De Tijdspiegel. Jaargang 42
(1885)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Levenswerk.Bij een vroegere gelegenheid trachtte ik aan te toonen, dat het heel moeilijk is, het leven te beschouwen uitsluitend uit het oogpunt van pessimisme of optimisme, van leed of vreugde, verdriet of genot, eenvoudig omdat de maatstaf gelegen is in ons gevoel, dat zeer afwisselend isGa naar voetnoot(*). Of wij iets aangenaam of onaangenaam vinden, berust voornamelijk op de subjectieve gewaarwording, even verschillend als der menschen aard. Wat de een voor een groot verdriet zal verklaren, houdt de ander voor iets onbeteekenends, nauw de moeite waard, om opgemerkt te worden. Ja, de peilschaal is bij onszelf verschillend naar gelang van den tijd, waarin wij waarnemen. Wanneer wij gewoon waren, de som van onze aangename en onaangename gewaarwordingen 's avonds op te tellen, zouden wij wel eens den volgenden dag oordeelen, dat wij ons in de waardeberekening vergist hebben. Onze vatbaarheid, om iets licht of donker te vinden, is wellicht nog meer afwisselend dan het gevoel van ons lichaam voor warmte of koude. Men heeft menschen met een zoo gevoelige huid, dat zij van de eene verkoudheid in de andere gaan, maar men heeft ook menschen, die bijna niet weten, wat kouvatten is, en wier huid zelfs tegen een flinken tocht bestand is. Ook individueel wisselt die vatbaarheid zoo af, dat wij denzelfden thermometerstand nu eens warm, dan weer koud vinden. En toch, hoe wisselend en veranderlijk de maatstaf ook moge zijn, het schijnt nu eenmaal mode te zijn, daarmee het leven te meten. De twee wijsgeeren, die tegenwoordig het meest genoemd worden, Schopenhauer en Hartmann, maakten dat gevoel tot schering en inslag | |
[pagina 2]
| |
van hun stelsel, kwamen beiden tot een negatief resultaat. En waar de zaak zoo geschapen staat, behoeven wij er ons eigenlijk niet over te verwonderen, dat het leven in het beschaafdste werelddeel zoo akelig gevonden wordt, dat naar een vrij juiste berekening per jaar ongeveer 50000 menschen zich van den last ontdoen en er een eind aan maken. Het cijfer is zeer groot; in 25 jaren, het vierde gedeelte eener eeuw, bedraagt dat één millioen, niet eens berekend, dat het aantal zelfmoordenaars elk jaar percentsgewijze zeer sterk toeneemt. De Westersche wijsgeeren leven te weinig onder en met het volk, spreken te weinig de taal des volks, - bij de oude Grieken was dat anders - om aan te nemen, dat zij de weerspiegeling zijn van hetgeen er in het hart des volks omgaat; dat zij in woord en stelsel brengen, wat het gemoed des volks beweegt. En toch, men zou soms aannemen, dat er een zeker verband bestaat; dat de vraag van pessimisme of optimisme, van vreugde of smart, even algemeen is als de dampkringslucht, welke wij inademen. Zijn nu Schopenhauer en Hartmann soms toch het product van hun tijd en meer, dan zij weten, bewijzen van het ‘onbewuste’ leven? Wie weet. Dit is zeker, dat de vraag, of men het leven pleizierig vindt, hoeveel men ervan geniet, de mode-vraag is, die men overal terugziet, terwijl evenals bij de Duitsche wijsgeeren de balans niet zeer gunstig uitvalt. Er is een groote mate van algemeen verspreide ontevredenheid aan den eenen kant, terwijl men aan den anderen kant zooveel mogelijk zijn best doet, de schade in te halen, alsof de alles beheerschende vraag is en blijft: hoeveel valt er, wat genot betreft, van het leven te halen? Maar wat verstaat men onder genot? Vroeger sprak men van zinnelijke en geestelijke genietingen; en de laatste werden hooger gesteld dan de eerste. Onder geestelijk genot werd gerekend, wanneer iemand b.v. zijn verstand trachtte te ontwikkelen, zijn kennis te vermeerderen, antwoord te zoeken op de vele vragen waarom en hoe, welke den een meer, den ander minder kwellen. Wanneer iemand tijd kon vinden, om zich daarvoor af te zonderen en aan den drang van zijn geest toe te geven, dan werd zoo iemand geacht te genieten, en hij genoot ook werkelijk. Wanneer iemand nauwlettend was in zijn dagelijksch bedrijf, zijn zaak flink ter harte nam, werkte, om vooruit te komen, en daarin slaagde, zijn onafhankelijkheid meer en meer verzekerde door het verzamelen van een vermogen, hoe bescheiden ook in zijn kring, dan werd zoo iemand geacht te genieten, en hij genoot ook werkelijk. Wanneer een vrouw door haar onafgebroken werkzaamheid, door de ontwikkeling van het haar aangeboren talent van gezelligheid en vriendelijkheid, het huis maakte tot een aangenaam en aantrekkelijk verblijf, dan straalde er na volbrachten arbeid een glans van vreugde van haar gelaat, die terugkaatste op al de huisgenooten, en men sprak van geluk. | |
[pagina 3]
| |
Zulke dingen worden tegenwoordig echter niet meer tot de genietingen des levens gerekend; men houdt zulke dingen voor erg vervelend. Onder genieten verstaat men thans algemeen: zoo weinig mogelijk werken, want werken is saai; genieten is: zooveel mogelijk uitgaan, op straat zijn, op de publieke plaatsen zich vertoonen, veel geld daar verteren, meer dan een ander. Zich laten zien en gezien worden, amusementen najagen, zijn tijd dooden, zijn geld stukslaan - dat wordt naar de algemeene opvatting voor het genot gehouden, dat bidden en denken te boven gaat. De groote kracht van het socialisme berust op deze levensopvatting. Men komt niet altijd voor zijn idealen uit; men neemt ook de moeite niet, ze neer te schrijven, om ze eens aandachtig te bezien; deed men 't openhartig, men zou ongeveer krijgen: weinig werken, veel pret hebben, veel vleesch eten, lekkeren wijn drinken, veel uitgaan, veel vertoon maken, een ‘heer’ wezen, - ieder is 't gaarne in zijn eigen omgeving. De zoogenaamde sociale quaestie berust op de groote tegenstelling tusschen arm en rijk, welke - 't moet gezegd worden - meer en meer reusachtige vormen aanneemt en met een benauwend gevoel voor de toekomst vervult. Door die tegenstelling in haar meest valsche gedaante wordt de ontevredenheid gewekt, gevoed, aangeblazen tot een krankzinnig makenden hartstocht, het leven vergiftigd, door nijd en wangunst in de aderen te storten. Zeker, men heeft stof genoeg in de maatschappij, om die tegenstelling te illustreeren; hier een man met veel geld, dom, laatdunkend, gemeen, vuil, azend op den nood van den arme, om zijn lusten te voldoen, een walglijk wezen, maar beschaafd, fijn van vormen. Daar een werkman, tevergeefs kampend met het lot, arbeidend van 's morgens tot 's avonds, voortgedreven elken dag door de geeselroede van den honger, zonder een enkel oogenblik van verademing, om zich bewust te worden van het leven, - en, misschien gelukkig, - voortgejaagd, totdat het lichaam is uitgeput, versleten voor den tijd, ellendig en ellende gevend, zoodat men het zwijgen ertoe doet, wanneer hij het leven vloekt. Toch ontbreekt het niet aan tal van voorbeelden, zeer geschikt, om de verhouding om te keeren. Neem den maatstaf van den wijsgeer Hartmann; teeken gedurende eenigen tijd elken dag de som op van de aangename en de onaangename oogenblikken; eerst daarginds in het prachtige huis van den in weelde zich badenden man, wiens kamers even zoovele afdeelingen gelijken van een tentoonstelling van nijverheid, zoodat men er zich nauw bewegen kan; die man behoeft niet te werken, en hij werkt ook niet; hij heeft niets te doen; hij eet veel vleesch, drinkt veel wijn, gaat uit, zooveel hij wil, maar - wat schort eraan, dat hij er zoo vreemd verwrongen uitziet en het gelaat in die glansrijke omgeving meer dan betrokken is? Och, die man | |
[pagina 4]
| |
heeft te veel vleesch gegeten, heeft te weinig gewerkt, heeft te veel gedronken; dat brengt de beschaving wel zoo mee, maar de natuur stelt aan het menschelijk lichaam eischen en stoort zich niet aan de fratsen, welke men beschaving noemt; die man is ziek, niet, om morgen beter te worden, maar altijd ziek; zijn bloed is vergiftigd, omdat hij te veel heeft genoten; hij lijdt aan jicht of podagra of ook wel aan syphilis. Erger nog dan de pijn, waarmee deze ziekten gepaard gaan, is de ellendige invloed, dien zij uitoefenen op het zenuwstelsel van den mensch en in verband daarmee op de geheele wijze van waarnemen, voorstellen, denken, zijn. Inderdaad, het staat iemand niet op het gelaat geschreven, wat er in zijn binnenste omgaat, maar wie ooit zulken menschen de biecht heeft afgenomen, hen openhartig heeft hooren spreken, of het leven heeft waargenomen met die diepere kennis, welke slechts het deel van enkelen is, die vindt zulk een leven zoo diep treurig, zoo doorgaande jammerlijk, dat de vraag opkomt, of zulk een leven niet te zwaar gestraft wordt in evenredigheid van de zelfs breed uitgemeten fouten. Nu ginds naar het huisje van den werkman, waar van weelde geen spoor is te vinden, waar alles is ingericht zóó, dat men er juist nog mee toekan, in kleederen, in huisraad, in eetwaren. Is men aan den schotel der weelde gewoon, dan houdt men het hier niet uit en men spreekt van een schamele woning, van de nooddruft des levens. En toch, hoe smakelijk wordt er gegeten; neem een photographie van het gelaat, om de zooveel minuten, en teeken het aantal oogenblikken op, dat die man welgemoed, zelfs vroolijk is, en ga dan naar Hartmann, om hem de slotsom mee te deelen. 't Is waar, men kan uit beide kringen uitersten nemen en daardoor een onjuist oordeel vellen, maar neem de menschen uit beide kringen over het algemeen, en dan geloof ik, dat de schaal, waarin het gevoel van aangenaamheid gewogen wordt, meer overhelt naar de zijde van den werkmansstand en in de zoogenaamde hoogere standen lang niet dat geluk genoten wordt, dat men er uiterlijk denkt. Het te veel wordt in het leven zwaarder gestraft dan het te weinig, wanneer men het werkelijke genot tot uitgangspunt neemt. Dikwijls dacht ik eraan, wanneer ik zoogenaamde arme jongens over straat zag loopen. Niet wanneer zij bedelen, want dan spelen zij comedie met hun gehuichelde tronie. En zij spelen alleen goed voor oppervlakkige waarnemers, want het spel is te doorzichtig, hun vormen zijn te gemaakt; maar zie hen in hun gewone doen; hoe dikwijls zingen en spelen zij niet, zoo gul en van harte, als men maar hebben kan. Wat ik maar zeggen wilde, is dit: de maatstaf, waarmee gewoonlijk het geluk beoordeeld wordt, is onjuist; die maatstaf deugt niet, omdat hij oppervlakkig is; men neemt daarvoor den rang, dien | |
