De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een nieuw boek over volkenrecht.II.Onze afgezant te Peking heeft, zoowel door de vrij uitvoerige uiteenzetting van den wijsgeerigen grondslag van het volkenrecht als door de keuze van de wijsgeerige richting, daarbij gevolgd, ongetwijfeld het bewijs geleverd, dat hij voor eene zelfstandige, eigenaardige behandeling van de stof, die hij zich voorstelt te bewerken, niet terugdeinst. Ook bij de stelselmatige indeeling van den inhoud van het volkenrecht heeft hij eenigermate een eigen weg bewandeld. De vroeger zoo tamelijk algemeen gehuldigde en nog niet geheel opgegeven splitsing: het Volkenrecht in tijd van Vrede en dat in tijd van Oorlog, laat hij te recht varen, om eene andere aan te nemen, die wederom, maar niet in haar voordeel, geenszins overeenstemt met het stelsel, dat bij de nieuwere schrijvers gebruikelijk is. In bijzonderheden behoeft daarop te dezer plaatse niet gewezen te worden. Ter verduidelijking genoege eene enkele opmerking. Velen der jongste auteurs plegen thans den oorlog bij de behandeling van het volkenrecht die plaats toe te kennen, die hem toekomt als één der middelen, waardoor, op gewelddadige maar geoorloofde wijze, één staat zijne rechten en bevoegdheden tegenover den anderen handhaaft. Nevens alle andere, 'tzij gewelddadige middelen, zooals represaille, retorsie, 'tzij vreedzame middelen, zooals conferenties, arbitrale uitspraken, levert dan de oorlog met alle daaruit voortspruitende gevolgen de stof voor het formeele volkenrecht, op dezelfde wijze als b.v. het burgerlijke en het strafproces het formeele privaatrecht uitmaken. De voorschriften daarentegen, die de volkenrechtelijke verhoudingen beheerschen, die bevoegdheden toekennen en plichten opleggen, de rechtsgevolgen vaststellen, die uit de vrijwillige handelingen der staten tegenover elkander voortspruiten, vormen dan het materieele volkenrecht. Daarin vindt men o.a. de vereischten, waaraan | |
[pagina 56]
| |
Staten moeten voldoen, om in het volkenrecht als zoodanig op te treden; in welke opzichten vooral de Staten van weerszijden elkanders zelfstandigheid hebben te eerbiedigen; welke bevoegdheden en verplichtingen zij tegenover elkander bezitten ten aanzien van hun grondgebied en 'tgeen zich daarop bevindt; hoe en met welke gevolgen zij overeenkomsten kunnen aangaan; welke handelingen in het volkenrecht als onrechtmatig worden afgekeurd, enz. enz. De terminologie, die tusschen materieel en formeel recht onderscheidt, behoeft natuurlijk geene toelichting. Welken grondslag van indeeling kiest daarentegen de heer Ferguson? In de voorrede spreekt hij ook wel van een materieel en een formeel bestanddeel van het volkenrecht, maar bedoelt daarmee blijkbaar geheel iets anders; hij behandelt n.l. als eerste hoofdafdeeling die rechten en plichten, die de Staten ten gevolge reeds van hunne stelling in de volkenrechtelijke gemeenschap innemen, afgezien van de werking, die de onderlinge betrekkingen en de wederzijdsche verantwoordelijkheid op den stand dezer bevoegdheden en verplichtingen uitoefenen. Naar de juistheid dezer indeeling behoefde hier geen onderzoek te worden ingesteld, ware het niet, dat de schrijver in zijne voorrede zich te haren behoeve beroept op eene uitspraak van den grooten rechtsgeleerde Von Savigny, waarvan de beteekenis te gelijk zóó eenvoudig en zóó belangrijk is, dat het niet genoeg bejammerd kan worden, hoe hier een auteur met wetenschappelijke pretensies den zin ervan ganschelijk heeft misverstaan en verkeerd voorgesteld. ‘Iedere rechtsbetrekking, zegt Savigny’, zoo lezen wij in de voorrede, ‘bestaat uit twee bestanddeelen, de stof of zelfstandigheid en de door het recht gegeven bepaling of regeling dezer stof. Daarom (Hence) behandelen de drie eerste afdeelingen, die het eerste deel vormen, behalve algemeene beginselen, de natuur, rechten en eigenschappen van de Staten en hun instellingen, met betrekking tot hun persoonlijken stand (status) en verantwoordelijkheid.’ Bij het lezen van dit ‘daarom’ moet ieder, die zich in de rechtsgeleerdheid als leek gevoelt, wel in de verzoeking komen, te meenen, dat hij hier voor één dier ingewikkelde gevolgtrekkingen is geplaatst, waarvan alleen de ingewijde de strekking en de waarde kan begrijpen, en naar gelang van zijne inborst zal hij met eerbied of minachting voor de hem onbekende wetenschap vervuld worden. Gelukkig is het niet de wetenschap, maar de heer Ferguson, die uwe logica op de pijnbank schroeft; de door hem voorgestelde verdeeling klopt op de door Von Savigny meegedeelde waarheid als zeker tweebeenig bestanddeel van een haardstel op zekeren knorrenden viervoeter met stekelige huid. Von Savigny (System I § 52) formuleert in het kort de bekende, misschien niet altijd erkende waarheid, dat het recht de stoffen, die het te regelen heeft, in de maatschappij aantreft; dat de taak der rechtsvoorschriften alleen hierin bestaat, ten aanzien dezer maatschappelijke verhoudingen, zooveel noodig en doenlijk, die voorschriften te geven, welker naleving en handhaving in het maatschappelijk belang gevorderd wordt. Ieder rechtsinstituut bestaat dus | |
