| |
Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830.
(Vervolg en slot van bl. 380 van den 41sten Jaargang.).
V.
Diplomatiek geknoei; het zoeken naar een koning.
‘De zege was behaald, het vaderland herwonnen,
de grond herbouwde zich......’,
zoo luidt het in De ondergang van de eerste wereld, als de naneven van Kaïn den eersten aanval hebben afgeslagen van het Reuzenvolk; - kunnen Bilderdijk's woorden toepassing vinden op het België van het einde van October 1830?
‘De zege was behaald’; - ja, Zuid-Nederland hàd de zege behaald op het noorden; al is het dan ook, dat verschillende omstandigheden die zege verklaren en hare waarde en haar omvang eenigszins verkleinen; toch, ontkend kan het niet worden: België had eene zege behaald.
‘Het vaderland herwonnen’; - dat is meer betwistbaar.
De omwenteling van 1830 had een België geschapen, afgescheiden van Holland; maar kan dat worden genoemd het herwinnen van een vaderland? Om iets te herwinnen, moet men het vroeger hebben bezeten; dat iets moet hebben bestaan; en waar vindt men het bestaan van een Belgisch vaderland vóór 1830? Daar waren, vroeger, Nederlandsche gewesten, zoowel in het noorden als in het zuiden, en ieder van die gewesten kon men als een bijzonder vaderland beschouwen; soms was het vaderland eene enkele stad: men was Vlaming, men was
| |
| |
Hollander, men was Geldersman, Luikenaar, Bruggeling; die benamingen bezigde men, om het vaderland, om de moederstad aan te duiden; men was ook, in meer algemeenen zin, Nederlander, als de verschillende Nederlandsche gewesten aan eenzelfden opperheer gehoorzaamden; - maar er was geene sprake van eene onderscheiding van Zuid-Nederland en Noord-Nederland.
Toen wij ons vrijvochten van Spanje, maakte Noord-Nederland een afzonderlijken staat uit, maar die niet zóó werd genoemd, maar gewoonlijk Holland, omdat dit gewest het machtigste bestanddeel was van de Republiek. De zuidelijke gewesten zijn echter nooit genoemd Zuid-Nederland’; wèl ‘de Spaansche Nederlanden’, ‘de Oostenrijksche Nederlanden’; totdat zij later opgelost werden in Departementen van de Fransche Republiek en van het Fransche Keizerrijk. Cesar's commentariën spreken van België en van de Belgen; maar in Zuid-Nederland zelf waren, vóór 1830, die namen niet inheemsch; het waren gekunstelde, opgeschroefde woorden, die men bezigde in verzen en in deftige redevoeringen, maar die geen weerklank vonden bij het volk, door het volk niet werden begrepen: ‘Mevrouw’ - vroeg eene boterboerin aan mijne moeder - de opstand was reeds uitgebroken - ‘ze spreken altijd van de Belgen; wie zijn dat toch?’ Toen mijne moeder haar beduidde, dat de boerin zelve tot die Belgen behoorde, vond dat geen ingang; ‘zij was uit Dixmude, maar van de Belgen wist zij niets af’. Zoo was het bij ons, in 1795, met den naam Bataven; een Zeeuwsche of Overijselsche boer zou u vreemd hebben aangegaapt, hadt gij hem gezegd, dat hij een Bataaf was; de volksleiders kunnen aan hunne landgenooten soms fraai verzonnen namen opdringen, die echter moeielijk wortel schieten, als zij niet afkomstig zijn uit het volk zelf.
‘De grond herbouwde zich’; - bij de Kaïnieten van de eerste wereld moeten die woorden verstaan worden in dien zin, dat met den vrede de jammeren en verwoestingen moesten worden hersteld, door den oorlog teweeggebracht. In het België van 1830 waren de jammeren en verwoestingen van den oorlog spoedig hersteld: zij waren weinig beduidend geweest. - Maar er was geene Regeering, geen wettig staatsbestuur; alle gezag was in handen van een Gouvernement provisoire, dat zichzelf opgeworpen had; het was dus noodig, in België de staatkundige orde op te bouwen; en tot dat einde werd een Nationaal Congres verkozen, dat den 10den November bijeenkwam.
Aan dat Nationaal Congres gaf nu het Gouvernement provisoire het gezag over, dat het, tot nu toe, eigenmachtig had uitgeoefend. Dat gebeurde op den 12den November; het Congres was ternauwernood bijeen; het werd verrast door die mededeeling van het Gouvernement provisoire; het wist eigenlijk niet recht, wat het met die zaak moest aanvangen; het had geen tijd, om er zich over te beraden; want, zonder dat er eenige discussie plaats had, werd op voorstel van een der leden -
| |
| |
De Stassart - bij acclamatie het besluit genomen, aan de voorloopige Regeering te verzoeken, om vooreerst het gezag maar te blijven uitoefenen; die voorloopige Regeering was vriendelijk genoeg, om dat verzoek in te willigen; zij bleef - uitgenomen De Potter, die zijn ontslag inzond -. De Potter beweerde, dat het neerleggen van het gezag door het Gouvernement provisoire niets anders was geweest dan eene vertooning, daar die Regeering de zekerheid had, dat men haar dadelijk dat gezag weer zou aanbieden.