[pagina 5]
| |
iemand bekleedt in de wereld, in de maatschappij, het deel, dat hij neemt in hetgeen als genot wordt beschouwd in de wereld, en niet het gevoel van aangenaamheid, dat begint met de afwezigheid van het gevoel van iets onaangenaams; immers, het verhoogd bewustzijn van geluk of vreugde duurt altijd slechts eenige oogenblikken, is nooit blijvend. Er is aan niets zoozeer gebrek in de samenleving als aan wezenlijke oprechtheid, oprechtheid in de eerste plaats tegenover zichzelf, welke bestaat in het behoorlijk ontleden van zijn gemoedstoestand. Men praat elkander na, zooals men elkander in de uiterlijke handelingen naäapt; men neemt de conventioneele munt aan, zonder haar te bezien, en die munt is meestal valsch. En men raakt aan die munt zoo gewoon als de kinderen, die meenen, dat de penningen op het ganzenbord een wezenlijke waarde vertegenwoordigen. ‘Hoe hebt ge u op die partij geamuseerd?’ ‘O, uitstekend, wij kwamen eerst om zoo laat te huis.’ Dat zijn van die staande uitdrukkingen, die gebezigd worden, ook als men zich schrikkelijk verveeld heeft en den hemel dankt, dat men weer thuis is. De gastheer en de gastvrouw dachten er anders over; zij twijfelden aan het amusement en zuchtten na het vertrek der gasten: ‘Goddank, dat hebben wij alweer gehad.’ Maar, men moet toch menschen zien. Goed, want de mensch is een gezellig dier. Maar waarom ziet men menschen op zulk een gekke, vervelende manier? Men brengt menschen bijeen, die, zoo zij elkander al niet vreemd zijn, dan toch in de meeste gevallen geen punten van aanraking met elkander hebben en daarom elkander geen aangename oogenblikken kunnen verschaffen; daarvoor behoort in de eerste plaats een zekere mate van sympathie, van genegenheid, van 'tgeen de Duitschers noemen Seelenverwandtschaft. In plaats daarvan zit men als poppen bij elkander en dankt den hemel, dat er kaarten zijn, om geen gesprek te moeten voeren, dat niet vlot, of dat er muziek wordt gemaakt, waarbij men met fatsoen kan zwijgen en slechts van tijd tot tijd eenige meer of minder al of niet gemeende plichtplegingen behoeft uit te slaan. Emerson merkte reeds op, dat menschen, die weinig punten van overeenkomst hebben, elkander ook weinig genoegen kunnen verschaffen. Vanwaar, vraagt hij, dat menschen, die soms zoo aangenaam en zoo spraakzaam zijn, in dit of dat gezelschap bijna geen mond opendoen en zich blijkbaar vervelen? Men zou evengoed kunnen vragen, zegt hij, waarom de zonnewijzer het uur niet aangeeft, wanneer hij in de schaduw staat. De zielverwantschap kan ook daar bestaan, waar groot verschil is van stelselovertuiging. Een liberaal kan b.v. zich aangetrokken gevoelen tot een orthodox man en omgekeerd. Hier beslist niet de | |
[pagina 6]
| |
vormelijke overtuiging, maar de grondtoon van het leven, de meerdere of mindere ernst, de diepte van opvatting in de dingen van het leven, de meerdere of mindere waarheid, oprechtheid tegenover het leven. Al de dames hebben zich op dat bal dol geamuseerd. Gelooft ge 't? Er is niets van aan; slechts enkele uitverkorenen hebben op die kermis der ijdelheid veel pleizier gehad; de meesten hebben zich geërgerd, verveeld en verwenschen inwendig het heele bal, maar - zij durven er niet voor uitkomen, omdat men er zeer begrijpelijke, minder aangename gevolgtrekkingen uit zou maken. O, dat comedie spelen; 't wordt zulk een gewoonte, dat de spelers zelf schijn en wezen niet meer kunnen onderscheiden. De meesten spelen 't spel voort tot aan hun graf. Wanneer men de moeite neemt, in deze richting een weinig na te denken, zal men spoedig tot de gevolgtrekking komen, dat er op de wereld veel schijn van geluk bestaat en het uiterlijke dikwijls liegt en vloekt tegen het innerlijke. Door het geluk te zoeken niet in hetgeen men voor zichzelf aangenaam vindt, maar in hetgeen voor pleizier gehouden wordt, raken de menschen meer en meer van zichzelf vervreemd, zijn zichzelf niet; men krijgt een opgedrongen, opgeschroefd leven, dat in strijd is met den waren, dieper liggenden aard des menschen. Men loopt elkander na bij 'tgeen voor geluk gehouden wordt, en maakt zich wijs, dat dit het ware geluk is. Tal van dwaasheden, door de mode voorgeschreven, behooren op dit gebied te huis. Dat de vrouwen den schoonen vorm van het menschelijk lichaam mismaken door het dragen van een smakelooze kleeding, is bekend; 't maakt soms den indruk, alsof zij haar spijt te kennen willen geven, dat zij geen staart meer hebben evenals de apen. Maar men zou dit kunnen rekenen tot de minder schadelijke dwaasheden. Erger is het, wanneer de borst en het middel ongeveer worden stukgeregen en het wanstaltig verwrongen lichaam wordt gedragen op een paar schoenen met onmogelijk hooge hakken, zoodat het draagpunt van het lichaam wordt verplaatst en men zich in gedwongen scheeve houding voortbeweegt. Als men niet jong meer is, vergroeit het lichaam niet zoo gemakkelijk en men blijft dus betrekkelijk recht, maar voor het gevoel van het leven is dat werk zeer slecht; de bloedsomloop kan op deze wijze niet regelmatig geschieden en er ontstaan allerlei kleine ongesteldheden: hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid. Noodlottig is vooral de invloed op het zenuwstelsel, dat abnormaal werkt; de patiënten - want dat zijn het inderdaad - gevoelen zich onaangenaam gestemd, zonder bepaalde reden, - zijn prikkelbaar, vertoonen al de eigenschappen van den grooten kwelduivel van het huiselijk geluk - van een slecht humeur. Zij maken haar lichaam scheef en de natuur wreekt zich, door nu ook haar gedachten scheef te maken; de wijze van voorstellen van de dingen wordt onjuist, het denken verkeerd. | |
[pagina 7]
| |
En zoo toegetakeld over straat te gaan, zoo wanstaltig zich te vertoonen, zoo gek gezien te worden, en zoo onaangenaam zich te gevoelen, zoo zenuwziek te zijn, moet doorgaan voor geluk, voor pleizier. O mensch, hoe is uw naam! Schrijf liever boven zulk een leven: hier wordt comedie gespeeld; het stuk heet: ijdelheid en waanzin! Arme, ongelukkige spelers! Genoemde wijze van pleizier hebben is meer algemeen, dan wel schijnt. Gewoonlijk worden alleen de uitersten opgemerkt, en - de uitersten dienen, om... den minder uitersten tot troost en dekmantel te verstrekken. Hier geldt het beginsel van het leven, de vraag, of men een redelijk wezen is; of het geluk, dat men zoekt, rust op verstandelijken grondslag. Komt bij het ‘schoone’ geslacht de dwaasheid meer aan den dag, men meene niet, dat de ‘heeren der schepping’ vrij van ijdelheid zijn; men zie eens het tegenwoordige schoeisel, dat de mode voorschrijft, zoo nauw, dat de voet er met moeite in geperst kan worden, met punten, juist breed genoeg voor den éénen grooten toon. Dat heet een mannelijke stap op den weg des levens. De terugwerking op het zenuwstelsel is weinig minder noodlottig dan het gevaarlijk rijgsel der vrouwen. Oude heeren loopen met grijze haren en zwarte baarden of wel beide zwart. Het is bekend, dat de meeste haarvervende middelen lood bevatten, dat niet alleen schadelijk is voor den haargroei, maar in sommige gevallen ook een lichte loodvergiftiging bezorgt. Och, dat zijn toch eigenlijk onschuldige dingen, zal men zeggen; wat verf meer of minder vermorst, wat meer of minder geregen, - dat is nu eenmaal de aard van 't pronkstuk der schepping; 't zijn van die aardigheden, welke dienen tot illustratie van het geheel; ook het comisch element mocht in de schepping niet ontbreken, en wel beschouwd zijn er maar al te veel exemplaren, waaraan niet veel verbeurd is, hoe zij opgeprikt en opgepoetst zijn. 't Is zoo, en in vele gevallen moet men zich daarmee troosten. En toch, die viezigheden en lichaamsverminkingen zijn voor 't leven volstrekt niet zoo onschuldig, als zij schijnen. Immers, wat is het geval? Wat het zoogenaamde fatsoen, wat de mode, wat het kappersbedrijf, wat de schoenmakersonhebbelijkheid voorschrijft, wordt beschouwd als de onverbiddelijke wet, waarvan in geen geval mag worden afgeweken; wat er ook in de schepping verandere, die dwaasheden zijn heilig, - maar daarmee blijven ook bestaan de noodwendige gevolgen, de zenuwachtige prikkelbaarheid, de meer of minder ongezonde toestand, en nu worden de oorzaken van dien toestand gezocht daar, waar zij niet gezocht moeten worden; en zij verbitteren menig menschenleven en geven kwelgeesten in de huisgezinnen. In het zoeken naar de wet van oorzaak en gevolg heeft men het in het gewone leven nog niet ver gebracht; men draait als prik- | |
[pagina 8]
| |
tollen met allerlei uitvluchten en sophisterijen rond en maakt van het leven, dat zoo aardig en zoo aangenaam kon zijn, indien het meer eenvoudig en waar was, een zotte comedie. Dit is een deel van de sociale quaestie, maar dat men liefst onaangeroerd laat, omdat alle standen, elk op zijn wijs, op de klippen stranden. Ik vind de wijsgeerige bespiegelingen over pessimisme en optimisme, over de balans van verdriet en vreugde zeer voornaam en volg ze gaarne met belangstelling. Toch meen ik, dat ze wel wat boven de hoofden heengaan en niet veel vrucht kunnen opleveren, zoolang wij de verschillende posten op de balans niet nauwkeuriger waarnemen en boeken naar hun werkelijke waarde. Ik ga van de veronderstelling uit, dat de mensch streeft naar geluk; dat hij het zich zoo aangenaam mogelijk wil maken. Dat streven is hem ingeschapen; het zal hem bijblijven, al worden er nog zooveel wijsgeerige boeken geschreven over onderwerpen, die eindigen op -isme. Buiten de theorie en de redeneeringen over endaimonisme, pessimisme, optimisme moet aan de hand der werkelijkheid worden uitgemaakt, hoe de mensch gelukkig kan zijn; wellicht brengt de ervaring tot de slotsom, dat men een vrij goed optimist kan zijn en, voor zoover men dat niet is, men dit het meest aan zichzelf heeft te wijten. Niemand en niets staat zoozeer aan ons geluk in den weg als wijzelf. Wij hebben 't in een tijd, waarin de zelfmoorden schrikbarend toenemen, reeds een heel eind gebracht, indien wij voor onszelf hebben uitgemaakt, in welke richting wij het geluk moeten zoeken.
