staat, doch aan daar bestaande - ja, veelal aan nog op te richten - spoorwegmaatschappijen toe te vertrouwen. In die tijden van banken en spoorweg-Schwindel was men maar weinig indachtig aan den soliden Engelschen stelregel: ‘Wilt ge goed eten, koop dan Spanjaarden - of andere soortgelijke fondsen, die 7 of meer percenten afwerpen, - maar wilt ge goed slapen, koop dan Consols.’ Men scheen toen echter meer op een goed maal dan op eene goede nachtrust gesteld te zijn, want, zooals ik reeds opmerkte, de specu- | |
[pagina 91]
| |
latiewoede in alle beschaafde landen der wereld kende geene grenzen meer. Natuurlijk kon het kaartenhuis niet lang staande blijven. Reeds in Mei 1873 brak de crisis het eerst te Weenen los; daarna deed ze haar intocht te Berlijn, om vervolgens in Amerika geducht huis te houden en daardoor ook aan ons land, waar Amerikaansche spoorwegwaarden eene buitengewone populariteit hadden verworven, hevige slagen toe te brengen. Raadpleegt men Professor Van der Linden's brochure, dan kan men nagaan, wat ontzaglijke werliezen overal tusschen de jaren 1873 en 1875 moeten zijn geleden, en dan blijkt tevens uit zijne statistische opgaven, in welke mate wantrouwen in de plaats van blind vertrouwen was getreden. Jaren waren noodig, om de toen toegebrachte wonden te heelen. In 1879 ontdekt echter de geleerde schrijver weder lichtpunten. Naar zijne meening waren handel en nijverheid toen in meer normalen toestand gekomen; een tweede lichtpunt noemt hij den overvloed van voedingsmiddelen, een derde de voortdurende uitbreiding van spoorwegen, telegrafen en stoombooten. En is de particuliere ondernemingsgeest ook nog gedrukt, dan ziet men verschillende Gouvernementen van Europa zelf de handen aan het werk slaan tot verdere voltooiing van spoorwegnetten, of ziet men de Staten vele spoorweglijnen zelf in exploitatie nemen of aan uitbreiding of vernieuwing van materiaal veel ten koste leggen. Ook in Amerika komt in de tweede helft van 1879 neiging tot beterschap. Inderdaad getuigen de jaren 1880 tot 1883 weder van krachtige ontwikkeling op elk gebied. Duizenden kilometers spoorwegen worden weder aangelegd, ontelbare schepen gebouwd; de ijzerproductie neemt sterk toe. De hoop echter, die men meende te mogen koesteren, dat door dat alles de prijzen zouden verbeteren, ruimere verdiensten het loon van den arbeid zouden worden en de algemeene welvaart, na langdurige malaise, weder krachtig zou toenemen, wil zich nog maar altijd niet verwezenlijken. De verbetering, die in den economischen toestand, nadat eene crisis heeft uitgewoed, gewoonlijk valt waar te nemen, schijnt niet te kunnen intreden; op reactie wil ditmaal geene actie volgen en de vraag, of er spoedig eene gunstige verandering zal komen, durft geen economist met eenige zekerheid beantwoorden. In geen geval wil de Groningsche Hoogleeraar toegeven, dat de voortdurende aanwas van bevolking eene der oorzaken kan zijn van de malaise. En wanneer men let op de ontzaglijke toename der productie op bijna ieder gebied, dan zou men haast geneigd zijn, evenals de geleerde schrijver den draak te steken met de leer van Malthus. Mij komt het echter voor, dat des schrijvers oordeel alléén dan juist ware, indien de productie en de daartoe benoodigde werkkrachten steeds gelijken tred hadden gehouden. Maar niets is minder het geval. Thans | |
[pagina 92]
| |