[pagina 57]
| |
uit twee elementen: de maatschappelijke toestanden en de rechtsvoorschriften. De menschen hebben de heerschappij over stukken van den grond of over verplaatsbare voorwerpen zich weten te verschaffen, om in hunne behoeften te voorzien; die onderwerping werd algemeen toegepast en over en weer als een noodzakelijk maatschappelijk verschijnsel erkend; het Recht komt en geeft nu ten aanzien van den Eigendom die voorschriften, welker naleving en eerbiediging voor allen verplichtend wordt. Zoo is het bij het huwelijk, bij den ruil, bij persoonlijke dienstverrichtingen, enz. enz. De Duitsche rechtsgeleerde herinnert aan deze waarheid, om hieruit te besluiten, dat eene stelselmatige verdeeling van het Burgerlijk Recht - en daarover alleen handelt hij - gegrond moet zijn op de bijelkanderplaatsing van gelijksoortige levensverhoudingen, en verklaart langs dezen weg de deugdelijkheid der verdeeling van het burgerlijk recht in: Vermogensrecht, Familierecht en Erfrecht. Maar, merkt hij verder op, voor alle rechtsverhoudingen, op welken feitelijken toestand ook steunende, bestaan zekere algemeene regelen, die hij, in het stelsel, als een algemeen deel vóór de bijzondere stukken wil behandelen; en hiertoe brengt hij nu: de voorschriften, die den toestand der personen betreffen, voor zoover die op het recht invloed uitoefent (b.v. meerderjarigheid en minderjarigheid); de grondslagen voor het ontstaan en het ophouden van rechtsbetrekkingen (b.v. hoe de wil moet werken en zich openbaren bij het aangaan van overeenkomsten); de middelen, om zijn recht te handhaven. Wat doet nu onze auteur? 't Is bijna onverklaarbaar. Waarschijnlijk zich niet meer herinnerende, dat het voltooide gedeelte van het werk van Von Savigny zich geheel en al tot dit algemeene doel bepaalt en tot de bijzondere deelen van het burgerlijk recht zich niet uitstrekt, en verder de toepassing der door hemzelven geciteerde uitspraak in het werk van Von Savigny meenende aan te treffen, onderstelt hij nu, dat wat Von Savigny in de allereerste plaats gaat behandelen, n.l. de leer van den persoonlijken rechtstoestand, betrekking heeft op dat ééne bestanddeel der rechtsverhoudingen, dat, in de werkelijkheid gelegen, de stof levert, die met rechtsvoorschriften bekleed wordt. Dit nu is totaal misverstaan. Over het feitelijke element in de rechtsverhoudingen zou de Duitsche rechtsgeleerde gehandeld hebben, voor zoover dit noodig is, telkens bij de bijzondere rechtsinstituten, indien hij tot die behandeling gekomen was. Voor zooveel noodig; want de rechtsbeoefenaar neemt die feitelijke verhoudingen in den regel als bekend aan, om niet een sociaal gebied te betreden, dat hij nu niet behandelt. Trouwens, ook de heer Ferguson heeft dat feitelijke bestanddeel nergens als een op zichzelf staand geheel behandeld, al houdt hij in de voorrede nog nader de bewering vol, dat hij in het eerste Hoofddeel alleen geeft ‘de enkele feiten der internationale rechtsbetrekkingen’. Immers, dan had hij moeten leveren een volledig overzicht van alle verschijnselen, die het verkeer en de aanraking tusschen de onderscheiden staten der hedendaagsche wereld | |
[pagina 58]
| |
afgescheiden van allen rechtsregel opleveren, en zoodoende een tafereel ontrollen, dat wij bij de behandeling der rechtsvoorschriften steeds voor oogen moesten houden. Zoo iets nu is intusschen even moeilijk, als het ondoelmatig is. Het ligt immers voor de hand, bij de rechtsinstituten zelve opzettelijk of ingewikkeld te wijzen op de feitelijke verhoudingen, die door deze worden beheerscht. Daarentegen geeft hij wederom in zijn eerste deel volstrekt niet, wat Von Savigny onder het algemeene deel te recht samenvat; hij geeft er b.v. niet de algemeene regelen voor het ontstaan en het ophouden van rechtsbetrekkingen; maar handelt er wel over onderwerpen, die tot de bijzondere rechtsinstituten gerekend worden! Genoeg zij 't, mee te deelen, dat de schrijver als eerste Hoofdafdeeling in 't eerste deel samenbrengt: de leer der rechten en plichten, die de Staten, als de in het volkenrecht optredende personen, betreffen, en daarbij de grondtrekken van het zoogenaamde Internationaal Privaatrecht met tamelijk breede uitvoerigheid invlecht; en in het tweede deel de rechten en plichten der Staten ten aanzien van de zee, dit belangrijke voorwerp van het volkenrecht, uiteenzet. De nog niet verschenen tweede Hoofdafdeeling zal dus wel moeten loopen over de volkenrechtelijke handelingen, in het bijzonder de Tractaten; over de vertegenwoordiging der Staten door het corps diplomatique en de consulaire ambtenaren; ten slotte over het Oorlogsrecht. Het zwaartepunt van 'tgeen tot dusver is verschenen, ligt nu natuurlijk in de hoofdstukken, die aan het Internationaal Privaatrecht en aan de volkenrechtelijke regelen omtrent de zee en de scheepvaart gewijd