Het is zonderling, dat een zoo scherpzinnig en onafhankelijk denker als Arthur Schopenhauer bij de bepaling van het geluk der menschen van zulk een vreemde, onnatuurlijke beschouwing is uitgegaan. Geluk staat bij Schopenhauer gelijk met bevrediging en kan daarom alleen negatief, nooit positief zijn; immers, geen bevrediging is blijvend, zij is steeds het begin van een nieuw verlangen; elk verlangen is op zichzelf een gevoel van ontbering, van leed. Op ontkenning van den wil, van het verlangen moet daarom het leven gebouwd worden, want het eenige ware geluk, waaraan noch lijden, noch verlangen voorafgaat, dat noch noodzakelijk door berouw, lijden, gevoel van ledigheid, verveling wordt gevolgd, is het zuivere wilsvrije kennen, de aesthetische beschouwing, m.a.w. de objectieve waarneming, het beschouwen der dingen buiten betrekking tot ons ik. Dit geluk echter kan onmogelijk door het geheele leven ons deel zijn, maar slechts enkele oogenblikken. Ik laat thans de leer van den wil en de ontkenning van den wil bij Schopenhauer daar; zij bevat veel waars en schoons uit het oogpunt van de practische wijsbegeerte, ook al kan men met het stelsel zich niet vereenigen en al moet men van oordeel zijn, dat hier een niet onjuist beginsel ad absurdum is doorgevoerd. Wij hebben hier te doen | |
[pagina 9]
| |
met het beginsel, dat geluk moet worden opgevat als bevrediging van verlangen. Geluk in dezen zin is verhoogd gevoel van vreugde, dat inzonderheid ontstaat door een of andere onverwachte gebeurtenis, die een vurig verlangen vervult. Gesteld echter, dat het leven nu zeer rijk was aan zulke oogenblikken, ook dan nog zou men met recht kunnen zeggen, dat het geluk van den mensch eigenlijk weinig om 't lijf heeft. Immers, al treedt niet terstond een nieuw verlangen op den voorgrond, om ons het geluk te doen vergeten, zulk een toestand van vreugde krijgt spoedig iets eentonigs en verliest daardoor veel van zijn waarde. Men kan in het leven dan ook zeer gelukkig zijn en zich zeer spoedig vervelen, - en verveling is zeer zeker een van de ergste ongelukken, die den mensch kunnen overkomen. Geen indruk van den mensch is blijvend, noch die van vreugde, noch die van smart; de tijd slijt alles af en de zucht naar afwisseling is een der aangeboren eigenschappen van den mensch. Onder geluk in algemeenen zin moeten wij niet verstaan de bevrediging van een verlangen, want in dat geval is het steeds afhankelijk van tal van omstandigheden, die veelal buiten ons bereik liggen en derhalve zoo wisselvallig zijn, dat niets verklaarbaarder zou zijn, dan dat het pessimisme de overtuiging werd van de groote meerderheid der menschen. Neen, geluk is het gevoel van het aangename, dat aan het leven zelf eigen is, wanneer dit normaal is. Noem het levensbewustzijn, gevoel van levenskracht, of hoe ook; iedereen kan het bij zichzelf waarnemen, wanneer het leven bij hem zich vertoont onder de natuurlijke voorwaarde, wanneer hij m.a.w. volkomen gezond is. Het is moeilijk, de wezenlijke gezondheid te beschrijven; zij bestaat daar, waar elk orgaan op de gewone wijze zijn functiën vervult. Men heeft wel eens als kenmerk van de gezondheid opgegeven, dat men niet moet voelen, dat men een lichaam heeft. Practisch is die aanduiding zeker juist. Er zijn graden in dit geluk; het gevoel namelijk kan zwakker of sterker zijn; zoo zal het krachtiger zijn eenigen tijd na een goeden maaltijd, wanneer de levensorganen nieuwen toevoer ontvangen; zwakker, wanneer door veel stofverbruik de behoefte aan voedsel zich doet gevoelen. Het gevoel van welbehagen wijkt, zoodra de stofwisseling door een of andere oorzaak wordt verstoord; b.v. bij onregelmatigen bloedsomloop; in ons land van vocht en nevel, van snelle wisselingen van temperatuur zijn verkoudheden, katarrhen lang niet zeldzame verschijnsels. Gewoonlijk openbaart zich zulk een lichte ongesteldheid eerst door het gemis van het aangename gevoel van het leven; wij voelen ons onlekker. Is de ongesteldheid van meer ernstigen aard, dan gevoelen wij ons ziek, verkeeren in de periode van pessimisme; het gevoel van het aangename heeft plaats gemaakt voor het gevoel van iets | |
[pagina 10]
| |
heel onaangenaams; wij gevoelen het leven als een last, als iets drukkends, iets benauwends. Wanneer men de moeite genomen heeft, zijn gevoel en daarmee de indrukken van het leven na te gaan in gezonden en in zieken, in normalen en in abnormalen toestand, zal men zich verbazen over het groote onderscheid, dat tusschen de indrukken van het leven bestaat. Iemand, die gezond is, zal b.v. heel anders oordeelen over het niet vervullen van zijn verlangen dan iemand, die ziek is. Die kennis kan zeer vruchtbaar zijn, omdat zij ons op den weg brengt ons gevoel, anders, meer juist of, zooals de geleerde uitdrukking luidt, objectief te beschouwen. De gesteldheid van ons lichaam is als 't ware de lichte of de donkere kleur, welke wordt uitgespreid over alles, wat wij waarnemen, over alles, waarmee wij in aanraking komen. De Ouden drukten dat op hun wijze uit door de groote, zoo dikwijls herhaalde waarheid: een gezonde ziel in een gezond lichaam. Het bloed is de drager van het leven; hoe zuiverder het bloed, des te helderder de gedachte en - hoe vaster de grondslag van het geluk. Men zou verwachten, dat een redelijk wezen - zooals de mensch zich bij voorkeur noemt ter onderscheiding van en ter verheffing boven de dieren - geheel doordrongen is van deze eenvoudige waarheid en zijn leven geheel ernaar heeft ingericht. Het tegendeel is echter waar. Gewoonlijk leeft de mensch er maar op los, zonder zich te storen aan de voorwaarden, waaraan de gezondheid is gebonden. Wij hebben, ja, tal van boeken, vooral vertaalde, over de hygiëne, en naar het getal te oordeelen schijnen zij ook gekocht te worden, anders zouden de boekverkoopers ze niet uitgeven, maar ernaar geleefd wordt er weinig. Wellicht worden zij uit nieuwsgierigheid doorbladerd en ter zijde gelegd. Eenvoudige, heldere denkbeelden over het gezonde leven treft men dan ook weinig aan. Er wordt weinig moeite gedaan, om zich die eigen te maken. Men leert geschiedenis, aardrijkskunde, meetkunde, algebra, talen, oude en nieuwe, maar van het lichaam weinig of niets; vraagboekjes over den oorsprong en de toekomst der ziel worden van buiten geleerd, maar een catechismus van het lichaam wordt overbodig geacht. Men leeft erop los, zooals ik zeide, totdat men zich heel erg ziek gevoelt; dan komt de dokter, wanneer men het niet langer durft aanzien; en die dokter komt ongeveer zooals de geestenbezweerder in de tijden vóór de beschaving; hij werkt met allerlei geheimzinnige middelen, die, blijkens de resultaten van de homoiopathie, evengoed werken, wanneer zij niet of ongeveer niet gebruikt worden, en is men met of zonder de kunst weder beter geworden, dan gaat het weer den ouden weg op. Voor een deel hebben wij die linkschheid in het zoeken naar geluk | |
[pagina 11]
| |
te danken aan den verkeerden invloed, dien het Christendom heeft uitgeoefend en nog uitoefent. De Christelijke leer heeft zich altijd weinig of liever in het geheel niet om deze dingen bekommerd en het Christendom staat in dat opzicht ver ten achter bij den Mozaïschen godsdienst. Daar had men althans nog eenige hygiënische voorschriften, vooral met betrekking tot de reinheid van het lichaam - een zeer voorname zaak voor de gezondheid en op welk punt de Semieten zeer nadrukkelijke voorschriften schenen noodig te hebben. Het Christendom ontstond in een tijd, die zeer pessimistisch gestemd was; men achtte de wereld zoo slecht, - en men had er reden voor - dat er niet veel goeds meer van te maken viel; het eenige, wat te doen stond, was, zijn ziel te redden voor de heerlijke toekomst, welke alleen ten deel viel aan de geloovigen. Het geloof - d.w.z. eenige voorstellingen ten opzichte van God en de verhouding van den mensch tot God - was het eene noodige. Het lichaam werd beschouwd zoo niet als de zetel van het kwaad, dan toch als iets van zeer geringe beteekenis. Aan direct verband tusschen ziel en lichaam werd niet gedacht, of het moest zijn als aan een ongelijk huwelijk, dat om den kwaden invloed van het laatste op het eerste zoo spoedig mogelijk ontbonden moest worden. Het denkbeeld: een gezonde ziel in een gezond lichaam, is van de Grieken; de onwijsgeerige Semieten hadden daar geen begrip van; zij hadden averechtsche denkbeelden van de natuur en waren aanhangers van een hoogst eenzijdig spiritualisme. Op Christelijken grondslag was de ascese, de kastijding van het lichaam, gebouwd en wanneer men met een weinig gezond verstand daarover nadenkt, dan bracht die onjuiste, domme opvatting tot heel dwaze dingen. De heilige Antonius b.v. trok de woestijn in, om te vasten en door kastijding van het lichaam te komen tot hetgeen hij het geluk achtte: de overheersching van den zinnelijken hartstocht. De goede man sloeg echter een geheel verkeerden weg in. Vasten werkt zeer op de phantasie en door een onnatuurlijke levenswijs krijgt men hallucinaties. Met een weinig begrip van de verhouding tusschen ziel en lichaam had Antonius zijn doel zeer goed kunnen bereiken; indien hij matig, bij voorkeur plantaardig voedsel had gebruikt, veel water gedronken en flink in den tuin gewerkt, veel gespit of hout gezaagd, had hij de verleiding op de vlucht gejaagd. Vasten moet men alleen bij sommige maagongesteldheden. Men moet naar zelfbeheersching niet trachten op grond van godsdienstige of wijsgeerige voorschriften, want die zijn dikwijls glad verkeerd, maar op grond van hetgeen de ervaring aangeeft over het verband tusschen ziel en lichaam. Men kan nu eenmaal de natuur geen geweld aandoen; wie het beproeft en doorzet, krijgt slechte resultaten. Maar dat klinkt erg materialistisch, hoor ik opmerken. Ja, wat zal ik zeggen? Er is een wijze van redeneeren, waar men niet tegen op- | |
[pagina 12]
| |
kan. Als iemand alles licht, te licht inziet, geen oog heeft voor de schaduwen van het leven, dan noemt men hem optimist. Is het tegenovergestelde het geval, ziet iemand alles zwart, dan scheldt men hem uit voor pessimist. Dat beteekent ongeveer zooveel als de vraag van iemand, die zijn maag bedorven heeft door te veel eten en dan, met het slecht humeur, aan een bedorven maag eigen, zegt: moet ik dan honger lijden? - Als men materialist wordt, door den zeer grooten invloed te erkennen, dien de gesteldheid van ons lichaam op ons levensgevoel, op onze denkbeelden, op ons geluk uitoefent, dan hoop ik, dat het aantal materialisten spoedig in een snel opklimmende reeks toeneemt; hoe meer materialisten er komen, hoe meer gelukkige menschen er dan zullen zijn. De fout van de materialisten in de schoolsche beteekenis bestaat daarin, dat zij naar de mode van onzen tijd aan overdrijving zich schuldig maken. De invloed van het lichaam op ons denken is zeer groot, maar daaruit vloeit niet voort, dat wij door de behandeling van ons lichaam ons denken willekeurig kunnen bepalen. Omgekeerd oefent het denken weder invloed uit op ons lichaam. Het is een gestadige wisselwerking. Ziel en lichaam zijn twee stroomen, die, in de juiste richting geleid, een harmonisch geheel teweegbrengen, dat men gezondheid, geluk zou kunnen noemen. Verwaarloost iemand de eischen van het lichaam, dan zal het hem niet baten, wanneer hij zijn hoofd volpropt met uitstekende gedachten. De gedachten zullen zonder invloed blijven of een verkeerde, een ziekelijke richting nemen. Blijmoedige gedachten zullen b.v. onmogelijk op den duur iemand kunnen verheffen met een abnormaal lichaam. Maar ook het omgekeerde is weder het geval; wanneer iemand zoo leeft, dat zijn lichaam geraakt in een geheel normalen, gezonden toestand, dan zal het opnemen van en toegeven aan verkeerde gedachten zijn geest krank maken en straks ook de normale werking van de levensfunctiën verstoren. De mensch, heeft men gezegd, is het product der gewoonte; dat is ook zoo; en men heeft verschillende gewoonten, gewoonten van leven, van eten en drinken, werken en bewegen, en van denken, van lezen. Zeg mij, wat iemand eet, en ik zal u zeggen, wat iemand is, heeft men gezegd, en daar is veel van waar, maar ook kan men zeggen: zeg mij, wat iemand leest en denkt, en ik zal u zeggen, wat iemand is. De gewoonten van denken zijn in de eerste plaats de vruchten van de opvoeding, niet zoozeer nog, wat iemand op school geleerd wordt, maar wat iemand als kind in het huisgezin hoort. De levensbeschouwing, welke wij als kind daar hooren en zien, in onze omgeving ons eigen maken, is de grootste factor voor het denken en de meeste menschen vormen zich nooit een andere. Het is zelfs heel moeilijk, de levensbeschouwing, welke in onzen groeitijd om ons leeft, nader- | |
[pagina 13]
| |
hand te veranderen, wanneer wij door godsdienstig of wijsgeerig nadenken later tot de overtuiging komen, dat die levensbeschouwing niet juist of niet gelukkig is geweest. De meeste menschen verkeeren òf niet in de vereischte omstandigheden, om hun levensbeschouwing te veranderen, òf het ontbreekt hun daartoe aan het vermogen. Zelfstandig denken is veel minder een algemeene menschelijke eigenschap, dan men veelal meent. Voor het vormen van een zelfstandige, wezenlijk eigen overtuiging is noodig veel tijd, eerst om waar te nemen bij onszelf en bij anderen, dan vergelijken, later opmaken van de gevolgtrekkingen, - meer tijd dan waarover de meeste menschen kunnen beschikken. Immers, een mensch moet eerst voor zijn dagelijksch, zijn stoffelijk onderhoud zorgen, eten, drinken, gekleed gaan, wonen. Voor een deel althans moeten wij kunnen rentenieren, om te kunnen denken. In de tweede plaats zijn voor het vormen van een eigen overtuiging noodig meer dan gewone hersenen. Velen zouden wel willen, maar zij kunnen niet; hun hoofd is er niet naar. Zij volgen daarom na, wat zij van anderen zien, nemen de overtuiging over van den persoon in hun omgeving, die ten gevolge van bijzondere omstandigheden den meesten indruk op hen maakt, den grootsten invloed op hen uitoefent. En wanneer de natuur ons geschapen heeft, om met geleende veeren te pronken, dan moeten wij daar niet tegen opzien en ze zoo goed mogelijk dragen. Dat is ook een kunst, die niet iedereen evengoed afgaat. Maar, geleerd of eigen verworven, gedachten kunnen op ons lichaam terugwerken en de invloed daarvan grenst aan het ongelooflijke. Het is bekend, dat vrees ons voorbeschikt maakt voor epidemieën en omgekeerd moreel sterke menschen minder door besmettelijke ziekten worden aangetastGa naar voetnoot(*). Angst voor een operatie heeft menigeen plotseling van zijn pijn verlost; dat is o.a. met kiespijn dikwijls gebeurd. In den tijd der groote Fransche omwenteling werden vele zenuwzieken vanzelf genezen door den indruk, welken die verschrikkelijke tijd op het gemoed uitoefende. Koortsen zijn genezen, door het horloge van den patiënt te verzetten. Er zijn voorbeelden bekend van den invloed van den geest op het lichaam, zoo vreemd, dat zij aan het wonderbare grenzen en die toch behoorlijk geconstateerd zijn. Vele van die voorbeelden zijn aangehaald in het beroemde boekske van den Weener arts Feuchtersleben, Zur Diätetik der SeeleGa naar voetnoot(†), dat tallooze malen her- | |
[pagina 14]
| |
drukt is. De groote wijsgeer Kant schreef: Von der Macht des Gemüths durch blossen Vorsatz seine krankhaften Gefühle Meister zu seinGa naar voetnoot(*), dat naderhand door Hufeland werd uitgegeven en met aanteekeningen voorzien. 't Zijn boekskens met een schat van levenswijsheid, maar die in onzen wijzen tijd dreigen vergeten te worden. En toch, indien het geluk goud is, dan ligt daar het erts, waaruit het gewonnen moet worden.