In vier dagen tijds - van 19 tot 22 November - werd de Belgische Constitutie klaargemaakt; België zou een Koninkrijk worden; - dus in korten tijd wist men daar iets goeds tot stand te brengen; dat eindelooze onderzoeken en bepraten is juist niet altijd het meest afdoende middel; zeker, men kan te overijld handelen; maar te traag deugt ook niet; is het eerste soms een kenmerk van onverstand, het tweede is vaak een bewijs van onmacht. - Nog in November behandelde het Nationale Congres het voorstel van een zijner leden, - Constantin Rodenbach - om het huis van Oranje van den Belgischen troon uit te sluiten; - dat voorstel werd aangenomen - iets, wat, in dien tijd en in die vergadering, niet is te verwonderen, maar toch altijd afkeuring verdient.
Vergelijk eens,
‘indien men 't groote met het kleine mag gelijken’,
wat er voorvalt tijdens onzen opstand tegen Spanje en wat er gebeurt bij de Belgische omwenteling van 1830. Zeker, daar is niet de minste overeenkomst tusschen de regeering van Filips II over Nederland en de regeering van Koning Willem I over België; - de regeering van Filips II, die eene dwingelandij was, zóó hard, zóó wreed, zóó bloeddorstig, dat zij het volk tot opstand heeft gedwongen, dat het de wapens heeft moeten opvatten, den strijd heeft moeten beginnen, wilde het niet vergaan; de tachtigjarige oorlog is begonnen om de wettigste reden, waarom een oorlog kan beginnen: het was een onvermijdelijke strijd tot zelfverdediging. De regeering van Koning Willem I over België, daarentegen, is geweest - als men wil - verkeerd, onhandig, zwak, willekeurig; zijzelve is de voorname oorzaak geweest van de Belgische omwenteling; wij willen dat alles toegeven, en wij geven daarmede zooveel toe, als maar met mogelijkheid is toe te geven; - maar ieder deskundige, ieder waarheidlievende zal ook toegeven, dat die regeering onschuldig is geweest aan harde onderdrukking, aan wreedheid; dat er bij haar schijn noch schaduw is geweest van wat onze voorvaderen de Spaansche tirannie noemden; dat er dus geene noodzakelijkheid bestond voor de Belgische omwenteling van 1830; dat die omwenteling dus aanvankelijk niets anders is geweest dan een ‘jammerlijk misverstand’ (un malentendu regrettable, de woorden van Freson). En toch, nauw is die omwenteling van 1830 gelukt, of België haast zich, om het huis van Oranje af te
| |
| |
zweren; terwijl onze voorvaderen in de zestiende eeuw reeds vele jaren tegen Spanje hadden gestreden, voordat zij overgingen tot het afzweren van Filips II.
Vanwaar dat groote verschil? - zijn de Hollanders van de zestiende eeuw te langzaam geweest, te traag; of de Belgen van 1830 te overijld, te haastig? - Wij gelooven het laatste.
Over het recht van een volk, om tegen zijne Regeering op te staan, zijn de gevoelens zeer verschillend; en de uiterste meeningen dienaangaande lossen zich op in twee voorschriften of spreuken: aan de eene zijde het aan de Fransche omwenteling ontleende: ‘l'insurrection est le plus saint des devoirs’; aan de andere zijde de les, door hoogere wijsheid gegeven: ‘zijt den machten onderdanig’; - zoowel bij het een als bij het andere moet met oordeel des onderscheids worden te werk gegaan.
‘L'insurrection est le plus saint des devoirs’, is een dwaze en slechte stelregel, als men dien zoo in zijne algemeenheid opvat; hij maant aan tot opstand, tot omwenteling; hij houdt de volkeren in voortdurende onrust; hij maakt eene goede, bestendige regeering onmogelijk; hij is niet alleen nadeelig voor orde en stoffelijke welvaart, maar hij is ook doodend voor de vrijheid: het blindelings volgen van dien stelregel leidt tot het Dictatorschap, tot de dwingelandij. Een volksopstand is altijd eene onzekere, eene gewaagde handeling; hij kan tot het verderf leiden, en zelfs gelukkende, sleept hij nog altijd tal van rampen met zich mede; men moet dus daartoe niet overgaan dan bij volstrekte noodzakelijkheid; het is een uiterst middel, dat men alleen dán bezigen moet, als alle andere middelen zijn uitgeput. Om beuzelachtige, weinig beteekenende redenen een volk tot opstand aan te zetten, dat is slecht en misdadig.
Maar even verkeerd is de leer, dat een volk nooit in opstand mag komen. Gij beroept u daarbij op het Bijbelwoord; maar gij vergeet daarbij, om te onderzoeken, hoe, in welken tijd, onder welke omstandigheden dat woord gesproken is. De Bijbel is een goddelijk boek; maar ook bij het toepassen van de Bijbelsche voorschriften moet het verstand niet op zijde worden gesteld; ook hierbij moet men onderzoeken, overwegen; het Protestantismus veroordeelt het blinde geloof. ‘Zijt den machten onderdanig’; - zeer goed, zeer waar; dat voorschrift zal ik nakomen, gehoorzamen, - zoolang dit mogelijk is; want daar kán een tijd komen, waarin dit niet meer mogelijk is; daar kán een tijd komen, waarin de dwingelandij zóó onduldbaar wordt, dat men haar niet langer verduren kan, zonder alle gevoel van menschenwaarde af te leggen, zonder elke vonk van recht en vrijheid in den menschelijken geest uit te dooven. Wanneer is die tijd daar? - Het is onmogelijk, om op die vraag een bepaald antwoord te geven; wij moeten ons verstand, ons gevoel, ons geweten daarover raadplegen, niet overhaast en lichtzinnig te werk gaan, maar na rijp beraad en
| |
| |
met volle overtuiging. Zoo deden ook onze vaderen in de zestiende eeuw: zij zeiden Filips II de gehoorzaamheid op, eerst toen zij jarenlang gestreden en geleden hadden, eerst toen zij de volle overtuiging hadden verkregen, dat het onmogelijk was, om hem langer te gehoorzamen, en dat hún opstand volkomen gewettigd werd door zíjne dwingelandij.