verricht één machine, waaraan een paar man werkzaam zijn, in denzelfden tijd het werk, waarvoor vroeger 25, misschien 50 werklieden noodig waren. Er wordt dus oneindig meer geproduceerd, doch zonder dat daartoe meer ‘handen’ noodig zijn. Het is de wetenschap, die aan de productie is te hulp gekomen. Het is aan de wetenschap te danken, dat - om een enkel voorbeeld te noemen - het suikergehalte, dat uit den beetwortel verkregen wordt, in weinige jaren van 9 tot 16% opgevoerd is; - met andere woorden: de wetenschap heeft er schuld aan, dat er overproductie van suiker is. Het is aan de wetenschap toe te schrijven, dat bij voorbeeld in België, ondanks vermindering van het aantal fabrieken en mijnen in exploitatie, hare productie aanzienlijk is toegenomen. In een artikel, voorkomende in de Revue de Belgique, van Februari, getiteld: ‘La crise économique’, geschreven door Ernest van Elewijck, wordt zulks door cijfers aangetoond, die ‘suffisent à démontrer que la tendance économique est à la concentration de la production dans des organismes moins nombreux mais plus puissants.’ En op ieder gebied der industrie is de machine doorgedrongen, verleent zij aan de productie haar machtigen steun. Zoo zag ik onlangs in eene linieerfabriek eene machine van Brissard uit Parijs. Twee man zijn daaraan werkzaam en 60 riem papier komen per dag van tien uur op onberispelijke wijze gelinieerd uit die machine te voorschijn. De eigenaar deelde mij mede, dat nog slechts weinige jaren geleden hij en de meesten zijner vakgenooten voor hetzelfde doel eene Amerikaansche machine gebruikten, waaraan eveneens twee man werkzaam waren, doch waarmede slechts 18 riem papier per dag konden gelinieerd worden. En zoo gaat het in elken tak van industrie: overal wordt met minder handen meer geproduceerd; de voortdurende aanwas van bevolking kan dus niet anders dan schadelijk op de economische toestanden werken. Beschouwen wij thans de quaestie, of aanwas van bevolking bij een onderzoek naar de oorzaken der malaise buiten rekening moet blijven, van een ander standpunt. Wat zien wij in ons werelddeel gebeuren? Jaarlijks begeeft zich een aantal zijner bewoners, in de laatste tijden gemiddeld 500,000 per jaar, naar Amerika, in de hoop, dat de struggle for life hun daar lichter zal vallen dan in het land, dat zij - zeker niet voor hun pleizier - verlaten. Nu beweerde Bismarck wel onlangs in den Rijksdag, dat het feit, dat jaarlijks ca. 200,000 Duitschers hun land verlaten, volstrekt niet getuigt van verminderde welvaart; dat veeleer het tegenovergestelde het geval is, daar toch iedere emigrant minstens het bedrag aan geld, dat hij voor den overtocht noodig heeft, moet hebben overgegaard: doch met allen eerbied voor den staatsman komt mij deze argumenteering van den staathuishoudkundige te zwak voor, om er lang bij stil | |
[pagina 93]
| |
te staan. Alléén kan ik niet nalaten, erop te wijzen, en dat wel geheel afgescheiden van zijne economische ketterij, dat Bismarck al een zeer geringen dunk schijnt te koesteren van het nationaliteitsgevoel zijner landgenooten, wanneer hij het een blijk van toenemende welvaart gelieft te noemen, dat zoovelen hunner onmiddellijk het land verlaten, zoodra zij zich daartoe maar even in staat gevoelen! Of is de spreuk: ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’, in Duitschland onbekend? Dat kan ik toch niet aannemen. Wanneer dan ook zoovele Germanen door vertrek naar elders trachten hunne positie te verbeteren, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat ondanks toenemende productie, doch juist omdat - zooals ik trachtte aan te toonen - tot het verwerken der grondstoffen naar verhouding minder handen noodig zijn, de voldoende middelen van bestaan voor velen niet aanwezig zijn. En misschien laat zich juist dáárdoor wel verklaren het krachtig streven der Duitschers, om in het bezit van koloniën te komen; een streven, dat bij de Duitsche Regeering zulk een warmen steun vindt. Deze toch schijnt in te zien, dat de vele Duitschers, die, wanneer men het zoo noemen wil, door overmatige welvaart expatrieeren, ophouden Duitschers te zijn, wanneer zij eenmaal in de Vereenigde Staten gevestigd zijn, doch