Bestaat het geluk in de eerste plaats in een gezond lichaam en in het daarmee gepaard gaande heldere bewustzijn van het leven, in het aangename gevoel des levens, eigen aan den harmonisch ontwikkelden mensch, dan moet de vraag worden gedaan: is het leven over het geheel in onzen tijd van dien aard, dat de menschen gelukkig kunnen zijn; is het streven, de richting, waarin zij zich bewegen, van dien aard, dat wij reden hebben, veel optimisten, weinig pessimisten te verwachten? Laat ons zien: de gezondheid berust in de eerste plaats op de natuurlijke vervulling van onze behoeften, inzonderheid wat spijs en drank betreft. Ook hier blijkt weder, dat de mensch is toegerust met het vermogen, om zich gelukkig te maken, wanneer hij slechts getrouw blijft aan hetgeen de natuur in den vorm van het instinct en het gevoel, geleid door het verstand, hem voorschrijft. Wordt aan de behoeften van het lichaam behoorlijk voldaan, dan wordt de vervulling achtervolgd door het gevoel van iets aangenaams; geschiedt m.a.w. het voldoen aan den prikkel van honger of dorst op natuurlijke of redelijke wijze, dan gevoelt de mensch zich daarna prettig, aangenaam. Wordt die grens overschreden, dan gevoelt men zich onaangenaam, gedrukt, ongesteld, in meerdere of mindere mate ziek. In oude tijden reeds was het algemeen bekend en erkend, dat het eerste voorschrift bij de vervulling van onze lichamelijke behoeften is matigheid. Onder de wijsgeeren is niemand, die zooveel nadruk op de matigheid heeft gelegd, als de Grieksche wijsgeer Epicurus. Als eerste voorwaarde, om tot geluk te geraken, stelde hij het volgen van een eenvoudige levenswijze, het vermijden van alle buitensporigheden op stoffelijk en geestelijk gebied. Er is tot heden geen wijzer man geweest, die er wat beters op wist, om gezond en daarmee gelukkig te worden. Dat voorschrift wordt door de ervaring steeds bevestigd en nooit is er iemand geweest, die zich niet uitermate wel bevond bij het gebruiken van dat recept. Nu wordt het matigheidsgebod veel overtreden zoowel door de quan- | |
[pagina 15]
| |
titeit als door de qualiteit van hetgeen wij gebruiken. Ons lichaam waarschuwt ons wel door het gevoel van het onaangename, maar wij letten er niet op; het gebruik prikkelt voor 't oogenblik onze smaakzenuwen; de oppervlakkige zinnelijke lust wordt bevredigd, een kunstmatige opgewektheid van korten duur teweeggebracht; wij letten niet op het onaangename gevoel, dat uit de onnatuurlijke of overdreven vervulling van onze behoeften ontstaat, en schrijven dat onaangenaam gevoel toe aan alles behalve aan de ware oorzaak. Men gaat voort op denzelfden weg en de onmatigheid of liever het voldoen aan de behoeften op een onnatuurlijke wijze wordt gewoonte. De kracht der gewoonte is bij den mensch ongeloofelijk sterk, en er is een buitengewone geestkracht noodig, om verkeerde, schadelijke gewoonten, zelfs indien men dagelijks daarvan de nadeelige gevolgen ondervindt, weer af te wennen. Uit dit oogpunt is de mensch een beklagenswaardig wezen. Menigeen is de slaaf van verkeerde gewoonten, weet, dat de onmatigheid zijn lichaam ziek maakt, verwoest, weet, dat hij de weinige oogenblikken van de prikkeling van zinnelijken lust moet bekoopen met uren van een hoogst onaangenaam gevoel, van pijn en smart, en mist toch het vermogen, om er afstand van te doen, omdat de kracht der gewoonte hem te sterk is. Gewoonlijk wil de mensch niet eens de oorzaak van zijn leed erkennen, schoon hij haar kent; hij strijdt zichzelf op en hij doet het ook anderen, dat de oorzaak elders moet worden gezocht, dat de fout ligt in het zwakke lichaam en dat het dwaas is, niet te kunnen verdragen, wat anderen gebruiken en wat door de maatschappelijke gewoonte nu eenmaal geijkt is. De tegenstrijdigheid herinnert mij aan de spanning, waarin de meeste teringzieken zich bevinden; zij houden altijd vol, dat zij beter zijn en zeker weer gezond zullen worden, terwijl zij hun krachten voelen verminderen en den dood de armen naar zich zien uitstrekken. Dit zelfbedrog wordt echter herhaalde malen afgebroken door tijden van vertwijfeling, waarin men tevergeefs worstelt met de ontkenning der waarheid. De verschijnselen zijn dezelfde, alleen de aard der ziekte is verschillend. In onze beschaafde maatschappij heeft de gastronomie zich tot een zeldzame hoogte ontwikkeld; de middelen van vervoer zijn gemakkelijk en goedkoop; de nijverheid heeft het ver gebracht en is onuitputtelijk in vindingrijkheid, en wanneer men een welvoorziene beurs heeft, dan duizelt men van de menigte gerechten, welke iemand voorgezet kunnen worden en welke erop gemaakt zijn, om den smaak te streelen. Menigeen, die wat schraal bij kas is en in zijn uitgaven tot bescheidenheid genoopt, ziet in die keur van waren het toppunt des geluks en gevoelt zich wellicht misdeeld op de wereld, omdat hij van dat alles niets kan genieten. Dat die dingen genot geven, wanneer de smaakzenuwen behoorlijk ontwikkeld zijn, is buiten kijf, maar | |
[pagina 16]
| |
niet minder waar is het, dat die rijke tafels een menigte groote en kleine ziekten ten gevolge hebben, die het leven tot een pijniging maken. Die ziekten zijn niet van acuten, maar van chronischen aard, d.w.z. het zijn slepende ziekelijke toestanden, nu eens wat beter, dan eens wat erger, bijna altijd pijnlijk, en zelfs bij den meest draaglijken toestand heeft men nooit dat verheffende gevoel, dat het leven tot een genot, tot een geluk maakt. Rijke tafels worden benijd; wie de uren van genot en de uren van leed, in verschillenden vorm, optelt gedurende eenigen tijd, hij benijdt niet, maar beklaagt de aanzittenden. Van de honderd is er wellicht één, die er zijn leven niet door verwoest en zich een ellendigen ouden dag bezorgt. De socialisten houden zulk een leven aan de arme klassen voor oogen als een ideaal en gebruiken groote woorden, om te wijzen op 'tgeen de minder bedeelden in vergelijking daarvan te kort komen. Toch leert de ervaring, dat er meer menschen sterven van overvloed dan van gebrek. En sterven, neen, dat is nog het ergste niet, maar jarenlang sukkelend, pijnlijk, gedrukt, suffend en te midden van al de genietingen en weelde des levens hulpbehoevend, verslaafd aan verkeerde gewoonten en met bevende hand, telkens als door magische kracht gedreven, grijpend naar den beker, die nieuw vergift in de aderen stort, of naar den prikkel, die een oogenblik opwindt, om daarna een groot gevoel van zwakte, van lamheid te geven. De geschiedenis heeft ons den naam en een klein geschrift bewaard van een man, die rijk was en erop los leefde en zich al de kwalen op den hals haalde, welke aan zulk een leven verbonden zijn; zijn gezondheid ging steeds achteruit en het leven werd hem met al de genietingen tot een last. Op eens besloot hij het rijke, losse leven vaarwel te zeggen; hij werd zeer matig - 't was op zijn veertigste jaar - en hij werd gezond en daarmee opgeruimd en op zijn drie-en-tachtigste jaar schreef hij een klein boekske, Discorsi della vita sobriaGa naar voetnoot(*), waarin hij zijn ervaring meedeelde. Ludovico Cornaro - zoo was zijn naam - stierf 104 jaren oud. Niet die hooge leeftijd op zichzelf moge zoo begeerlijk zijn, maar wel de voortdurende gezondheid, opgeruimdheid, levenslust en levenskracht, welke hij gevoelde. Cornaro ging bij de inrichting van zijn nieuwe levenswijze heel eenvoudig te werk; hij zag spoedig in, dat de smaak bedrieglijk is, en gebruikte alleen die spijzen en dranken, welke hem bij ervaring goed bekwamen, en deze in geringe hoeveelheid. Verschillende dingen, welke hij zich ontzegde, zullen voor anderen wellicht goed zijn, want de maag is een grillig ding en wij weten van de bewerking van de verschillende spijzen in de maag bij verschillende menschen niet veel af; | |
[pagina 17]
| |
gelukkig is de natuur, de ondervinding over 't geheel een veilige leidsvrouw. Zoo gebruikte Cornaro geen meloenen of andere dergelijke verkoelende vruchten, geen rauwe salade, visch noch varkensvleesch, erwten noch gebak, zwaren wijn noch koud water. Zij, die alles kunnen verdragen, zeide Cornaro, behoeven alleen op maat te letten. Het hoofdvoedsel bestond bij hem in brood, eieren, vleesch en soep. Niet alleen, dat ik lichamelijk gezond ben geworden, schrijft hij; de regeling van het dieet, het matig leven oefent ook grooten invloed uit op mijn karakter; ik heb minder aanvallen van drift en van zwaarmoedigheid, en indien ik ze heb, doen ze mij minder kwaad; daarbij is het opmerkelijk, dat ik hitte en koude veel beter dan vroeger kan verdragen. Proefnemingen in den geest van Cornaro zouden voor menigeen een goed werk zijn en verrassende resultaten opleveren. Het veel eten of liever het volstoppen met eetbare waren is een algemeen verspreide onhebbelijkheid, welke men inzonderheid vindt daar, waar het klimaat weinig aangenaam is. En niet wat men eet, komt ten bate van het lichaam, maakt ons sterk, maar wat men verteert, en het verteringsproces wordt juist door het veel eten belemmerd. Aanvankelijk kost het inspanning, om af te wijken van de eenmaal gevolgde gewoonte, maar dat is slechts gedurende eenige dagen het geval, en men vindt spoedig een krachtigen steun in de ervaring, dat wij ons aangenamer gevoelen, het levensbewustzijn helderder, krachtiger is. Hoe individueel de behoeften van de maag ook mogen zijn, men kan toch gerust als algemeenen regel stellen, dat ook op dit gebied de mensch veel eischt, maar weinig noodig heeft. Meer nog dan onze tafel moet aan een herziening worden onderworpen, wat wij gebruiken als prikkel, als middel tot opwinding. Het aantal prikkels neemt gewoonlijk toe met de beschaving en is in onzen tijd zoo groot geworden, dat voor een deel daaruit kan worden verklaard het veelvuldig voorkomen van zenuwzwakte, zenuwlijden. Ook het vleesch heeft een zeer prikkelend vermogen en in den laatsten tijd is algemeen erkend, dat de bouillon, waarmee men vroeger zoo dweepte, niets is dan een prikkel, geen voedsel. De verdediging van het vegetarianisme laat ik aan meer bevoegden over. De Tijdspiegel gaf daarover vroeger een belangrijke studie van de hand des heeren A.J. Domela Nieuwenhuis te Dusseldorp, die steeds uitnemende resultaten van het uitsluitend plantaardig voedsel kan constateerenGa naar voetnoot(*). Gewoonlijk stelt men zich den overgang van gemengd, dierlijk en plantaardig, voedsel tot zuiver plantaardig te gemakkelijk voor en slaagt daarom niet in de proefneming. Met het afschaffen van vleesch | |
[pagina 18]
| |