Het afzweren van Filips II is eene daad geweest van mannelijken ernst, die niets dan lof verdient; het afzweren van het huis van Oranje in 1830 is, daarentegen, in het Belgische Congres eene overijlde handeling geweest, waartoe blinde hartstocht heeft geleid; het is verkeerd en slecht geweest.
Hierbij echter één algemeene aanmerking, ook toepasselijk op nog andere handelingen van de omwenteling van 1830.
Vele van die handelingen worden nu, eene halve eeuw nadat zij hebben plaats gehad, afgekeurd en veroordeeld, en met recht; maar toen zij plaats hadden, werden zij toegejuicht, ook door hen, die er later met afkeuring van hebben gewaagd; - dit is zeer natuurlijk: in dagen van opwinding en geestdrift redeneert een volk niet, het gevoelt; en dat is iets, dat men op prijs moet stellen; want een volk, dat altijd verstandig is, dat zich nooit laat wegslepen door geestdrift, beduidt eigenlijk niet veel; de geestdrift, die soms tot dwaasheden leidt, leidt ook tot groote daden. Daarom moet men noch het Hollandsche volk, noch het Belgische hard vallen over wat er bij die omwenteling van 1830 verkeerds is gedaan; dat verkeerde werd toen zoo niet ingezien; allen, - of bijna allen - die toen den mannelijken leeftijd hadden bereikt, dragen de verantwoordelijkheid van wat er toen is geschied; zij hebben daartoe medegewerkt, want toejuichen is ook meewerken.
Die verantwoordelijkheid is dan toch ook niet zoo bovenmatig groot; aan vreeselijke gruwelen is die omwenteling van 1830 niet zoo bovenmatig rijk; - of, om in ernst te spreken, zelden heeft eene omwenteling plaats gehad, die meer onbevlekt is gebleven van ongerechtigheid en misdaad. De beide volkeren, die toen in het harnas tegenover elkander stonden, waren, natuurlijk, toen verbitterd tegen elkander; maar daar is niets gebeurd, dat die verbittering van een blijvenden aard heeft gemaakt; integendeel, reeds spoedig verflauwde zij en is thans reeds lang geheel uitgewischt.
België had zich door wapenkracht onafhankelijkheid verworven; maar nu kwam het erop aan, om die onafhankelijkheid vast en bestendig te maken; het kwam er op aan, om zich als onafhankelijken staat te doen erkennen door de Europeesche mogendheden, die in 1815 het Rijk der Nederlanden hadden gesticht en die dus, bij de ontbinding van dat rijk, ook een woordje hadden mee te spreken; het
| |
| |
kwam er eindelijk op aan, om voor het Koninkrijk België ook een Koning te vinden. Aan die punten moest worden voldaan, voordat men in België een duurzamen, onafhankelijken staat kon zien; tot zoolang was daar alles onzeker, voorloopig, wankel; tot zoolang was België dat dobberende, vlottende eiland uit de Grieksche fabelleer, dat eerst vaste grond werd, toen eene godheid het betrad.
De ‘groote’ mogendheden, die het Koninkrijk der Nederlanden hadden gemaakt, waren in het laatst van 1830 te Londen in eene conferentie vereenigd, om erover te peinzen, - of te praten - hoe of dat Koninkrijk weer zou ontbonden worden. Koning Willem I had tot die conferentie aanleiding gegeven, door de tusschenkomst van die mogendheden in te roepen tot beteugeling van den Belgischen opstand. Het eerste werk van die Londensche conferentie was het vaststellen van eene wapenschorsing tusschen de strijdende partijen; de mogendheden hadden er belang bij, dat de vijandelijkheden tusschen Holland en België ophielden, die anders lichtelijk meer uitbreiding zouden hebben verkregen en tot een Europeeschen oorlog hebben kunnen leiden; en een Europeesche oorlog viel toen volstrekt niet in den smaak van de Europeesche Regeeringen, die zeer goed begrepen, dat dan de revolutie vrij spel zou hebben, om de Regeeringen omver te werpen.
Holland en België stemden toe in dit staken van de krijgsverrichtingen. Velen in België waren toen van meening, dat het verkeerd was, om de vijandelijkheden af te breken op het oogenblik, dat zij zulk eene gunstige wending namen voor de opstandelingen en dat voor dezen de kans schoon stond, om in Noord-Nederland door te dringen; zelfs gematigde mannen, zooals Lebeau, deelden die meening - of stonden haar ten minste voor als staatkundig wapen, om een tegenstander te bestrijden. In de zitting van het Belgische Congres van den 1sten Juni 1831 verweet Lebeau aan zijn tegenstander Alexandre Gendebien, dat deze, als Minister, den wapenstilstand met Holland had gesloten: ‘Hoe!’ - zoo voegde hij hem toe - ‘zes maanden zijt gij Minister geweest; toen hebt gij - dat is waar - den oorlog niet belet; maar den oorlog, die begonnen was, en begonnen onder gunstige vooruitzichten, hebt gij in eens doen ophouden; gij hebt een wapenstilstand gesloten, uiterst nadeelig (ruineux) voor België; en ik moet het u ronduit zeggen, die wapenstilstand is eene mystificatie geweest, zoo groot, als er eene zijn kan.’