zijn. Aan bekendheid hiermee hebben de personen, die bij de marine of in de koloniën gezag uitoefenen, alsmede de consulaire ambtenaren de grootste en meest gereede behoefte. Intusschen zijn ook ongetwijfeld de theoretische uitspraken van een werk, bestemd voor personen, die (gelijk de heer Ferguson zich uitdrukt) de gelegenheid missen, uitgewerkte leerboeken te raadplegen, en die ver verwijderd zijn van rechtskundige inlichting of leiding, juist ten gevolge dezer omstandigheden van geene geringe beteekenis. Immers loopen de met beroepsbezigheden overkropte, tot snel en krachtig handelen geroepen gebruikers van het Manual groot gevaar, ten aanzien van het volkenrecht homines unius libri te worden: en duizend tegen één, dat zij bij de uitspraken zullen blijven zweren, die zij eenmaal opgevangen hebben uit den mond van iemand, op wiens voorlichting zij voor de practijk hoogen prijs kunnen stellen. Daarom is het niet ongepast, een krachtig verzet te doen hooren tegen de stelling van den schrijver, dat voor de Staten, die enkel en alleen reeds om hunne stelling in de volkenrechtsgemeenschap tot bestaan en zelfbehoud gerechtigd zijn, uit dit zoogenaamde recht ook onder omstandigheden een recht van inmenging (interference of interventie) voortspruit en dat uit dit recht op zelfbehoud het beginsel van het staatkundig evenwicht (Balance of | |
[pagina 59]
| |
Power) is af te leiden. Allereerst dan is het niet geheel overbodig, aan te stippen, dat een recht op bestaan en zelfbehoud eigenlijk niet is aan te nemen. Wanneer een volk eene of andere politieke inrichting heeft aangenomen, waardoor het als Staat is aan te merken, en tegen dat bestaan geene bezwaren geopperd kunnen worden, is die Staat, als zoodanig, een lid der groote Statenmaatschappij. Dat hij nu verder bestaan, voor zijn zelfbehoud waken wil en mag, vloeit uit dit feit voort en hangt verder van eigen opvatting af. Zoodra andere Staten tegen dat zelfstandig bestaan iets ondernemen, is hij gerechtigd, alle die maatregelen tot verdediging te nemen, die door het volkenrecht niet zijn afgekeurd. Maar het bestaan zelf kan niet een recht worden genoemd: het is niet anders dan een feit, evenzeer als het bestaan van een mensch in de burgerlijke maatschappij een feit is. Schrijvers over Volkenrecht plegen elkander wel is waar na te vertellen, dat er een recht op bestaan aanwezig is; en onze auteur is daarom wel te verontschuldigen, te meer, daar ook op ander gebied niet zelden als recht wordt aangeduid, wat enkel en alleen een feitelijk verschijnsel is, waartegen anderen niet mogen opkomen. Doch als van meer practisch belang moet het ons verwonderen, dat wij in den auteur inderdaad nog een ernstigen voorstander ontmoeten van dat wankelbaar evenwicht, dat sinds de dagen van strijd tusschen Keizer Karel V en Koning Frans I aanhoudend in Europa met zooveel grillige willekeur is verstaan. Wie kan ook nu, na drie eeuwen van ervaring, verklaren, wat het beteekent? Of een Staat geacht moet worden, dat onderstelde evenwicht te verstoren, hing steeds van de meest regellooze opvatting af en met zelden nog meer van de kans, die zich scheen te openen, om zijne macht te fnuiken, dan van het werkelijk gevaar, dat anderen dreigde. Zoo men het beginsel eerst mag inroepen, wanneer een Staat machtig genoeg wordt, alle andere te overvleugelen, is het bijna altijd te laat. Zoo daarentegen reeds de vrees voor de mogelijkheid eener groote machtsuitbreiding voldoende is, ligt het voortdurende voorwendsel tot iederen oorlog voor de hand. In ieder geval laat zich niet loochenen, dat de onschendbare zucht tot zelfbehoud iederen Staat geene andere bevoegdheid verleent, dan die in de handhaving van zijne onafhankelijkheid gelegen is; hiertoe is hij altijd gerechtigd; hiervoor mag hij zich toerusten, door eigen wapenen, door allianties, enz.; maar op eene vaste machtsverhouding tusschen alle Staten aan te dringen, ligt buiten den kring dezer bevoegdheid. Wie de handhaving van het nooit af te wegen staatkundig evenwicht als eene volkenrechtelijke bevoegdheid aanneemt, deinst natuurlijk voor een recht van Interventie niet terug. Maar hoeveel willekeur en gevaar ligt daarin niet opgesloten! Geene moeilijkheden zouden tusschen twee Staten zich kunnen voordoen, of een derde mocht zich gerechtigd achten, tusschen beiden te komen. Hoe bemoeizieker die derde en hoe | |
[pagina 60]
| |