alleen komt men er niet; onze tafel is nu eenmaal ingericht op het sterk eiwithoudend vleesch, en indien wij dit afschaffen, dienen andere, meer eiwithoudende plantenvoedsels daarvoor in de plaats te komen. Men kan echter zelfs in onze groote steden niet eens het behoorlijk bereide Grahambrood krijgen, dat tegenwoordig in Duitschland ook door vele geneeskundigen wordt aanbevolen, die geen vegetariërs zijn. Gelukkig begint de tijd over te raken, dat de dokters vleesch beschouwden als het voedsel bij uitnemendheid, dat in groote hoeveelheden moet worden gebruikt, ook door kinderen. Mij leerde de ervaring, dat een zeer matig gebruik van vleesch op de gezondheid een uitstekenden invloed heeft; proefnemingen met terugkeer tot de vroegere zwaardere vleeschvoeding vielen in verschillende opzichten steeds ongunstig uit. Tot de meest algemeene prikkels behooren verder wijn, sterke drank en tabak, welke tegenwoordig alle in toenemende mate worden gebruikt. In de laatste jaren is een veldtocht begonnen tot bestrijding van het misbruik van sterken drank, waaraan wij ook onze wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap te danken hebben. Men heeft - en niet ten onrechte - het misbruik van sterken drank Neerland's volkskanker genoemd, want de ellende, welke de dronkenschap teweegbrengt, de verwoesting van vele huisgezinnen is ontzettend. Hoe lofwaardig nu ook het streven moge zijn, om door wettelijke maatregelen het misbruik zooveel mogelijk te keer te gaan, wij hebben van de werking dier wet ons nooit veel voorgesteld. Men heeft daarmee het verkrijgen van drank lastiger en duurder gemaakt en het is twijfelachtig, of het drankgebruik erdoor zal afnemen. De vraag is, of het telkens verhoogen der belasting op de sterke dranken niet een immoreele heffing is van den minderen stand, die bij gebrek aan geld in den jenever den eenigen prikkel heeft, die onder zijn bereik valt. De meer gegoede toch heeft een rijke keuze van prikkels, de arme niet, en indien het onmatig gebruik in alle standen plaats heeft, waarom dan den minder gegoede zoo hard getroffen? Men belast den drank dubbel, eerst door de rijksbelasting, daarna door de bijzondere belasting van het vergunningsrecht. De verkooper moet zijn bestaan eruit halen, want niemand houdt een kroeg voor zijn pleizier. Tegenover zulk een straffe wet zoekt men naar kunstmiddelen; de drank wordt verdund, en dat zou nog minder zijn, maar hij wordt vervalscht. Onder den naam van jenever wordt veel verkocht, wat slechts een scherp aangezet vocht is, dat een noodlottigen invloed uitoefent op het lichaam, welke aan krankzinnigheid grenst. Ging de wet uit van practische overweging, werden de wetten gemaakt door afgevaardigden, die op de hoogte waren van de zaak, die zij behandelen, men zou ingezien hebben, dat men het volk meer | |
[pagina 19]
| |
zou geholpen hebben, door den verkoop van vervalschte dranken strafbaar te stellen, dan door uitsluitend den drank langs dubbelen weg duurder te maken. Ook in een ander opzicht ligt de drankquaestie dieper, dan het schijnt, en men krijgt soms den indruk, dat de wet op de dronkenschap in zoover schadelijk werkt, dat zij een al te gemakkelijk middel is, om de gewetens gerust te stellen. De wet werkt zeer onbillijk, omdat de een van het gebruik van geestrijke dranken spoediger draaierig wordt en daarmee in handen der politie valt dan de ander; de een is dronken van anderhalven borrel, de ander loopt bij het gebruik van vijf nog zoo recht als een kaars. De onweerstaanbare trek naar drank staat bij velen in nauw verband met de ziekte van het zenuwstelsel, en er zijn vele dronken mannen en dronken vrouwen, die naar een gasthuis moesten worden gebracht in plaats van naar het politiebureel. Een andere vraag: eischt men van den drankverbruikenden minderen stand niet een zelfbeheersching in het gebruik van prikkels, welke men in de goede standen tevergeefs zoekt? De drankduivel is de groote kwaal; hij is het, die het lichaam ontzenuwt, die in het opkomend geslacht misdaad brengt en krankzinnigheid, maar men behoeft geen openbare dronkaard te zijn, om dien vloek te brengen over zijn huis, over zijn geslacht. Dat geschiedt evenzeer, waar de drank, waar fijne likeuren, waar zware wijnen regelmatig gebruikt worden. De grens tusschen gebruik en misbruik is moeilijk aan te geven, omdat zij geheel individueel is, maar als algemeenen regel kan men aannemen, dat het regelmatig gebruik van drank, zooals het maatschappelijk gebruik dat veelal meebrengt, een slechten invloed op de gezondheid uitoefent en menig huiselijk leven verwoest, zonder dat er van dronkenschap, van ‘te veel gebruiken’ sprake kan zijn. Wijn, sterke drank zijn machtige prikkels; zij geven voor 't oogenblik een kunstmatige opwinding, en vandaar hun verleidend vermogen. Wijn en drank zijn als de zweepslag voor het paard, een oogenblikkelijk middel tot onnatuurlijke krachtsinspanning, welke door een minstens even sterke reactie wordt achtervolgd. Door het gebruik van wijn en drank kan men maken, dat men voor 't oogenblik geen vermoeidheid gevoelt, maar de onnatuurlijke overspanning sloopt de krachten van het lichaam en tast vooral het zenuwstelsel aan. Wie zich vermoeid gevoelt, afgespannen, moet rust nemen, zegt de natuur, en na de rust gevoelt men zich weder krachtig en sterk. Wie zich aan den raad der natuur niet stoort en de prikkels gebruikt, welke de beschaving hem aanbiedt, moet steeds sterker middelen, grooter hoeveelheden aanwenden en het lichaam wordt als 't ware ten gevolge van voortdurende kunstmatige overspanning een verlamd organisme. Men vindt in onze maatschappij weinig gezonde oude menschen; de reden ligt voor de hand; het organisme is door de voortdurende prikkels verlamd; het werkt niet geregeld meer. Welke kunstmidde- | |
[pagina 20]
| |
len worden er dan al niet gebruikt, om ‘beter’ te worden; dokter bij dokter geraadpleegd, de medicijnkast geplunderd, - het ergste, wat men doen kan, - badplaatsen afgereisd, om op zijn hoogst slechts voor een korten tijd baat te vinden. Men zoekt het verloren levensgenot overal, behalve waar het te vinden is, in een hoogst eenvoudige leefwijze. Wanneer men echter een ganschen leeftijd daarmee den spot gedreven heeft, dan kan men niet verwachten, dat de matigheid op den ouden dag in korten tijd geheel zal herstellen, wat met jaren verzuimd en bedorven is. Naast den prikkel van wijn en sterken drank staat die van tabak. Het is meermalen opgemerkt, dat tabak en drank met elkander in nauw verband staan. Tabak maakt den mond droog en wijn of drank dient, om de droogte weg te nemen. Nog dieper ligt de oorzaak van het verband. Tabak is een prikkel, die voor 't oogenblik een aangenamen, kalmeerenden invloed uitoefent op het zenuwstelsel; zij verheldert het hoofd en velen kunnen bij het gebruik van tabak regelmatiger en beter denken. Ook hier evenwel wordt de kunstmatige actie achtervolgd door reactie. Op de kunstmatige spanning volgt afspanning, vermoeidheid, loomheid. Dit is vooral het geval, omdat men zoo moeilijk de juiste hoeveelheid kan bepalen, die men noodig heeft, om de aangename werking van de tabak teweeg te brengen. De werking van dit vergif is bij verschillende individuen even verschillend als van het gebruik van drank. Men heeft menschen, die van het gebruik van tabak weinig of geen invloed ondervinden. Gewoonlijk heeft men onder dezulken geen zware rookers. Gevoelt men echter door het gebruik van tabak zich aangenaam gestemd, dan ligt het evenals bij het gebruik van drank voor de hand, dat men dikwijls tot dit middel de toevlucht neemt en in steeds zwaardere giften, want men wordt aan elken prikkel gewoon. De helderheid van hoofd wordt echter daarmee hoe langer hoe korter, verdwijnt eindelijk en men gebruikt de tabak evenals de dronkaard zijn drank, als een slaaf der gewoonte, omdat men bij het nalaten zich zeer onaangenaam gevoelt. Het is bekend, dat het misbruik van tabak - en wie kan evenals bij drank de grens aangeven tusschen gebruik en misbruik? - verscheidene lichamelijke ziekten teweegbrengt, waarvan de dokters tevergeefs naar de oorzaak zoeken, en die verdwijnen, wanneer men het gebruik van tabak nalaatGa naar voetnoot(*). Die ziekten daargelaten, geloof ik, dat het veelvuldig gebruik van tabak, zooals dit in onze maatschappij is ingeweven, hij zeer vele menschen weinig minder schadelijk werkt dan het regelmatig gebruik | |
[pagina 21]
| |
van wijn en drank, indien men althans als het hoofddoel van het leven stelt de volkomene gezondheid van het lichaam, de normale werking van de verschillende levensorganen, welke het aangenaam bewustzijn aan het leven schenken. De schadelijke invloed van tabak ligt voornamelijk in de storing van het zenuwstelsel. In den regel openbaart zich deze in zekere ongestemdheid, prikkelbaarheid, soms beving, duizeligheid en in verband daarmee zwakkere werking van het verstandelijk vermogen en van de wilskracht. De drank heeft ongeveer dezelfde werking, behalve dat de alcohol nog de stofwisseling belangrijk wijzigt. Wat het afwennen van het gebruik betreft, staan wijn en drank of tabak vrij wel gelijk en het ware wenschelijk, dat zij, die hartstochtelijk tegen den drank optreden, hun wilskracht beproefden op de onthouding van tabak. Men moet van een ander alleen datgene eischen, waartoe men zelf in staat is. Mijn persoonlijke ervaring op dit gebied kan wellicht anderen van nut zijn. Ik was indertijd een zware rooker. 't Was mijn schuld niet, want ik volgde de maatschappelijke gewoonte. Zelfs werd mij door een dokter het gebruik van zware tabak voorgeschreven. Nooit was het in mijn gedachte gekomen, sommige onaangename verschijnselen aan het geregeld gebruik van tabak toe te schrijven. Op reis keek ik in een boekwinkel naar eenige lectuur en mijn oog viel op een uit het Engelsch vertaalde brochure over het misbruik van tabak. Het onderwerp trok mij aan; de brochure was van den Amerikaan dr. Allcott, die de nadeelen van de tabak met levendige kleuren opsomde en pleitte voor geheele onthouding. De ondervinding is de beste leermeesteres, dacht ik, en ik rookte eenige dagen niet. Gemakkelijk ging dit niet; uit gewoonte greep ik telkens naar tabak en moest mij steeds herinneren, dat ik een proef nam. Ik hield eenige dagen vol en bemerkte, dat het hoofd op den duur helderder was; in het begin vlotte het denken minder snel, maar eenmaal aan het werk, bleef het hoofd helderder. Waarom mij het genot geheel ontzegd, meende ik; waarom niet matiger gerookt? Dat hielp, maar op sommige tijden, wanneer de behoefte aan den prikkel grooter werd, werd er weer zooveel gebruikt, dat er gedurende eenigen tijd loomheid, traagheid in het hoofd ontstond, zoodat het werken veel inspanning kostte en soms in het geheel niet vlotte. Na eenige proefnemingen van dien aard besloot ik, mij geheel te onthouden. In het begin is dit een zwaar werk; na verloop van een paar dagen is het verlangen naar den prikkel zeer sterk en heeft men veel wilskracht noodig, om weerstand te bieden aan de begeerte. Het plotseling ophouden van den prikkel oefent tijdelijk zelfs een nadeeligen invloed uit op het zenuwstelsel; men is meer dan gewoon ontstemd, maar langzamerhand wijken deze verschijnselen en men wint elken dag in frischheid en helderheid van geest. Bij het gebruik van tabak | |
[pagina 22]
| |
waren zekere tijden van den dag, dat het werken mij moeilijk viel; het kostte inspanning, mij bij sommige dingen te bepalen. Na de geheele afschaffing van het rooken is het mij onverschillig, wanneer ik werk; het hoofd heeft den geheelen dag de noodige helderheid. Na verloop van zekeren tijd verdwijnt de behoefte aan tabak zoodanig, dat zij afkeer inboezemt; men kan niet alleen de tabak niet meer verdragen, maar de smaak is zelfs onaangenaam en men kan zich niet voorstellen, dat het ooit een lekkernij is geweest, waarop men zóó verzot was, dat men geen avond buiten rooken kon, zonder zich zeer onaangenaam te gevoelen. De gevoeligheid voor tabak is nu in omgekeerden zin zoo sterk, dat het mij onmogelijk is, het lang uit te houden in kamers of zalen, waar veel gerookt wordt. De tijd der afschaffing duurt nu reeds een jaar of zeven en ik bevind er mij voortdurend wel bij. Ten opzichte van de onthouding van wijn maakte ik dezelfde ervaring, maar de onthouding viel gemakkelijker, waarschijnlijk omdat de prikkel voor 't oogenblik niet dat aangename gevoel teweegbracht, dat de tabak gaf. Individueel is de werking dikwijls zeer verschillend, zonder dat men de oorzaak weet op te geven. Wat ik vroeger door den wijn meende te verkrijgen, een prikkel, die de vermoeidheid wegnam, bereik ik op veel betere en blijvende wijze door eenige minuten van volkomen rust. Ik geloof, dat er velen zijn, die geen bepaald nadeeligen invloed van het geregeld gebruik van tabak ondervinden, maar ik geloof ook, dat er nog meerderen zijn, die de nadeelen ervan dragen, maar de oorzaak zoeken en blijven zoeken in allerlei andere dingen, omdat zij te zwak zijn, de tabak af te schaffen, en dit voor zichzelf niet willen erkennen en anderen zoo goed als zichzelf wijs maken, dat het heusch niet aan de tabak kan liggen. De mensch is zulk een zonderling wezen, waar het erop aankomt, verontschuldigingen te vinden voor zijn verkeerde gewoonten. Ik heb verschillende menschen gesproken, die eveneens tot de geheele afschaffing van het rooken zijn overgegaan, en hoorde van niemand, dat hij er zich niet uitstekend wel bij bevonden heeft. Overigens neem ik de vrijheid, te twijfelen aan de zelfkennis of aan de oprechtheid van hen, die beweren, dat de tabak hun volstrekt in geen enkel opzicht schaadt, terwijl zelfs hun kleederen zoo van de tabak doortrokken zijn, dat men hen op eenigen afstand kan ruiken. Het gebruik van de tabak is vooral schadelijk, wanneer men jong is, en tegenwoordig ziet men de jongens al rooken, wanneer zij nog moeite hebben, een sigaar vast te houden. Onze vaderen rookten ook, maar hun beginsel bij de opvoeding was: niet rooken, vóórdat men de tabak zelf verdienen kan. Dat was een goed beginsel, maar men moet tegenwoordig half excuus vragen, wanneer men iets uit den vroegeren tijd beter vindt. | |