Aan die woorden van Lebeau moet men evenwel geen te hoog gewicht hechten; zij waren niet de vrucht van rijpe overdenking, maar werden gebezigd in het vuur van de discussie, als wapen, om den hevigen aanval van een tegenstander te weerstaan. Dat in België bij de groote opwinding, die de eerste voordeelen van den opstand hadden doen ontstaan, velen de vijandelijkheden tegen Holland wilden doorzetten, is zeker; maar of die velen daarbij gelijk hadden, is minder zeker; men kon in Noord-Nederland doordringen; men kon daar voor- | |
| |
deelen behalen; ja, dat was mogelijk; - maar het tegendeel was ook mogelijk; het was ook mogelijk, dat de oorlog, aanhoudende, een Europeesche oorlog werd, waarbij België's onafhankelijkheid geheel te niet kon gaan; die onafhankelijkheid werd, daarentegen, reeds eenigermate erkend door de groote mogendheden van Europa, als België bij het aanvaarden van den wapenstilstand daardoor op één lijn kwam te staan met Holland; dat aanvaarden was dus niet zoo'n onberaden, dwaze handeling, als Lebeau het wilde doen voorkomen.
Vijf groote Europeesche mogendheden meenden toen ter tijd bevoegd te zijn, om als scheidsrechters op te treden tot het beslechten van de geschillen, die tusschen andere Europeesche staten mochten ontstaan, en tot het dempen van de onlusten, die daar mochten uitbreken; - het was, zoo wat, eene naäping van de rol, die Sparta en Athene in de oude Grieksche geschiedenis gespeeld hebben ten opzichte van kleinere staten. Van die vijf groote mogendheden waren er drie - Rusland, Oostenrijk en Pruisen - weinig gunstig gestemd voor België; de twee andere - Groot-Britannië en Frankrijk - konden misschien partij trekken voor België; maar zelfs al deden zij dat, dan zou toch, schijnbaar, in die Londensche conferentie de meerderheid tegen België gestemd zijn geweest. Schijnbaar; in werkelijkheid was het anders: om verschillende redenen hebben Rusland, Oostenrijk en Pruisen zich weinig doen gelden op die Londensche conferentie en zijn de handelingen van die vereeniging hoofdzakelijk alleen toe te schrijven aan Frankrijk en aan Engeland.
Rusland was toen, en nog vele jaren later, in het oog der wereld eene groote, geduchte mogendheid: de ‘kolossus van het noorden’, heette het toen; en zelfs in 1840 spreekt Da Costa nog van ‘noordsche reuzenkracht’; - latere tijden hebben geleerd, dat die schatting zeer overdreven was; dat Rusland's macht meer eene schijnvertooning is dan eene wezenlijkheid, en dat dit rijk inwendig door zooveel kwalen wordt geteisterd, die zijne toekomst bedreigen, dat men haast eenig geloof begint te slaan aan Bismarck's woorden: ‘La Russie, c'est le néant.’
In 1830 stond aan het hoofd van het Russische rijk een krachtvol gebieder, een kampioen voor het vorstelijk gezag, een Sint Joris, bestemd, om den draak der revolutie te overwinnen. Keizer Nikolaas was toen een groot en machtig vorst in het oog van geheel Europa; hijzelf was van die meening diep doordrongen en geloofde te kunnen beslissen over 's werelds lot; in de laatste jaren van zijne regeering heeft wel die Czaar het beperkte van zijne krachten leeren kennen; maar er is niets onwaarschijnlijks in, dat men hem in 1830 het voornemen toeschreef van door de kracht van zijne wapenen de Bourbons weer op den Franschen troon te plaatsen en het Koninkrijk
| |
| |
der Nederlanden te herstellen. Of nu dat voornemen al dan niet bestaan heeft, blijve daargelaten; maar zeker is het, dat het den Czaar onmogelijk werd, om het uit te voeren. Polen kwam in opstand en om het weer tot onderwerping te brengen werd de inspanning gevorderd van Rusland's uiterste kracht; aan eene inmenging in de Nederlandsche aangelegenheden viel niet meer te denken; en vandaar, dat de rol van Rusland in de Londensche conferentie geheel onbeduidend is gebleven.
Ook Oostenrijk oefende weinig of geen invloed uit op de handelingen der conferentie; het had te veel te doen met eigen zaken, met het in bedwang houden van Italië; bovendien had het geen grooten ijver, om op te treden ter hulp van Koning Willem I; er was te weinig overeenstemming tusschen de inzichten van dien Koning en het Metternichsche regeeringsstelsel.
Van Pruisen - zou men denken - had Noord-Nederland meer bijstand te verwachten; door aanhuwelijking bestond er bloedverwantschap tusschen het huis van Oranje en de Hohenzollerns; inzichten en belangen stemden dikwijls overeen, zoodat Noord-Nederland toen een krachtigen steun zou hebben kunnen vinden in Pruisen, als Pruisen toen eene krachtige Regeering had gehad; - dat was echter niet het geval; die Regeering was zwak, weifelend, wist nooit, wat zij wilde, durfde niet doortastend handelen, liet zich spoedig vrees aanjagen en doemde daardoor een rijk tot onbeduidendheid, dat anders sterk genoeg was, om in Europa's staatkunde eene gewichtige rol te vervullen.