zwakker de andere, des te eer wierd de gelegenheid aangegrepen. Of moet de interventie terstond en steeds eene algemeene zijn, zoodat uit ieder gekibbel tusschen twee Staten eene Europeesche verwikkeling voortsproot! Moet het beginsel van politiek evenwicht gehuldigd worden, dan is de rechtmatigheid van Interventie, als chronisch verschijnsel, daarmee uitgesproken. Blijft de schrijver eraan hechten, dat de bevoegdheid tot interventie moet gerekend worden tot de door hem als voorwaardelijk of van eene gelegenheid afhankelijk voorgestelde rechten, dan laat die bevoegdheid niet dan op gedwongen wijze zich afleiden uit hetgeen hij noemt recht op bestaan en zelfbehoud. Interventie, d.i. inmenging in de in- of uitwendige aangelegenheden van andere Staten, kan alleen steunen op de erkenning van eene rechtsgemeenschap, waaraan alle Staten deel hebben, eene maatschappij, om zoo te zeggen, waarin het onverschillig is, of hare leden alle even machtig zijn of in macht en bloei zeer ver uiteenloopen. Eene maatschappij intusschen, waarin ieder lid zijn bestaan mag voortzetten op zelfstandige en onafhankelijke wijze en ook dit zelfstandig, vrij bestaan desnoods met kracht van wapenen mag verdedigen, omdat er geen onpartijdig gezag aanwezig is, dat bij bedreiging of aanranding dit zelfstandig bestaan kan handhaven en verzekeren. Zulk eene opperste justitie of politie te huldigen in de algemeen toegekende bevoegdheid tot interventie en in verband hiermee aan een stelsel van evenwicht, is geheel misplaatst. De Staten zijn nu eenmaal tegenover elkander niet onpartijdig; het evenwicht-stelsel laat zich niet onder eene formule brengen of door eene schetsteekening voorstellen. Na den val van Napoleon I wierp het vijftal groote mogendheden zich eenigermate als opperste handhaver (pentarchie) van een bij het Weener Congres opgericht Europeesch Statenstelsel op. Aan interventies ontbrak het niet tusschen '15 en '30: in Italië, in Spanje, in de staten van den Duitschen Bond, in het Turksche rijk. Toch niet op grond van het zoogenaamde recht op bestaan en zelfbehoud der intervenieerende Staten. Neen, alleen om de handhaving van een eenmaal aangenomen legitimiteitsbeginsel ten aanzien van de Staatsinrichting en het Statenstelsel in Europa. Maar inbreuken op het Statenstelsel bleven toch niet uit: Griekenland mocht zich van Turkije afscheiden, de Belgische opstand het Koninkrijk der Nederlanden uit elkander halen. Frankrijk proclameerde bij de laatstbedoelde gelegenheid wel non-interventie, maar om de openlijke inmenging van anderen uit te sluiten en zijn geheimen invloed des te beter te doen werken. Niet onwaarschijnlijk zouden de drie groote monarchiëen van Oost-Europa ten behoeve der handhaving van het Koninkrijk der Nederlanden, naar de bepalingen van het Weener Congres, zijn opgetreden, waren zij niet door inwendige troebelen of beduchtheid daarvoor teruggehouden. Maar het niet-intervenieerende Frankrijk achtte, in overleg met Groot-Britannië, dat zelf alleen dan niet scheen te willen intervenieeren, wanneer de Belgen slaagden, zich | |
[pagina 61]
| |
gerechtigd tusschen beiden te komen, zoodra de tiendaagsche veldtocht, zonder vreemde hulp of tusschenkomst, het gezag van den Koning der Nederlanden scheen te zullen herstellen. Intusschen trok geen der Europeesche Staten zich ernstig iets ervan aan, toen de Russische Keizer het eveneens bij het Weener Congres opgerichte koninkrijk Polen met het Russische keizerrijk ineensmolt. Zullen wij nog tegenover elkaar stellen de steeds vijandige en bemoeizieke houding, die door de Europeesche Staten wordt aangenomen, zoo dikwijls de verbrokkeling van het Turksche rijk aan de orde komt, en de onverschilligheid, die zij aan den dag legden, toen ter wille eener nog niet geboren Duitsche éénheid Sleeswijk aan Denemarken werd ontrukt? Genoeg, om te besluiten tot de niet-aanwezigheid van een evenwichtsstelsel en tot de grilligheid en onvastheid van de uitoefening der interventie in het hedendaagsche volkenrecht. Zoo de gewoonte der practijk in eenig opzicht het bestaan van zulk een recht uitspreekt, zal dit wel hierop neerkomen, dat indien gewichtige belangen van veiligheid of verkeer in de algemeene Statengemeenschap op het spel staan, de hierbij het meest betrokken Staten bevoegd geacht worden, ten behoeve dezer bedreigde belangen zich tijdelijk eene inbreuk op de zelfstandigheid van een of meer andere Staten te veroorloven door interventie. Hieruit redeneerende, kan men de interventie niet beschouwen als een uitvloeisel van het bestaan en het zelfbehoud der andere Staten en haar aan den anderen kant doen steunen op de fictie van het Staatkundig evenwicht. Elk dezer grondslagen op zichzelf is verwerpelijk; combinatie ervan is onverdedigbaar..... Ook voor koloniale gezaghebbers kan het van belang zijn, omtrent de bevoegdheid tot interventie geene principieel verkeerde begrippen in te zuigen. Doch het Internationaal Privaatrecht - merkten wij boven aan - beslaat eene aanzienlijke ruimte, vormt den hoofdschotel van de eerste Hoofdafdeeling. Wat is dat recht en welke is de plaats, die het in het Volkenrecht inneemt? Wat is het? Verwacht nu geene definitie, niet alleen niet, omdat, gelijk trouwens meer gebeurt, zelfs de speciale beoefenaars van die wetenschap over eene juiste bepaling onderling niet volmaakt overeenstemmen, maar ook en vooral, omdat ze hier misplaatst zou zijn. Zien wij liever, onder hoedanige omstandigheden dat recht is ontstaan en blijft voortbestaan, om hieruit op te maken, wat het eigenlijk is. Terwijl de grenzen der Staten het politieke leven afbakenen, vormen zij gelukkig niet tevens een slagboom voor het maatschappelijk verkeer; tusschen de ingezetenen van verschillende Staten plegen, zoodra de beschaving maar eenigszins is vooruitgeschreden, allerlei betrekkingen te bestaan, familiebetrekkingen evengoed als vermogensbetrekkingen. Een Nederlander huwt eene Duitsche vrouw; de Duitsche handelaar bestelt Engelsche goederen; de Fransche reiziger verkoopt zijne wijnen in Nederland; de kapitein van een Amerikaansch schip, dat te Hâvre is binnengevallen, | |