[pagina 23]
| |
Voor een matig gebruik van tabak is zeker veel te zeggen, evenals voor een matig gebruik van wijn of drank. Toch geloof ik, dat geheele afschaffing in de meeste gevallen beter is. Waarom? Omdat het moeilijk is, de grens aan te geven, die individueel zeer verschilt; niemand weet de bepaalde maat aan te geven, waar de prikkeling overprikkeling wordt. Het gebruik of misbruik hangt veel af van de oogenblikkelijke gesteldheid. Gevoelt men zich afgespannen, moe, gedrukt, dan wendt men als bij instinct een grooteren prikkel aan, om zich kunstmatig op te winden; het gevolg is slechts tijdelijk bevredigend, het gevoel van kracht schijnbaar, weldra opgevolgd door sterke reactie. Daar komt bij, dat de mensch altijd maar een mensch is en bij al de hooge eigenschappen, die wij onszelf toekennen, - wij hebben ze zelf opgegeven - een zwak wezen. De omstandigheden kunnen er zoo gemakkelijk toe leiden, dat wij buiten de maat gaan. Wie let altijd op de ervaring, vóórdat wij het voorschrift hebben overtreden? Verveling, een soms lichte ontstemming doet ons naar den verraderlijken prikkel grijpen, die eenige oogenblikken van veraangenaming schenkt tegenover vele oogenblikken, die minder aangenaam zijn. Wij zijn op een saaie vergadering, in vervelend gezelschap, wanneer het voor de hand ligt, zijn ‘troost’ te zoeken in tabak of drank. Gewoonlijk hoort men tegen geheele onthouding aanvoeren, dat den mensch dan ook waarlijk niets meer overblijft. Het kost zeker eenige moeite, zulk een argument ernstig te behandelen. Voor 't oogenblik is het gebruik van tabak en drank zeer zeker een genot, maar waar vele minder aangename oogenblikken tegenoverstaan. Hebben wij gedurende eenigen tijd den strijd der onthouding gestreden, dan hebben wij gewonnen, dat wij ons voortdurend aangenamer gestemd gevoelen; inzonderheid is dit het geval bij de onthouding van tabak, die op de vroolijkheid, de opgeruimdheid, de lichtere opvatting van de dingen des levens een merkwaardigen invloed uitoefent. Spoedig is het genot verleerd en kan er derhalve van ontbering geen sprake meer zijn. Neemt men na geruimen tijd de proef, dan smaakt de tabak onaangenaam en kan men zich niet voorstellen, dat men het blazen met die blauwe lucht ooit voor een genot heeft gehouden. De gewoonte, om altijd iets te moeten rooken of iets te moeten drinken, doet mij denken aan bedorven kinderen, die altijd stilgehouden moeten worden of met een of ander gesust. En zoo kinderachtig zal men toch niet van zichzelf willen denken! De mensch is het product der gewoonte, een gewoonheidsdier, heeft men gezegd. En daar is veel van aan. Het komt er slechts op aan, zich goede gewoonten eigen te maken. Daarvoor zijn wij immers redelijke wezens; daarvoor hebben wij immers zooveel op met verstandelijke ontwikkeling!
Heeft de ontwikkeling der beschaving, wat qualiteit en quantiteit | |
[pagina 24]
| |
van voedsel betreft, ons op een verkeerden weg gebracht; zijn wij door de gewoonte verslaafd geraakt aan prikkels, die de gezondheid benadeelen, die, zonder dat wij ons ziek gevoelen in den gewonen zin van het woord, de harmonische verhouding tusschen lichaam en geest verstoren, zoodat wij ons onaangenaam gestemd gevoelen, - ook in andere opzichten is onze levenswijze dikwijls weinig rationeel. De eerste voorwaarde voor een gezond leven is het veelvuldig gebruik van licht en lucht. Toch wordt dit voorschrift met voeten getreden en het zijn alweder de maatschappelijke gebruiken, de mode, welke ons in dat opzicht de slechtste leerschool geven. De inrichting van onze huizen is gebaseerd op het weren van licht en lucht; dat schrijft de beschaving nu eenmaal voor. In plaats van het licht zooveel mogelijk flink toegang te verleenen, beschutten wij er ons tegen, door twee, drie, soms vier rijen gordijnen voor onze ramen aan te brengen. Aan dat schemerdonker zijn wij zoo gewoon geraakt, dat wij het licht nauw meer kunnen verdragen; onze oogen zijn zoo gevoelig voor het licht, dat wij bijna lichtschuw worden; het heerlijke licht der zon boezemt weerzin in en wordt zooveel mogelijk geweerd, ook wel omdat zij in onze kamers de kleuren doet verschieten - wat voor een grooter onheil wordt gehouden dan het verkleuren van den geest van de bewoners. Het afsluiten van de lucht is een graadmeter voor hetgeen beschaving wordt genoemd; het dikke, zware spiegelglas, tochtlatten, dubbele ramen wijzen de trappen van ontwikkeling aan. Vandaar de onzuiverheid van lucht, wanneer men onze woonkamers binnentreedt; ramen worden zelden opengezet, of het moet zijn op een kier, want anders wordt het te koud. En zoo zitten wij bij onze warme kachels, bij een hitte van omstreeks 70° F. te muffen en te suffen en toch meer te klagen over de kou dan in de eenvoudige arbeiderswoningen, omdat de ontwikkeling van warmte berust op de stofwisseling en de stofwisseling op tweeërlei wijzen wordt gestoord: 1o. door onvolkomene verbranding ten gevolge van gebrek aan zuivere lucht, aan zuurstof, en 2o. door de minder goede spijsverteringsorganen, die slecht werken ten gevolge van overlading. Honderdmaal hebben de hygiënisten den verderfelijken invloed aangetoond van het voortdurend inademen van de onzuivere kamer-kachellucht op de verrichting van al de levensfunctiën, inzonderheid van de hersenwerking; kamer-menschen zijn als broeikastplanten, zwak, teer, ziekelijk en gevoelig. Wij behoeven slechts een blik te slaan op de menschen, die veel met de lucht in aanraking komen, om het groote verschil aan te toonen. Het lichaam, vooral het gelaat, is de spiegel van den geest, en het lichaam van hen, die voor licht en lucht zich zooveel mogelijk bewaren, draagt al de kenteekenen van ontaarding en ziekelijkheid. Wat geven ons al de nesterijen, pronkerijen der beschaving bij het gezonde, | |
[pagina 25]
| |
krachtige levensgevoel, dat door de aderen vloeit, wanneer wij kinderen zijn des lichts en der lucht. Vraag den geneesheer, hoe negen tienden van de grootere en kleinere kwalen, ziekten en ziektetjes in de meer gegoede standen berusten op onvolkomene verbranding van de voedingsstoffen ten gevolge van de wel beschaafde, maar toch zeer onzinnige levenswijze. Hoe zuiverder bloed, hoe helderder, hoe krachtiger de gedachten; en zuiver bloed kan alleen worden verkregen door een gezonde leefwijze. Voor lange jaren reeds heeft Schroeder van der Kolk aangetoond, hoe het een met het ander in het nauwste verband staat. Men leert den mensch eerst denken, dan leven; het omgekeerde ware beter: eerst leven, goed, gezond leven, wat het gevolg is van goede gewoonten; het denken, het juiste, heldere denken althans, komt dan vanzelfGa naar voetnoot(*). Wij maken onze huizen tot warme, benauwde stofnesten, waar het ontbreekt aan lucht en licht; wij vergasten onze maag op een hoeveelheid voedsel voor dubbele spijsverteringsorganen en een dubbele portie zuurstof, en als wij dientengevolge ons niet aangenaam gevoelen, winden wij ons op door wijn, drank of tabak, en als wij langs dien weg het menschelijk organisme goed in de war gebracht hebben, dan worden wij pessimisten. Zoo heeft toch alles nog zijn consequentie, als men 't maar uit het rechte oogpunt beschouwt. In overoude tijden bestonden er godsdienstige sekten, welke de verplichting oplegden van onthouding van wijn en sterken drank. De sage meldt, dat Jezus aan het kruis weigerde, den bedwelmenden drank te gebruiken, welke moest dienen, om bewusteloos te maken voor de smart. Er ligt in dat beginsel iets gezonds, maar men behoeft niet buitengewoon godsdienstig te zijn, om dat beginsel te huldigen; onthouding maakt den mensch meer mensch, verheldert en versterkt zijn bewustzijn, maakt hem krachtiger naar den geest. Ontwikkeling van den geest - niet enkel het zuiver verstandelijke weten, maar zelfbeheersching, kalmte, gelijkmoedigheid - kenmerkt de ware beschaving; wil men dat godsdienst noemen, ook goed; de naam doet weinig af, en over de namen zouden de menschen het lichter eens worden, indien de zaak er maar was. Wat men gewoonlijk beschaving, godsdienst noemt, bestaat voor een goed deel uit nesterijen, beuzelarijen, goed, om kinderen mee zoet te houden, maar die de weldenkende, de wijsgeer voor dwaasheid moet houden, dingen, waarover hij minachtend de schouders ophaalt. | |
[pagina 26]
| |
Het nauw verband tusschen de gezondheid van het lichaam en de gezondheid van den geest en tevens, hoe de verwaarloozing van het een noodzakelijk den achteruitgang van het andere ten gevolge heeft, blijkt nergens duidelijker dan bij de talrijke ziekten van het zenuwstelsel. Wij weten allen, wat wij verstaan onder gezondheid van den geest, en de meeste zenuwzieken weten 't in hun betere oogenblikken ook; een krachtigen wil verlangen wij, die ons in staat stelt, over onszelven te heerschen, onze driften te beteugelen, zelf de stuurman te zijn van ons leven en niet gedreven te worden, geslingerd door onze luimen, invallen, driften en daarmede onszelf en anderen onaangenaamheden te berokkenen. Geen muizennesten in het hoofd te hebben, niet te blijven hangen aan kleinigheden, die wij in onze zieke verbeelding opblazen tot groote zaken, maar vrij en vrank en flink te doen, wat onze plicht ons voorschrijft. Het theoretische pessimisme beteekent niets bij dat practische pessimisme, waarbij wij steeds in een kleingeestige stemming verkeeren, over niets heenzien, ons alles aantrekken, altijd dien donkeren, denkbeeldigen bril opzetten van somberheid en naargeestigheid, waardoor wij onszelf en anderen het leven vergallen, alles zwart maken, dof en donker, zooals onze huizen van binnen er uitzien. Waarop berusten de zoogenaamde dwangvoorstellingen van het heerleger van zenuwzieken in onze beschaafde maatschappij? op gebrek aan wilskracht. Al die verschillende treurige manieën waren in 't begin slechts vluchtig oprijzende gedachten, door een verhelderden blik op de vlucht gedreven; maar bij de onnatuurlijke, aan onze beschaving eigene levenswijze, welke het lichaam verzwakt en door de abnormale verrichting der levensfunctiën het bloed bederft, worden die invallen als sneeuwballen op het dak, die al rollend grooter en grooter worden en een vervaarlijke afmeting aannemen; 't worden kluisters, die den mensch boeien, den geest in al zijn verrichtingen belemmeren en niet zelden het heerlijke menschenleven maken tot een last, waarvan men gruwt, waarvan men gaarne ontslagen zou worden en waarvan men dan ook niet zelden zich ontdoet door zelfmoord - het treurig eind van een rampzalig, nutteloos levenGa naar voetnoot(*). Gewoonlijk wordt aan zulke levenslijders de raad gegeven, zich te ontspannen, afleiding te zoeken, uit te gaan, aan de maatschappelijke vermaken deel te nemen, - een raad, die berust op geheele onkunde | |
[pagina 27]
| |