Door dat alles kwam het dus eigenlijk daarop neer, dat bij die Londensche conferentie van 1830 alles afhing van wat Frankrijk en Engeland wilden en deden.
Die twee groote Westersche mogendheden stemden in één punt geheel overeen: beide zagen zonder eenig leedwezen het vaneenscheuren van het Koninkrijk der Nederlanden; dat rijk had voor den handel en de nijverheid van Groot-Britannië een gevaarlijke mededinger kunnen worden; en voor Frankrijk was het rijk der Nederlanden een slagboom, gesteld tegen de krijgszuchtige gezindheid en den veroveringslust van het Fransche volk; de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden stond voor de Franschen in te nauw verband met Waterloo. Maar waren Engeland en Frankrijk beide dus tevreden over de afscheuring van België, niet eenstemmig waren hunne meeningen over de vraag, wat er van België moest worden; die meeningen wisselden zelfs in elk dier beide landen af, naar gelang de omstandigheden veranderden of naar gelang andere mannen het beleid van de regeering in handen kregen.
In Frankrijk was Koning Lodewijk Filips wel degelijk een koning, die zich niet hield aan de later uitgevonden spreuk: le Roi règne, et ne gouverne pas, maar erop uit was, om mee te regeeren; - toch
| |
| |
liet hij de buitenlandsche staatkunde, ten minste aanvankelijk, veel over aan Talleyrand, die toen in de Londensche Conferentie Frankrijk's stem deed hooren.
Over Talleyrand behoeft niet veel te worden gezegd; hij is te over bekend:
‘Le mensonge incarné, le parjure vivant,
Talleyrand - Périgord, Prince de Bénévent’,
zong de hekeldichter Barthélémy in die dagen; en het is nog niet bewezen, dat dit strenge oordeel onjuist is geweest. Wat men nog het meest in het voordeel van Talleyrand kan zeggen, is, dat Thiers zijn leerling is geweest; zulk een man te hebben gevormd, is ten minste eene verdienste. Voor het overige is de stuitende onbeschaamdheid moeielijk te verdedigen, waarmede Talleyrand, herhaaldelijk, eer en goede trouw, recht en zedelijkheid heeft bespot en met voeten getreden; men behoeft nog geen strenge zedemeester te worden genoemd, om daarover verontwaardigd te zijn. De groote bekwaamheid van Talleyrand is onloochenbaar; maar de macht, die hij op zijne tijdgenooten uitoefende, had hij grootendeels aan het cynismus te danken, waarmede hij de ondeugden en laagheden van die tijdgenooten als grondslag nam, om daarop zijne staatsplannen te bouwen; adel des gemoeds, geestdrift zijn zaken, die men niet moet zoeken bij Talleyrand; hij kende ze niet; hij bespotte ze; hij kende alleen het slechte van de menschelijke natuur.
Sébastiani was toen Minister van Buitenlandsche zaken in Frankrijk, de uitvoerder van wat Talleyrand beraamde. Sébastiani was een generaal van Napoleon, die zich nog al militairen naam had verworven en als Minister ervan hield, om, van tijd tot tijd, den toon van den grooten Keizer aan te slaan: ‘Als Prins Leopold van Saksen-Coburg in België durft komen, dan zullen wij hem met kanonschoten vandaar verdrijven’, - zeide bij eens; - een ijdele bluf, en meer niet. Voor het overige was de diplomatieke bekwaamheid van Sébastiani niet bijzonder groot; tenzij men het bekwaamheid wil noemen, om in de diplomatie niets anders te zien dan de kunst van liegen en bedriegen. Tot de liberalen behoorde Sébastiani niet; en hij maakte zich deze nog meer tot vijand, toen hij, in de volksvertegenwoordiging de inneming van Warschau door de Russen berichtende, erbij voegde: l'ordre règne à Varsovie; woorden, die in Frankrijk noch vergeven noch vergeten werden.
Nog een Fransch diplomaat, Bresson, toen te Brussel werkzaam, heeft deelgenomen aan de staatkundige handelingen, die toen de vestiging van den Belgischen Staat hebben voorbereid. Bresson heeft later, met de zoogenaamde ‘Spaansche huwelijken’, die indertijd zooveel kwaad bloed hebben gezet tusschen Frankrijk en Engeland, zich nog al naam gemaakt, naam van bekwaamheid en van dubbelhartigheid tevens.
| |
| |
De staatkunde van Frankrijk ten aanzien van België was, in den eersten tijd na de omwenteling van 1830, van een zoo dubbelzinnigen aard, dat zij meer onwil dan goedgezindheid aanduidde; zij scheen erop uit te zijn, om alles tegen te werken, wat bestendigheid kon geven aan België's staatswezen.
