| |
| |
| |
Letterkunde.
Vijf dichtbundeltjes.
Fiore della Neve, Van eene Sultane en andere gedichten. - G.W. Lovendaal, Magen en Hilda. - Adelheid C. Horch, Erica's. - C.E. Broms, Een liederkrans. - Y.D. Muller Massis, Harmonieën.
Al behooren de hier opgenoemde dichtbundels tot verschillende genres, toch kunnen ze zonder bezwaar gemeenschappelijk besproken worden; het geschiedt niet, om vergelijkingen te maken, die in den regel even hatelijk als gezocht zijn, maar omdat die gelijktijdige behandeling van uiteenloopende dichtproeven tot eene zekere hoogte waarborgen inheeft tegen eenzijdigheid en partijdigheid. Bovendien vormt deze samenvoeging van gedichten van verschillende natuur een min of meer volledig beeld van hetgeen onze hedendaagsche zangers en zieners voortbrengen. In dit vijftal bundeltjes vinden wij zoowel lyrische als epische poëzie vertegenwoordigd, en wel op eene wijze, waaraan wij onzen lof niet onthouden mogen.
Groote meesterstukken echter verwachte men er niet in te zien. Wij gelooven niet, dat de lezing van deze vijf bundeltjes bij iemand den algemeenen indruk zal nalaten, dien Geibel in zijne bekende versregels omschrijft:
‘Ein gut Gedicht ist wie ein schöner Traum:
Es zieht Dich in sich und Du merkst es kaum,
Es trägt Dich mühlos fort durch Raum und Zeit;
Du schaust und trinkst im Schau'n Vergessenheit,
Und gleich als hättest Du im Schlaf geruht,
Steigst Du erfrischt aus seiner klaren Flut.’
Hooge vlucht, verheven gedachten en schitterende beelden zullen den lezer voorzeker niet op elke bladzijde treffen, maar eene groote en zeldzame verdienste van de heden te behandelen dichters is hunne oprechtheid, hun eenvoud en hunne soberheid, welke eene nauwe gemeenschap mogelijk maken tusschen schrijver en lezer en dezen deel geven aan de
| |
| |
inspiratie, die genen tot zingen aandreef, of althans aan de stemming, waarin hij zijne gedichten samenstelde. Deze lof is inderdaad grooter, dan hij schijnt; niet alleen, omdat de klaarheid op elk kunstgebied eene deugd is, die de zuster der volmaaktheid kan genoemd worden, doch zij is bovenal eene uitredding van de poëzie als werkdadige kracht ten goede in de maatschappij. Wanneer de uitverkoren stervelingen, wien de goddelijke gave is ten deel gevallen, die schilderen kunnen met schoone taal, met bevallige of zware woordvoegingen, zoete of forsche klanken, naarmate de behandelde stof dat vereischt, wat meer is: die de macht bezitten, verheven onderwerpen en veredelende gedachten door eene waardige behandeling binnen het bereik te brengen van den minder bevoorrechten sterveling, wiens ziel te midden van de harde en koude werkelijkheid des levens dorst en snakt naar de opbeuring en vertroosting der poëzie: - wanneer de dichters in één woord zich uitsluitend vermeien in het opsporen en bezigen van duistere woordvoegingen en gewrongen vormen, welker beteekenis niet zonder hoofdbrekens en veel voorstudie kan worden doorgrond, dan blijft voor den minder begaafde geen andere poëzie over dan de huisbakken sentimentaliteit, die noch opbeurt noch verheft, maar alleen ontzenuwt, wanneer ze niet ergert. En toch gevoelt hij zooveel behoefte aan meer, aan hooger dan dat. Hij heeft haar zoo noodig, die gewaarwording van verkwikking en rust, welke hem den moed geeft, om het dagelijksch werk weder op te vatten. Maar indien de dichter hem in plaats van schoone droomen eene benauwde nachtmerrie bezorgt, terwijl de man, die verstaanbare taal spreekt, hem niets dan banaliteiten voorprevelt, gaat de waarde der poëzie onherroepelijk voor hem verloren.