[pagina 62]
| |
neemt daar gelden op, om zijn vaartuig te herstellen, enz. enz. Zoo ontstaan er rechtsbetrekkingen tusschen de ingezetenen van verschillende landen, haar oorsprong nemende in eene handeling, aangegaan op eene plaats, in een dezer landen gelegen. Ook kan de ingezeten van één Staat, op reis zijnde in den vreemde, handelingen begaan, die rechtsgevolgen hebben, b.v. een uitersten wil maken, of rechtsbetrekkingen aanknoopen met een medeburger, die op ditzelfde tijdstip mèt hem in het vreemde land zich bevindt. Zoo nu uit dergelijke rechtsbetrekkingen een geschil zich opdoet, dan rijst als vanzelf de vraag: naar de wetten van welken Staat zal de rechter, voor wien zulk een geding wordt aangebracht, hebben te oordeelen? Gewichtige vraag, aan welker oplossing in Europa gearbeid is van de tijden af, dat onder de werking almede van de kruistochten en hunne gevolgen de handel en scheepvaart tusschen de ingezetenen van onderscheiden landen zich begonnen te ontwikkelen, en waaraan in de dagen van stoom en telegraphie sterker behoefte bestaat dan wellicht ooit te voren. Langs welken weg nu trachtte men tot die oplossing te geraken? Eeuwenlang ging iedere Staat daarin voor zichzelf te werk, zonder overleg met anderen. In de constante, door eene zich gelijkblijvende rechtspractijk bevestigde gewoonten, later ook in wettelijk geformuleerde rechtsvoorschriften, regelde iedere Staat de rechtsbedeeling ten aanzien van vreemdelingen en van in den vreemde aangegane rechtsbetrekkingen. Daar intusschen allerwege de behoeften tamelijk gelijksoortig waren, daar ook hetgeen ergens voldoende geregeld was, tot navolging opwekte, droegen die gewoonten en wetsregelen zóódanig karakter van verwantschap en overeenstemming, dat er te dezen aanzien in de beschaafde Staten eene soort van gemeene rechtsopvatting ontstond, die de mogelijkheid van een veilig en zeker verkeer krachtig bevorderde. Eerst na zeer lang tijdsverloop, in onzen leeftijd, hebben sommige Staten, bij onderlinge overeenkomst, enkele aangelegenheden van dien aard geregeld, vooral om de nadeelige verhoudingen, waarin vreemdelingen nog wel geplaatst waren, weg te nemen. Ook is het, doch niet veelvuldig, voorgekomen, dat twee of meer Staten een of ander deel van het recht, waarbij handel en verkeer bijzonder betrokken zijn, op geheel uniforme wijze regelden, ten gevolge waarvan de vraag, of eene toepassing van de nationale of van de vreemde wet moet plaats grijpen, hierbij in het vervolg geheel achterwege kon blijven. Het samenstel van alle deze, op welke wijze nu ook in werking getreden rechtsvoorschriften draagt de volstrekt niet raadselachtige benaming van Internationaal Privaatrecht. Het is Privaatrecht, omdat het de rechtsbetrekkingen op het oog heeft, die tusschen particulieren ontstaan; het is Internationaal, omdat die betrekkingen, 'tzij om de personen, tusschen wie zij bestaan, 'tzij om het verschil tusschen de plaats, waar zij geboren werden en waar zij berecht worden, een internationaal karakter dragen. Hieraan nu heeft onze auteur eene uitvoerige behandeling geschonken. Aan de hand der voornaamste en meest gezaghebbende geschriften, | |
[pagina 63]
| |
naar aanleiding der belangrijkste rechterlijke beslissingen, lettende ook op de jongste tractaten en conventies, bespreekt hij op meer dan 280 bladzijden stelselmatig alle vraagstukken, die bij het Internationaal Privaatrecht zich voordoen. Geen wonder, consulaire ambtenaren en koloniale gezaghebbers zijn niet zelden geroepen, over zulke vraagstukken uitspraak te doen; de scheepsofficieren en de ingezetenen van de koloniën en van vreemde havens zijn herhaaldelijk bij zulke quaesties betrokken. De Engelsche taal, waarvan de auteur zich bedient, kan in den zeehandel en in de groote scheepvaart als wereldtaal gelden. Daar echter de Engelsche boeken, die over die onderwerpen handelen, niet zelden ook hierin, zooals in het volkenrecht over 't algemeen, een éénzijdig standpunt innemen, heeft onze gezant in China een loffelijk werk ondernomen, toen hij in de taal der Britten eene verhandeling over die onderwerpen schreef, die wel degelijk nota neemt van 'tgeen ook de Fransche, Duitsche en Nederlandsche wetenschap en rechtspractijk op dit gebied hebben gepresteerd. Hierin ligt ontegenzeggelijk de groote verdienste, waarvoor wij een landgenoot, die aan een practischen werkkring den tijd heeft weten te ontwoekeren voor zulk eene degelijke en uitgebreide studie, dank mogen weten. Dit neemt