ten opzichte van den aard der ziekte. De drukte en het gewoel van zoogenaamde vermaken ontstemmen den geest nog meer, bederven nog meer het bloed door de bedorven lucht, die met die uitspanningen gepaard gaat, en hebben menigeen van kwaad tot erger gebrachtGa naar voetnoot(*). In den regel berust het kranke geestesleven op de verwaarloozing van de wetten der hygiëne en kan er alleen genezing worden verwacht van terugkeer tot een eenvoudige, gezonde leefwijze, gedurende geruimen tijd volgehouden. In het gewone leven is het onnatuurlijke, ongezonde leven met zijn nachtbrakenGa naar voetnoot(†), slecht dieet, gebrek aan licht en lucht zoo ingeweven, dat de geesteskranke alleen verbetering van zijn toestand vindt, wanneer hij verplaatst wordt in een zoogenaamde gezondheidsinrichting, een Curort, zooals de Duitschers zeggen. Op stille badplaatsen vinden zij soms tijdelijk genezing, niet door de baden, maar ten gevolge van de meer gezonde leefwijze. De meesten storten echter na eenigen tijd te huis weer in, omdat zij meenden, dat zij een geheimzinnigen invloed hadden ondergaan, niet een natuurlijken, die in hoofdzaak ook in het gewone leven kan en moet worden voortgezet, indien men een redelijke gezondheid wil genietenGa naar voetnoot(§). Men klaagt over de karakterloosheid van onzen tijd; de uitdrukking is echter minder juist: de tijd kan het niet helpen; onze tijd is zoo goed als, ja, beter dan menige andere tijd, want zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied staat aan velen ten dienste, wat vroeger slechts het deel was van enkele weinigen. Men bedoelt, dat de overgroote meerderheid der menschen tegenwoordig zoo weinig karakter toont. Wat is karakter? Dat iemand streeft naar een vast doel, dat hij na nauwlettende overweging zich heeft voorgesteld als het meest gewenschte leven, zoo op stoffelijk als op geestelijk gebied. Op stoffelijk gebied beteekent dit: onafhankelijk te zijn; zonder vragen of bedelen in zijn behoeften te kunnen voorzien; aan eigen | |
[pagina 28]
| |
kracht zijn positie te danken te hebben. In dien zin kan ook de werkman onafhankelijk zijn, want wanneer hij goed werk levert, vertegenwoordigt zijn kracht een kapitaal, waarvoor hij niemand dank behoeft te zeggen en dat overal zijn waarde heeft. Op geestelijk gebied wil onafhankelijkheid zeggen: meester te zijn van zichzelf; zijn begeerten, zijn behoeften te regelen naar de omstandigheden; met onze voetstappen te schrijven op onzen levensweg: ik heb geleerd, mij te vergenoegen met hetgeen ik heb. Maar in plaats van te streven naar een vast doel met zelfbewuste, kalme, weloverlegde kracht, ontdekken wij overal zenuwachtige gejaagdheid, koortsachtige drift, een vliegen naar ik weet niet wat, hooger en steeds hooger, door toomelooze eerzucht of onverzaadbaren dorst naar weelde voortgezweept; heden pessimist ten gevolge der reactie, morgen optimist, beiden even oppervlakkig, gedachteloos, afgaande op den schijn en in alles het wezen der dingen voorbijziende. Opwellingen en invallen, nu koud dan warm, maar niet het heldere oog, de vaste hand, de kalme tred. Men leeft ongeveer van de eene agitatie, van de eene zenuwachtige opwinding in de andere, en wat daartusschen ligt, is halve neerslachtigheid, lamheid, afspanning, woorden in de lucht in menigte, daden weinige. En hoe kan 't anders? Van een veel etend, veel drank drinkend, veel rook end, door allerlei prikkels overprikkeld en afgeprikkeld, aan lucht en licht ontwend geslacht kan men moeilijk verwachten, dat het karakter zal hebben of vertoonen; waar het lichaam ziek is, kan de geest niet gezond zijn, en karakter hebben is gezond van geest zijn.
Ik noemde straks het standpunt, waarvan Schopenhauer uitging bij de beschouwing van het leven en het geluk, onjuist, of liever: het is eenzijdig; waar is, dat de mensch zoekt naar bevrediging van begeerten; dat de voldoening zelfs van die begeerten hem niet lang gelukkig maakt, omdat hij spoedig weer haakt naar iets anders en het zoo van het een op het ander gaat. In zeker opzicht kan men hierop een stelsel gaan bouwen en wijsgeerig betoogen, dat het beter is, niet te begeeren, aangezien de begeerte, verwezenlijkt of niet, leidt tot gevoel van ongeluk. Dat zoogenaamde ongeluk is echter iets geheel persoonlijks; de opvatting van het ongeluk is afhankelijk van onze stemming en deze staat in de eerste plaats in verband met de organisatie van ons lichaam. Men heeft ongelukken en ongelukjes; men heeft teleurstellingjes, waar een gezond mensch om lacht, maar die door een ziek mensch worden gemaakt tot steenen, die uit de lucht regenen en ons dreigen te verpletteren. Wel beschouwd had de ervaring, welke Schopenhauer opdeed van het leven en waarin hij over 't geheel met elk mensch gelijkstaat, hem moeten leiden tot kennis van het leven en tot een op die kennis | |
[pagina 29]
| |
gegronde juiste inrichting van het leven. ‘'t Is, zooals 't is’; die woorden, welke Frits Reuter zijn bekenden held in de Gedroogde kruiden, Bräsig, in den mond legt, zijn zeer behartigenswaardig; zij komen van iemand, die gezond van geest is. Elke ware levensbeschouwing moet gegrond zijn op het leven zelf; het is, zooals 't is, en al ons klagen en kniesooren, wijsgeerig of plat en vervelend, baat niet; wat geeft het, of we al windmolens maken, om lucht te malen; geleerd of niet geleerd, het blijven windmolens. En wat is nu de grondslag van de begeerten in den mensch, het zoeken naar bevrediging van onze wenschen? - Men kan evengoed vragen: wat is het doel van het leven? En wanneer wij de wijsgeerige en godsdienstige phantasie daarlaten, - phantasie blijft phantasie - dan kan men daarop geen ander antwoord vinden dan: leven. Een ander antwoord bestaat er niet; men kan er vraagteekens bijvoegen, er raadselen bij opgeven, wij keeren altijd terug tot het eenvoudige: wij leven, om te leven. De zucht, om te leven, is ons sterker dan alles ingeschapen, en wie gezond is, vindt in het levensbewustzijn iets aangenaams, iets, dat hem vervult met genot. Voor het zuiver gevoel van dit genot is gezondheid, d.i. de harmonische werking van de organen van ons lichaam, de eerste voorwaarde. Om die reden moest de mensch ook voor de gezondheid alles overhebben, de hygiëne maken tot de groote levenswet. Ik doe een beroep op de herinnering uit de eerste dagen na de herstelling van een grootere of kleinere ziekte. Hoe gevoelen wij ons dan een ander mensch; hoe is 't, alsof het genot, het geluk ons door de aderen stroomt. Maar het leven is niet iets abstracts: leven is werkzaamheid; leven is niet iets stilstaands, maar voortdurende bezigheid; door de uiting van onze krachten wordt, om zoo te zeggen, het leven eerst leven. Vandaar de beweeglijkheid, de zucht naar bezigheid, welke aan het leven onafscheidelijk is verbonden en welke samenhangt met al die wenschen en begeerten, welke onophoudelijk in ons oprijzen. Wij willen onze zintuigen gebruiken, onze spieren rekken, al onze organen laten werken, en het geheel van die werkzaamheid is leven en leven is geluk. Om het leven in zijn zuiverheid waar te nemen, moet men niet zoeken naar wijsgeerige abstracties; men moet niet zijn waarnemingen putten uit ons gekunsteld, verwrongen leven, zooals het zich openbaart in hetgeen men beschaving noemt, want de levensvormen zijn hier maar al te dikwijls zoo verbasterd en verdraaid, dat men slechts marionetten heeft, poppen, die den schijn van iets aannemen; menschen, die een levensspel spelen, dat zij veelal zelf niet eens begrijpen. Men moet, om het leven zuiver te zien, op de kinderen acht geven. Een gezond kind is gelukkig in het gevoel van het leven, hier echter | |
[pagina 30]
| |
nog niet ontwikkeld tot zelfbewustzijn. Maar met dat levensbewustzijn gaat gepaard onophoudelijke zucht tot bezigheid, tot werkzaamheid. Vandaar, dat het speelgoed, dat de groote menschen aan de kleine kinderen geven, hun volstrekt niet behaagt. Zij verlangen geen fraai aangekleede poppen, sierlijke mannetjes, - het mooi is er gauw afgekeken en dan verveelt het hun. Zij willen speelgoed, waarvan zij iets maken kunnen, iets nabootsen, iets bouwen; zij verlangen iets, waarmee zij geluid kunnen voortbrengen of waardoor zij hun krachten kunnen toonen. Uiting van leven, van kracht maakt hen gelukkig; zij vinden 't aangenaam, wanneer zij daarbij moeilijkheden ondervinden, en elke overwinning, die zij behalen, stemt hen tot een verhoogd gevoel van vreugde, van geluk, omdat het is hoogere levensuiting. De werkzaamheid, de zucht naar beweging wordt achtervolgd door behoefte aan rust; spanning en ontspanning, actie en reactie, ziedaar de levenswet. Multatuli toonde indertijd zeer juist aan, hoe wij dit terugvinden in het woord rust, waarin wij met de r en de st den overgang hebben van beweging tot stilstand. Men zou kunnen zeggen, dat alleen die rust rust is, welke volgt op werkzaamheid. Rust, welke is voortdurende werkelijkheid, in activiteit, is geen rust, maar stilstand; de rust, welke volgt op arbeid, geeft het gevoel van het aangename, dat wij daarmee verbinden op grond van de ervaring; rust is genot, omdat het mede is het gezonde leven; rust als stilstand, werkeloosheid geeft niet iets aangenaams, maar iets onaangenaams; rust wordt in dat geval verveling en verveling wordt - en te recht - almee gehouden voor het ergste, wat er bestaat. Wat zijn kinderen, die zich vervelen, onaangenaam, en hoe vervelen zich alle kinderen, die gezond zijn en niets doen. Nu is het leven voor de kinderen en menschen vrij wel gelijk; de onderwerpen, waarmee wij ons bezighouden, veranderen, niet het wezen, niet de aard van het leven; de kleederen, die wij dragen, zijn anders gesneden, maar het zijn toch dezelfde; door de ervaring neemt onze kennis toe van het leven; er komt meer diepte, meer perspectief in het tooneel, maar de levenswetten veranderen niet. Dit is zoo waar, dat zelfs het karakter van den mensch weinig verandert, en wanneer wij gelegenheid hebben, naderhand hen juist waar te nemen, die wij als kinderen gekend hebben, - de comedie van het leven, het gebrek aan openhartigheid verhindert dit dikwijls - dan wordt men getroffen door de groote overeenkomst, welke er in dit opzicht bestaat. De gevolgtrekking uit het kinderleven ligt voor de hand: werkzaamheid, bezigheid, arbeid is een der eerste voorwaarden voor het leven, voor het geluk. De zucht naar werkzaamheid, naar beweging, de voortdurende wenschen en begeerten, welke in verband daarmede in het leven zijn ingeweven, zijn niet de grondslag van ons ongeluk, maar de spoorslag tot geluk; niet in ontkenning van den | |
[pagina 31]
| |
wil, niet in het streven naar het Nirwana, het niet, het gedachteloos of willoos beschouwen is het ideaal, maar in vervulling van den wil. Of de volkomen vervulling van onze begeerte het eind is van de werkzaamheid, hangt af van tal van omstandigheden, die dikwijls buiten ons bereik liggen, en ook indien het doel geheel of gedeeltelijk mislukt, is het doel van het leven toch in zoover bereikt, dat wij gearbeid hebben, aan de levenswet voldaan en daarmee van het leven hebben geoogst, wat ervan te oogsten valt. Wanneer het kind van dominosteenen een toren bouwt en de toren stort in, wanneer het aan het eind is, dan geeft de mislukking voor het oogenblik een gevoel van teleurstelling, maar het kind heeft het genot van het bouwen gehad en straks gaat het opnieuw aan het bouwen, misschien langs een anderen weg. Overal nu, waar het leven gezond is en dientengevolge ook gezonde instincten bestaan, wordt aan den arbeid groote waarde gehecht - ook als arbeid, afgescheiden van het doel. Dichters hebben de hooge waarde van den arbeid bezongen. Zoo zegt Mirza Schaffy o.a.: ‘Arbeit, edle Himmelsgabe,
Zu der Menschen Heil erkoren,
Nie bleibt ohne Trost und Labe,
Wer sich deinem Dienst geschworen;
Dir entspringt der Weisen Labe
Und dich meiden nur die Thoren.