Eerst werd gesproken van eene inlijving van België bij Frankrijk; dat zou misschien aangenamer geweest zijn voor Frankrijk dan voor België; en Lodewijk Filips zou, denkelijk, die inlijving wel gewild hebben, waren er maar geene zwarigheden en gevaren aan verbonden geweest. Maar de inlijving van België bij Frankrijk was eene gewaagde, gevaarlijke handeling: de andere Europeesche mogendheden zouden daarin een streven zien, om de heerschappij van den eersten Napoleon te herstellen; Frankrijk zou dan bedreigd worden met een Europeeschen oorlog, waarbij het, denkelijk, ook Engeland tot vijand zou hebben, althans niet tot bondgenoot. Voor dat gevaar deinsde Koning Lodewijk Filips terug en weigerde dus de inlijving van België bij Frankrijk. Om dezelfde reden weigerde het de Fransche Koning, om een zijner zonen - den Hertog van Nemours - tot Koning van België te laten uitroepen: Europa zou in den zoon niets anders zien dan den onderkoning van den vader.
Maar, wat dan? kon België vragen aan Frankrijk: gij zegt ons, wat gij niet wilt; maar zeg ons, wat gij wel wilt.
De Republiek? - De naam alleen vervulde Lodewijk Filips met een heiligen afschuw; België, als Republiek, zou in den ban worden gedaan door geheel Europa.
Het koningschap van den Hertog van Leuchtenberg, een zoon van Eugène Beauharnais, den populairen stiefzoon van den grooten Napoleon? - Neen, dat kon ook niet; want dat zou te groote kracht bijzetten aan de Napoleontische partij in Frankrijk. - Die verkiezing van Leuchtenberg kwam zeer ernstig ter sprake in België, en er was veel kans, dat de groote meerderheid in het Nationale Congres daarvoor zou stemmen; om dat gevaar af te wenden, gaf de Fransche Regeering te kennen, dat men Nemours moest kiezen, dat Lodewijk Filips erin toestemmen zou, dat zijn zoon Koning van België werd; toen Nemours werkelijk gekozen werd, werd die toestemming geweigerd en, met eene onbeschaamdheid zonder wederga, de vroeger gedane toezegging geloochend.
Dan, Prins Leopold van Saksen-Coburg Koning over België; - maar die Prins was te nauw verbonden aan Engeland en aan het Engelsche koningshuis; dan zou Frankrijk al zijn invloed in België verliezen. - Prins Leopold kon eene dochter van den Franschen Koning huwen? Lodewijk Filips weigerde dit; later is hij van meening veranderd.
Maar, wat dan?
De Fransche diplomaten stelden de onmogelijkste candidaten voor, om den Belgischen troon te bekleeden: een Beierschen Prins, Otto, die later Koning van Griekenland is geworden, maar in 1831 nog
| |
| |
meer kind was dan man; een der zoons van den Prins van Oranje; den Prins zelf; - allen candidaten, die men wist, dat België niet kon of niet wilde aannemen. - Door dat alles scheen het, alsof Frankrijk de zaken in België in het onzekere, in het verwarde wilde laten, ten einde een voorwendsel te vinden, om dat land te verdeelen; Talleyrand - beweert men - had reeds een ontwerp voor die verdeeling gemaakt: de rechteroever van de Maas aan Pruisen, Vlaanderen en Antwerpen aan Noord-Nederland, het overige aan Frankrijk: - eene navolging van de verdeeling van Polen door de drie Noordsche mogendheden. Dat in het voorjaar van 1831 het voornemen bestaan heeft, om België zoo te behandelen, is, bij een man van Talleyrand's karakter, volstrekt niet onwaarschijnlijk.
De hoofden van de Belgische revolutie deden nog eene wanhopige poging, om La Fayette te bewegen, om de kroon van België aan te nemen met den titel van Groothertog; La Fayette eene Koninklijke kroon aan te bieden, dat kwam hun wat al te kras voor; - de Franschman was verstandig genoeg, om het aanbod van de hand te wijzen.
Wil geen vreemdeling ons land regeeren, laat ons dan onder onze eigene landgenooten het hoofd van den Staat zoeken; hij behoeft daarom nog geen Koning te heeten; hij kan, aanvankelijk, Regent genoemd worden, Gouverneur-Generaal, Ruwaard; later kan men daarover tot eene beslissing komen en tot eene vaste en blijvende benaming besluiten; het komt er maar vooreerst op aan, dat er een man is, die het oppergezag uitoefent, onder welken naam dan ook.
Maar, wie moet die man zijn? - Ja, als die vraag gesteld werd, begonnen de bezwaren; tegen den eenen was dit in te brengen, tegen den anderen dat.
Allereerst vestigde men het oog op Graaf Felix de Merode; die had veel in zijn voordeel: hij behoorde tot een oud, aanzienlijk geslacht, dat reeds tijdens den opstand tegen Spanje zich gelijkgeacht had met het huis van Oranje en dus naar het koningschap over België kon dingen, zonder zich daardoor schuldig te maken aan bespottelijke aanmatiging; zijn broeder Frederik de Merode was gesneuveld in een gevecht tegen de Hollandsche troepen en was dus een martelaar voor de zaak van de Belgische vrijheid; hijzelf was bekend als een warm voorstander van die zaak - al is het, dat hij, getrouwd met eene Fransche dame, eene Grammont, eene nicht van La Fayette, tot in 1830 bijna altijd in Frankrijk had gewoond; - Felix de Merode had zich dáár aangesloten bij De la Mennais, die toen erop uit was, om het Katholicismus in verbinding te brengen met de vrijheid, - een even onoplosbaar vraagstuk als het vinden van den ‘steen der wijzen’; - maar alleen reeds het feit, dat De Merode zich met die oplossing bezighield, bewees zijne liberale gezindheid en dat hij geen onbeduidend man was.