echter niet weg, dat hier de bespreking moet plaats vinden van een vraagpunt, dat schijnbaar op zichzelf van louter doctrinair belang is, waarvan intusschen de beantwoording onvermijdelijk practische gevolgtrekkingen met zich meebrengt. Behoort het Internationaal Privaatrecht in het volkenrecht thuis? Het volkenrecht bevat de voorschriften, die de rechtsbetrekkingen tusschen de tot Staten georganiseerde volken regelen en beheerschen. Wordt deze begripsbepaling prijsgegeven, dan krijgt men in de grensregeling van de verschillende deelen van het recht eene verwarring, die eene wetenschappelijke, stelselmatige behandeling onmogelijk maakt. Zien wij dus, of het Internationaal Privaatrecht binnen de gestelde grens valt of daarbuiten. Dat hierbij de rechtsverhoudingen tusschen particulieren geregeld worden en niet tusschen de Staten, als zelfstandige personen, is ons reeds te voren gebleken en zou ons ertoe brengen, het als eene wijziging van het Privaatrecht en niet als een deel van het volkenrecht te beschouwen. Nu merkt men waarschijnlijk in de allereerste plaats op, dat het hierbij toch veelal geldt de wijze, waarop onderdanen van den eenen Staat in het gebied en door het gezag van den anderen Staat worden behandeld; dat iedere Staat de roeping heeft, voor zoover het binnen den kring zijner bemoeiingen ligt, de belangen zijner onderdanen te beschermen; dat de positie, waarin die onderdanen in de onderscheiden Staten verkeeren, alzoo een deel uitmaakt van de verhouding, die er tusschen die Staten heerscht, en dat daarom die regelingen, die te zamen het Internationaal Privaatrecht vormen, een deel uitmaken van het volkenrecht. Onvoorwaardelijk sluiten wij ons bij deze redeneering aan, mits zij slechts consequent worde volgehouden en toegepast. Alle die | |
[pagina 64]
| |
regelingen, die terug te brengen zijn tot eene uitdrukkelijke of stilzwijgende inwilliging op eigen machtsvolkomenheid, door den eenen Staat gedaan aan den anderen, ook ten behoeve van elkanders onderdanen, vallen onder het begrip van het volkenrecht, niet minder maar ook niet meer. Zoo dikwijls evenwel in een Staat, zonder dergelijken band, regelingen bestaan, die, om het verkeer van vreemde ingezetenen mogelijk te maken en te beveiligen, bij hun verblijf in den vreemde nog zooveel doenlijk hunne oorspronkelijke, aan het vaderland ontleende rechten eerbiedigen, bevinden wij ons buiten de grenzen van het volkenrecht. Laten wij voorbeelden van het eerste geven. Wanneer tusschen eenige Staten eene overeenkomst is gesloten over het auteursrecht, over de bescherming van handel- en fabrieksmerken, over het optreden van maatschappijen met aandeelen, enz. enz.; wanneer eene gemeenschappelijke regeling is getroffen voor de verhoudingen, die voortspruiten uit de scheepvaart op de rivieren, die het wederzijdsche gebied afscheiden of doorloopen, of voor de aanraking tusschen de visschers, die in tusschengelegen zeeën hun bedrijf uitoefenen: dan wordt die regeling hierdoor een onderwerp van volkenrecht, dat de eene Staat zich aan den anderen verbonden heeft: hij mag eigenmachtig in die regeling geene verandering brengen noch afwijking ervan toelaten, zoolang de overeenkomst verbindende is of als verbindende aangemerkt wordt. Maar zonder of vóórdat dergelijke stoffen in een tractaat zijn opgenomen, behooren ze evenmin tot het volkenrecht, als eene wettelijke regeling van in- en uitvoerrecht dit doet, omdat hieromtrent ook wel bij handelstractaten afspraken tot stand komen. Ook buiten tractaten kunnen er gewoonten ontstaan zijn, waarbij een Staat ten behoeve der onderdanen van andere Staten eene beperking zich getroost van zijne souvereiniteit. Er is b.v. algemeen aangenomen, dat souvereinen en gezanten, als ook de bemanning van oorlogsschepen, alhoewel zich binnen een vreemd grondgebied bevindende, voor den rechter, die binnen dat gebied bevoegd is, niet kunnen gedaagd worden (exterritorialiteit); hetgeen aan boord van koopvaardijschepen, die in eene vreemde haven liggen, voorvalt, pleegt de plaatselijke rechter zich niet aan te trekken, zoolang de ingezetenen van het land niet erbij betrokken zijn; in vele oostersche staten is (en vroeger was 't nog meer het geval) de rechtspraak over en tusschen Europeesche, daar verblijvende handelaars, soms zelfs in geschillen met inlanders, aan de consulaire ambtenaren opgedragen. Ook hier hebben wij te doen met voorschriften van het volkenrecht. Maar indien de Staten uit eigen, vrije overweging, gedreven door een juist en lofwaardig rechtsbesef, zij 't dan ook ter wille van het geregeld verkeer van en met vreemdelingen, bij gewoonte of wet hebben ingevoerd of hun rechters de vrijheid gelaten, om te beslissen, dat onder omstandigheden een rechtsgeschil beslist zal worden niet naar de inlandsche maar naar eene buitenlandsche wetgeving, dan staan wij buiten het volkenrecht. De invoering en de regeling dezer voorschriften gaat om buiten alle inmenging of bemoeiing van andere Staten, ook van die, tot wier | |