daarentegen voor hun land niet geheel verloren gaan, wanneer zij zich in eene Duitsche kolonie neerzetten en met het moederland in directe betrekking blijven. Vergelijk ik overigens de optimistische denkbeelden omtrent den invloed van aanwas van bevolking, die de heer Van der Linden verkondigt, met de tegenovergestelde meening, die zijn Amsterdamsche ex-collega, de heer Pierson, te dien opzichte is toegedaan en door dezen in zijn onschatbaar werkGa naar voetnoot(*), waarvan het eerste deel onlangs het licht zag, zoo helder wordt uiteengezet, dan schaar ik mij uit volle overtuiging aan de zijde van den nieuwen Bank-President. Van staatsbemoeiing als geneesmiddel voor den ziektetoestand, waarin de maatschappij verkeert, wil de schrijver van De oorzaken der malaise niets weten. Mij dunkt, volkomen te recht. Vooral in tijden van crisis wil men maar al te vaak den Staat verplichtingen opleggen, die door hem niet kunnen, ja, niet mogen worden vervuld. Men stelt zich dan den Staat liefst als een gewoon kapitalist voor, die de vrije beschikking over millioenen heeft, om daarmede ad libitum hulp te verleenen aan een ieder, die zulks maar verlangt. Zoo hoorde men nog onlangs bij het uitbreken der Indische crisis, toen twee groote bankinstellingen op het punt stonden, hare betalingen te moeten staken, vooral in onze handelssteden vrij algemeen de stelling verkondigen: ‘De Staat moet tusschen beiden komen; de staat moet hulp verleenen.’ Zulk een eisch ware te rechtvaardigen, wanneer eene crisis het gevolg is van oorlog, hongersnood of andere gebeurtenissen, die door den gewonen sterveling niet konden worden voorkomen en hem, zonder dat hij het minst | |
[pagina 94]
| |
schuld daaraan heeft, aanzienlijke nadeelen in zijn bedrijf berokkenen. Ook zou het door niemand afgekeurd worden, wanneer de Staat den suikerfabrikant in Indië in de moeilijke omstandigheden, waarin hij niet door eigen toedoen verkeert, door gepaste middelen zooveel mogelijk tracht te steunen; dat echter die steun zich had moeten uitstrekken tot de bankinstellingen, voor wier instorting zooveel vrees bestond, heb ik nooit kunnen inzien. Had uitsluitend de daling der suikerprijzen haar aan den rand des afgronds gebracht en had overigens het financieel beheer der Indische Banken in geen enkel opzicht te wenschen overgelaten, dan waren er misschien voor den Staat gronden geweest, om haar val te voorkomen. De feiten hebben evenwel voldoende aan het licht gebracht, dat het niet alléén door de suiker is, dat de aandeelhouders in Indische bankinstellingen zulke bittere ervaringen moesten opdoen! Ik wil te dezer plaatse niet verder over dit onderwerp uitweiden, daar het niet in direct verband staat tot het werk, dat mij deze beschouwing in de pen gaf en waaromtrent ik mij ten slotte nog één opmerking wensch te veroorloven. Zij is deze. Het heeft mij verwonderd, dat Professor Van der Linden in zijne lezenswaardige brochure een onderwerp geheel onaangeroerd liet, dat bij een onderzoek naar de oorzaken der malaise niet verdient geïgnoreerd te worden, en wel: den strijd, die in vele Staten van Europa, helaas! met al te veel succes tegen het vrijhandelsstelsel wordt gevoerd. De geleerde schrijver heeft ons gewezen op de ontzaglijke toename der productie, welke bijna op ieder gebied valt waar te nemen; wanneer nu in zulk een tijdperk - een Fransch economist noemt het een tijdperk van ‘crise d'abondance’ - de consumtie wordt belemmerd door de heffing van invoerrechten, door het zoogenaamd beschermen der binnenlandsche industrie, moet men dan niet de vrees koesteren, dat misschien ondanks tijdelijke en kunstmatige prijsverheffingen, welke van die bescherming het gevolg kunnen zijn, de malaise nog lang zal kunnen voortduren? 's-Hage, 10 April 1885. H. de Jong. |
|