Ziedaar, wat er kon gezegd worden voor de candidatuur van De
| |
| |
Merode voor het koningschap over België; maar tegen die candidatuur was nog meer te zeggen: Felix de Merode was hooghartig, grillig en volstrekt ongezind, om naar de pijpen te dansen van wie hij als zijne minderen beschouwde; tot dien prijs wilde hij geen Regent of Koning over België worden; het aanbod, waarmede men zijne eerzucht meende te prikkelen, liet hem koel; hij wees het uit de hoogte van de hand; - de hoofden van de Belgische revolutie zagen spoedig in, dat er met De Merode niets was aan te vangen voor hun doel.
Merode wil niet; laat ons dan eene poging doen bij den Prins De Ligne; dat zal een geschikt Regent, of Koning, zijn voor België.
Ook de Prins De Ligne behoorde tot een oud en aanzienlijk geslacht, dat herhaaldelijk in de Belgische geschiedboeken voorkomt; al is het minder als kampvechters voor het Belgische volk dan als hovelingen en krijgsbevelhebbers van de vorsten, die over België hebben geregeerd. Oude, adellijke familiën, die nauw verbonden waren met het Belgische volk, waren toen schaarsch; geen vreemd feit, als men erop let, dat eeuwenlang Spaansche of Oostenrijksche vorsten over België hadden geregeerd; de hooge adel van dat land had daarom toen het oog meer gevestigd op het buitenland dan op het vaderland; de zonen van dien adel traden in krijgs- en staatsdienst bij Fransche en bij Duitsche vorsten, sloten huwelijken in den vreemde en stelden zeer weinig prijs op hunne eigene nationaliteit. Zelfs na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden was hierin nog geene groote verandering gekomen; ja, een deel van den hoogen Belgischen adel sloot zich aan bij het nieuwe hof, bij den nieuwen Staat; maar een deel ook hield zich daarvan verwijderd en bleef op zijne kasteelen wonen, verwijderd van het openbare leven; soms kon men op die kasteelen een hoftoon vinden, die herinnerde aan den Franschen adel uit de dagen van Lodewijk XIV en die dichterlijk afstak bij de prozaïsche leefwijze van den nieuweren tijd. Het was niet zeldzaam, dat de leden van dien adel nog onderscheidingen en eereambten aannamen van buitenlandsche vorsten; zoo was, onder anderen, die Prins De Ligne, dien men in 1830 op den Belgischen troon wilde verheffen, Kamerheer bij den Keizer van Oostenrijk; - zeker wel eene eenigszins vreemde waardigheid voor een aanstaand Koning!
Die Prins De Ligne van 1830 had zich bij de zaak van den opstand aangesloten - zelfs met eenigen ophef: er werd verhaald, dat toen er onderhandeld werd over het bezetten van Brussel door de Hollandsche troepen, de Prins op heldhaftigen toon had verklaard, dat die troepen over zijn lijk zouden moeten gaan, wilden zij de stad binnentrekken. Het is misschien wel wat gewaagd, om er een eed op te doen, dat de Prins werkelijk die woorden heeft gesproken tegen den Prins van Oranje en tegen Prins Frederik; maar genoeg, het werd toen verteld; en daar hij het zich liet aanleunen, werd het geloofd en maakte hij zich daardoor populair. Bovendien, men hield van hem: hij was
| |
| |
goedhartig, vriendelijk, gul, niets trotsch; hij gaf handjes aan iedereen, zoowel aan de meest burgerlijke leden van het Gouvernement Provisoire als aan de mannen van hoogen adel zooals hij. Wat wil men meer? 't Is waar, daar waren twijfelaars, die niet overtuigd waren van de uitstekendheid van zijn verstand, van de vastheid van zijn karakter; het was niet zijn grootvader, - zeiden zij - de Prins De Ligne, die tijdens het Weener Congres zoo geschitterd had door zijn geest en vernuft; - maar al was dat zoo, wat dan nog? Men moet niet te veeleischend zijn, zelfs niet bij een aanstaand Regent; en de Koning Balk, al is het, dat de kikkers niet heel veel ontzag voor hem hebben, is toch altijd te verkiezen boven Koning Ooievaar, die de kikkers opslokt. Dus, den Prins De Ligne het hoogste gezag over België aangeboden: er moet een einde komen aan het voorloopige, aan het onzekere.
Zóó oordeelden drie van de hoofden der Belgische Revolutie: Lebeau, Nothomb - de latere Minister - en Graaf Duval de Beaulieu, een van de aanzienlijkste en vermogendste edelen van Henegouwen. De daad bij het woord voegende, ging dit drietal in den vroegen ochtend van een Februaridag van 1831 op reis naar het kasteel van Beloeil, om dáár den Prins De Ligne over de zaak te spreken; - het had wel wat van ouderlingen, die erop uitgaan, als er een dominee moet worden beroepen; - maar die ouderlingen zijn dan toch altijd nog gemachtigd door een kerkeraad; de drie Belgische heeren van 1831 hadden machtiging van niemand; zij handelden geheel uit zichzelven en wilden het Nationale Congres alleen dán met de zaak moeien, als de Prins zijne toezegging had gegeven, om het hoogste gezag over België aan te nemen, indien het hem werd aangeboden.