Ungestützt von deinem Stabe,
Ach, wie oft wär' ich verloren!
Lass mich, edle Himmelsgabe,
Treu dir bleiben bis zum Grabe.’
De mogelijkheid bestaat, dat het werk op zichzelf niet altijd aangenaam is; er is veel werk, dat dagelijks terugkeert en door zijn herhaling eentonig wordt, en de zucht naar afwisseling is den mensch ingeschapen, maar waar de liefde voor den arbeid niet altijd even groot is, blijft toch de plicht tot den arbeid, plicht als levenswet. Overal, waar men afwijkt van deze eenvoudige, natuurlijke opvatting van het leven, bereidt men het pessimisme voor, omdat men afwijkt van de levenswet. En dat is dikwijls geschied, ten allen tijde. De menschen zoeken in het leven iets ongrijpbaars, een fantoom, een luchtspiegeling, dat zij houden voor het geluk. Het werkelijke leven, d.w.z. het leven in hun omgeving, het naastbij liggende, zien zij voorbij, en zij strekken de hand uit in de ijle lucht. Nu eens met hun vage begeerten, straks met hun zotte eerzucht of hebzucht, jagen zij iets na, dat, zelfs indien alle omstandigheden meewerken en het doel bereikt wordt, nooit geeft, wat men er zich van voorstelt. De Grieken hebben in hun voortreffelijke sagen op verschillende wijzen die overdreven begeerten in beeld gebracht. De groote tragedies | |
[pagina 32]
| |
der Ouden herinneren telkens aan dit streven en het noodlot, waardoor het achtervolgd wordt. Tragisch noemen wij zulke overdrijving, wanneer er een werkelijk groote hartstocht, een groote, zelfbewuste kracht aan ten grondslag ligt. Genie en waanzin zijn nauw verwant en het behoort tot de voortreffelijkheden van onzen tijd, dat verband te hebben aangetoondGa naar voetnoot(*). Maar genieën zijn zeldzaam en de overdrijving van het leven is meestal oneerbiedwaardig, niet grootsch, maar klein, nietig, beuzelachtig, weinig strookend met de hooge eigenschappen, welke de mensch zich inzonderheid op theologisch gebied toekent en welke door hem zoo gaarne met zekeren pathos telkens herhaald worden. Het leven wordt dikwijls gemaakt tot iets zoo klein, zoo beuzelachtig, dat men zal moeten erkennen, dat het zeker een vergissing is, wanneer beweerd wordt, dat God den mensch naar zijn beeld heeft gemaakt. De allerzuiverste leer en de geloovigste dogmatiek kunnen niet verhinderen, het feit niet ongedaan maken, dat de mensch vaak zeer weinig lijkt op een wezen, dat door verstand en gevoel boven andere dieren verheven is. Er wordt in dat opzicht dagelijks een groote hoeveelheid onzin verkocht en bij de wederzijdsche ijdelheid van den mensch voor goede munt aangenomen. Met den plicht, de noodzakelijkheid, het geluk, het genot van den arbeid is men vanouds reeds in de war geweest; men heeft het leven niet zuiver waargenomen, maar er verkeerde phantasieën op gemaakt. De schrijver van het Paradijsverhaal beschouwde den arbeid als een vloek, een bewijs, dat de man er niets van begreep. En de socialisten in onzen tijd gevoelen zich voornamelijk gegriefd, omdat de zoogenaamde rijken niets behoeven te doen en zich in weelde kunnen baden. Alsof deze daardoor gelukkiger waren! En de socialisten zijn het niet alleen; zij vertoonen slechts de ongezonde opvatting van het leven, welke men in alle standen terugvindt: het denkbeeld, dat het geluk bestaat in het hebben van veel, veel geld, in het vertoon van een zeldzaam groote mate van weelde, in het genieten - of wat men daaronder verstaat. De dorst naar weelde en genot vervult de gemoederen met een aan waanzin grenzende kracht en tegenover den nijd en de wangunst van den zoogenaamden minderen stand staat de speel- en dobbelzucht met de brooddronken weelde van de meer gegoede klasse. De arbeid wordt gedragen als een verfoeilijke last of als een vloek, op zijn hoogst als een middel tot genot, | |
[pagina 33]
| |
niet als een levenswet, een vereischte tot genot, tot geluk. Tot het spel neemt men de toevlucht, omdat de arbeid een te langzaam werkend middel is, om tot de hoogste weelde te geraken. En er wordt gespeeld in effecten, in petroleum, in suiker, krenten en graan, om schatten te krijgen, en - waarvoor? Men vindt dit verschijnsel zoo onder alle standen, onder alle soorten van menschen, dat het bewijs niet behoeft geleverd te worden, dat het de ziekte, de geestelijke epidemie is van onzen tijd. Maar het leven is zoo duur, zegt men. Dat is niet waar. Waar is, dat de voet, waarop de menschen leven, meestal te groot is voor hun inkomsten; dat de menschen zich gewend hebben - deels door een valsche staathuishoudkunde misleid, waarin de liberalen ons hebben opgevoed, - aan een tal van behoeften, die deels zonder schade kunnen worden ontbeerd, deels op verschillende wijze onze gezondheid benadeelen, ons zenuwstelsel verwoesten, ons ziek maken en dat alleen, om het vertoon van weelde te smaken! Sommige levensmiddelen zijn goedkooper, andere duurder dan vroeger, en de wetenschap heeft het zoover gebracht, dat zij ons een staalkaart kan aanbieden van de samenstelling der voedingsmiddelen in verband met den marktprijs. Niet zoozeer het leven is duurder, maar de menschen hebben zooveel meer noodig, noodig vooral voor 'tgeen zij hun genot noemen. 't Is ongeloofelijk, wat men tegenwoordig voor den schijn overheeft en wat geofferd wordt, waar het geldt, vertoon te maken in hetgeen men zou kunnen noemen de groote komedie, de straat, den schouwburg, de publieke vermakelijkheden. Indien het leven zijn moeilijkheden oplevert in onzen tijd ten gevolge van het toenemen der bevolking zonder evenredige vermeerdering van de bronnen van welvaart, dan moet aan den anderen kant erkend worden, dat door de dwaze vermeerdering der behoeften, door het opvoeren der weelde nog meer gedaan is en wordt, om de levenstaak onnoodig te verzwaren. Werken maakt zalig, zegt een oud spreekwoord, waarmee tegenwoordig echter veel gelachen wordt. Het is een waar en goed woord, maar zal de arbeid zaligen, gelukkig maken, dan moet ook voldaan worden aan de voorwaarden, waaraan de zegen gebonden is, namelijk, dat de arbeid wordt afgewisseld door rust. Zegen kan de arbeid niet brengen, wanneer het werken wordt een ademloos voortjagen, om te voorzien in de overdreven behoeften, in de te hoog opgevoerde eischen van het leven. Men heeft van den gierigaard wel eens gezegd, dat hij den mensch het meest bespot, omdat hij toont, hoeveel de mensch begeert en hoe weinig hij noodig heeft. Men stelt den gierigaard voor met den nek verpletterd onder het deksel van zijn geldkist. Zulk een deksel halen de menschen zich op den nek door het toegeven aan die menigte behoeften, die prikkels, welke den mensch meer schaden dan voordeel aanbrengen, waaraan | |
[pagina 34]
| |
zij spoedig gewoon worden, - slaven, die den mensch voortzweepen en nacht noch dag rust laten. Dat de toestand der maatschappij niet is, zooals die wezen moet, wordt vrij algemeen toegegeven; ook de phrasen hebben uitgediend en onder de leiding van de in '48 aan 't roer gekomen bourgeoisie zijn wij vooral niet van betere conditie geworden. Hier en daar worden huismiddeltjes beproefd, palliatieven gezocht en het ontbreekt niet aan de noodige beweging daarbij; het schijnt zelfs, of men door hard en veel praten de groote klachten over onzen tijd minder hoorbaar wil maken. Het zal niet baten, want de kanker woelt voort door de aderen en langzaam maar zeker worden alle organen aangetast. Wat wij noodig hebben, maar wat geen enkele partij op haar vaandel geschreven heeft, is: vereenvoudiging van het leven in zijn geheelen omvang. Van dat punt moet elke hervorming uitgaan. Eenvoud alleen kan ons brengen tot waarheid, en daarmee zullen vanzelf tal van fratsen, beuzelarijen, phrasen wegvallen, die wel beschouwd alleen berusten op schijn, op conventioneele leugens. De aarde is schoon en het leven is heerlijk, maar waarom hebben wij de kunst verleerd, om het te genieten, zoodat het pessimisme het laatste woord der wijsbegeerte is? Een genot is het, zich te koesteren in het heerlijke zonlicht, zich te verlustigen in de prachtige kleurenmengeling, de bloem te bewonderen in haar verrukkelijke schoonheid, op te zien naar den sterrenhemel, die met eerbied en bewondering vervult. Het rijkste genot is ons weggelegd in het levensbewustzijn zelf. Om genot te hebben, moet het lichaam gezond zijn, moeten wij leven naar de eischen, aan ons lichaam gesteld door de natuur, eischen, die door de beschaving veronachtzaamd worden. Eerst wanneer wij ophouden met de verkrachting van de levenswetten, kan er van gezondheid en daarna van karaktervorming sprake zijn. Langs welken weg, hoop ik in een volgend artikel aan te toonen. 29 Maart '85. v.d. kulk. |
|