In dit opzicht geven deze bundeltjes geen grond tot klagen. Al offert Lovendaal nu en dan aan de goden van den modernen Parnassus door het gebruik van eigengemaakte woorden, die voor niemand eene beteekenis hebben dan voor den vervaardiger alleen, en al is zijn stijl nu en dan door alliteraties en duistere zinwendingen niet van stroefheid vrij te pleiten, deze gebreken worden door elders aan den dag gelegde deugden ruimschoots vergoed. Hij bezingt de liefdes- en oorlogsgevallen van den Frankischen koningszoon Magen, die de Battendochter Hilda bemint en door zijn sterken arm tot zijne vrouw wint. Een geheel andere toon kenmerkt dit epos dan die, waarin het eenige jaren geleden verschenen dichtbundeltje van denzelfden schrijver vervat was. Toen gaf hij ons erotische poëzie, liefdezangen, waarin het woord liefde meer in de beteekenis van zingenot dan van eene hoogere aandoening voorkwam; de waarde van dat bundeltje bestond voornamelijk - en dit is geen geringe lof! - in de grondige kennis van de taal en studie van onze dichters uit de gouden eeuw, die in de opvatting van liefde ook niet altoos even hoog stonden, welke op elke bladzijde doorstraalde. Ditmaal heeft de meer verheven stof op den dichter hare uitwerking niet gemist, terwijl zijn meesterschap over de taal bij he
| |
| |
beschrijven van de daden zijner middeleeuwsche helden nog beter aan het licht komt. Hij maakt een oordeelkundig gebruik van afwisselende versmaat; nu kort en stootend, waar de strijd der elementen of helden geschilderd wordt; dan zacht en vloeiend, waar de gelieven koozen; elders breed en statig, wanneer hij zijne lezers de hooge koningshallen binnenleidt. Magen en Hilda staat uit een taal- en letterkundig oogpunt niets lager, uit een oogpunt van goeden smaak echter veel hooger dan Lovendaal's erotische poëzie.
Toch verdiende het dichtwerk van Fiore della Neve in de eerste plaats genoemd te zijn. Van eene Sultane is niet, gelijk zijne twee vorige omvangrijke dichtstukken, één geheel, maar een bundel, naar een der gedichten gedoopt. Bij hem vinden wij met een waardigen inhoud die klaarheid en helderheid, waarvan hierboven gesproken werd en welke de kinderen des lichts tot de weldoeners van hun geslacht maakt. Bij Fiore della Neve behoeft de lezer niet, met het hoofd in de handen, ingespannen te turen en te puren, om de beteekenis der dichtregelen te ontdekken; alles ligt duidelijk en klaar voor hem. Hij behoeft de oogen maar in het boekske te slaan, om met de zangerige, muzikale taal de fraai uitgedrukte, de verheven of de geestige gedachten en invallen van den dichter ten volle te kunnen genieten. Want deze dichter bezit, nevens vinding en gevoel, humor, die onschatbare eigenschap, die voor eenzijdigheid en overdrijving bewaart en zijne poëzie niet slechts voor het verstand en het hart, maar ook voor den geest genietbaar maakt. Al herinnert het vers, dat de titeldrager van zijn bundel is, aan het bekend gedicht, waarin Gauthier de oude Italiaansche kunst tegenover de Duitsche stelt, toch getuigt het van humoristische opvatting. Met veel menschenkennis schildert de dichter in ‘Paola’ den strijd tusschen kunst en leven; slechts noode weerstaan wij der verzoeking, om dit wezenlijk schoon gedicht door aanhalingen onzen lezers te doen kennen; aanhalende, wat die onderscheiding verdiende, zou men allicht het geheele kunstwerk overdrukken. Daarom kan hier eene warme aanbeveling volstaan; en daarnevens mogen wij als eene merkwaardigheid aanvoeren, dat zelfs een in dit net uitgevoerde boekske voorkomend sonnet, naar de door de zee verzwolgen stad Roemerswaal genoemd, waarvan de vorm niets te wenschen overlaat, zich door eene duidelijkheid en klaarheid onderscheidt, waaraan de hedendaagsche beoefenaars van dezen uitheemschen
dichtvorm de Nederlandsche gedichtenlezers niet verwend hebben.