[pagina 65]
| |
onderdanen de betrokken personen in een bepaald geval gerekend moeten worden. In de meeste landen b.v. geldt de regel, dat de vraag, of een aldaar verblijfhoudend vreemdeling meer- of minderjarig is, dat de geldigheid van een door vreemdelingen aangegaan huwelijk of de bestaanbaarheid eener tusschen hen plaats gegrepen echtscheiding beoordeeld moeten worden naar de wet van den staat, waarvan zij onderdanen zijn. Dat is een regel van het in ieder land geldend privaatrecht, waarin die staat zelf ook wederom te allen tijde evengoed veranderingen mag maken als in zijne eigene wetten. Deze en dergelijke regelen tot het volkenrecht te brengen, zou niet minder verkeerd zijn, dan indien men hiertoe rekende den algemeen geldenden regel, dat de juistheid van den vorm, waarin rechtshandelingen in den vreemde zijn tot stand gekomen, beoordeeld moet worden naar de wetten der plaats, waar zij gesloten zijn. Voor het laatst bedoelde voorschrift wordt het volkenrechtelijke karakter reeds uitgesloten door de omstandigheid, dat het zijne toepassing ook vinden moet, wanneer onze rechter geroepen wordt, uitspraak te doen over de gevolgen eener rechtshandeling, door ingezetenen van ons land, die tijdelijk in den vreemde vertoefd hebben, buitenslands aangegaan of verricht. Maar ook in de andere gevallen blijven wij op het gebied van het eigene, het nationale recht, buiten het volkenrechtelijk, verband, omdat de staten - gelijk feitelijk 't geval is en niet wordt gewraakt - volkomen vrij zijn, andere regelingen te treffen, die aan het verkeer tusschen de bewoners van verschillende landen wellicht niet genoegzaam te gemoet komen, van de allerwege gevolgde gewoonte afwijken, maar toch met het volste recht een onbetwistbaar bestaan hebben. Bezit het Nederlandsche recht o.a. niet eene bepaling, die volgens sommigen zóó verstaan moet worden, dat ook de persoonlijke bevoegdheid - en dus o.a. ook de boven besproken vraag van meer- of minderjarigheid, van den gehuwden of ongehuwden staat, enz. - van een hier vertoevend vreemdeling naar de Nederlandsche wet uitsluitend beoordeeld moet worden? Zoo anderen, en wellicht de meesten, de tegenovergestelde meening te dezen aanzien huldigen, is het, omdat zij meenen te kunnen aantoonen, dat onze wet zelve inderdaad iets anders en meer heeft bedoeld, dan zij schijnbaar uitdrukt, niet omdat hier een volkenrechtelijk voorschrift ons zou binden. Voert men nu echter nog de tegenwerping aan, dat de vreemde regeeringen ten behoeve hunner onderdanen kunnen aandringen op de naleving der voorschriften, die ten aanzien van hunne elders vertoevende onderdanen geschreven zijn of betracht plegen te worden, dan is de juistheid van die bevoegdheid niet, maar wèl de gevolgtrekking te betwijfelen. Het is een volkenrechtelijk erkende regel, dat iedere staat verplicht is, den eenmaal toegelaten vreemdelingen het verblijf en het verkeer mogelijk te maken en hun derhalve de voordeelen eener eerlijke rechtsbedeeling niet te onthouden; die regel kan ook meebrengen, vreemden te behandelen naar de algemeene voorschriften, die hij ten aanzien dezer behandeling | |
[pagina 66]
| |
huldigt en verkondigt. Wijkt hij hiervan af, hij zou hen teleurstellen en misleiden. Maar in het stellen der regelen blijft iedere staat vrij, zoolang hij niet bij tractaat of conventie, of bij wederzijdsch erkende gewoonte, een vast beginsel blijkt te hebben aangenomen, dat hem ook ten aanzien van andere staten bindt. Het volkenrecht brengt mee, dat de vreemdeling, die zich ergens ophoudt, wete, waaraan hij zich te houden heeft, en niet de speelbal worde van wisselende inzichten, van willekeur der Regeering; maar het schrijft niet voor, dat ten aanzien van vreemdelingen juist zekere regelen moeten vastgesteld worden en blijven. Onze Grondwet b.v. stelt als regel, dat de vreemdeling op gelijke bescherming van persoon en goederen aanspraak heeft als de Nederlander. Zoo het ons lust, deze wijdstrekkende vrijgevigheid te beperken, gelijk zij inderdaad zelfs niettegenstaande de Grondwet feitelijk toch beperkt isGa naar voetnoot(*), kan er van den kant van andere staten geene aanmerking worden gemaakt. En is nu ergens eenmaal aangenomen, dat ten aanzien van vreemden billijkheidshalve ook wel de wetten van hun vaderland tot richtsnoer van rechterlijke beslissingen aangenomen moeten worden, dan is ook afwijking van dat stelsel niet geoorloofd; maar òf dit stelsel worde gehuldigd en in welke mate, - en hier schuilt het practisch gevolg - is geen volkenrechtelijke eisch. De slotsom van deze beschouwing - en hierin ligt dus haar practisch belang - is deze. Tot het volkenrecht kan hoogstens gerekend worden het verschijnsel, dat de aan het wereldverkeer deelnemende staten zich inderdaad bereid toonen, binnen hun grondgebied en bij hunne eigen rechters de toepassing te veroorloven, mogelijk te maken van vreemde wetten, zoo dikwijls de billijkheid tegenover de rechtzoekende vreemdelingen zoowel als de ingezetenen