Natuurlijk, dat in gewone omstandigheden die handeling van Lebeau en zijne collega's afgekeurd zou moeten worden; maar toen werd zij verontschuldigd, gerechtvaardigd zelfs door den nood der tijden.
Onderweg, te Ath, verneemt de commissie, dat de Prins De Ligne niet op zijn kasteel te Beloeil is, maar zich tijdelijk ophoudt bij een bloedverwant, den Prins De Croy-Solre, op het kasteel te Roeulx.
‘O Jezus, sta ons bij, dat is een mislijck teecken’, zou de commissie misschien hebben gezegd, had zij de Gijsbreght gekend; het was een ongunstig feit, dat de Prins De Ligne juist nu gelogeerd was bij een Fransch edelman, die een sterk aanhanger was van de staatkundige beginselen der legitimistische partij; men zou den Prins nu wel te Roeulx vinden, maar mogelijk niet alleen; mogelijk in het bijzijn van den Prins De Croy, die niet gunstig gezind was voor de Belgische revolutionnairen. Misschien zou de Prinses De Ligne ook tegenwoordig zijn bij het onderhoud met den Prins, en ook dàt verminderde de kans van slagen voor de commissie; want de Prinses - van zichzelve eene Gravin De Conflans - behoorde tot de Fransche legitimisten, en het was bekend, dat zij een onbeperkt gezag uitoefende op den
| |
| |
Prins, die de onderdanige dienaar van zijne vrouw was en het niet licht waagde, om eene andere opinie te hebben dan de hare.
Toch wordt de reis voortgezet naar het kasteel van Roeulx, waar men in den namiddag aankomt. Duval gaat vooruit, om den Prins de commissie aan te kondigen en het doel van hare komst; de Prins ontvangt de commissie op de beleefdste en vriendelijkste wijze; hij staat haar dadelijk te woord; maar in de zaal, waar het onderhoud plaats heeft, blijven ook de Prinses De Ligne en de Prins De Croy, als het ware, om te voorkomen, dat door te groote goedheid, of zwakheid, eenige onvoorzichtige toezegging of belofte worde gedaan. De Prins De Ligne hoort het voorstel aan van de commissie en is blijkbaar eenigszins verlegen met de zaak; om tijd te winnen, om zich te bedenken, oppert hij eenige bezwaren, vraagt eenige inlichtingen; de commissie geeft hem die en treedt in meer uitvoerige beschouwingen, maar kan niet tot het einde toe spreken, daar zij plotseling in de rede wordt gevallen door de Prinses, die nu ook deelneemt aan de discussie: op bitsen en heftigen toon zegt zij, dat wat de commissie den Prins voorstelt, niets meer of niets minder is dan het zich verrijken met eens andermans goed; dat zulk een roof te erger zou zijn, omdat de De Lignes in aanzien waren bij het Koninklijke gezin, en dat de commissie geheel verkeerd deed met, uit wanhoop aan de zaak van de Belgische revolutie, den Prins aan te sporen, om zich bij die zaak aan te sluiten. De Prins deed eene poging, om zijne vrouw tot stilzwijgen te bewegen; maar, ja wel, die poging hielp niet veel; slechts zeer kort duurde dat stilzwijgen; spoedig brak de woordenstroom van de dame weer met verdubbelde kracht los: een mondje, met een stroohalm open te krijgen, maar met geen smidshamer weer dicht. Het gesprek nam, al meer en meer, eene onaangename wending; misschien, was de Prins alleen geweest, zou de taal van de commissie hem hebben overreed en zou België een Koning hebben gekregen uit het huis van Aremberg; maar ook zijne vrouw was daar, en deze vorderde, dat de Prins, zonder eenig voorbehoud, een weigerend
antwoord zou geven; de gehoorzame echtgenoot, om zijn fatsoen nog wat te bewaren, sprak die weigering niet openlijk uit, maar zeide, dat hij eenig uitstel noodig had, om het gevoelen te leeren kennen van de groote mogendheden; toen de commissie niets wilde weten van dat uitstel, eindigde daarmede het onderhoud en ging men uiteen, juist niet met de meest vriendschappelijke gezindheid.
‘Het is, voorwaar, een groot verdriet,
als 't hennetje kraait, en 't haantje niet.’
Dit rijmpje, uit een prentenboek van mijne kindsheid, was misschien eenigszins toepasselijk op het huishouden van den Prins De Ligne.
Toen, wanhopende, om iets anders te vinden, verkoos het Nationale
| |
| |
Congres tot Regent over België den Baron Surlet de Chokier, ‘met zijn edel gelaat waaruit goedhartigheid sprak en slimheid tevens, met zijn lange hairen à la Boissy d'Anglas’; - zoo drukt zich Lebeau uit over dien man (bl. 126). Surlet was inderdaad een man, die de algemeene achting genoot en verdiende; men kon geen kwaad van hem zeggen, hem geene ondeugd ten laste leggen; - maar hij was onbeduidend; en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij, zoo niet in verstandhouding heeft gestaan met het huis van Oranje, dan toch Orangistisch gezind was en, uit laakbare zwakheid, oogluikend de woelingen heeft toegelaten, die in het voorjaar van 1831 plaats hadden, om België weer onder het verdreven stamhuis te brengen. - Engeland schijnt niet vreemd te zijn geweest aan die pogingen, om in België eene restauratie te bewerken; dat bracht toen de Engelsche staatkunde mee; - spoedig echter sloeg zij een anderen weg in.
|
|