De drie andere poëten, wier gedichten wij nog te vermelden hebben, moeten eenigen afstand van deze twee voorgangers in acht nemen. Zij bewegen zich in een lager vlak, waar, trouwens, evengoed zeker talent kan getoond worden; in vinding echter en verheffing staan zij bij Fiore Della Neve en Lovendaal achter. Dit blijkt het meest, wanneer men bij voorbeeld de Erica's van juffrouw Horch met aandacht leest en onderling vergelijkt. Over het algemeen zijn dit lieve, een- | |
| |
voudige versjes, goed gedacht en soms fraai gezegd, ook al treft de nieuwheid der gedachte maar zelden. Er ligt een waas van godsdienstige bespiegeling - weemoed noemt Dr. Laurillard het in zijne aanbevelende voorrede - over verspreid, die nooit in zeurigheid ontaardt. Alleen kan men zeggen, dat de inhoud dezer gedichten nu en dan wat onbestemd, de voorstelling wat nevelachtig is; de schrijfster zal het ons niet euvel duiden, zoo wij dit gebrek stellen op rekening van hare jeugd; de gedichten kunnen, om een Gallicisme te bezigen, niet ‘beleefd’ zijn. Maar zoodra de dichteres zich wat hooger tracht te verheffen, wanneer zij opklimt tot de sferen van het mysticisme of de schildering van grootsche natuurtafereelen, dan wordt de beeldspraak onklaar, de vorm minder keurig en waar; hare subjectieve kunst schiet dan te kort. Zoo is hare schildering van Gods grootheid in den zomernacht breed opgezet, doch om in niet veel meer dan holle klanken en groote woorden te eindigen; zoo loopt een in rijmlooze verzen geschreven gedicht aan den Drachenfels - waarvan de maat niet altoos zuiver is - uit op de oude cliché's, die reeds te dikwijls gebruikt en misbruikt zijn, om nog indruk te kunnen maken.
Wij halen hier de Erica's met opzet als voorbeeld aan, omdat wij deze eenvoudige versjes hooger schatten dan de beide andere dichtbundels, dan de Liederkrans van Broms en de Harmonieën van Muller Massis. Aan de navolgingen van Tegner uit den laatstgenoemden bundel laten wij gaarne recht wedervaren, maar over het algemeen hebben de meerendeels van eene stichtelijke, lang niet nieuwe toepassing voorziene dichtproeven uit eigen hof geen diepen indruk op ons gemaakt, ofschoon ze, met weinige uitzonderingen slechts, vloeiend en gemakkelijk geversifieerd zijn. Het klinkt echter wat ouderwetsch, wat huisbakken, eene wezenlijk niet onverdienstelijke dichterlijke beschouwing van ‘de laatste roos’ te zien leiden tot de ontboezeming:
‘O mijn God! wat ook verga,
En uw liefde troost mijn hart,
Hoe bedroefd 't soms zij!
Rozen dorren, een voor een,
Al wat bloeit, zinkt neêr.
Maar uw gunst is voor uw kind,
Dat u teêr, ootmoedig mint,
of ook, wanneer men een aan het paard in zijne jeugd en zijn ouderdom, zijn bloei en verval gericht vers bekroond ziet met een uitval tegen de paardenafbeulers, wien wordt toegeroepen, dat ze eens daarvan aan God rekenschap zullen moeten geven.
Ook bij den heer Broms vinden wij, nevens eene gemakkelijke hanteering van de taal, aan welker verzoekingen de dichter niet altoos weerstand bieden kan, niet veel verrassende of verheven gedachten.
| |
| |
Wat hij zegt, is waar en goed, maar 't is al zoo dikwijls gezegd. Zijne zedelessen zijn onberispelijk; de tot zijne echtgenoot, kinderen, magen, goede vrienden in de wereld van kunst en wetenschap gerichte verzen getuigen van eene oprechte waardeering van ondervonden genegenheid en aan den dag gelegde verdiensten, maar men wil van een dichter zoo gaarne iets meer hooren, iets, wat verheft en bezielt. Dat den mijmeraar het verledene schoon en aangenaam, het tegenwoordige hard en koud, de toekomst zwart en duister toeschijnt; dat den nederigen in de wereld gevaren gespaard blijven, waaraan de hooggeplaatsten niet ontkomen kunnen; dat leegvallende plaatsen in den vriendenkring door een nieuw geslacht worden, aangevuld en dergelijke dingen, zijn hetgeen men de axiomata der levenswijsheid kan noemen. Waar zijn ze en zullen ze blijven, maar door de veelvuldige herhaling slijten ze wel wat af, tenzij de dichter u verrast door den puntigen vorm, waarin hij het oude nieuw weet te maken, en alzoo den ouden indruk vernieuwt. Dit laatste hebben wij in den Liederkrans niet gevonden, al huldigen wij gaarne den verdienstelijken vorm, de eenvoudige doch nette techniek, die in de keurige typographische uitvoering een waardigen weerklank vindt.
|
|