dit vordert. Hierin ligt n.l. volgens de gewone opvatting eene opoffering van het souvereiniteitsrecht ten behoeve der volkenrechtsgemeenschap. Tot dergelijke concessie volstrekt en in geen geval zich geneigd te toonen, haar te verbieden, ware dan wellicht - eene uitzondering hierop te maken in een of ander bijzonder geval, ten opzichte van een bepaalden vreemdeling, ware zeker - strijdig met het volkenrecht, eene daad van vijandschap ten aanzien der andere staten. M.a.w., het bestaan, de erkenning en de naleving van een Internationaal Privaatrecht kan als een volkenrechtelijk verschijnsel worden aangenomen. Maar geheel anders is het gelegen met de vaststelling van den inhoud van dat recht. In welke gevallen en onder welke omstandigheden de wetten of de rechterlijke uitspraken de toepassing eener vreemde wetgeving zullen toelaten of bevelen, dat behoort in het volkenrecht alleen dàn en in zóóver thuis, als dit uitdrukkelijk bij tractaat is overeengekomen, 'tgeen nog tamelijk | |
[pagina 67]
| |
schaarsche gevallen zijn. Voor het overige valt b.v. de vraag, of eene koopovereenkomst, eene wisselverbintenis, eene erfenisquaestie, een faillissement, enz. enz. naar deze of gene wet beoordeeld moeten worden, als betreffende de bijzondere belangen der betrokken partijen, onder het burgerlijke of privaatrecht. De schrijver geeft dit zelf toe, wanneer hij met instemming de toelichting van een Amerikaansch auteur citeert, waarvan wij hier het volgende overnemen. ‘Het I.P.R. wordt privaatrecht genoemd, omdat het zich inlaat met de particuliere rechten en verhoudingen der individuen... Het is Internationaal, omdat de christelijke staten, met een zekeren graad van overeenstemming, er toe gekomen zijn dezelfde beginselen aan te nemen in rechterlijke beslissingen, waar de wetten van verschillende staten met elkander in botsing konden komen.’ Nu is, gelijk hier erkend wordt, de overeenstemming nog maar tot op zekere hoogte aanwezig, in allen geval geheel aan de vrije werking van ieders wetgevende en rechterlijke organen overgelaten; alzoo niet volkenrechtelijk gebonden. Geene Regeering kan de andere ervoor verantwoordelijk stellen, dat de gevallen, die naar het internationaal privaatrecht te beslissen zijn, naar een bepaalden regel worden uitgemaakt. Ook de theoretische uiteenzetting van het Internationaal Privaatrecht zal het grondigst besproken en toegelicht kunnen worden, gelijk de aard van het onderwerp meebrengt, in speciaal daaraan gewijde geschriften. Want hiervoor is niet de kennis van het volkenrecht, maar van het burgerlijke en het handelsrecht een hoofdvereischte. Intusschen plegen vele en volstrekt niet onverdienstelijke schrijvers over volkenrecht in de fout te vervallen, hier ook door den heer Ferguson begaan, om n.l. den inhoud van het I.P.R. in het volkenrecht uitvoerig en beredeneerd over te nemen. En is het bovendien dezen schrijver niet juist vooral om het Internationaal Privaatrecht te doen? Zeker, in het bijzonder schrijvende voor koloniale gezaghebbers en consulaire ambtenaren, wil hij den lezers, die hij zich voorstelt, aanbieden, wat hij voor hen het belangrijkste en nuttigste acht. Dit nu duiden wij onzen gezant in China volstrekt niet ten kwade. Hij zal daarmee waarschijnlijk een nuttig werk verricht, een grooten dienst aan de practijk op en over zee bewezen hebben. Waarmee wij minder kunnen ingenomen zijn, is het tweeslachtig karakter, dat de heer Ferguson aan zijn Manual heeft gegeven. Voor een practisch handboek geeft het veel te veel toe aan den lust, om wetenschappelijke, ja, zelfs om geheel abstracte redeneeringen op te disschen, getuige de geheele inleiding, die den grond van het volkenrecht wil aangeven. En voor een wetenschappelijk boek zondigt het te veel en te dikwerf tegen de eischen niet alleen van een wetenschappelijk stelsel, maar ook vaak tegen erkende wetenschappelijke waarheden. Had de schrijver zich met de juist niet gemakkelijke taak willen vergenoegen, een practisch handboek zonder meer te vervaardigen, hij zou waar- | |
[pagina 68]
| |
schijnlijk beter geslaagd zijn. Verdienstelijk en navolgenswaard mag het immers heeten, - nauwlijks kan genoeg erop worden gewezen - indien een man van de practijk, verre van het vaderland in de tusschenpoozen van zijne veelvuldige en lastige beroepsbezigheden den tijd en den lust vindt, de aanteekeningen te maken en de denkbeelden op te schrijven, die hij later tot een boek vereenigt. Maar in dat werk moest eenheid van richting heerschen: òf practijk òf wetenschap; nu worden de verdiensten te dikwijls door de gebreken in de schaduw gesteld. Het zal dus haast overtollig mogen heeten, indien wij, met het oog op hetgeen in den aanhef van dit opstel is meegedeeld, de opmerking maken, dat ook thans nog - na de verschijning van Ferguson's Handboek - de Nederlandsche volkenrechtsliteratuur geen wetenschappelijk werk kan aanwijzen, dat de stof van het volkenrecht in haar geheel behandelt. Amsterdam, Febr. 1885. l. de hartog. |
|